Katholieke Scholengemeenschap Hoofddorp
STUDIEVAARDIGHEDEN BOVENBOUW Schooljaar 2010 - 2011
Handleiding bij praktische opdrachten, leesdossiers, verslagen, presentaties en andere algemene studievaardigheden
VAARDIGHEID 1: HET FORMULEREN VAN HOOFD- EN DEELVRAGEN
Als je een onderwerp gekozen hebt moet je weten wat je nu precies wilt gaan onderzoeken. Je kunt nu eenmaal van een onderwerp niet alles onderzoeken en daarom moet je een begrenzing aanbrengen: Dit hoort er wèl bij en dat niet. Stel: je onderzoek heeft betrekking op de problematiek van de allochtonen in Nederland. Over een onderwerp als dit zijn enkele bibliotheekplanken met boeken te vullen. In je (profiel)werkstuk kun je niet alles over dit onderwerp behandelen. Je moet je dus beperken en dat doe je door bij het onderwerp een hoofdvraag en een aantal deelvragen te ontwikkelen. Hoofden deelvragen vormen de rode draad in je onderzoek en daarom moet je er goed bij stilstaan. Goede hoofd- en deelvragen voorkomen onnodig oponthoud bij de voorbereiding en uitvoering van je onderzoek.
1. Wat zijn de kenmerken van een goede hoofdvraag? a. Een hoofdvraag moet passen binnen het vak of de twee vakken waarop je (profiel)werkstuk betrekking heeft; b. Hij moet duidelijk afgebakend zijn. Onderwerp, periode en gebied moeten duidelijk aangegeven zijn; c. De hoofdvraag is éénduidig, d.w.z. maar op één manier uit te leggen; d. De hoofdvraag mag niet uit meerdere (deel)vragen bestaan; e. Op een hoofdvraag mag niet alleen ‘ja’ of ‘nee’ kunnen worden geantwoord. f. De hoofdvraag moet nieuwe informatie opleveren. Wat je al weet hoef je immers niet meer te onderzoeken; g. De hoofdvraag moet uitvoerbaar zijn binnen de beschikbare tijd en met de beschikbare middelen.
2. Wat zijn de kenmerken van een goede deelvraag? a. Een deelvraag bestaat uit één enkele vraag; b. Het antwoord op een deelvraag kan nooit ‘ja’ of ‘nee’ zijn; c. Een deelvraag moet altijd passen binnen de hoofdvraag en mag dus niets aan de hoofdvraag toevoegen; d. Alle deelvragen samen leveren het antwoord op de hoofdvraag op.
Leg altijd (voordat je verder gaat) het overzicht van hoofd- en deelvragen ter beoordeling voor aan je begeleidende docent(en).
VAARDIGHEID 2: SAMENWERKEN
Vaak moeten opdrachten in groepsverband uitgevoerd worden. Het is heel belangrijk bij het samenstellen van het werkgroepje óók rekening te houden met verschillen in capaciteiten; daarvoor kun je het best eerst onderzoeken, wat ieders sterke kant is. Om vervolgens een goede samenwerking te verkrijgen en te behouden én als groep een voldoende prestatie te leveren, is het van belang je aan de volgende regels te houden: 1. Taakverdeling Maak aan het begin van de opdracht een duidelijke taakverdeling. Verdeel, bijvoorbeeld, deelvragen over de verschillende groepsleden. Houd in de gaten dat ieder groepslid een ongeveer even zwaar onderdeel voor zijn/haar rekening krijgt. Dat voorkomt ruzie in de toekomst! Gun bij deze taakverdeling elkaar een favoriet onderwerp en verdeel de “vervelende” klusjes zo eerlijk mogelijk.
2. Afstemming Spreek met elkaar (en met je begeleider) af, wanneer er werkoverleg plaatsvindt en houd je aan deze afspraken. Dat is van het grootste belang voor een goede voortgang, het voorkomt, dat één of meerdere leden van de werkgroep onevenredig veel werk doen én je krijgt geen problemen met de dead - line! Communiceer ook tussendoor regelmatig met elkaar om te voorkomen dat je dubbel werk doet. Je kunt elkaar de teksten mailen! Als iedereen zijn/haar opdracht uitgevoerd heeft, is het belangrijk dat uit de verschillende onderdelen een eenheid gesmeed wordt. Lees elkaar‘ s teksten door (zoek taal - en tikfouten) en verwijs, indien van toepassing, naar andere hoofdstukken. Ga na of de hoofdstukken goed op elkaar aansluiten. Als dat niet zo is, of er staan te veel fouten in, kan de docent concluderen, dat je de opdracht niet goed op elkaar afgestemd hebt en het werk met (nog) "niet naar behoren" beoordelen.
3. Gemeenschappelijke verantwoordelijkheid Uiteindelijk is de hele groep, ondanks de taakverdeling, verantwoordelijk voor het hele werkstuk, niet alleen voor de uitvoering, maar vooral ook voor de inhoud. Ieder lid van de groep moet antwoord kunnen geven op inhoudelijke vragen, ook al heeft hij/zij de betreffende deelvraag niet zelf uitgewerkt.
4. Beoordeling Als uit het logboek (zie Vaardigheid 3: Het logboek) blijkt, dat er bij de samenwerking een groepslid qua inzet/prestatie duidelijk tekort geschoten is ten opzichte van de overige groepsleden, kan dat aanleiding zijn tot een verschil in beoordeling tussen de groepsleden.
VAARDIGHEID 3: HET LOGBOEK
Een logboek is een vastlegging van alle tijdens een onderzoek verzamelde gegevens, metingen, gedachten en andere belangrijke zaken. Als je aan het uiteindelijke verslag begint, kan het logboek dienen als belangrijkste bron van gegevens.Een logboek is dus iets anders dan een tijdregistratie. Natuurlijk horen deze gegevens ook in een logboek, maar een logboek is veel meer.
1. Het logboek: hoe werkt dat? Neem als logboek bijvoorbeeld een gezamenlijk e-mail adres waar alle gegevens worden opgeslagen die door de groep zijn verzameld. Zorg dat alle leden van de groep toegang hebben tot dit adres. Schrijven in een schrift kan natuurlijk ook maar is niet altijd voor iedereen toegankelijk. Het logboek heeft een chronologische of thematische opbouw. Google Docs is een interessant middel hierbij.
2. Welke zaken komen in een logboek? a. Hoofd- en deelvragen; b. Het werkplan (indien gevraagd); c. Alle vorderingen van het onderzoek, eventueel verdeeld per deelvraag. Resultaten van experimenten, bijstellingen van onderzoeksvragen. Vermeld altijd de bronnen die worden gebruikt; d. Eventuele mislukkingen horen zeker ook thuis in het logboek; pas als je het verslag gaat schrijven, ga je selecteren wat je wel of niet kunt gebruiken; e. In het logboek verzamel je dus alle gegevens die van belang kunnen zijn; f. Zet elke keer als je iets noteert de datum erbij, zodat ook anderen inzicht krijgen in het verloop van het proces.
Het logboek is uiteindelijk de basis voor jullie verslag.
VAARDIGHEID 4: BETROUWBAARHEID VAN INTERNETBRONNEN
Informatie op internet moet bruikbaar zijn. Minstens zo belangrijk is het dat de informatie betrouwbaar is. Hoe kun je dat beoordelen?
1. Wie heeft de site gemaakt? Om te beginnen moet je proberen na te gaan wie de site heeft gemaakt. Het is altijd riskant informatie te gebruiken van anonieme personen. Let bijvoorbeeld op de volgende punten: • Kijk naar de achtergrond van de auteur. Is hij of zij wetenschapper, journalist, politicus, leraar? Doorgaans is informatie betrouwbaarder wanneer deze afkomstig is van een grotere organisatie; • Kan ik ergens anders uit opmaken of de schrijver deskundig is? Heeft de auteur andere publicaties op zijn naam?; • Als iemand een e-mail adres vermeldt weet je zeker dat hij niet anoniem wil blijven; • Niet alle informatie op de site van een bedrijf of universiteit heeft het goedgekeurd - stempel van de organisatie. Let op adressen waar een ~ (tilde) in voorkomt, of informatie die staat op adressen met de woorden members of users. Het gaat dan meestal om particuliere pagina’s. Deze informatie kan evengoed betrouwbaar zijn maar mag niet worden toegeschreven aan universiteit of andere organisatie; • Is de auteur in dienst van een organisatie? Soms kun je aan het adres van een site zien dat de site afkomstig is van een universiteit. .com – een commercieel bedrijf .org – een non-profitorganisatie .gov – een overheidsorganisatie
2. Wat is het karakter van het artikel? Om te kunnen beoordelen of een artikel betrouwbaar is kun je ook letten op het karakter van ervan. Wil de schrijver informatie geven over het onderwerp. Of wil hij je misschien overtuigen van zijn standpunt in een bepaalde kwestie? Is de informatie logisch, klinkt de redenering geloofwaardig, worden er redenen genoemd waarom de informatie correct zou zijn? Levert de tekst ondersteunend bewijs? Is de informatie ook terug te vinden in andere, bij voorkeur gedrukte, bronnen? Heeft de auteur bronnen vermeld waar hij zich op baseert?
3. Informatie vergelijken Om de betrouwbaarheid van informatie te kunnen beoordelen is het vaak handig gegevens van diverse sites met elkaar te vergelijken.
VAARDIGHEID 5: DE TECHNIEK VAN HET INTERVIEWEN
Wie voor het eerst een interview af moet nemen doet er goed aan deze pagina goed door te nemen en gebruik te maken van de onderstaande tips. • • •
Denk eerst na over de vragen, die je wilt gaan stellen. Houd hierbij het doel van het interview voor ogen; Stel degene die je interviewt op zijn gemak, zeker als het voor degene tegenover je de eerste keer is; Zorg dat je je geheel richt op degene die geïnterviewd wordt en begin niet over je eigen ervaringen t.a.v. het onderwerp; je komt om te luisteren. Het komt er daarom niet alleen op aan dat je de juiste vragen stelt, maar ook dat je goed luistert.
1. Actief luisteren Hoe kun je laten mérken, dat je goed luistert? • Vat tijdens het vraaggesprek af en toe samen, wat er tot dan toe is gezegd; • Probeer door tussenvragen als ' kun je hierover wat meer vertellen?', de geïnterviewde nog meer over het onderwerp naar voren te laten brengen; • Laat door verbale en non-verbale reacties merken, dat je geïnteresseerd bent in het verhaal. Als je niet wilt onderbreken dan kan dit door te knikken of instemmend te hummen; • Trek niet zelf voorbarige conclusies, dat kan de vertrouwenssituatie verstoren.
2. Soorten vragen Belangrijk is, dat je de informatie uit de geïnterviewde zélf haalt, dus: • Stel geen ‘gestuurde’ vragen bij een interview. Mensen krijgen door gestuurde vragen het idee dat hun dingen in de mond worden gelegd; • Stel de (meestal) van tevoren bedachte vragen, alsof ze je door het gesprek ingegeven worden, dat vergroot de natuurlijkheid van de situatie; • Stel zo veel mogelijk open vragen. Hiermee geef je degene die je interviewt de ruimte in de formulering van zijn antwoord. Open vragen beginnen vaak met hoe, waarom, wat en welke. Voorbeeld: Journalist: Burgemeester, de omwonenden zijn de overlast van hangjongeren meer dan zat. Zeker nu het gisterenavond helemaal uit de hand is gelopen wordt er geroepen om harde maatregelen. Bent u ook een voorstander van harde maatregelen. (gesloten) Burgemeester: Ja. Stel je de vraag: Welke maatregelen denkt u te nemen om dit op te lossen? (open). Dan kan de burgemeester het niet meer alleen af met het antwoord ja; •
Zorg voor een natuurlijk verloop in je vraagstelling. Een verkeerde of verkeerd getimede vraag kan een goed vraaggesprek danig verstoren.
3. Denk aan je houding •
Soms is het handig, om je onwetend voor te doen. Dan begin je over het onderwerp vragen te stellen, die al lang bekend zijn;
• •
•
Pittige vraagjes stel je "zogenaamd" als tussendoortjes (alsof je niet beter weet);. Soms moet je in de huid kruipen van de lezer van het interview, die méér wil weten, dan kan een vraag om uitleg belangrijk zijn: ik begrijp het niet precies, leg het eens uit, kan je daar nog meer over vertellen?; Lichaamstaal kan ook enthousiasmerend werken, of het nu kleine gebaren of instemmende geluiden zijn, het zal de geïnterviewde altijd het idee geven, dat hij nog meer moet zeggen.
VAARDIGHEID 6:
DE ENQUÊTE: VOORBEREIDING, UITVOERING EN VERWERKING
Een enquête is zelden het enige middel waarmee je informatie verzamelt. Meestal maak je ook gebruik van andere informatiebronnen. Je moet bepalen of de informatie uit je enquête als aanvulling of als controle van de andere gegevens dienst doet.
1. De voorbereiding Tijdens de voorbereiding moet je jezelf de volgende vragen stellen: • Over welk deel van mijn onderzoek wil ik met deze enquête informatie verzamelen?; • Wie ga ik enquêteren?; • Welke vragen ga ik stellen?; • Op welke wijze ga ik de antwoorden verwerken? Het vaststellen van je doelgroep is belangrijk. • De groep moet voldoende groot zijn; • De groep moet verband houden met het onderwerp van je onderzoek. Het type vragen dat je gaat stellen moet een gemakkelijke verwerking mogelijk maken. Let er ook op dat je vragen direct verband houden met je onderzoek. Formuleer over elk deelonderwerp van je onderzoek een aantal vragen die de kern van je onderzoek raken en stel die twee keer in een andere formulering. Vermijd een ellenlange vragenlijst. In principe gebruik je in een enquête gesloten vragen waarbij respondenten alleen gestandaardiseerde antwoorden hoeven aan te kruisen. Met dit soort vragen verzamel je meestal feitelijk goede informatie. Voorbeelden: • •
Ja / nee – vragen (voorbeeld: “De verbouwing van de KSH is goed geweest voor het onderwijs aan deze school: ja / nee); Beweringen met de mogelijkheid om te scoren op een vijfpuntsschaal, glijdend van ‘helemaal mee eens’ tot ‘helemaal mee oneens’. Zo’n bewering moet, om misverstand te voorkomen, positief geformuleerd zijn. (Voorbeeld: ‘Ik vind dat leerlingen die de KSH vervuilen strenger bestraft moeten worden: 1 2 3 4 5”).
Helderheid is belangrijk Meer nog dan bij een interview moet je bij een enquête zorgen voor een heldere vraagstelling. Let verder nog op het volgende: Houd de vraagstelling kort. • Vermijd ontkenningen, stel alle items op in positieve bewoordingen; • Zorg dat je eigen mening niet doorklinkt in je vraagstelling; • Groepeer vragen rondom kleinere thema’s, gebruik tussenkopjes in je enquête als die langer is dan ongeveer 25 korte vragen; • Zorg dat lastige vragen worden afgewisseld met heel eenvoudige vragen. Als je je vragen geformuleerd hebt is het zinvol je enquête op enkele personen uit te proberen. Dat verkleint de kans dat je achteraf moet constateren dat er toch onduidelijkheden in je vragen zitten!
2. De enquête zelf Een mondelinge enquête heeft als voordeel dat je direct en zelf de antwoorden kunt turven maar die moet altijd kort zijn en je moet mondeling duidelijk maken wat je wilt. De kans bestaat dat mensen je te woord staan omdat ze je niet durven of willen weigeren, maar dat ze wenselijke en dus onbetrouwbare antwoorden geven. Een schriftelijke enquête kost meer tijd, maar kan “betere” antwoorden opleveren. De mensen kunnen dan in alle rust besluiten of ze wel / niet willen meewerken. Zet duidelijk uiteen wat je doel is en hoeveel tijd het invullen waarschijnlijk gaat kosten. Garandeer je respondenten ook dat hun antwoorden anoniem blijven
3. Verwerking en verslaglegging Het verwerken van de gegevens houdt meestal in dat je moet gaan turven: • het aantal formulieren dat je hebt terug ontvangen; • per vraag het aantal malen dat er ja of nee is geantwoord; • per 5-puntsbewering het aantal malen dat er 5-4-3-2-1 is gescoord. Turf de antwoorden van specifieke deelgroepen uit je bestand eventueel apart. Het kan van belang zijn om te weten of mannen en vrouwen, oud en jong, hoog en laag opgeleid dezelfde scores halen of juist niet. Na de verwerking van de gegevens moet je deze volledig en duidelijk in een verslag verwerken. Besteed hierbij aandacht aan de volgende punten: • Vermeld hoeveel enquêteformulieren je hebt uitgezet en hoeveel je er ingevuld hebt teruggekregen. Dit wordt de respons genoemd. Vermeld ook de respons in procenten; • Vermeld de uitslagen van de enquête zowel in absolute getallen als in procenten. Geef hierbij duidelijk aan voor welke deelgroepen de scores geldig zijn; • Verwerk je gegevens niet alleen in tabelvorm of tekst, maar zorg voor een aantrekkelijke presentatie d.m.v. bijvoorbeeld een diagram; • Een belangrijk onderdeel van de verslaglegging van een enquête is een verklaring of interpretatie van de uitkomsten (conclusie). Dat kan in de vorm van een aaneengesloten tekst (voor het geheel) of in de vorm van korte tekstjes bij de deelelementen van je onderzoek.
VAARDIGHEID 7: HET GEBRUIK VAN HET WOORDENBOEK
Bij schrijfvaardigheid kan het aantrekkelijk lijken, veelvuldig het woordenboek te gebruiken, maar het kan ook te veel tijd gaan kosten. Daarom is het zinvol, vóór het raadplegen van het woordenboek eerst na te gaan of een woord misschien op een andere manier verklaard kan worden: • • • •
vergelijk het woord eens met een andere vreemde taal of met het Nederlands; spreek het woord “hardop” uit, dat kan een aanknopingspunt geven; probeer het te herleiden met behulp van andere (wel bekende) woorden uit de context; probeer van samengestelde woorden te bepalen, of je een deel van het woord misschien al kent;
Lukt dat allemaal niet, dan ga je op zoek naar het woord in een woordenboek. Als je een woordenboek voor de eerste keer gebruikt, kijk dan altijd eerst naar de “inrichting” van het boek, ofwel de “legenda”. Je weet dan, wat er met allerlei aanduidingen in de items bedoeld wordt. Ook zul je zien, dat een woordenboek bijzonder veel grammaticale informatie biedt: er staat volop informatie in over geslacht, meervouden, vervoegingen, naamval en dergelijke. Het opzoeken van woorden kan wel eens lastig zijn. Want een woordenboek biedt vaak niet één, maar twee of meer mogelijkheden voor een te vertalen woord. Dan is natuurlijk de makkelijkste manier om gewoon de eerste de beste vertaling te kiezen. Dat kan de verkeerde keuze zijn en daarom moet je verder kijken. In de praktijk blijken er meerdere struikelblokken te zijn: Struikelblok 1 Een woord kan zowel als zelfstandig naamwoord, als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord gebruikt worden en daardoor verschillende vertalingen hebben. Voorbeeld: “Goed” = “goods”(z.n.), “good” (bijv.n.), of “well”(bijw.).
Struikelblok 2 Een woord kan verschillende betekenissen hebben met daarbij in de vreemde taal verschillende vertalingen. Voorbeeld : In het Nederlands kan ‘zin hebben’ aangeven dat je ergens zin in hebt, maar ook dat iets zin heeft, ‘nuttig’ is. In het Duits kan ‘zin’ zowel Sinn als Lust zijn, maar ook nog Satz (en Zweck): 1. Sinn (verstand, betekenis, nut): Das hat gar keinen Sinn; 2. Lust, Wille (wil, lust): Ich habe keine Lust, ins Kino zu gehen. Er hat völlig gegen meinen Willen gehandelt; 3. Satz (volzin, grammaticaal) Es gibt drei Fehler in diesem Satz. In de betere woordenboeken wordt meestal aangegeven in welke context woorden gebruikt worden.
Struikelblok 3 Samengestelde woorden zijn niet direct in ieder woordenboek te vinden, je moet het woord eerst uit elkaar halen en dan één of meerder woorddelen opzoeken Nutzenkalkül: Nutzen = nut, voordeel, winst, Kalkül = calculatie, berekening >>> winstberekening NB: het gebruik van woordenboeken op internet lijkt een snellere methode te zijn, maar houdt ook gevaren in: je krijgt vaak vertalingen voorgeschoteld, die niet in de context passen! Je zoekt meer en je krijgt: der See in plaats van: mehr. De meest betrouwbare site lijkt in dit opzicht: www.interglot.com
VAARDIGHEID 8: HET MAKEN VAN EEN SAMENVATTING VAN LEERSTOF
Het maken van een samenvatting van leerstof helpt je de leerstof beter te onthouden. Daarvoor zijn de onderstaande richtlijnen bedoeld. Ze zijn niet van toepassing op de zgn. "geleide samenvatting", die je voor Nederlands als eindexamenopdracht maakt. Door het maken van de samenvatting breng je structuur aan in de stof en formuleer je de hoofdzaken in eigen woorden. Een samenvatting is het antwoord op de vraag: wat staat er eigenlijk? Het bevat de belangrijkste gedachten van de verschillende delen van de tekst en van de tekst als geheel. Je kunt kiezen uit twee soorten samenvattingen: de eerste is een samenvatting met dezelfde structuur als de leerstof. De ander is een samenvatting per vraag die je gesteld hebt. 1. Een samenvatting met dezelfde structuur als de leerstof Waarom is het belangrijk structuur in de tekst waar te nemen? Door de structuur in de tekst waar te nemen ben je meestal beter in staat om: • De stof te verkennen; • Doelgericht te lezen; • Vragen en leerdoelen te bedenken; • Een samenvatting van de stof te maken. Structuur herkennen in een studieboek: • Bekijk de inhoudsopgave. Deze geeft in feite in een oogopslag de structuur van het hele boek aan; • Lees de korte beschrijving op de achterflap; • Lees de studieaanwijzingen in de inleiding of het voorwoord; • Lees de titel en inleiding van de belangrijkste hoofdstukken. Uit de titel blijkt vaak al waar het over gaat; • Lees de conclusies of samenvatting.
2. Een samenvatting per vraag die je gesteld hebt Maak gebruik van de volgende basis vragen: • Stel bij elke definitie van een begrip de vraag "Wat is een
?" of "Wat betekent ?"; • Stel telkens als in de stof een verband wordt aangegeven de vraag: Wat hebben deze zaken met elkaar te maken?; • Stel bij elke bewering de vraag "Waarom is dat zo?; • Draai een feitelijke mededeling om in een vraag. ("De euro werd ingevoerd op 11-2002" wordt "Wanneer werd de euro ingevoerd?"); • Stel bij elk mechanisme de vraag "Hoe werkt het?"; • Stel bij elke gebeurtenis de vraag "Wie waren erbij betrokken?"; • Stel bij elke gebeurtenis de vraag "Waar en wanneer vond dit plaats?"; Stel ook kritische vragen, d.w.z. vragen die je helpen kritisch over de stof te denken: • Is dit waar?; • Is dat een feit of een mening?; • Zijn de feiten verifieerbaar?; • Hoe komt de auteur tot zijn conclusie?; • Waarom is dit belangrijk?;
• •
Komt deze informatie van een betrouwbare bron? Wat zeggen andere bronnen daarover?; Is het taalgebruik van de auteur neutraal of emotioneel geladen?
VAARDIGHEID 9: HET MAKEN VAN EEN BOEKVERSLAG Het is handig van ieder gelezen werk een beknopte verhaalanalyse en beoordeling te maken. Je hebt op die manier een beknopt overzicht van het gelezen boek en jouw verwerking daarvan. Je kunt het best aan de hand van het volgende schema te werk gaan: Inhoud Thema Motieven Personen Tijd en ruimte Titelverklaring Verteller
Genre De context van het werk
Spanning
Stijl Waardering in recensies
Persoonlijke beoordeling
Samenvatting van de inhoud De allerkortste samenvatting van een verhaal, d.w.z. in enkele woorden formuleren waar het verhaal over gaat. De terugkerende elementen (*) in een verhaal die het thema ondersteunen. De hoofd- en bijfiguren (karakters (*) tegenover types (*)). De topografische plaats en de klimatologische omstandigheden. Vergeet ook de eventuele ondertitel en de motto’s niet. Het perspectief /de soorten verteller: • De ik-verteller; • De hij/zij of personale (*) verteller; • De alwetende (*) of auctoriale (*) verteller Het soort werk in de zin van bijvoorbeeld roman, novelle of gedicht. De schrijver leeft op een bepaald moment en op een bepaalde plaats en maakt daardoor deel uit van een bepaalde cultuur. Dat bij elkaar heeft natuurlijk invloed op het literaire werk. Gebeurtenissen, tijdverloop, ruimte en vertelwijzen zijn bouwstenen waarmee de schrijver spanning in zijn werk brengt. Daarmee zorgt hij ervoor dat je wilt doorlezen, omdat je wilt weten hoe de gebeurtenissen verder gaan en hoe het verhaal afloopt. Taalgebruik (woordkeuze en zinsbouw) die mede bepaalt of het verhaal ‘vlot leest’. Recensenten in de pers die een boek beoordelen en jou met die recensies bij je meningsvorming over het boek kunnen helpen. Persoonlijke beoordeling die je o.m. kunt baseren op: • Het onderwerp • De gebeurtenissen • De personen • De opbouw • Het taalgebruik.
(*)
vraag aan je docent Engels, hoe de hier gebruikte begrippen in de betreffende taal heten. Dan kan je een verslag in de oorspronkelijke taal schrijven, als dat verlangd wordt.
(*)
Deze begrippen worden in de lessen Nederlands behandeld.
VAARDIGHEID 10: ZELFSTANDIG ONDERZOEK VOORBEREIDEN EN UITVOEREN
Deze vaardigheid is specifiek bedoeld voor leerlingen met een natuurprofiel. Onder zelfstandig onderzoek verstaan we praktische opdrachten en het profielwerkstuk. Deze worden meestal in het laboratorium uitgevoerd (lokaal 219). Voordat je aan de slag kunt in het laboratorium stel je eerst een werkplan op en laat dit goedkeuren door de docent en TOA. Soms moeten materialen besteld worden, houd daar rekening mee. Is jouw plan goedgekeurd, reserveer dan uiterlijk 1 week van te voren een plek in het laboratorium. In het laboratorium houdt iedereen zich aan de gedragsregels die daar gelden. Aan het eind van je werktijd vul je het laboratoriumlogboek in.
Een werkplan bestaat uit: 1. Hoofd- en deelvragen (zie Vaardigheid 1: Het formuleren van hoofd- en deelvragen); 2. Eén of meer hypothesen; 3. Een ontwerp voor de practicumopstelling (tekening!); 4. Een representatieve bronnenlijst; 5. Een taakverdeling over de verschillende groepsleden (zie VAARDIGHEID 2 SAMENWERKEN); 6. Een tijdsplanning (inclusief eventueel overleg met je begeleider); 7. Een materialenlijst (minimaal 1 week van te voren inleveren bij TOA).
VAARDIGHEID 11: DE SCHRIFTELIJKE PRESENTATIE
A. Opbouw Een schriftelijke presentatie (verslag) moet de volgende opbouw hebben: • Voorkant; • Inhoudsopgave; • Inleiding; • beantwoording van alle deelvragen; • beantwoording van de hoofdvraag; • bronnenlijst.
1. Voorkant Op de a. b. c.
voorkant moeten de volgende dingen staan: voor- en achternaam van de schrijver(s); je klas; de titel van je van je verslag (bedenk iets origineels!);
Je kunt veel tijd steken in het maken van een prachtige voorkant, maar bedenk wel dat de inhoud van je werkstuk veel belangrijker is!
2. Inhoudsopgave De inhoudsopgave staat op een aparte bladzijde. In de inhoudsopgave staat vermeld op welke bladzijden de antwoorden op de hoofd- en deelvragen te vinden zijn. Ook de bladnummers van inleiding en bronnenlijst moet je vermelden. De bladzijden van je werkstuk moeten dan natuurlijk wel genummerd zijn!
3. Inleiding Op het eerste gezicht lijkt het wellicht vreemd, maar de inleiding schrijf je pas als de rest van je verslag klaar is! In je inleiding moet je de volgende dingen vermelden: a. de hoofdvraag en de deelvragen; b. de motivatie voor de keuze van het onderwerp; c. eventueel de moeilijkheden die je hebt ondervonden bij het maken van je verslag.
4. Beantwoording van de deelvragen a. b. c. d. e.
Iedere deelvraag krijgt een eigen hoofdstuk; Begin ieder hoofdstuk op een nieuwe pagina; Begin ieder hoofdstuk op een nieuwe bladzijde; De deelvraag is de titel van het hoofdstukje; Verzin er geen dingen bij die niets met het beantwoorden van de deelvraag te maken hebben!
5. Beantwoording van de hoofdvraag Dit is de conclusie van je werkstuk. Eigenlijk doe je niets anders dan de antwoorden op de deelvragen nog eens even kort samenvatten. Kom niet met nieuwe informatie aan die je bij het beantwoorden van de deelvragen nog niet had gebruikt!
6. Bronnenlijst Aan het eind van je verslag moet je een lijst maken van alle informatie die je gebruikt hebt. Zet de titels van de boeken en tijdschriften netjes onder elkaar. Als je ook gebruik hebt gemaakt van internetpagina's, zet die dan op een aparte lijst. Zie ook VAARDIGHEID 13 LITERATUURVERWIJZING EN BRONVERMELDING.
B
Opmaak
1. Gebruik een tekstverwerker a. Gebruik een gewoon lettertype (dus niet schuin of dik gedrukt en geen namaak handschrift); b. puntgrootte 10 of 12; c. regelafstand 1,5; d. titels, kopjes en bijschriften mogen natuurlijk wel in een ander lettertype!
2. Afbeeldingen hebben een doel a. Afbeeldingen gebruik je nooit zo maar als versiering, ze moeten bij de tekst horen; b. De afbeeldingen worden genummerd en voorzien van een bijschrift; c. In de tekst moet naar de afbeeldingen verwezen worden.
3. Gebruik je eigen woorden a. Schrijf niet zomaar stukken tekst uit een boek of van de computer over; b. Schrijf niet in boekentaal, zorg dat je alles wat je opschrijft ook zelf begrijpt; c. Als je stukken tekst citeert, moeten deze tussen aanhalingstekens worden geplaatst en voorzien van een bronvermelding.
4. Inleveren in een mapje a. Blaadjes aan elkaar; b. Niet ieder velletje apart in een plastic mapje.
VAARDIGHEID 12: DE SCHRIFTELIJKE PRESENTATIE EXACTE VAKKEN
Schrijf een schriftelijke presentatie zó, dat iemand die niets van het onderwerp afweet na lezing van het verslag begrijpt wat je gedaan hebt. De informatie die nodig is om het verslag te schrijven is verzameld in het logboek (zie Vaardigheid 3: Het logboek).
1. Opbouw Een schriftelijke presentatie voor de vakken Natuurkunde, Scheikunde en Biologie moet de volgende opbouw hebben: • • • • • • •
Voorkant Inhoudsopgave Inleiding Onderzoeksvraag/hypothese Uitvoering Verwerking Bijlagen
Inleiding Op het eerste gezicht lijkt het wellicht vreemd, maar de inleiding schrijf je pas als de rest van je verslag klaar is! Met de inleiding wek je de interesse van je lezers, moet je je lezers nieuwsgierig maken. In je inleiding moet je de volgende dingen vermelden: a. De reden van het onderzoek. b. De motivatie voor de keuze van het onderwerp.
2. Onderzoeksvraag/hypothese Onderzoeksvraag Theorie Hypothese
wat is je doel, wat wil je te weten komen? welke theorie speelt bij jouw onderzoek waarschijnlijk een (belangrijke) rol? welke uitkomst verwacht je op grond van de theorie en/of de geraadpleegde bronnen en/of een probeerexperiment?
3. Uitvoering Opstelling: schema’s • Gebruik juiste, duidelijke symbolen. tekeningen • Geef alleen weer wat van belang is voor het begrijpen van het uitgevoerde experiment. • Geef, indien van toepassing, de schaal van de tekening weer, maak de tekening niet te klein. • Benoem de onderdelen (met nummertjes + toelichting, met tekst in de tekening of met rechte aanwijslijntjes). • Geef de tekening een titel. • Gebruik bij dit alles een scherp potlood.
4. Experiment
Beschrijf nauwkeurig hoe je wat waarom gedaan hebt.
5. Resultaten Bij zeer veel metingen moeten de “ruwe metingen” in de Bijlagen worden opgenomen, alleen de samenvatting van deze resultaten hoort in het verslag thuis.
6. Tabellen • • • • •
Zet de gegevens van de linkerkolom in een logische volgorde (vaak van klein naar groot); Zet in de kop van de tabel de grootheid met, tussen haakjes, de eenheid en onderstreep deze; Geef de tabel een titel; Zorg voor een goede opmaak; Zet (bij een verticale) tabel links de door jou ingestelde grootheid, daarnaast de door jou gemeten grootheid en daarnaast eventuele bewerkingen van deze getallen, waarbij je de formule van deze bewerking in de kop van de tabel vermeldt.
Bijvoorbeeld: Titel gemiddelde snelheid = afstand/tijd tijd (s) afstand (m) gemiddelde snelheid (m/s) 0 0 1,0 15 15 2,0 35 17,5 3,0 60 20 •
Voer, bijvoorbeeld bij translaties, een correcte berekening uit.
7. Grafieken en diagrammen • • • •
• • • • • • •
(Let op: in de praktijk worden diagrammen vaak grafieken genoemd). Kies voor een soort diagram (lijn-, staaf-, sector-) en leg uit waarom je deze keuze gemaakt hebt. Gebruik voor lijndiagrammen altijd ruitjespapier. Geef het diagram goede afmetingen (niet te klein en een min of meer vierkante vorm; zorg bij een ijklijn of een recht evenredig verband dat de lijn een hoek van + 45º met de horizontale as maakt). Geef het diagram een titel die duidelijk maakt wat het diagram weergeeft; Zet goede informatie bij de assen. Zet langs de horizontale as de door jou ingestelde grootheid, langs de verticale as de gemeten grootheid (de tijd staat bijv. meestal horizontaal). Als er meerdere grafieken in één diagram staan, geef dan weer welke grafiek waar bij hoort. Geef de assen een handige schaalverdeling (met niet teveel getalletjes), gebruik eventueel een scheurlijn/gebroken as. Zorg ervoor dat na het tekenen van de grafiek de eigenlijke meetpunten goed zichtbaar blijven. Trek een (echt) rechte lijn of een (echt) vloeiende lijn, waarbij je sterk afwijkende (waarschijnlijk foute) meetpunten niet meeneemt.
• •
Gebruik bij dit alles een scherp potlood. In sommige gevallen kan gebruik gemaakt worden van Microsoft Excel of Coach 5.
8. Verwerking a. Het leggen van verbanden • Maak een goed onderscheid tussen oorzaak en gevolg; • Kun je het verband (bij benadering) wiskundig beschrijven (lineair, kwadratisch, exponentieel enz.)? b. Conclusies trekken • Beantwoord de onderzoeksvraag, waarbij je verwijst naar je resultaten; • Wees objectief (= eerlijk), je conclusie moet in overeenstemming zijn met je waarnemingen; • Zorg dat je conclusie volledig is, dat je niets “vergeet”. c. Foutendiscussie • Herken en erken meetfouten; • Schat de grootte van de meetfout(en). d. Evaluatie • Eventuele verklaring van een uitkomst die anders is dan je had verwacht. • Suggestie voor verbetering van en/of vervolg op het experiment.
9. Bijlagen • • •
Bronnenlijst Ruwe metingen Letterlijke teksten van bronnen (websites, boeken e.d.).
VAARDIGHEID 13: LITERATUURVERWIJZING EN BRONVERMELDING 1. Bronnenlijst Bij de meeste praktische opdrachten en het profielwerkstuk zul je een bronnenlijst moeten maken. Het spreekt vanzelf dat je alleen de bronnen opneemt die je ook daadwerkelijk gebruikt hebt. a. Boeken De volgende zaken moeten vermeld worden: • naam van auteur in hoofdletters; • initialen van de voornaam; • titel, deze begint met hoofdletter, eindigt met punt en wordt cursief of onderstreept weergegeven; • NB: academische titels (zoals: drs, dr, ir, prof) worden weggelaten. Voorbeelden: • • • •
Bij één auteur: SMIT, F.H., De sigarenroker. Bij twee auteurs SMIT, F.H. , JANSEN, A.G. , De sigarenroker. Bij meer dan drie auteurs achter de eerste naam e.a. (en anderen) vermelden. Als het werk onder redactie geschreven is schrijf je de naam van de redacteur met de toevoeging (red.) WOLTERS, H. J. (red.), Sigarenroken als hobby.
b. Tijdschriften De volgende zaken moeten vermeld worden: • naam van auteur in hoofdletters; • titel, deze begint met hoofdletter en eindigt met punt; • naam tijdschrift met hoofdletter en cursief of onderstreept; • jaargang, nummer van het tijdschrift, datum van verschijnen; • begin- en eindbladzijde van artikel; Voorbeeld: SCHENK, A., Schaatsen in de Sahara. Sport International, 7de jrg. (1986), nr. 23, 2 dec - 8 dec 1986, 31-49. c. Websites Als je naast boeken en tijdschriften ook gebruik gemaakt hebt van internet, moet je een aparte lijst toevoegen. De volgende zaken moeten vermeld worden: • De URL, de pagina waar de daadwerkelijke informatie staat Deze is vaak lang en onoverzichtelijk. Toch moet je deze vermelden (in plaats van alleen de naam van de site). Knip en plak deze in de bronnenlijst. • Zoekmachines zoals www.google.nl mogen niet in de bronnenlijst opgenomen worden.
Voorbeeld: Informatie over de Tweede Kamer, naam van de site: http://www.tweedekamer.nl URL: http://www.tweedekamer.nl/over_de_tweede_kamer/vandaag_in_de_kamer/index.jsp
2. Voetnoten Voetnoten gebruik je in de volgende situaties: a. Bij citaten Een citaat wil zeggen dat je letterlijk de woorden van iemand anders gebruikt. Een citaat staat altijd tussen aanhalingstekens. Achter het citaat staat dan een cijfer dat naar een voetnoot verwijst onder aan de bladzijde. Je noteert dan het volgende: F. SMIT, De kunst van het sigarenroken, Haarlem, 1967, blz. 34.
b. Bij begrippen Wanneer je een onderwerp hebt, waarin geregeld begrippen / vaktermen voorkomen die niet algemeen bekend zijn, dan kun je deze begrippen uitleggen in een voetnoot. (Je kunt er ook voor kiezen om ze onder te brengen in een aparte begrippenlijst. In de tekst geef je dan d.m.v. een * aan dat dit begrip apart vermeld wordt. Rangschik je begrippenlijst op alfabetische volgorde.)
VAARDIGHEID 14: DE MONDELINGE PRESENTATIE
Gedurende je verblijf op de KSH moet je een paar keer een mondelinge presentatie uitvoeren. Dit kan een opdracht zijn voor Nederlands of voor een van de Moderne Vreemde Talen, maar ook bij andere vakken zal het voorkomen dat je het resultaat van, bijvoorbeeld, een praktische opdracht moet presenteren. Om tot een vergelijkbare waardering te komen hebben we afgesproken een aantal beoordelingspunten vast te leggen. Deze punten vind je hieronder. Het cijfer voor een praktische opdracht wordt dan mede bepaald door de vorm van de presentatie. Je leert de presentatie-vaardigheid aan binnen de vakken Nederlands en Engels, bij Nederlands, Engels, Frans en Duits (als je die laatste twee talen al volgt) wordt deze verder geoefend om tenslotte bij Nederlands en Engels getoetst te worden. Ook bij het vak ANW én op de presentatie-avond van je profielwerkstuk speelt de mondelinge presentatie een belangrijke rol.
Een goede mondelinge presentatie voldoet aan de volgende kenmerken. 1. Inhoud a. b. c. d. e. f.
De toehoorders krijgen een duidelijk beeld van het onderwerp; Er is een pakkende inleiding; Er is een logische opbouw; De presentatie heeft een goed slot; De toehoorders worden op het spoor gehouden door herhaling; De inhoud is feitelijk juist.
2. Taalgebruik a. b. c. d.
De De De De
spreker spreker spreker spreker
drukt zich helder uit; spreekt in hele zinnen; spreekt duidelijk; spreekt in een acceptabel tempo.
3. Presentatie a. b. c. d.
De spreker straalt enthousiasme uit; De spreker maakt oogcontact met toehoorders; De spreker gebruikt spiekbriefje af en toe of in het geheel niet; De spreker maakt zinvol gebruik van hulpmiddelen (bord, overhead projector, PowerPoint enz.).
4. Vakinhoudelijk Moderne Vreemde Talen (Frans/Duits/Engels) a. b. c. d. e.
De De De De De
spreker spreker spreker spreker spreker
spreekt de taal zonder haperingen; valt niet terug op het Nederlands; hanteert de taal grammaticaal correct; hanteert een gevarieerd idioom; heeft een goede uitspraak.
VAARDIGHEID 15: DE VISUELE PRESENTATIE, HET TENTOONSTELLINGSPANEEL
Bij wat je ook wilt presenteren, een affiche, een werkstuk of een tentoonstellingspresentatie, is een goede vormgeving erg belangrijk. Je kunt de kijker door het beeld leiden en op die manier de boodschap overbrengen op de manier die jij voor ogen hebt.
1. Werkschema Voor dat je begint met vormgeving zorg je er voor dat al het materiaal compleet is. Verzamel eerst alle teksten afbeeldingen en/of foto’s. Bekijk het materiaal en de teksten kritisch. Gooi slecht materiaal weg en vul ontbrekend materiaal aan. Een bron kan de mediatheek / bibliotheek of het internet zijn. Na een eindredactie van het materiaal, zowel de tekst als het beeldmateriaal, ga je een schetsontwerp maken. Aan de hand van het materiaal maak je een schets hoe het tentoonstellingspaneel er uit moet gaan zien.
2. Aanwijzingen voor de vormgeving Het is belangrijk dat je jezelf beperkt tot één hoofdkleur en één steunkleur. Ook kies je één lettertype voor de koppen en één lettertype voor de platte tekst. (platte tekst is de langere tekst). Plaats afbeeldingen, teksten en koppen in een logische volgorde. Wij lezen van links boven naar rechts onder. De inleiding komt dus linksboven en de conclusie rechtsonder. Lijn afbeeldingen, koppen en teksten uit. Hiermee wordt bedoeld dat je een denkbeeldig kantlijn kan trekken.
3. Presentatie Denk er aan dat bij de presentatie orde en netheid heel belangrijk zijn. Rafelige randjes, scheve foto’s en lijmresten zijn alleen maar afleidend.
VAARDIGHEID 16: DE POSTERPRESENTATIE MET TOELICHTING
De posterpresentatie bestaat altijd uit twee onderdelen: één of meer posters en een mondelinge toelichting. Deze presentatievorm is bedoeld om kleine groepen te informeren over de uitgevoerde opdracht. Een posterpresentatie wordt op twee punten beoordeeld namelijk de poster(s) zelf en de mondelingen toelichting.
1. De poster(s) zelf Een poster is bedoeld om de toehoorders van enkele meters afstand inzicht te geven in de kern van het onderzoek. Om deze reden moet een poster tenminste aan de volgende voorwaarden voldoen: a. b. c. d. e.
grote afmetingen: bijvoorbeeld 60 cm x 90 cm of 120 cm x 120 cm.; weinig tekst: titel, trefwoorden; een beperkt aantal heldere schema's, foto's, tekeningen, tabellen, etc.; een logische volgorde in de onderdelen (lees- of kijkvolgorde); daarnaast is het ook belangrijk of een poster er uitnodigend en verzorgd uitziet.
2. De mondelinge toelichting De mondelinge toelichting (in welke vorm dan ook) is een onlosmakelijk onderdeel van een posterpresentatie. De mondelinge toelichting bij de posterpresentatie kan allerlei vormen hebben. Een paar voorbeelden: a. het publiek leest bijvoorbeeld de poster en stelt vragen die de leerling beantwoordt; b. het het publiek leest de poster en de leerling stelt enkele discussiepunten voor, waarover vervolgens met het publiek wordt gediscussieerd; c. de leerling licht de poster (en daarmee het onderzoek) toe. Bij de beoordeling van de toelichting moet de aandacht uitgaan naar de mondelinge taalvaardigheid. Zie hiervoor Vaardigheid 14: De mondelinge presentatie.
VAARDIGHEID 17: POWERPOINT - PRESENTATIE MET TOELICHTING
De Power Point Presentatie bestaat altijd uit twee onderdelen: een serie dia’s en een mondelinge toelichting. De presentatie wordt op beide onderdelen beoordeeld.
1. De dia’s PowerPoint is geen doel, maar een prachtig visueel middel, dat je verhaal ondersteunt. De dia’s zijn een illustratie bij je verhaal. Begin altijd met een dia, waarop je behalve de titel ook de opbouw van je verhaal weergeeft; je publiek weet dan wat je van plan bent te gaan vertellen. Gebruik de mogelijkheden van PowerPoint maximaal en creatief: mooie plaatjes, geleidelijk opbouwen van tekst. Maar: • Pas op voor teveel tekst op je dia’s, die je helemaal gaat voorlezen! • Pas op met de in PowerPoint beschikbare grapjes (tekst die letter voor letter opgebouwd wordt, irritante geluidjes!). Sluit je presentatie af met een conclusie en de gebruikte bronnen.
2. De mondelinge toelichting Zie Vaardigheid 14: De mondelinge presentatie.