Studentennummer: ………………………………… Naam: …………………………………………
Examen Onderwijskunde Academiejaar 2012-2013 11 januari 2013 - 1ste zittijd
Lees het volgende vóór je start met het oplossen van de vragen: • • • • • • • • • •
Dit examen voor de tweede zittijd bevat enkele vragen die sterk gelijken op deze in het examen voor de eerste zittijd. Let op. Bij die vragen zijn de stellingen wel veranderd! Plaats op èlk blad van deze examenbundel je naam en studentennummer! Heb je dat ook gedaan op je roze scoreformulier? Het permutatienummer (versienummer van het examen) wordt door ons ingevuld. Bij elke vraag is slechts één antwoordalternatief juist. Het aanduiden van een juist alternatief levert een positieve score op. Er wordt geen giscorrectie toegepast. Ongeveer de helft van de vragen peilt naar je beheersing op het weet- en inzichtsniveau. De andere helft peilt vooral de beheersing van de cursus op het toepassingsniveau. Let op met de stellingen. Ze zijn waar of onwaar. Gebruik de informatie uit de stellingen dus niet ondoordacht bij het beantwoorden van vorige of volgende vragen. Succes!
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 1 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 1 Lees dit artikel uit de standaard van 3 januari 2013 en beoordeel vervolgens de stellingen Kamperen voor school wordt overbodig BERINGEN - De Beringse scholen beginnen voor de tweede maal met een elektronisch aanmeldingssysteem, dat kamperen voor een school moet voorkomen. In alle scholen geldt vanaf 1 maart een elektronisch aanmeldings- en inschrijvingsbeleid. Dat is van toepassing op alle kleuters die geboren zijn in 2011. De 550 kinderen die vorig jaar geboren werden, moeten worden ingeschreven voor het schooljaar 2013-2014. Sinds november vorig jaar is er een nieuw decreet, waarbij de minister van Onderwijs scholen de mogelijkheid geeft om inschrijvingen in de scholen te regelen. ‘Kampeertoestanden zijn overbodig', zegt schepen van Onderwijs Mario Volders. ‘Er is in Groot-Beringen zeker nog genoeg capaciteit om alle kinderen op te vangen, maar we zien dat er in sommige kleuterscholen toch een capaciteitsprobleem op komst is.' De bedoeling van het inschrijvingsbeleid is om de sociale mix - te bevorderen. De broers en zussen van kinderen die al op een school zitten, krijgen voorrang, net als de kinderen van personeel. Zij kunnen zich vooraf rechtstreeks in de school inschrijven in februari. Andere ouders geven hun voorkeurscholen op. Daarna krijgen ze een brief waarin staat in welke school er plaats is. Daarnaast worden de percentages ‘socio-economische status', kinderen die in sociale armoede leven, en kinderen die specifieke zorgen nodig hebben, afgetoetst aan de school. Beoordeel in verband met dit artikel de volgende stellingen: 1. Het nieuw decreet dat scholen de mogelijkheid geeft om zelf de inschrijvingen te regelen, is een aspect van de organisatie op mesoniveau in het onderwijskundig referentiekader. 2. De schepen van Onderwijs is een actor in de context op het macroniveau van het Beringse stedelijk onderwijs volgens het onderwijskundig referentiekader. 3. De schepen van Onderwijs treedt als “instructieverantwoordelijke” op, maar dan op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 4. De “percentages ‘socio-economische status'” waarvan sprake in dit uittreksel verwijzen naar de kenmerken van de lerenden op het microniveau van het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 2 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 2 Lees dit artikel uit De Standaard van 16 juni 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen. Vier op tien leerlingen in het middelbaar zijn kansarm In totaal 166.476 van de 434.664 leerlingen in de Vlaamse middelbare scholen zijn kansarm. Dat blijkt uit cijfers van het departement Onderwijs, zo bericht de krant De Morgen zaterdag. 4 op de 10 leerlingen in het middelbaar zijn kansarm Vooral in de (grote) steden zitten de meeste kansarmen. In Antwerpen en Brussel gaat het om de helft, in Genk zelfs om 60 procent. Een kind valt onder het gelijke-onderwijskansenbeleid (Gok) als aan bepaalde voorwaarden voldaan is, bijvoorbeeld als de moeder geen diploma van de middelbare school heeft. De scholen ontvingen vorig jaar 38 miljoen euro om die leerlingen te begeleiden. Toch levert dat niet noodzakelijk resultaat op. Zo startte 81 procent van de GOK-leerlingen in 2008 in de A-stroom. Vier jaar later blijkt meer dan 70 procent terechtgekomen in het BSO of TSO. Smet wil daarom meer inzicht in hoe de scholen de uitgekeerde middelen besteden. 'Ik ben bereid om daarover te praten met de onderwijskoepels. Scholen moeten rekenschap afleggen. Dat betekent meer meten en meer uitleg geven.' De minister plant ook een herziening van de criteria voor kansarmoede in het onderwijs. "De thuistaal en het opleidingsniveau van de moeder zullen het belangrijkst worden." Beoordeel in verband met dit artikel de volgende stellingen: 1. “Kansarmoede” - zoals het hier wordt besproken - hoort bij de kenmerken van lerenden en kenmerken uit de context op het macroniveau in het onderwijskundig referentiekader. 2. Het “Gelijke OnderwijsKansen-decreet” (GOK) verwijst naar maatregelen om op het mesoniveau van het onderwijskundig referentiekader problemen aan te pakken. 3. De “38 miljoen euro om leerlingen te begeleiden” situeren in het referentiekader binnen de “organisatie”, en dit op het microniveau. 4. De verwijzing naar ASO en TSO, is een verwijzing naar de organisatie van onderwijs en scholen op het mesoniveau in het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 3 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 3 Lees dit artikel uit De Standaard van 21 december 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen. Joodse meisjesschool moet jongens inschrijven ANTWERPEN - Een joods meisjesschool in Antwerpen moet twee zoontjes van een vader inschrijven. Dat heeft de Antwerpse kortgedingrechter beslist. Anders moet de school een dwangsom van 1.000 euro per dag en per kind betalen. Moishe Friedman en zijn echtgenote hebben zeven kinderen en verhuisden eind 2011 van New York naar Antwerpen. Ze wilden hun zoontjes van 8 en 11 inschrijven in de Benoth Jerusalemschool, een streng orthodoxe meisjesschool, maar kregen het deksel op de neus. De school heeft hun inschrijving altijd geweigerd. De directie verwees naar haar pedagogische project dat vertrekt vanuit de traditionele joodse normen volgens het chassidisme, een streng orthodox-Joodse strekking. Die schrijft onder meer voor dat het onderwijs voor jongens en meisjes strikt gescheiden moet verlopen. Friedman is daarentegen gekend om zijn antizionistische standpunten. Alleen al het feit dat hij zijn zoontjes wilde inschrijven in een meisjesschool, bewijst volgens de directie dat hij niet instemt met het pedagogische project. Friedman stelde dat hij zich daarmee wel akkoord had verklaard en verwees naar een recente beslissing van de Commissie inzake Leerlingenrechten. Die oordeelde dat het geslacht van de kinderen geen reden vormt om hun inschrijving te weigeren. De commissie adviseerde de Vlaamse minister van Onderwijs zelfs om de werkingstoelagen van de school eventueel te schorsen vanwege de volgehouden weigering hen in te schrijven. Gelet op de uitspraak van de Commissie en het fundamentele recht op onderwijs van elk kind ongeacht wie het als ouders heeft - besliste de rechter dat de zoontjes van Friedman voorlopig moeten ingeschreven worden, in afwachting van de behandeling van de zaak ten gronde. Beoordeel in verband met dit artikeluittreksel de volgende stellingen: 1. De Commissie inzake Leerlingenrechten is een organisatie op het mesoniveau van het onderwijskundig referentiekader. 2. Het weigeren van een inschrijving gebeurt hier op basis van een aspect van de organisatie op het mesoniveau van het referentiekader. 3. De verwijzing naar het pedagogische project dat vertrekt vanuit de traditionele joodse normen, is een verwijzing naar een melioristische uitgangspunt voor een schoolcurriculum. 4. De koppeling van het toekennen van werkingstoelagen aan een school aan het recht op inschrijving is een aspect uit de context op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 4 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 4 Lees dit artikel uit De Morgen van 20 december juni 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen.
© Thinkstock. Thuisonderwijs in de lift In het schooljaar 2011-2012 volgden in Vlaanderen 974 leerlingen uit het secundair onderwijs huisonderwijs, een toename met 64 kinderen in vergelijking met het schooljaar 2009-2010. Het aantal leerlingen in het basisonderwijs steeg in die periode van 295 tot 324. Dat blijkt uit het antwoord van Vlaams minister van Onderwijs Pascal Smet op een schriftelijke parlementaire vraag van Filip Dewinter. Uit een antwoord van Smet op een schriftelijke parlementaire vraag van Goedele Vermeiren blijkt dat er op het niveau basisonderwijs in de loop van het schooljaar 20112012 12 controles werden uitgevoerd. In zes gevallen bleek het thuisonderwijs niet aan de normen te voldoen. Voor het niveau secundair werden er 47 controles uitgevoerd. In 16 gevallen voldeed het niet. Bij een tweede controle van 10 leerlingen kreeg de helft toch een voldoende. Zowel in het basis- als secundair onderwijs werden twee dossiers overgemaakt aan het Agentschap voor Onderwijsdiensten omdat de ouders tijdens een controle niet bereikbaar waren. Lees en beoordeel over dit krantenartikel de volgende stellingen: 1. Thuisonderwijs wordt hier beschreven als een organisatieaspect van onderwijs op het mesoniveau van het onderwijskundig referentiekader. 2. Het Agentschap voor Onderwijsdiensten functioneert hier als een actor op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 3. Ouders treden bij thuisonderwijs op als instructieverantwoordelijken op het mesoniveau van het onderwijskundig referentiekader. 4. De controle waarvan sprake in het artikel is een vorm van evaluatie op het microniveau in het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 5 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 5 Lees dit artikel uit De Standaard van 17 augustus 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen. Geen olijfgroene rug- en pennenzak 15 augustus is voorbij en ze barst los: de schoolgeriefkoopwoede. En volgens Test-Aankoop doe je er best aan mee; nu voeren de winkels een prijzenslag. In september volgt er namelijk géén koopjesperiode en stijgen de prijzen zelfs. (…) En dus blijft het gemiddelde gezin 250 euro per jaar uitgeven aan schoolgerief. Dat staat in schril contrast tot de 70 euro die de overheid oplegt aan de scholen als “maximumfactuur”, als maximumkosten die ze mogen aanrekenen aan ouders. Het is betwist, maar het is een goed principe dat, mutatis mutandis, best ook in het middelbaar onderwijs zou gelden. Waarom? Het beschermt gezinnen met een laag inkomen. En het verplicht scholen de waarden ‘zuinigheid' en ‘consuminderen' te beleven voor de ogen van hun leerlingen. Het contrast tussen die 250 euro (vooral voor de fun) en die 70 euro (voor essentiële dingen) is echter groot. Zulke contrasten komen vaker voor in de onderwijswereld. Voorstellen om het studiegeld aan de universiteit op te trekken van de huidige 600 euro (amper 100 voor de beursstudent) naar het Europees gemiddelde van pakweg 2.000 euro, zouden een storm van protest uitlokken. 1. “Schoolgerief” – zoals hier besproken - verwijzen naar media op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 2. “Studiegeld” aan de universiteit – zoals hier besproken - is een aspect van de organisatie op het microniveau van het onderwijskundig referentiekader. 3. De maximumfactuur die de overheid oplegt is een element in de organisatie op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 4. De uitspraak over “Gezinnen met een laag inkomen” is een verwijzing naar de context op het microniveau in het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 6 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 6 Lees volgend uittreksel uit De Morgen van 17 december 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen. Pascal Smet pakt concentratiescholen aan
© photo news. Minister van Onderwijs Pascal Smet heeft een proefproject gelanceerd om de leerprestaties in de zogenaamde concentratiescholen op te drijven. De komende vijf jaar wordt er vier miljoen euro in geïnvesteerd. De concentratiescholen - scholen met een hoog percentage aan leerlingen van vreemde afkomst - zijn een tijdbom, aldus Pascal Smet. "Te veel jongeren groeien op zonder de noodzakelijke kennis om mee te draaien in onze samenleving", zegt hij. "De enige manier om een crisis te voorkomen is zorgen dat iedereen iets kan betekenen in de maatschappij." Daarom wordt de komende vijf jaar een proefproject georganiseerd in dertien basisscholen. De scholen gaan samen met een team van innovatiecoaches op zoek naar manieren om de leerlingen van vreemde afkomst beter te betrekken en hun resultaten op te drijven. "De handboeken, bijvoorbeeld, gaan te veel uit van ons eigen referentiekader", licht Smet toe. Mogelijk kan er resultaat worden geboekt door ook de leefsituatie van de kinderen te belichten of zelfs door hen gewoon een plaats te geven in de afbeeldingen, die nu vooral blanke kinderen tonen. Het project werd deels geïnspireerd door de aanpak in Rotterdam, dat ook te kampen heeft met concentratiescholen. "Wij besteden soms tot tien uur extra leertijd per week aan kinderen die dat nodig hebben", aldus Hugo de Jonge, Rotterdams wethouder voor Onderwijs, die zijn project kwam toelichten. "Ook de samenwerking met de ouders is erg belangrijk, je moet op hen kunnen rekenen voor hun bijdrage in de opvoeding. 1. In het artikel wordt expliciet verwezen naar de centrale rol van actoren in de context op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 2. “Concentratiescholen” is een verwijzing naar aspecten van de organisatie van deze scholen op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 3. De investering van 4 miljoen Euro in de scholen is een verwijzing naar de organisatie op mesoniveau in het onderwijskundig referentiekader. 4. Er wordt in het artikel verwezen naar de aard van de leerstof die wordt gebruikt, en dit op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 7 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 7 Lees volgend uittreksel uit De Morgen van 31 juli 2012 en beoordeel dan de stellingen. "Geen betere schoolprestaties door kleinere klassen” De grootte van een klas heeft geen zichtbare invloed op de prestaties van de leerlingen. Dat concludeert Sofie De Bondt in haar masterscriptie. "Of dit wil zeggen dat men momenteel investeert in iets wat mogelijk zijn doel mist, weet ik niet", zegt De Bondt, "maar de vraag blijft welke motieven doorwegen in de beleidsvoering". In het huidige Vlaamse onderwijsbeleid wordt volop werk gemaakt van klassenverkleining. Vorig jaar werd nog beslist om extra middelen te voorzien in het kleuter- en lager onderwijs, zodat het gemiddeld aantal kinderen per kleuterklas tegen het komende schooljaar kan dalen van 17,5 naar 16,2 en in het lager onderwijs van 17 naar 16,8. De studie van De Bondt trekt het nut daarvan enigszins in twijfel. Tijdens haar onderzoek analyseerde De Bondt de gegevens van 3.415 leerlingen uit het vierde leerjaar van het basisonderwijs. De resultaten van een leesvaardigheidstest bleken niet uitgesproken te verschillen naargelang de klasgrootte. De Bondt hield naar eigen zeggen rekening met kenmerken van de leerlingen, klassen en scholen die de resultaten konden beïnvloeden. Aspecten die een effect hebben op leerprestaties zijn onder meer geslacht, leeftijd, socio-economische status, cultureel kapitaal, de taal die leerlingen thuis spreken en de gemiddelde klasscore op de test. Leerlingen die omringd worden door meer medestudenten van een gelijkaardig niveau, steken immers meer van elkaar op. 1. De discussie over klasgrootte wordt hier gevoerd op het microniveau van het onderwijskundig referentiekader. 2. De verwijzing naar “socio-economische status, cultureel kapitaal, de taal die leerlingen thuis spreken “ is een verwijzing naar de context op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 3. “Leesvaardigheidstesten” behoren – in dit krantenartikel - tot de organisatie op het macroniveau in het onderwijskundig referentiekader. 4. Het Vlaamse beleid m.b.t. klassenverkleining speelt in op de organisatie op het microniveau van het onderwijskundig referentiekader. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 8 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 8 Je vindt bij vrijwel alle behavioristische auteurs de associatiewetten onder een of andere vorm terug. Lees en beoordeel de volgende voorbeelden en beoordeel in welke mate de verwijzing naar een concrete associatiewet juist is. 1. Wanneer een lesgever een mnemonic aanbrengt om het begrip “contingency” te onthouden door te denken aan een “kosmonaut” die naar ruimte verwijst en naar “continu” wat naar tijd verwijst, dan past hij het principe van de contiguïteit toe. 2. Wanneer een leraar Aardrijkskunde, secundair onderwijs, in zijn les over regels lengte- en breedtegraden op een wereldbol, verwijst naar een assenstelsel bij wiskunde, dan past hij het principe van de gelijkheid toe. 3. Bij de oplossing van een scheikundige reactie met gas verwijst de leerkracht naar een arbeidsongeval met een gaslek. Dit is een toepassing van het principe van de gelijkheid. 4. Bij het bespreken van de schrijfwijze van een Engelstalig woord verwijst een leerling naar de vervoeging van een gelijkaardig werkwoord. We herkennen hier het principe van de contrasten. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 9 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 9 Examens en toetsen zijn een rode draad in leer- en instructieprocessen. We kunnen deze vanuit verschillende theoretische referentiekaders m.b.t. leren en instructie belichten. Lees en beoordeel hierover de volgende stellingen.
1. Het belang van een klassiek eindexamen wordt door minstens één van de drie centrale visies op leren en instructie benadrukt. 2. Een summatieve toets op het einde van het schooljaar respecteert het principe van “feed up” volgens Hattie & Timperley. 3. Een summatieve toets weerspiegelt de rol van feedback in onderwijs. 4. De driedelige visie op feedback van Hattie & Timperley sluit aan bij de opvattingen van Skinner over de contingencies of reinforcement. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 10 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 10 Thorndike – als één van de voorlopers van het behaviorisme - definieerde een aantal wetten die helpen verklaren waarom leren wordt bevorderd. Er is soms een duidelijke relatie tussen deze wetten en de visie van Skinner op leren. Beoordeel de volgende stellingen over deze twee behavioristische auteurs. 1. De “antecedenten” zoals Skinner die definieert, sluiten aan bij “Associative shifting” van Thorndike. 2. “Shaping” zoals gedefinieerd door Skinner, sluit aan bij “Associative shifting” zoals gedefinieerd bij Thorndike. 3. Bij Thorndike gebeurt “Associative Shifting” zonder verder te bouwen op de “Law of effect”. 4. De “Law of Effect” van Thorndike is ingebouwd in de “shaping“ instructieaanpak zoals beschreven door Skinner. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 11 Skinner is ook vandaag de dag nog steeds een actuele auteur die richting kan geven aan leer- en instructieprocessen. Lees en beoordeel de volgende stellingen over zijn theoretische opvattingen. 1 Een klassieke toets die leerlingen individueel oplossen en die enkele lessen later wordt verbeterd, is – volgens Skinner - een voorbeeld van de toepassing van “contingencies of reinforcement”. 2 Door “shaping” pas je - volgens Skinner – stap voor stap de stimulus aan zodat je het uiteindelijk gewenste gedrag bereikt. 3 Het maken van fouten bij het oplossen van een geschiedenisprobleem, is volgens Skinner geen probleem, zolang je maar de bekrachtiging aanpast. 4 “Chaining” is gericht op het ontwikkelen van gedrag volgens een strakke aaneenrijging van deelstapjes. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 11 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 12 Leerdoelen formuleren is een kritische vaardigheid voor leerkrachten. Ook Hattie (2009) benadrukt dat het helder formuleren van leerdoelen een meerwaarde heeft en een rechtstreeks – positief - effect op de leerprestaties. Leerdoelen worden vandaag-de-dag op een zeer operationele manier geformuleerd. In de volgende stellingen wordt telkens één leerdoel aangegeven. Daarbij wordt elk leerdoel ook geordend volgens de taxonomie van Bloom. Beoordeel de stellingen en haal de enige juiste typering van een leerdoel er uit. 1. Het verzinnen van een nieuw keukenrecept op basis van Coca-Cola. Dit verwijst naar het CREËREN van een PROCEDURE. 2. Het uit elkaar halen van een robot om een schema uit te werken over de aandrijvingsmechanismen van de onderdelen. Dit verwijst naar het EVALUEREN van METACOGNITIE. 3. Het spelen van een rollenspel bij de verzorging van een bejaarde in een rusthuis. Dit verwijst naar het zich ANALYSEREN van een PROCEDURE 4. Het effect van een teveel aan spaargeld beschrijven op de lagere investeringen in de economie. Dit verwijst naar het BEGRIJPEN van FEITEN. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. Vraag 13 Zoals beloofd, zijn er twee vragen opgenomen in het examen over de taxonomie van leerdoelen (Bloom). Beoordeel opnieuw de stellingen en selecteer de enige juiste typering van het leerdoel. 1. Het schrijven van een kritiek op het recente boek “Heldere Hemel” van Tom Lannoy. Dit verwijst naar het EVALUEREN van FEITEN. 2. Het uitwerken van een parodie, gebaseerd op het toneelstuk “De komedianten” van Hugo Claus. Dit verwijst naar het CREËREN van CONCEPTEN. 3. Een trainingsschema uitwerken voor het verbeteren van eigen zwemprestatie over 100 meter schoolslag. Dit verwijst naar BEGRIJPEN van een CONCEPTEN. 4. Vetgehaltes van ingrediënten in rekening brengen bij het uitwerken van een dieet voor diabetespatiënten. Dit verwijst naar het zich TOEPASSEN van FEITEN Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. 11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 12 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 14 Feedback is volgens Hattie (2009) één van de meest effectieve instructieaanpakken om leerprestaties te verbeteren. Hij ontwikkelde dan ook samen met zijn collega Timperley een feedbackmodel (2007). Beoordeel hierover de volgende stellingen. 1. 2. 3. 4.
“Bekrachtigen” is volgens Timperley en Hattie geen basis om leerprestaties te verbeteren. Volgens Timperley en Hattie is feedback best gebaseerd op de resultaten van toetsen. Correctieve feedback is gebaseerd op en beperkt zich tot de taakuitvoering. Feedback gericht op de zelfregulatie van de student, heeft de grootste effectiviteit.
Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 15 Het cognitivisme bouwt verder op een aantal heldere assumpties. In de stellingen hieronder overlopen we een aantal van deze basisassumpties bij het informatieverwerkend model. Beoordeel deze stellingen. 1. Informatieverwerking is interactie, wat betekent dat er altijd interactie is met andere lerenden bij het verwerken van kennis. 2. De verwerkte informatie wordt opgeslagen in één van de verschillende geheugens. 3. Bij het informatieverwerkend model is het aanreiken van stimuli niet meer belangrijk. 4. Informatie in de geheugens kleurt de manier waarop nieuwe informatie via de zintuigen wordt opgepikt en verwerkt. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 13 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 16 Bij het cognitivisme werden een reeks evidence-based instructieaanpakken besproken. Eén succesvolle aanpak is het gebruik van “mnemonics”. Zo zie je hieronder een typische mnemonic afgebeeld die je helpt te onthouden in welke maanden er 30 of 31 dagen zijn (uiteraard februari uitgezonderd).
De volgende stellingen beoordelen de waarde van mnemonics volgens de cognitivistische visie op leren en instructie. 1. Mnemonics worden best door een instructieverantwoordelijke aangereikt; dit vergemakkelijkt hun verwerking en opslag in het geheugen. 2. Deze mnemonic werkt omdat hierdoor een volledig nieuw schema wordt ontwikkeld, dat gemakkelijk opgeslagen en opgehaald kan worden uit het lange termijn geheugen. 3. Het voorbeeld illustreert een variant van de acrostic-methode zodat de nieuwe kennis beter kan onthouden worden. 4. Deze mnemonics werkt omdat declaratieve kennis gekoppeld wordt aan beelden bij de schemavorming over de lengte van de maanden. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 14 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 17 Wandplaten zijn opnieuw een succes in het onderwijs en dat dank zij de nieuwe technologieën waarbij men er interactief mee aan de slag kan (bv. om in te zoomen op details).
http://biologiepagina.nl/Wandplaten/Planten/BLOEM%20EN%20BLOEIWIJZE.JPG
Beoordeel - vanuit een cognitivistische visie op leren en instructie - de volgende stellingen over instructie die terug valt op het gebruik van dit soort – interactieve - wandplaten: 1. Wandplaten zijn vergelijkbaar met “scripts” die lerenden gebruiken om de schema-opbouw in het lange termijn geheugen te ondersteunen. 2. Wandplaten ondersteunen de schemavorming omdat ze non-linguïstische representaties (NLR - “beelden”) aanbieden die als beelden worden mee opgeslagen in het lange termijn geheugen. 3. Wandplaten ontlenen hun effectiviteit aan het kopiëren van een externe kennisrepresentatie als een interne kennisrepresentatie in het lange termijn geheugen. 4. Deze wandplaten hebben bieden het voordeel dat ze helpen “gelijkenissen en verschillen” te identificeren bij de schemaopbouw. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 15 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 18 Op de foto hieronder zie je studenten die éérst individueel een deel van een complexe tekst hebben doorgenomen en daarvoor een mindmap hebben ontwikkeld. Vervolgens brengen ze hun mindmap samen met die van andere studenten. Om beurt lichten ze dan hun mindmaponderdeel toe naar de andere studenten toe.
Beoordeel de volgende stellingen over deze instructie-aanpak vanuit de theoretische basis bij de cognitivistische visie op leren en instructie. 1. De zelf getekende mindmap is een NLR die meteen een “frame” aanbiedt om de opbouw van het schema in het geheugen op te slaan. 2. De verwachting is dat leerlingen die aan de slag gaan met de mindmap minder “intrinsic cognitive load” ervaren. 3. De mindmap is een directe weergave van de manier waarop de kennis is opgeslagen via een “interne representatie” in het lange termijn geheugen (zie beelden bij schemabegrip). 4. Het uitwerken van een mindmap ondersteunt het visual sketchpad in het werkgeheugen bij het verwerken van complexe kennis en het opslaan in het lange termijn geheugen. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 16 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 19 Het begrip “schema” staat centraal bij de opbouw en ontwikkeling van kennis in de cognitivistische visie op leren en instructie. Beoordeel hierover de volgende stellingen. 1. Schema’s hebben als belangrijk kenmerk dat ze een context hebben, wat verwijst naar de blijvende band tussen een schema en een initiële ervaringscontext. 2. “Scripts” verwijzen naar de stappen die lerenden volgen bij de schema-ontwikkeling. 3. Schema’s hebben enkel betrekking op de opbouw van declaratieve kennis. 4. “Personal theories” kunnen misconceptions omvatten omdat ze niet correcte scripts gebruiken om complexe kennis te proberen te begrijpen. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. Vraag 20 Leerlingen zelf “vragen doen ontwikkelen” is een evidence-based instructiestrategie die zeer duidelijk hoort bij de cognitivistische visie op leren en instructie (zie bv. Hattie, 2009). Je kan de verschillende soorten vragen ordenen naar de taxonomie van Bloom. In deze examenvraag kijken we eerder naar het effect van het zelf vragen uitwerken door de lerende. Dit kan ondersteund worden door het aanbieden van “starters”. Typische starters zijn: Zoek verbetering van... Bedenk... Verzin... Wat denk je dat... Geef motieven... Geef mogelijke oorzaken... Vind aanwijzingen ter ondersteuning van ... Beoordeel in relatie tot deze aanpak de volgende stellingen: 1. Het aanreiken van “starters” garandeert dat lerenden rechttoe-rechtaan voorkennis ophalen uit het lange termijn geheugen als direct antwoord op de vraag. 2. Wanneer lerenden zelf vragen laten uitwerken op basis van starters, dwingt het de lerenden beschikbare schema’s op te halen uit het lange termijn geheugen en deze te (her)organiseren in het werkgeheugen. 3. Het voordeel van het geven van “starters” is dat de voorkennis van de lerenden er minder toe doet. 4. Wanneer de leerkracht zelf vragen stelt op basis van deze starters, biedt dit méér garanties dat lerenden hun kennis elaboreren en organiseren. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 17 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 21 In de foto hieronder zie je hoe lerenden een complexe tekst over “procedures” bij de aanpak van “kinderen met autisme” aanpakken. Ze hebben eerst de tekst gelezen en leggen vervolgens uitgeknipte tekstblokjes op de juiste plaats in een leeg, maar voorgestructureerd schema.
Beoordeel de volgende stellingen die deze aanpak situeren binnen een cognitivistische aanpak van leren en instructie: 1. De aanpak werkt omdat de instructieverantwoordelijke een afbeelding geeft van de interne kennisrepresentatie. 2. De aanpak werkt omdat ze de elaboratie en organisatie bevordert van complexe kennis door de ondersteuning van het visual sketchpad in het werkgeheugen. 3. Deze aanpak helpt beelden toe te voegen aan het schemabegrip in het lange termijn geheugen om zo de opbouw van de complexe kennis te ondersteunen. 4. Deze aanpak is enkel geschikt voor de opbouw van declaratieve kennis zodat die kan opgeslagen worden in het lange termijn geheugen. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 18 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 22 Via http://phet.colorado.edu/sims/plinko-probability/plinko-probability_en.html, kan je wiskundesimulatiepakketten gebruiken. In onderstaand voorbeeld gaat het om een wiskundepakket waarmee leerlingen de waarschijnlijk kunnen verkennen dat balletjes doorheen het raster naar beneden vallen en in het midden onderaan terecht komen of meer naar links of rechts. Zoals de afbeelding onderaan mooi illustreert, is de waarschijnlijkheid groter dat de balletjes in het midden terecht komen (de bekende Gausse curve).
Beoordeel de volgende stellingen: 1. Het manipuleren van de vierhoeken op het scherm bouwt verder op het werken met symbolic en enactive representations. 2. Het manipuleren van de vierhoeken op het scherm betekent dat men werkt met iconic representations. 3. Het manipuleren van de vierhoeken op het scherm is gelijk aan het werken met enactive representations. 4. Het manipuleren van de vierhoeken op het scherm staat voor het werken met symbolic representations. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. 11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 19 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 23 “Collaborative learning” staat als een zeer effectieve instructieaanpak voorop in het overzichtswerk van Hattie (2009). In onderstaande foto zijn een groep lerenden van een school in Halle (secundair onderwijs) aan de slag gegaan met het bouwen van robots en ze programmeren deze robots via een computer. Beoordeel de volgende stellingen die samenwerkend leren benaderen vanuit de constructivistische visies op leren en instructie.
http://www.editiepajot.com/regios/7/articles/11248
1. Vygotsky verklaart de effectiviteit van samenwerkend leren door te verwijzen naar “social speech”: het externaliseren van de eigen cognitieve processen zodat dit door andere lerenden kan geïnternaliseerd worden. 2. Piaget legt de nadruk op individuele constructie van kennis door de lerende en benadrukt dus sociale interactie helemaal niet. 3. Bruner schuift een nieuwe term naar voren: zelfontdekkend leren. Dit betekent dat lerenden volledig zelfstandig de kennis verwerven of vaardigheden ontwikkelen. 4. Bruner benadrukt met het begrip “interactie” zeer specifiek de concrete interactie tussen lerenden onderling bij het ontwikkelen van nieuwe kennis. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 20 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 24 Met de onderstaande simulatie “Ballonnen en statische elektriciteit” kan je je als lerende zelf verkennen hoe de elektrische lading van een wollen trui en een ballon elkaar beïnvloeden. Zoals je in het voorbeeld ziet wordt de ballon aangetrokken door de wollen trui en dat wordt verklaar door de positieve lading van de wol en de negatieve lading van de ballon. Je kan “spelen” met één of twéé ballonnen; je kan de oorspronkelijke lading van de ballon manipuleren, enz. De vraag is wat de leeractiviteit met deze simulatie bijdraagt in de context van “experiential learning” zoals geconcipieerd door Kolb.
Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: 1. Wanneer studenten systematisch de werkwijze volgen die hierboven is geschetst, dan hebben deze lerenden een “reflectieve leerstijl”. 2. De summiere beschrijving van het gebruik van de simulatie weerspiegelt reeds alle stappen uit de ervaringscyclus van Kolb. 3. Het gebruik van de simulatie – waarbij een lerende de elektrische lading van de trui en ballon manipuleert, verhindert dat lerenden starten vanuit een abstractie of een reflectie. 4. De beschrijving van de leeractiviteiten hierboven, komen overeen met de “experimenteerfase” in de ervaringscyclus van Kolb. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. 11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 21 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 25 Eén van de meest succesvolle constructivistische toepassingen in het Vlaamse onderwijs, is peer tutoring en student tutoring. Volgens de VLOR (Vlaamse OnderwijsRaad) is “student tutoring” op z’n plaats in het Vlaamse onderwijs: “Student tutoring zijn initiatieven waarbij studenten uit het hoger onderwijs op een gestructureerde manier kinderen en jongeren uit het leerplichtonderwijs helpen en ondersteunen bij hun studie. Student tutoring kan al of niet ingebed zijn in het studieprogramma van de tutor. De tutoring kan thuis of op school plaats vinden, in een één–op-één relatie of in kleine groepjes.” (http://www.vlor.be/advies/advies-over-student-tutoring)
http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2008p/0523-tutoring.htm
Student tutoring is uitgewerkt als een vorm van samenwerkend leren waarbij studenten lerenden uit het secundair onderwijs helpen bij de verwerking van de leerstof. Beoordeel over deze constructivistische instructieaanpak de volgende stellingen. 1. De student tutoring aanpak werkt, omdat de tutor zelf het volledige proces zelfstandig stuurt. 2. Student tutoring is een aanpak die enkel geschikt is voor risicogroepen (schoolachterstand, anderstalig, allochtone jongeren, …). 3. Onderzoek toont aan dat Student tutoring enkel effect heeft op de motivatie van de lerenden. 4. Student tutoring is volledig ondersteund met curriculum scripts. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 22 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 26 Lees volgend uittreksel uit de Standaard van 20 oktober 2012 en beoordeel de stellingen over perspectieven op curriculumontwikkeling. Belg heeft geen economische basiskennis Meer dan de helft van de ondervraagde leerlingen kon rijksregisternummer, zichtrekeningnummer en SIS-kaartnummer niet van elkaar onderscheiden. Een onderzoek van de Arteveldehogeschool peilde via gesloten vragen naar de economische, maatschappelijke en financiële basiskennis bij 1.200 leerlingen van de derde graad aso in secundaire scholen in Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. De resultaten zijn weinig bemoedigend. Zo kan meer dan de helft van de leerlingen rijksregisternummer, zichtrekeningnummer en sis-kaartnummer niet van elkaar onderscheiden. Slechts 40 procent weet wat een obligatie is. Amper drie op de tien leerlingen kennen het verschil tussen het vredegerecht, de burgerlijke rechtbank en de correctionele rechtbank. Volgens docente economie Greta Van De Velde is de basiskennis van 17- en 18-jarigen onvoldoende om met een gezonde, kritische houding te functioneren als burgers in de maatschappij. ‘Er zit een hiaat in de algemene vorming van onze leerlingen', zegt Van De Velde. ‘Nochtans bleek uit onze enquête ook dat de meerderheid van de ondervraagde leerlingen wel geïnteresseerd is in economie. De sociaal-economische dimensie in de vakoverschrijdende eindtermen speelt daar onvoldoende op in.' 1. In feite pleit de onderzoekster in dit artikel voor een sterkere sociale efficiëntiebenadering van een schoolcurriculum. 2. De onderzoekster benadruk in dit uittreksel voor een sterkere melioristische en sociale efficiëntiebenadering van een schoolcurriculum. 3. Vertrekken we vanuit deze onderzoeksresultaten, dan is de beste oplossing dat er voor alle leerlingen een soort vak economie wordt ingevoerd. 4. De invoering van een specifieke VOET over economische basiskennis is een indicator van een melioristische visie op het curriculum. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 23 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 27 Lees volgend artikel uit De Morgen van 11 december 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen. Vlaamse scholieren bij slechtste van Europa voor wetenschap De Vlaamse scholieren uit het lager onderwijs bengelen onderaan het Europees klassement voor wetenschap. Dat blijkt uit de resultaten van een wereldwijde vergelijkende studie die vandaag werd voorgesteld. Voor wiskunde scoort de Vlaamse jeugd wel goed. Het TIMSS-onderzoek (Trends in International Mathematics and Science Study) wordt uitgevoerd bij scholieren uit het vierde leerjaar lager onderwijs. Wat wiskunde betreft zit Vlaanderen in de kopgroep, die wordt aangevoerd door Singapore, Zuid-Korea en Hongkong. Van de deelnemende Europese landen moet onze regio enkel Noord-Ierland laten voorgaan. "Buiten Nederland is er bovendien geen enkel land met zo weinig verschil tussen de sterkste en de zwakste leerlingen", zegt Jan Van Damme van het Centrum voor Onderwijseffectiviteit aan de KU Leuven. Goede punten dus, maar voor wetenschap gaan de resultaten een heel andere richting uit. Op Polen, Spanje en Noorwegen na moet Vlaanderen alle West-Europese landen laten voorgaan. Slechts 2 procent van onze scholieren antwoordde correct op de vragen die internationaal als 'gevorderd' worden beschouwd. Ook minister van Onderwijs Pascal Smet erkent in een mededeling het probleem. "Gezien de zwakke resultaten lijken zich een aantal maatregelen op te dringen in samenwerking met de onderwijsverstrekkers." Smet wil in de vroegere leerjaren meer aandacht besteden aan wetenschap en de onzekerheid van de leerkrachten aanpakken. 1. TIMSS is een performance indicatorenstudie en beperkt zich tot het meten van studieresultaten. 2. Performance indicatorenstudies zoals TIMSS zijn in de internationale context een vorm van centrale toetsing. 3. In Vlaanderen worden indicatorenstudies zoals TIMSS gebruikt om de kwaliteit van het onderwijssysteem te meten. 4. In het artikel wordt via TIMSS, de formatieve functie van performance toetsing benadrukt. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 24 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 28 De kwaliteit van de evaluatie omvat verschillende dimensies. Lees en beoordeel de volgende stellingen over kwaliteitscriteria bij de evaluatie. 1. Wanneer ouders protesteren over de opzet van een examen Esthetica omdat enkel de namen en data van kunstenaars bevraagd worden, dan verwijst dit protest naar het kwaliteitscriterium validiteit bij evaluatie. 2. Wanneer een leerkracht zeer regelmatig toetsen afneemt van zijn lerenden over de beheersing van hun schriftelijke taalvaardigheid voor Engels, gespreid over een semester heen, dan versterkt deze leerkracht de validiteit van de evaluatie. 3. Wanneer een leerkracht scheikunde het volledige examen baseert op de lessen over het periodiek systeem der elementen (ook soms aangeduid als de tabel van Mendeljev), dan is de recentheid van dit examen bekritiseerbaar. 4. Wanneer de evaluatie van een vak geschiedenis enkel gebaseerd is op de beoordeling van een projectwerk over één historische periode uit de cursus van dat trimester, dan staat de betrouwbaarheid van de toetsing ter discussie. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 25 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 29 Lees volgend artikel uit de Morgen van 12 december 2012 en beoordeel dan de stellingen. Photonics Explorer: experimenteerkit voor secundair onderwijs DM VIDEO Het Photonica Team van de VUB heeft vandaag in het bedrijf TE Connectivity in Kessel-lo haar 'Photonics Explorer' gelanceerd. Het betreft een kit met allerhande materiaal waarmee leerlingen uit het secundair onderwijs zelf optische experimenten kunnen uitvoeren. Bedoeling is leerlingen zo te stimuleren ingenieursstudies te volgen. Vlaams minister Lieten overhandigde de eerste kits aan 40 leerkrachten uit het Vlaams onderwijs. "Elke kit bevat de nieuwste lasers, led's, lenzen, spiegels, zonnecellen, optische vezels, kleurfilters waarmee elke leerling onder begeleiding van de leerkracht zelf kan experimenteren. Met de lenzen kunnen ze bijvoorbeeld hun eigen telescoop maken en leren hoe een menselijk oog werkt. De proeven zijn volledig afgestemd op het curriculum dat deze leerlingen moeten volgen". Het Phonotica Team zoekt sponsors om de kits gratis te verdelen. "Met de 15.000 euro die we van TE Connectivity kregen, kunnen we de eerste 100 kits verspreiden. Leerkrachten krijgen een opleiding van 4 uur over hoe er mee om te gaan", aldus Thienpont. Het project heeft alvast de steun van de EU-Commissie en werd reeds uitgetest in een 50-tal scholen in 7 landen. Onder meer Frankrijk, Groot-Brittannië en Tsjechië hebben al interesse getoond. "Met dit initiatief willen we jongeren stimuleren om een technologische of wetenschappelijke loopbaan in te slaan. Op dit ogenblik kampen bedrijven met een gigantisch tekort aan ingenieurs maar er wordt weinig aan gedaan. Het feit dat de kit leerlingen in staat zelf experimenten uit te voeren vinden we zeer belangrijk, want gewoon toekijken hoe de leerkracht dat doet is zeer saai", aldus Thienpont. 1. 2. 3. 4.
In het artikel wordt verwezen naar een humanistische visie op curriculumontwikkeling. In het artikel wordt verwezen naar een melioristische visie op curriculumontwikkeling. In het artikel wordt verwezen naar een social efficiency visie op curriculumontwikkeling. In het artikel wordt verwezen naar een ontwikkelingspsychologische visie op curriculumontwikkeling.
Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 26 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 30 Het beoordelen van de beheersing en/of de ontwikkeling van VOETen wordt door veel leerkrachten als lastig ervaren. Daarom worden hiervoor specifieke evaluatie-instrumenten ontwikkeld. In het voorbeeld hieronder is een rubric ontwikkeld om te beoordelen hoe en in welke mate leerlingen omgaan met informatie.
http://cursuscurriculumontwerp.slo.nl/toolkit/Rubrics_voor_algemene_vaardigheden_in_de_onderbouw.docx/
Beoordeel de volgende stellingen over deze aanpak van de evaluatie. 1. Rubrics kunnen enkel voor self, en peer assessment gebruikt worden. 2. Rubrics passen enkel bij performance evaluatie. 3. Rubrics geven garanties dat de evaluatie een grotere validiteit heeft. 4. Rubrics ondersteunen automatisch de toetsing van alle gedragsniveaus in de taxonomie van Bloom. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 27 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 31 Volgende afbeelding komt uit een rapport over de evaluatie van de vakoverschrijdende eindtermen, uitgevoerd door de TOR onderzoeksgroep van de Vrije Universiteit Brussel in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap. De mate van nastreven van de VOETen, het belang dat er aan gehecht wordt, … werden daarbij geëvalueerd. De resultaten weerspigelen een zeer ambivalente houding van de leerkrachten en schoolleiders over de VOETen.
Beoordeel de volgende stellingen in verband met de vakoverschrijdende eindtermen: 1. De recente invoering van de VOETen in Vlaanderen (2010) betekende dat scholen tast de autonomie aan van scholen bij het vormgeven van hun leerplan. 2. De VOETen worden contextloos nagestreefd worden; dit geeft veel keuzevrijheid aan de scholen. 3. Niet alle VOETen moeten bereikt worden in het secundair onderwijs. 4. De invoering van de nieuwe VOETen in 2010 weerspiegelt een zuiver sociale efficiëntiebenadering in het Vlaamse curriculum voor het secundair onderwijs. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 28 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 32 Lees volgend artikel uit De Morgen van 19 maart 2012 en beoordeel vervolgens de stellingen. Middenjury almaar populairder Steeds meer jongeren proberen via de examencommissie of het tweedekansonderwijs hun diploma secundair te halen. In 2011 probeerden 4.835 mensen hun diploma secundair onderwijs te halen via de examencommissie, voorheen bekend als de 'middenjury'. Dat is een toename met 5,4 procent vergeleken met het jaar daarvoor en 54 procent meer dan in 2003. Zo blijkt uit cijfers die Vlaams parlementslid Elisabeth Meuleman opvroeg bij de minister van Onderwijs, Pascal Smet. De meeste kandidaten (2.228) gingen voor een BSO-diploma. Twee groepen passeren bij de commissie: zij die niet geslaagd zijn in het reguliere onderwijs en zij die bewust voor deze formule kiezen, zoals de jongeren die thuisonderwijs krijgen. Een van de redenen voor de stijging is volgens minister Smet de grote groep jongeren die zonder diploma de secundaire school verlaat, de zogenaamde 'ongekwalificeerde uitstroom'. Dat gaat volgens de recentste cijfers om één op de zeven. De slaagkansen liggen echter laag. In 2007 behaalde slechts 15,8 procent van de ingeschrevenen voor de examencommissie zijn diploma, en net niet de helft een deelattest. Ook het tweedekansonderwijs trekt steeds meer volk. In september 2011 waren er 9,4 procent meer inschrijvingen dan in 2009. Beoordeel de volgende stellingen die dit tekstfragment plaatsen t.o.v. de behandelde visies op motivatie. 1. De middenjury organiseert een vorm van centrale toetsen op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. 2. De verwijzing nar 'ongekwalificeerde uitstroom', is een verwijzing naar de kenmerken van lerenden op het microniveau van het onderwijskundig referentiekader. 3. De examens opgezet door de middenjury hebben een predictiefuntie. 4. De middenjury neemt de rol op van instructieverantwoordelijke op het macroniveau van het onderwijskundig referentiekader. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 29 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 33 Via de website http://www.schoolzoeker.be/ kan iedereen toegang krijgen tot het meest recente doorlichtingsrapport van scholen.
http://www.schoolzoeker.be/school/secundair/GENT/112102/doorlichting
Doorlichtingen hebben een specifieke functie in het Vlaamse onderwijs. Beoordeel de volgende stellingen erover, en dit vanuit het thema evaluatie: 1. De resultaten van de doorlichting van verschillende scholen zijn bedoeld om scholen te vergelijken. 2. De criteria bij de uitvoering en rapportage bij een doorlichting weerspiegelen een normgerichte evaluatie. 3. De basis voor het voorbereiden en uitvoeren van de 7-jaarlijkse doorlichtingen is het CIPOmodel. 4. Doorlichtingen zijn volledig gebaseerd gebaseerd op performance indicatoren. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 30 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: …………………………………………
Vraag 34 Beoordeel volgende stellingen over examens met meerkeuzevragen. We gaan uit van het voorbeeld van dit examen waarin je heel wat vragen aangeboden kijkt.
5. Examens met meerkeuzevragen zijn niet geschikt om te toetsen op het toepassingsniveau in de taxonomie van Bloom. 6. Examens met meerkeuzevragen garanderen automatisch de validiteit van een examen. 7. Examens met meerkeuzevragen garanderen de betrouwbaarheid bij het corrigeren. 8. Examens met meerkeuzevragen laten performance assessment toe. Kies één van de volgende alternatieven: A. B. C. D.
Alleen stelling 1 is correct. Alleen stelling 2 is correct. Alleen stelling 3 is correct. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 31 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 35 Lees even de volgende tekst waarin een leerling (Sarah) aangeeft hoe het er op haar school aan toe ging. Het was een school waar zowel ASO, TSO als BSO leerlingen een studierichting volgden: “Tja, eigenlijk was het duidelijk. Die van de ASO die mochten op de grote speelplaats; daar was ook een afdak voor als het regende. Die mochten ook elk jaar op schoolreis naar het buitenland; Daar hadden wij (oeps, vergeten te zeggen; ik volgde elektriciteit) het nakijken naar. Hoogstens mochten we op bezoek by Vynckier; je weet wel dat bedrijf dat armaturen en zo maakt voor elektriciteit. Dat was wel tof hoor; je kon eens lekker kletsen op de bus en als het niet de spuigaten uitliep kon je gerust niet aandachtig zijn. Maar ik ben zo nooit eens in Londen of Rome geraakt, .. dat steekt me wel. Die van Frans was een raar mens. Ze vergeleek ons altijd met haar “lievelinkskes” van de richting Latijn. Die kunnen dat wel, die kunnen dat beter, die kunnen dat sneller. Dus geef ik jullie dat en dat en dat maar niet, want het is te moeilijk voor jullie. Wist dat mens dan niet dat je bij Vynckier perfect tweetalig moet zijn om aan de slag te gaan als elektrieker? Wat ook “stak” was het feit dat we nooit een eigen idee mochten naar voren schuiven. Zo wilden we graag in de les Frans leren sollicitatiebrieven schrijven. Zij vond dat dat te moeilijk was en bovendien niet nodig. ” 1. 2. 3. 4.
In het korte interview met Sarah zie je een nulcurriculum aan het werk. In het korte interview met Sarah zie je een verborgen curriculum aan het werk. In het korte interview met Sarah zie je een omgeschreven curriculum aan het werk. In het korte interview met Sarah zie je de bewuste invloed van een curriculum op de organisatie van de instructie op het microniveau.
Kies één van de volgende alternatieven: A. B. C. D.
Alleen stelling 1 is correct. Alleen stelling 2 is correct. Alleen stelling 3 is correct. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 32 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 36 Hieronder zie je een schermafdruk waarin verwezen wordt naar de leerplannen van het gesubsidieerd vrij onderwijs. Leerplannen hebben een aparte plaats in het curriculum van ons onderwijs.
http://www.ond.vlaanderen.be/infolijn/faq/leerplannen/vrijonderwijs.htm Beoordeel in dit verband de volgende stellingen: 1. Leerplannen moeten volledig gevolgd worden door leerkrachten. 2. Leerkrachten mogen eigen didactische aanpakken kiezen, als alternatief voor wat in een leerplan naar voren wordt geschoven. 3. Een school moet het leerplan volgen van het net of de koepel waarbij het is aangesloten. 4. Leerplannen maken keuzes in de eindtermen die men op het mesoniveau al dan niet wenst na te streven of te bereiken. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 33 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 37 Directe Instructie/Direct Instruction (DI) is een instructieaanpak die aan populariteit wint; ook in het Vlaamse onderwijs. Lees en beoordeel over deze instructie-aanpak de volgende stellingen.
http://www.youtube.com/watch?v=lyOvUk_kY1Q
1. Centraal in de instructieaanpak volgens Direct Instruction is dat elke leerling volledig aan zijn/haar eigen tempo werkt. 2. Direct Instruction is ontwikkeld voor leerlingen met leermoeilijkheden. 3. Centraal in de leerkrachtaanpak van DI staat het volgen van scripts door instructieverantwoordelijke en lerenden. 4. Leerkrachten worden bij het implementeren van de instructie op basis van direct instruction buiten spel gezet. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 34 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 38 Situeer de volgende ontwerpstappen in het IDI-model van het "Instructional Design Institute". Een onderzoeksteam gaat aan de slag om een aanpak en lesmateriaal te ontwikkelden met als doel lagere schoolkinderen te leren schilderen met olieverf. Beoordeel in welke mate de volgende ontwerpstappen voor de tools en oplossingen correct gesitueerd worden in het IDI-model: 1. De onderzoeker interviewen leerlingen over hun kennis m.b.t. het schilderen met olieverf. Dit hoort bij IDI-stap 3. 2. Er wordt beslist om een videoclip te ontwikkelen waarin een aantal kinderen “model” spelen bij het schilderen met olieverf. Dit hoort bij IDI-stap 5. 3. Er wordt een observatieschema ontwikkeld om leerlingen te observeren die met een experimentele versie van het pakket aan de slag gaan. Dit hoort bij IDI-stap 7. 4. Wetenschappelijk onderzoek over kunstbeoefening door kinderen geeft aan dat het experimenteren met de verf zeer belangrijk is als basis voor het begrijpen van de verdere verf- en schildertechnieken. Dit hoort bij IDI-stap 1. Maak een keuze uit de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. Vraag 39 We hebben twee taxonomieën bestudeerd bij het begrip metacognitie en daarnaast een tweetal modellen voor het oplossen van problemen. Beoordeel de volgende stellingen die deze modellen en taxonomieën op elkaar betrekken. 1. Het model van Polya en van Wallas overlappen elkaar volledig. 2. De metacognitieve kenniscomponenten zijn bij Flavell en Brown gelijk. 3. De opeenvolgende regulatiestrategieën in het model van Brown komen overeen met de opeenvolgende probleemoplossingsstappen in het model van Polya. 4. Flavell besteedt in vergelijking met Brown géén aandacht aan de feitelijke metacognitieve regulatie van leerprocessen. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 35 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 40 Lees volgend uittreksel uit een inleidend artikel. Beoordeel vervolgens de stellingen:`
Afrikaanse wiskunde is niet hetzelfde als de onze driedimensionale meetkunde. Voor ons bekende patronen als a,a,b,a,a,b worden in andere culturen niet herkend. Zo denken Mozambikanen aan patronen in visnetten, mandjes en weefsels. Gerard Alberts van de Katholieke universiteit Brabant vraagt zich af of westerse landen niet te veel uitgaan van de aanname dat in Afrika wiskunde geleerd moet worden omdat we het zelf belangrijk vinden. In onze samenleving is wiskunde een voorwaarde om deel te nemen aan onze cultuur. Maar dat is niet altijd zo geweest. Vroeger waren Grieks en Latijn juist belangrijk, want daar zou je juist helder door leren denken, was het idee. We moeten uitgaan van de consument. De belevingswereld van de consument is belangrijker dan die van de docent, onderwijst hij Een oud-wiskundedocent in de zaal kan daarover meespreken. In het vroegere Batavia gaf hij wiskundeles aan meisjes op de middelbare school. Ik had het niet over appels en peren, maar over apen en beren. Want dat vonden ze schattig en sprak ze aan. http://resource.wur.nl/wetenschap/detail/geen-appels-en-peren-maar-apen-en-beren/
1. In dit uittreksel komen expliciet enkel de verschillende empiricistische epistemologische posities aan bod. 2. ”Uitgaan van de consument” in de context van dit uittreksel betekent dat we het realisme aanhangen als ontologische visie. 3. De nadruk op wiskunde in relatie tot de concrete plaatselijke cultuur, benadrukt een relativistische ontologie en epistemologie. 4. Wanneer men verwijst naar “apen en beren” in plaats van “appels en peren” benadrukt hij – wanneer we de strekking van Alberts volgen - het belang van een objectivistische ontologie. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 36 van 37
Studentennummer: ………………………………… Naam: …………………………………………
Even nadenken? •
Heb je bij alle vragen voldoende nagedacht over de kennisbasis bij kernbegrippen, theorieën en voorbeelden?
•
Heb je eventueel die kennisbasis wat gereconstrueerd aan de hand van schema’s of tabellen in dit antwoordboekje?
•
Heb je het juiste antwoord overgebracht op het roze scoreformulier? Bij ALLE vragen?
•
Heb je alles ook in het net overgeschreven in de tweede kolom?
•
Ben je niet vergeten op elk blad je studentennummer in te vullen?
11 januari 2013 - Examen 1ste zittijd – Onderwijskunde
p. 37 van 37