Stedenbouwkundige voorschriften 1. Fasering Om het bedrijvenpark effectief te bestemmen en in te richten worden volgende algemene bindende principes vooropgesteld: 9
Een strikte fasering voor het bebouwen van de afgebakende bedrijventerreinen. De afgebakende fase moet voor 50% door de bedrijven effectief bezet zijn voordat men een volgende fase mag aansnijden. Effectief bezet betekent dat de activiteit ook effectief op de locatie wordt uitgevoerd.
9
Wegens economische efficiëntie valt de wegenis en het landschapsinrichtingsplan niet onder de fasering.
9
Het aansnijden van de renovatiezone voor het slibbekken met nabestemming gemengd regionaal bedrijventerrein (zone 3.2) voor de realisatie van deze nabestemming, kan slechts gebeuren na grondige sanering van het slibbekken op middellange termijn. Met andere woorden wanneer er nieuwe technieken voorhanden zijn die het saneren van het slibbekken (nl. het volledig verwijderen van het slib) financieel haalbaar maakt. Men dient dan te beschikken over een bodemattest die de nabestemming toelaat.
9
Het aansnijden van de zone 3.3 Regionaal bedrijventerrein voor de bouw- en milieusector kan maar gebeuren na de sanering van de schlammhopen (eind 1999). Bij de realisatie van deze zone conform de zonering van het gewestplan, dient de bestaande ontsluiting verkeerstechnisch geëvalueerd te worden:
Op bijgevoegd bestemmingsplan (blad 3) wordt de fasering aangeduid:
3.1 Complementaire voorzieningen voor het bedrijvenpark 8,3 ha - pilootproject Centrum voor Duurzaam Bouwen - dient parallel met het bedrijvenpark ontwikkeld te worden 3.2 Gemengd regionaal bedrijventerrein na verwijdering van het slibbekken 16,5 ha - de nabestemming is op zich al een fasering in de tijd 3.3 Regional bedrijventerrein voor de bouw- en milieusector 20 ha - fasering voor te leggen bij het aansnijden van het gebied i.f.v. de behoeften in het stedelijk netwerk Limburgs mijngebied en ter goedkeuring voor te leggen aan de bevoegde instanties. 3.4 Hoogwaardig bedrijven terrein 12,7 ha
-
fase 1: gezien de site reeds werd aangesneden door de herbestemming van een bestaand magazijn (Beldoor), 6,85ha fase 2: 5,85 ha
De tweede fase mag aangesneden worden wanneer de eerste fase voor 50% uitgevoerd is. In het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan dienen geen andere bedrijvenzones voorzien te worden voor hoogwaardige bedrijven. 3.5 Lokaal bedrijventerrein met kleinschalige industriële of ambachtelijke bedrijven in de bouw- en milieusector 7,9 ha
- fase 1: met gemeentelijk containerpark (+1 ha) op weinig draagkrachtige grond naast het slibbekken, 4,9 ha - fase 2: 3 ha Door de thematische uitwerking van het bedrijventerrein in de bouw- en milieusector dient de gemeente niet voor een volgende fase een bedrijveninventaris van de gemeente voor te leggen, doch moet zij in het GRS de andere locale bedrijventerreinen niet uitbouwen met bedrijven in de bouw- en milieusector. De eerste fase moet voor 50% effectief uitgevoerd zijn. 3.6 Bedrijventerrein met opslagmogelijkheden in open lucht 15,95 ha (0,45 ha i.f.v. parking Mireille)
- fase 1 met herlocatie van glazenier Ceyssens NV (nodige opppervlakte 2,5 ha) - fase 2 langsheen de nieuwe hoofdontsluitingsweg - fase 3 met reservezone voor eventueel Mireille Door de thematische uitwerking van het bedrijventerrein in de bouw- en milieusector dient de gemeente niet voor een volgende fase een bedrijveninventaris van de gemeente voor te leggen, doch moet in het GRS de andere locale bedrijventerreinen niet uitgebouwd worden met bedrijven in de bouw- en milieusector. Het aangeneden deel moet voor 50% effectief uitgevoerd zijn om een volgende fase te mogen aansnijden.
2.
Algemene geldende voorschriften
2.1 Welstand 2.1.1
Ruimtelijke uitgangspunten
De voorgestelde werken dienen zich optimaal te integreren in hun ruimtelijke omgeving. Dit houdt in dat zij inzake dichtheid, terreinbezetting, inplanting, terreinaanleg, vormgeving en materiaalkeuze een harmonisch geheel dienen te vormen met de karakteristieke landschappelijke en ruimtelijke context. Teneinde het achterliggende gebied te vrijwaren dienen de diverse constructies maximaal vooraan ingeplant. Alzo kan een grotere oppervlakte ruimtelijk aansluiten bij de open ruimte of voor later grondbeleid in aanmerking komen.
2.1.2
Architecturale uitgangspunten
De architecturale uitwerking dient op een eigentijdse, kwaliteitsvolle manier de ruimtelijke integratie te realiseren. Zo moeten inplanting, vormgeving, maatvoering, materiaalkeuze,… niet alleen bepaald worden in functie van de eigen bouwkavel, maar dient in de eerste plaats ook gezorgd voor een kwaliteitsvolle relatie met: 9 9
het openbaar domein door inplanting, buitenaanleg…, de omliggende kavels (bouwlijn,…)
Bedrijvenzones Er moet via een verzorgd materiaalgebruik en een aangepaste vormgeving gestreefd worden naar architecturaal aantrekkelijke projecten. Binnen deze visie kunnen o.a. boogloodsen niet aanvaard worden voor de bedrijvenzones. Aanvaardbare gevelmaterialen voor de bedrijvenzones zijn ondermeer: 9 9 9 9 9
baksteen metselwerk netjes opgevoegd geprofileerde beplating in staal of aluminium (gemoffeld) geëxtrudeerde in de massa gekleurde vezelcementpanelen cellenbetonpanelen, in beginsel verticaal geplaatst, voorzien van een aangepaste verf (o.a. kwartsverf of een bepleistering in een zachte kleur) sierbeton…
en als dakmaterialen kunnen o.a. gebruikt worden:
9 9 9
in de massa zwarte of donkerbruine vezelcement-golfplaten geprofileerde beplating in staal of aluminium roofing op platte en zacht hellende daken…
Woonzones Alle constructies, zowel hoofd- als bijgebouwen, dienen opgetrokken uit qua duurzaamheid en uitzicht verantwoorde materialen. Ze moeten harmonisch aansluiten op de omgeving en bovendien binnen de eigen kavel onderling een samenhorend geheel vormen. Alle zichtbaar blijvende gevels, ook deze op of tegen de perceelsgrenzen, dienen in dezelfde volwaardige gevelmaterialen afgewerkt als de overige gevels.
2.2
Landschapsinrichtingsplan
2.2.1
Definitie
In het algemeen kan men stellen dat met het landschapsinrichtingsplan het volgende wordt beoogd. Enerzijds het integreren van het terrein in het omringende landschap. Anderzijds het terrein inrichten als samenhangend geheel uitgaande van het landschappelijke aspect en rekening houdend met de geplande functie van het terrein (als bedrijventerrein en noodzaak aan circulatiemogelijkheden). Dit dient te gebeuren door het aanbrengen van een ‘landschappelijk layer’ welke zowel over het openbare terrein als de private kavels ligt. Eenheid in beplanting en materiaalgebruik (ook afsluitingen), verlichting en meubilair langs en op de wegen, rond de gebouwen en op parkeerterreinen en pleinen wordt nagestreefd. Er wordt geopteerd om op dit bedrijventerrein berk en linde als hoofdbeplanting te gebruiken. Door deze keuze wensen wij een relatie te leggen met de groenstructuren in de aanpalende tuinwijken Lindeman en Berkenbos. Bij de keuze van de beplanting zal zowel het functionele aspect als het ecologisch aspect afgewogen worden. Algemeen wordt getracht zoveel mogelijk met inheemse beplanting te werken. De hiërarchie van het wegennet binnen het BPA wordt benadrukt door het aantal, de soort en de grootte van de bomen. De bermen van de hoofdontsluitingsweg worden beplant met bomen van eerste ordegrootte (>25m), de bermen van de ontsluiting- en bedieningsweg worden beplant met bomen van tweede grootteorde (15 à 25 m) en de bermen van de locale wegen met bomen van derde grootteorde (<15m). Vooral landschapsstorende elementen en visuele vervuiling moeten we vermijden. Landschapscomponenten die op de juiste plaats zijn aangebracht, kunnen deze ‘zichtvervuiling’ neutraliseren.
Hiervoor wordt in het BPA gebruik gemaakt van groene buffers. Deze bufferzones worden als groene ruimten ingericht zodat ze hun functie kunnen vervullen als overgangsgebied tussen gebieden waarvan de bestemmingen niet met elkaar te verenigen zijn of die ten behoeve van de goede plaatselijke ruimtelijke ordening van elkaar moeten gescheiden worden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire buffers. De primaire buffers worden voorzien rond het bedrijventerrein en heeft een ecologische functie, nl. het verbinden van het natuurontwikkelingsgebied Lindeman met aansluitend het Helchterenbos ten noorden en de Mangelbeekvallei ten zuiden. De secundaire bufferzones scheiden de verschillende zones van het bedrijvenpark en laat een landschappelijke inkleding van het slibbekken in dit kader toe en sluiten bij voorkeur aan op de primaire bufferzones. Deze bufferzones worden beplant met inheemse bomen (linden en berken,..) en struiken (Sporkehout, Wilde Lijsterbes, Vogelkers,…). De component water kan geïntegreerd worden in de groenstructuur door aanleg van natuurvriendelijke vijvers, poelen, sloten, beken…, weliswaar op een natuurtechnische wijze aan te leggen en als dusdanig te beheren. Voor de nog niet toegewezen percelen en de toegewezen percelen maar nog niet in gebruik genomen delen is de vestiging van spontane vegetatie noodzakelijk om stofhinder en erosie te vermijden. 2.2.2 Procedure Voor het openbaar domein zal de bouwaanvraag voor de landschappelijke inkleding aangevraagd worden door de gemeente. Voor het privédomein zal bij elk bouwdossier van een bedrijf een gedetailleerd beplantings- en inrichtingsplan verplicht toegevoegd worden dat overeenstemt met de visie van het landschapsinrichtingsplan, wat betreft aanleg voortuinstrook, de bouwvrije zones langsheen de erfscheidingen (groenstrook) en de niet bebouwde delen van het terrein (zie ook 2.3 Groenvoorziening en water).
2.3
Groenvoorziening en water
2.3.1
Groenvoorziening
De groenvoorzieningen voor de individuele bedrijven dienen aangelegd te worden volgens de visie van het landschapsinrichtingsplan. Groenvoorziening heeft naast zijn ecologische functie ook een visueel-landschappelijk effect: inkleden van gebouwen in het landschap, het perspectief aangenamer maken, een betere volumeverdeling tot stand brengen zijn hiervan de belangrijkste aspecten. Volgende uitgangspunten dienen gevolgd te worden: 9
het bedrijf moet op een aangename manier kunnen worden voorgesteld aan de werknemers en aan het publiek;
9
onesthetische en storende elementen die voortvloeien uit de grootte of de strengheid van de gebouwen moeten ingekleed worden;
9
dit laatste geldt ook voor bepaalde onderdelen van het bedrijf zoals stortplaatsen, ofwel voor het inkleden van nabijgelegen industrieën, ofwel om een visuele vervuiling te verbergen, ofwel gewoon om het bedrijf een discreet tintje te geven;
9
en tenslotte moeten de voorlopig ongebruikte ruimten een aantrekkelijk geheel vormen. Zodoende wordt de continuïteit van groen in het landschap beveiligd.
2.3.2
Bouwaanvraag
Bij de bouwaanvraag dient een gedetailleerd beplantings- en groeninrichtingsplan toegevoegd te worden. Bij het ontbreken van vermelde plannen is het bouwdossier onvolledig. Het inrichtingsplan dient rekening te houden met de bestaande waardevolle elementen van het terrein. Het beplantingsplan zal enerzijds rekening houden met de te bewaren landschapselementen en anderzijds met de in te brengen accommodaties zoals schermgroen rond de parking(s), eventuele opslagruimte in open lucht... 2.3.3
Beschermingsmaatregelen
Volgende beperkende maatregelen worden opgelegd ter vrijwaring van het landschapsinrichtingsplan: 9 9
er mogen geen inritten of toegangen voorzien worden ter hoogte van hoogstammige bomen, indien andere toegangen mogelijk zijn; de inritten der aangelanden mogen slechts 6 meter breed zijn;
9
op alle bouwaanvragen moeten alle bomen met hun juiste plaats vermeld worden, evenals de grootte van hun kruinprojectie (inclusief de bomen gelegen op het aanpalend openbaar domein).
Algemeen dienen volgende beschermingsmaatregelen toegepast te worden: 9 9 9 9 9 9
tijdens de bouwwerkzaamheden een afrastering rond de bomen aanbrengen ter bescherming van hun schors, op een afstand gelijk aan de kruinprojectie der bomen; geen sleuven, noch bedrading in de lucht, aanbrengen binnen de kruinprojectie; bij eventuele beschadiging: de wonden gladsnijden en uitstrijken met een beschermings- en ontsmettingsmiddel; geen ondoordachte snoeiingen uitvoeren; geen ophoging of afgraving binnen de kruinprojectie der bomen; de aanwezige groenvoorzieningen, aangelegd door de gemeente in het kader van de inrichting van het bedrijventerrein, dienen perfect in stand gehouden te worden. Bij eventuele beschadiging dient een heraanplanting te gebeuren conform het aanwezig plantsoen.
2.3.4
Water
Het rioleringsstelsel houdt 3 soorten waterstromen in: 9 9 9
DWA-riolering: huishoudelijk afvalwater RWA-stelsel: hemelwater specifieke afvalwaters van productieprocessen
Het bestaand afwateringssysteem van het mijnterrein Zolder bestaat uit grachten en ringgrachten die het afwateringsstelsel van de terril uitmaken, die gesitueerd is ten noorden van het projectgebied. Het drainagewater van de afdeklaag van de slibbekkens komt via leidingen en bezinkingsbekkens in de Berkenbosloop terecht. 9
Afvoer regenwater
Grote verharde oppervlakten dienen maximaal afgekoppeld te worden van het rioleringsstelsel. Parkings en verharde terreinen kunnen rechtstreeks afwateren in niet verharde oppervlakten (bijvoorbeeld in de interne groenzones). Als afkoppeling onmogelijk is, moet ter plaatse de nodige berging (hemelwaterput / infiltratieput) voorzien worden om het in het riool geloosde debiet te beperken. Het RWA lozingsdebiet is maximum 12 l/s per bebouwbaar perceel. Hergebruik van dit gebufferd regenwater dient voorzien te worden. De aanwezigheid van de klaarbekkens van Helzold laat toe het hemelwater afkomstig van de gebouwen, wegen en verharde terreinen via bermen (naast de wegen) of via RWA-riolering naar deze bekkens af te voeren. Op deze wijze gebeurt de berging van dit hemelwater in de nabije omgeving van het projectgebied en worden de debieten die van de wegen, verharde terreinen en gebouwen afstromen gebufferd. Door de aanwezigheid van zandige bovenlagen in het gebied, vormt lozen in onverharde terreinen geen probleem omdat stagnatie pas optreedt bij zeer intense buien. In dit kader worden ook de verharde oppervlakten tot een minimum beperkt. Een open structuur van de verharding van de terreinen is aangewezen. Voorbeelden van open structuur zijn opengewerkte betontegels en grind.
9
Verwijderen van industrieel afvalwater
De bedrijvenzones moeten van een gescheiden rioolstelsel voorzien worden. Gezien een grote diversiteit van bedrijven mogelijk is, ligt een gezamenlijke zuivering niet voor de hand en lijkt zelfzuivering het meest evident. Na zelfzuivering kan het afvalwater geloosd worden in de Berkenbosbeek, die uitmondt in de Mangelbeek. Voor de Berkenbosbeek en de Mangelbeek geldt de basiswaterkwaliteit. Lozing in deze waterlopen impliceert dat alle toekomstige bedrijven hun industrieel afvalwater tot basiswaterkwaliteit moeten zuiveren. 9
Verwijderen van sanitair afvalwater
Voor het sanitaire afvalwater kan op het bedrijventerrein voor een gemeenschappelijke zuiveringsvoorziening geopteerd worden. Kleinschalige, natuurlijke zuivering behoort hier tot de mogelijkheden. Een andere mogelijkheid is de afvoer van het huishoudelijk afvalwater via nieuw aan te leggen riolering die aansluit op de bestaande riolering en zuivering van dit afvalwater in de RWZI Heusden. Grondwater Het grondwater op en rond het mijnterrein wordt gekenmerkt door hoge conductiviteiten met verhoogde sulfaat- en in mindere mate chlorideconcentraties. Algemeen geldt dat er geen problemen zijn met PAK’s in het grondwater. Voor het ganse gebied geldt dat het grondwater niet als drinkwater of irrigatiewater mag gebruikt worden. Grondwaterwinning voor een waterbedrijf is uiteraard niet toegelaten (wel i.f.v. verwarming met o.a. warmte-krachtkoppeling, …). Het opvolgen van de grondwaterkwaliteit moet beschouwd worden als één der belangrijkste taken waarvoor N.V. Mijnen verantwoordelijk is. O.V.A.M. voorziet hiervoor een termijn van 10 jaar na beëindiging van de sanering.
2.4
Parkeerruimte en mobiliteit
2.4.1
Algemeen
9
Het aantal toegangen tot de hoofdontsluitingsweg dient tot een minimum beperkt te worden om geen conflictsituaties te creëren met de doorstroomfunctie van deze weg. In dit kader dient een bundeling van parkeervoorzieningen voor de bedrijven nagestreefd te worden. In de zone 3.1 Complementaire voorzieningen voor het bedrijvenpark worden centrale parkeerplaatsen voorzien i.f.v. de aanpalende gebouwen (vb. Centrum voor Duurzaam Bouwen), nl. een groene parking naast de schachtblok en het magazijn. Deze parking dient aangelegd te worden met waterdoordringbare materialen (vb. grasdales, dolomiet,…). Parkeergelegenheid buiten deze centrale parking in deze zone wordt tot een strikt minimum beperkt. Ook in de zone 3.4 Hoogwaardige bedrijventerrein kunnen gemeenschappelijke parkings voorzien worden. Voor de zone 3.5 Lokaal bedrijventerrein dient een bundeling van parkings per twee bedrijven nagestreefd te worden. Voor de zone 3.6 Bedrijventerrein met opslagmogelijkheden in open lucht, wordt voor de tweede fase geen rechtstreekse toegang tot de hoofdontsluitingweg toegestaan. Indien men toch een individuele parking voorziet voor het bedrijf, worden slechts de parkeerplaatsen voor de bezoekers vooraan het perceel toegelaten. De parking voor de werknemers dient achteraan op het perceel ingericht te worden.
9
De centrale parkeerruimten worden ruimtelijk begrensd door de omliggende bebouwing, m.a.w. zij vormen een gestructureerde ruimte met bebouwingswanden. Restruimten als parking worden niet aanvaard. Centrale parkeerterreinen dienen deel uit te maken van het landschapsinrichtingsplan. Er dienen bomen op de parkeerruimten zelf voorzien te worden, zodat geen grote kale vlakten ontstaan. De parkeerruimten individueel per bedrijf worden geïntegreerd in het groeninrichtingsplan van het bedrijf zelf.
2.4.2 9
Het aantal parkeerplaatsen
Binnen de grenzen van het perceel (of meedere percelen bij een gemeenschappelijke parking) en binnen de theoretische bebouwbare oppervlakte(n) dient tegelijkertijd een parkeerruimte te worden aangelegd met een minimale stallingscapaciteit zoals hieronder wordt bepaald:
voor bedrijfsgebouwen, opslagplaatsen e.d.: 1 parking per 100 m² vloeroppervlakte voor administratieve gebouwen : 1 parkeerplaats per 50 m² per woongelegenheid: 1 parkeerplaats
Als oppervlaktenorm voor groenvoorziening neemt men per 15 parkeerplaatsen minimum één plaats voor een dichte beplanting.
9
Afwijking Op verzoek van de aanvrager kan, bij bedrijfsgebouwen, een afwijking toegestaan worden, in die zin dat de berekening van de vereiste parkeerruimte gebeurt naar rato van 1 parkeerplaats per 10 tewerkgestelde personen, wanneer een nieuw gebouw wordt opgericht, en per 10 supplementair tewerkgestelde personen, wanneer een bestaande inrichting wordt verbouwd. Op basis van een bedrijfsvervoerplan opgesteld door een erkende verkeersdeskundige kan het aantal parkeerplaatsen conform dit plan aangepast worden.
9
Opmerkingen 1. Berekening van de vloeroppervlakte De vloeroppervlakte wordt buitenwerks gemeten tussen de onbeklede buitenwanden van de gevelmuren van alle ruimten die kunnen worden afgesloten, zonder rekening te houden met de onderbrekingen door scheidingsmuren of verticale dienstwegen. De vloeren van de lokalen die zich beneden het terreinniveau bevinden, worden evenwel niet meegerekend. Wat de vloeren onder het dak betreft, wordt alleen het gedeelte met een binnenwerks gemeten vrije hoogte van tenminste 2,2 m meegerekend. 2. Minimale afmetingen van de parkeerplaats bij loodrechte inplanting van de parkeerplaatsen op de ontsluitingsweg
voor boxengarages: 5 m x 2,75 m x 1,8 m hoogte voor afgesloten ruimten: 4,5 m x 2,25 m x 1,8 m hoogte voor stallingen in open lucht: 5,5 m x 2,5 m
3. Ondergrondse parkeerruimte Er kan toegelaten worden dat bij afzonderlijk ingeplante omvangrijke gebouwen de parkeerruimte ondergronds voorzien wordt, mits aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
er mag geen reliëfwijziging verricht worden in een strook van 3 meter langs de perceelsgrenzen; de afritten naar de parkeerruimte mogen niet in de bouwvrije voor- of zijtuinstroken aangelegd worden; het dak van de garage moet plat zijn, mag niet meer dan 1 meter boven het maaiveld uitsteken, en moet bedekt zijn met begroeiing in een laag teelaarde van minstens 30 cm (graszoden, bloemen, heesters); de buitenmuren die boven de grond uitsteken moeten verborgen worden door beplanting of andere goedgekeurde versiering.
4. Parkeerruimte en toegangen De minimum breedtes voor de toegangen worden gegeven in bijgaande tabel: Parkeerrichting (hoek) 30° 45° 60° 90°
Grootte van de vlakken 4,50 x 2,25
5,00 x 2,50
3,50 m 4,00 m 4,00 m 6,50 m
4,20 m 4,80 m 6,00 m 7,00 m
5. Gegevens te verstrekken door de aanvrager bij de bouwaanvraag Elke bouwaanvraag moet worden aangevuld met een berekeningsnota, waaruit blijkt dat aan de vereiste stallingscapaciteit i.v.m. het bouwwerk is voldaan. Op het grondplan dat bij een bouwaanvraag is gevoegd, moet de aanvrager rechthoekjes tekenen die voldoen aan de hierboven bepaalde minimale afmetingen van de parkings. Op het grondplan moeten ook de toegangen met hun afmetingen duidelijk worden getekend. In het kader van de verkeersafwikkeling dient het bedrijf een toetsing te maken of het mobiliteitsprofiel overeenstemt met het bereikbaarheidsprofiel van het terrein. Tevens kan men aan de bedrijven opleggen om een bedrijfsvervoerplan op te stellen. Indien deze gegevens ontbreken is het bouwdossier onvolledig.
2.5
Publiciteit
9
De publiciteit is enkel toegestaan indien ze betrekking heeft op de bedrijvigheid die op de plaats zelf wordt uitgeoefend. Per bedrijf per straat wordt slechts één bord toegelaten.
9
Het aanbrengen van publiciteits- of uithangborden boven op de daken van de gebouwen is verboden.
9
Enkel de naam van de onderneming of een merknaam mag vermeld worden.
9
De aard, de maximum-oppervlakte en de plaats van de aan te brengen borden, alsmede de voorwaarden waaraan zij moeten voldoen, dienen verantwoord te worden bij de bouwaanvraag met het groeninrichtingsplan, zodat een harmonisch geheel gegarandeerd wordt. De panelen of andere constructies of schilderingen moeten beperkt worden tot maximaal ¼ van de gevelhoogte.
Verder moeten de borden en reclamepanelen in overeenstemming zijn met de wetgeving terzake en de gemeentelijke bouwverordening.
2.6
Erfdienstbaarheden
2.6.1
Bestaande rioolleidingen en andere nutsvoorzieningen
De bestaande hoofdrioolleiding in de zone 3.4 “Hoogwaardige bedrijven” fase 1 dient o.a. voor de afwatering van de terril. Deze leiding zal heraangelegd worden i.f.v. de percelering. Daarnaast zijn er nog een aantal drainageleidingen voor het slibbekken voorzien en voor de riolering van de wegenis. Ter hoogte van deze leidingen mag er niet gebouwd worden, tenzij men deze leidingen verplaatst. Alle uitgravingen of ontgrondingen welke de stabiliteit van de grond of de ondergrond van de zone met de riool in het gedrang zouden kunnen brengen, zijn verboden. Elektriciteitscabines worden als afzonderlijke gebouwen niet toegelaten. Deze cabines dienen geïntegreerd te worden in de bedrijfsgebouwen. Idem voor andere nutsvoorzieningen. 2.6.2
Bodemkwaliteit1
Naar de geest van het Bodemsaneringdecreet vormen de terreinen die verhard, genivelleerd of opgehoogd zijn met steenkoolresten geen bedreiging. Er zijn derhalve geen saneringsmaatregelen noodzakelijk, afgezien van gebruiksbeperkingen op basis van de toetsing van de resultaten van de oriënterende bodemonderzoeken aan de indicatieniveaus voor ernstige bedreigingen. Voor de gedeelten van de mijnterreinen die verhard, genivelleerd of opgehoogd werden met steenkoolreststoffen (mijnterrein s.s., dus buiten de terrils en de slibbekkens) gelden volgende gebruiksbeperkingen: 9
9 9 9
1
Blootstelling aan deze terreinen vormt geen ernstige bedreiging indien ze gebruikt worden voor “wonen”. “Wonen” is toegelaten op voorwaarde dat geen eigen gekweekte groenten verbruikt worden en geen grondwater als drinkwater of irrigatiewater gebruikt wordt. Gezien deze beperkingen moeilijk te controleren zijn, wordt wonen op niet afgedekte mijnsteen afgeraden. Deze conclusie dient uit voorzorg genomen omdat er te weinig sluitende gegevens voorhanden zijn. In concrete gevallen dient supplementair risico-onderzoek uitgevoerd indien indicatieniveaus overschreden worden. “Wonen” is toegelaten na aanbreng van een leeflaag. Blootstelling aan deze terreinen vormt geen ernstige bedreiging indien ze aangewend worden voor “recreatie, winkelcentra, lichte en zware industrie”. Deze gebruiksvormen zijn derhalve toegelaten. Het grondwater mag niet als drinkwater of irrigatiewater gebruikt worden. Blootstelling aan deze terreinen vormt geen ernstige bedreiging voor plant en dier. De actuele uitloging van deze terreinen is, gezien hun geringe dikte, hun ouderdom en dus vermoedelijke uitloging die reeds plaatsgegrepen heeft (zeker in vergelijking met terrils en slibbekkens) beperkt.
LISEC, Randvoorwaarden voor inrichting van een bedrijvenpark en demonstratiecentrum voor duurzaam bouwen op het mijnterrein van Zolder vanuit milieu-oogpunt, p 9 e.v.
2.6.3 Lucht Luchtverontreiniging met geurcomponenten dient vermeden te worden over het volledig terrein wegens de nabijheid van woongebieden. Bij de inplanting van bedrijven is het van belang rekening te houden met eventuele geurhinder. 2.7
Lawaaierige industrie
Onder lawaaierige industrie worden onderstaande bedrijven bedoeld ( cfr. Wet geluidshinder in Nederland). De lijst van industriële inrichtingen wordt verder in de specifieke zoneringsvoorschriften beperkt. Bedrijven die in de bovenstaande lijst voorkomen dienen zo ver mogelijk van de potentiële conflictgebieden te worden ingeplant (nl. de woonzones). Bij voorkeur situeert men deze bedrijven centraal binnen het gebied (bestemmingszones 3.2 en 3.3). a.1
Inrichtingen voor het malen, roosten en pelletiseren of doen sinteren van ertsen, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van meer dan 1 000 ton per jaar;
a.2
Inrichtingen voor de productie van ruwijzer, ruwstaal of primaire non-ferro metalen met een totale capaciteit van 1 000 ton per jaar of meer;
a.3
Inrichtingen voor het laden en lossen of de opslag van ertsen met een oppervlak voor de bewaring van 2 000 m² of meer ;
a.4
Inrichtingen voor het smelten of gieten van aluminium, ijzer, staal, koper, zink, tin, aluminium legeringen of koperlegeringen met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van meer dan 4000 ton per jaar;
a.5
Koudbandwalserijen, staafstaal trekkerijen; koudwalserijen en koudzetterijen van profielen
a.6
Inrichtingen voor de productie van metalen draad en metalen buizen d.m.v. “trekken” met een oppervlak van meer dan 1 000 m²;
a.7
Non-ferro metaalwalserijen, -trekkerijen en –extrusiebedrijven, met een productieoppervlak van meer dan 1 000 m²;
a.8
Grofsmederijen en smederijen van ankers en kettingen;
a. 9
Inrichtingen voor de productie van metaalwaren d.m.v. stampen, persen, stuiken, dieptrekken en perforeren met een productieoppervlak groter dan 2 000 m²;
a.10
Inrichtingen voor de productie van massa-draaiwerk, blikwaren en metalen emballage met een productie-oppervlak groter dan 2 000 m²;
a.11
Ketelmakerijen, vaten- en vatenrenoveerinrichtingen met een productie-oppervlak groter dan 2 000 m³
a.12
Constructiewerkplaatsen, carosseriebedrijven, ondergebracht in een gesloten gebouw met en productie-oppervlak groter dan 2 000 m²;
a.13
Constructiebedrijven en/of plaatwerkerijen voorzover niet ondergebracht in een gesloten gebouw met terrein-oppervlak goter dan 2 000 m²;
a.14
Scheepswerven ingericht voor de bouw en reparatie van metalen schepen met een lengte van 25 meter of meer voorzover niet ondergebracht in een gesloten gebouw;
a.15
Scheepswerven ingericht voor de bouw en reparatie van metalen schepen ondergebracht in een gesloten gebouw met een productieoppervlak goter dan 1 000 m²;
a. 16 Beproevingsinrichtingen of – plaatsen voor verbrandingsmotoren, met een totaal vermogen van meer dan 1 000 kW; beproevingsinrichtingen van of –plaatsen voor straalmotoren of turbines; a.17
Inrichtingen voor de verwerking van autowrakken en ander ijzerafval d.m.v. beulen of met gebruikmaking van één of meerdere hydraulische pers- en/of knipinstallatie; inrichtingen met één of meerdere shredderinstallaties;
b.1
Inrichtingen voor het verstoken van fossiele brandstoffen met een thermisch vermogen van 75 MW of meer met uitzondering van veiligheidsfakkels in gebruik t.b.v. de aardgaswinning;
b.2
Inrichtingen met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van meer dan 10 000 kW;
b.3
Transformatorstations met een vermogen van meer dan 100 MVA;
b.4
Gasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en verzamelinrichtingen met een capaciteit van 10 miljoen m³ (bij 1 atmosfeer druk en 0° c) per dag of meer;
b.5
Inrichtingen voor de productie van cokes uit steenkool;
b.6
Inrichtingen voor de gassificatie van steenkool met een maximum capaciteit van 100 000 ton/jaar of meer;
c.1
Inrichtingen voor de raffinage van aardolie, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1 000 000 ton per jaar of meer;
c.2
Inrichtingen voor het laden of lossen van aardolie of koolwaterstoffen, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1 000 ton per uur of meer;
c.3
Inrichtingen voor het vervaardigen van chemische en petrochemische producten met een niet in een gebouw geïnstalleerd vermogen van meer dan 1 000 kW;
c.4
Inrichtingen voor de productie van koolelectroden met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 50 000 ton per jaar of meer;
c.5
Inrichtingen voor de productie van methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100 000 ton per jaar of meer;
c.6
Luchtscheidingsbedrijven;
d.1
Inrichtingen voor het verbranden van afvalstoffen, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1,5 ton per uur of meer;
d.2
Inrichtingen voor het composteren van afvalstoffen met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 50 000 ton per jaar of meer;
d.3
Inrichtingen voor het reinigen van afvalwater met een capaciteit van meer dan 100 000 i.e., die gebruik maken van waterstraal- of oppervlaktebeluchters;
d.4
Huisvuilscheidingsinstallaties;
d.5
Installaties voor de verwerking van bouw- en sloopafval, daarbij gebruikmakend van breekinstallaties, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100 ton/dag of meer;
e.1
Inrichtingen bestemd voor de winning van steen en grind met een productiecapaciteit van 100 ton per uur of meer;
e.2
Inrichtingen voor de productie van cement of cementklinker met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 100 000 ton per jaar of meer;
e.3
Inrichtingen voor het breken, zeven of drogen van ertsen en/of mineralen met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 100 000 ton per jaar of meer;
e.4
Inrichtingen voor de vervaardiging van cement- en/of betonwaren voorzover gebruik wordt gemaakt van persen, triltafels en/of bekistingstrillers met een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer;
e.5
Cement- en/of betonmortelcentrales met een totale productiecapaciteit van 100 ton per uur of meer;
e.6
Inrichtingen voor de productie van asfalt en/of asfaltproducten met een totale productiecapaciteit ten aanzien daarvan van 100 ton per uur of meer;
e.7
Inrichtingen voor de productie of verwerking van glas en/of glasproducten met een productiecapaciteit ten aanzien daarvan van 10 ton per uur of meer;
f.1
Inrichtingen voor het verwerken van suikerbieten en/of het raffineren van suiker;
f.2
Inrichtingen voor de productie van oliën of vetten uit plantaardige of dierlijke grondstoffen met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 250 000 ton per jaar of meer;
f.3
Inrichtingen voor de productie uit plantaardige of dierlijke oliën of vetten van vetzuren of alkanolen, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 50 000 ton per jaar of meer;
f.4
Inrichtingen voor het laden of lossen van granen of meelsoorten als stortgoed, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 500 ton per uur of meer;
f.5
Inrichtingen voor de productie van gist en spiritus; mouterijen;
f.6
Inrichtingen voor de productie van zetmeel;
f.7
Inrichtingen voor de productie van melk- en/of weipoeder;
f.8
Groenvoerdrogerijen met een waterverdampingscapaciteit van 10 ton per uur of meer;
g
Inrichtingen voor machinale houtbewerking met een geïnstalleerd vermogen van 100 kW of meer;
h
Inrichtingen met meer dan 10 mechanisch aangedreven weefgetouwen;
i
Inrichtingen voor de vervaardiging van papier, met een productiecapaciteit ten aanzien daarvan van meer dan 10 ton per uur;
l
Rangeerterreinen met meer dan 5 sporen.