Orde van Vlaamse Balies www.advocaat.be
Standpunt Hervorming strafprocedure
Staatsbladsstraat 8 B – 1000 Brussel T +32 (0)2 227 54 70 F +32 (0)2 227 54 79
[email protected] ondernemingsnummer 0267.393.267
Pleidooi voor een “participatief” strafrechtelijk (voor)onderzoek In de beleidsverklaring en het Justitieplan van de Minister van Justitie wordt een grote hervorming van de strafprocedure in het vooruitzicht gesteld. “Verkorting, vereenvoudiging en efficiëntie” zijn de kernwoorden, net als het eerbiedigen van de redelijke termijn en de rechten van verdediging. De Orde van Vlaamse Balies is het ermee eens dat de logge en complexe strafprocedure aan een opfrisbeurt toe is en is bereid hieraan mee te werken. Ze ziet een fundamentele heroriëntatie van de rol van de verdediging tijdens het vooronderzoek als dé krachtlijn van deze hervorming.
1. Op naar een eengemaakt “participatief” vooronderzoek in strafzaken Het vooronderzoek in het Belgische strafproces is traditioneel op inquisitoire leest gestoeld: het onderzoek wordt à charge én à décharge gevoerd door een onafhankelijk Openbaar Ministerie 1 of onderzoeksrechter. De verdachte wordt bekeken als ‘object’ van het onderzoek en heeft in principe geen enkele inbreng (buiten het betwisten van de rechtmatigheid of accuraatheid van de door de aanklager geleverde zaak). Het onderzoek ter terechtzitting is daarentegen eerder adversair: zowel de aanklager als de verdediging brengen hun zaak naar voren, kunnen hier zelf bewijs voor aandragen en kunnen de zaak en de bewijzen van de tegenpartij aanvechten2,3. Dit theoretisch beeld is in de loop der jaren echter geëvolueerd. In de eerste plaats slinkt het zuiver adversair karakter van het onderzoek ter terechtzitting. Het onmiddellijkheidsbeginsel – dat vereist dat het ganse onderzoek wordt overgedaan ter terechtzitting – wordt in de praktijk niet meer nageleefd (met uitzondering van assisenzaken): het strafdossier dat werd opgesteld in het inquisitoire vooronderzoek, vormt de voornaamste basis van de rechterlijke beslissing 4. Al kan de verdediging nog wel zelf bewijzen aanvoeren of onderzoekshandelingen voorstellen, toch betreft zijn voornaamste taak vooral het betwisten van de zaak zoals ze uit het strafdossier blijkt. Daartegenover staat dat het vooronderzoek zelf ook evolueert en meer en meer tegensprekelijke elementen krijgt. Een eerste stap in deze richting was de wet-‘Franchimont’ van 1998, die het geheim en niet-tegensprekelijk karakter van het (vooral gerechtelijk) onderzoek nuanceerde Volgens het Hof van Cassatie gebiedt het loyaliteitsbeginsel in strafzaken dat ook het Openbaar Ministerie ook onderzoek à décharge voert en niet enkel op zoek gaat naar belastende bewijzen jegens de verdachte. 2 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2014, 575-576; H.D. BOSLY, 2010, 13. 3 In een adversair strafproces is er sprake van een “clash tussen partijen”, waarbij elke partij probeert de passieve rechter probeert te overtuigen van hun ‘waarheid’: R.E. MYERS, “Adversarial counsel in an inquisitorial system”, N.C.J.INT'L. & COM. REG. 2011, 411-435; J. S. HODGSON, “The future of adversarial criminal justice in 21th century Britain”, N.C.J.INT'L. & COM. REG. 2011, 331 (“without the defense, there would be only half a case”). 4 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2014, 576; B. DE SMET 1
(inzage in het strafdossier, verzoek tot bijkomende onderzoekshandelingen). Onder invloed van de evolutieve rechtspraak van het EHRM – die het recht op eerlijk proces van artikel 6 EVRM steeds meer gaat interpreteren in de zin dat de verdedigingsrechten ook tijdens het vooronderzoek gelden5 – en recent ook de Europese Unie, evolueert de verdachte steeds meer van object van het onderzoek naar daadwerkelijke procespartij die – met bijstand van een advocaat (Salduz)– in enige mate
kan
participeren
aan
het
vooronderzoek
(tijdens
het
verhoor,
tijdens
een
deskundigenonderzoek,…) Terwijl het adversair karakter van de procedure ter terechtzitting dus wat verbleekt en het eerder een verificatieproces is van het tijdens het vooronderzoek samengestelde strafdossier (dat ook voor de verdediging als uitgangspunt geldt), lijkt net dat vooronderzoek een tegengestelde beweging te maken en te evolueren naar een meer tegensprekelijk onderzoek. Niettemin blijft het wel rusten op een inquisitoire basis. Het onderzoek wordt nog steeds gevoerd door een onafhankelijke en neutrale overheidsinstantie en er is geen sprake van een “partijenstrijd”, waarin de waarheid wordt gevonden in de confrontatie van stellingen en bewijzen die de aanklager en de verdediging tijdens de terechtzitting naar voren brengen 6. Onder impuls van de Europese ontwikkelingen7, evolueert de verdachte echter wel van een louter ‘object’ van het onderzoek naar een participatieve actor die zich actiever kan opstellen jegens de onderzoekers. De Orde van Vlaamse Balies ziet deze evolutie zich verder voltrekken en streeft naar een “participatief” strafrechtelijk vooronderzoek8, waarbij de leiding en het ganse onderzoek (à charge en à décharge) in handen van het Openbaar Ministerie/onderzoeksrechter blijft maar waarbij de verdediging vroeger kan optreden en meer in real time controle kan uitoefenen op het onderzoek en kan bijdragen aan het onderzoek dat tot dit strafdossier leidt. De OVB wil zich niet uitspreken over de fundamentele beleidskeuze of de onderzoeksrechter en de tweedeling opsporingsonderzoek/gerechtelijk onderzoek moet worden behouden. Los van deze beleidskeuze is er nu al een evolutie gaande waarbij het onderscheid tussen het opsporings- en gerechtelijk onderzoek meer en meer vervaagt. Het uitgangspunt dat de meer complexe en meer ernstige misdrijven meer ingrijpende dwangmaatregelen en dus meer waarborgen voor de partijen vergen, oogt kunstmatig. In de praktijk berust het onderscheid opsporings-/gerechtelijk onderzoek
niet
meer
op
deze
rechtvaardiging
maar
eerder
op
toeval.
Ook
in
het
opsporingsonderzoek kan de procureur des Konings steeds meer ingrijpende dwangmaatregelen bevelen (bijv. BOM-wet) of via mini-instructie9. In het recente Justitieplan wordt de mogelijkheid C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 553; R.E. MYERS, “Adversarial counsel in an inquisitorial system”, N.C.J.INT'L. & COM. REG. 2011, 412; G. VAN KESSEL, “European perspectives on the accused as a source of testimonial evidence”, West Verginia Law Review 1998, 802; Y. LIEGEOIS, “De onvermijdelijke evolutie van het strafprocesrecht”, Liber Amicorum Luc Huybrechts, Mortsel, Intersentia, 2010, 228. 6 P. DE HERT en T. DECAIGNY, “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, 55-57; K.A. FINDLEY, “Adversarial inquisitions: rethinking the search for the truth”, New York Law School Review 2011/12, 913; C.H. BRANTS, “Strafrechtsvergelijking”, DD 2008, 228; J. S. HODGSON, “The future of adversarial criminal justice in 21th century Britain”, N.C.J.INT'L. & COM. REG. 2011, 330; N. JÖRG, S. FIELD en C. BRANTS, “Are inquisitorial and adversarial systems converging?”, in P. FENNEL, C. HARDING, N. JÖRG en B. SWARTS (eds.), Criminal justice in Europe, Oxford, Oxford University Press, 1996, 4243. 7 Het EHRM gaat niet zo ver om een adversaire partijenstrijd als basis van een eerlijk proces op te leggen, maar ontwikkelt wel gaandeweg een eigen model van een eerlijk proces, waarbij defence participation centraal staat: J.D. JACKSON, “The effect of human rights on criminal evidentiary processes: towards convergence, divergence or realignment?”, Modern Law Review 2005, 758-759. 8 Begrip ontleend aan J.D. JACKSON, “The effect of human rights on criminal evidentiary processes: towards convergence, divergence or realignment?”, Modern Law Review 2005, 737-764. Zie ook DELMAS-MARTY 9 P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 78; S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 318; G. MAES, “De inzage in het strafdossier”, RW 1998-99, 483. 5
Pagina|2
om een mini-instructie in te stellen nog verruimd (enkel in geval van voorlopige hechtenis volgt er automatisch een gerechtelijk onderzoek) en worden er verruimde onderzoeksmogelijkheden voor het OM in het vooruitzicht gesteld10. Eens te meer omdat de overgrote meerderheid van de onderzoeken via een opsporingsonderzoek worden afgehandeld en de meeste verdachten dus verstoken blijven van deze participatierechten, acht de OVB het onderscheid in procedurele rechten van de procespartijen (ingevoerd door de wet-Franchimont in 1998) niet meer houdbaar. Bovendien valt moeilijk in te zien waarom partijen in een gerechtelijk onderzoek, waarin de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter als kerngarantie centraal staat, wel beschikken over meer rechten van verdediging dan in een opsporingsonderzoek waarin het OM het onderzoek voert. Nochtans is het OM, dat toch meer als procespartij moet worden beschouwd, ook gebonden door beginselen van loyaliteit en integriteit11. De OVB pleit – net als de commissie-Franchimont zelf in het kader van de “grote” Franchimont12 – voor een eengemaakte regeling, waarbij het openbaar ministerie, de verdachte en de burgerlijke partij op gelijkwaardige wijze kunnen participeren in het vooronderzoek. In dit standpunt wordt de zienswijze verder toegelicht. Eerst wordt aangeduid wat die participatie tijdens het vooronderzoek kan inhouden en wat de voordelen hiervan zijn, alsook waarom mogelijke nadelen niet zo’n groot probleem (moeten) zijn. Ook de visie van de OVB over de positie van het slachtoffer komt aan bod. Vervolgens licht de Orde van Vlaamse Balies haar voorstel toe van de krachtlijnen van een nieuw strafprocesrecht waarin die participatie vorm krijgt maar waarin het belang van een efficiënt en rationeel onderzoek ook wordt gewaarborgd.
2. Een grotere participatie tijdens het vooronderzoek: inquisitoire invulling In een adversair strafproces is het recht op tegenspraak – net als andere gerelateerde rechten van verdediging, zoals de wapengelijkheid13 en het zwijgrecht – de essentie van het partijenproces: de verdediging moet de mogelijkheid hebben om op gelijke voet met de aanklager zijn onschuld aan te tonen en moet de aanklager niet helpen bij zijn zaak14. Die-zelfde rechten van verdediging kunnen echter ook in een inquisitoir strafproces hun bestaansreden hebben. Tegenspraak is er in deze zin op gericht controle uit te oefenen op het onderzoek van het Openbaar Ministerie door zich indien nodig te verzetten tegen het gebruik van bepaalde bewijsmiddelen (cf. rechtmatigheid) of de authenciteit of accuraatheid ervan te betwisten15. Daarnaast kan het de rechter “assisteren” in de waarheidsvinding door hem te wijzen op hiaten in het onderzoek of door alternatieve scenario’s of verklaringen voor bewijs aan te leveren. De verdediging kan zo suggesties doen voor andere onderzoekshandelingen16.
10
R. VERSTRAETEN en P. TRAEST, “Het recht van verdediging in de onderzoeksfase”, NC 2008, 97. P. DE HERT en T. DECAIGNY, “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, 62. Zie ook J. VAN DELM, “Onderhandel als het kan, confronteer als het moet” (interview met advocaat R. VERSTRAETEN), Juristenkrant 23 maart 2011, 9. 12 P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de Dag: de hervormingen bij politie en justitie: in gespreide dagorde, 2008, 251. 13 Elke partij moet de gelegenheid hebben om zich op gelijke wijze te verdedigen, zijn standpunten/argumenten naar voren te brengen en hier het bewijs voor te leveren. Dit vereist volgens het EHRM ook dat de verdachte, zeker voor de terechtzitting, kennis heeft van de resultaten van het onderzoek (Jespers t/ België 1981) (cf. inzage strafdossier!) 14 C.H. BRANTS, “Strafrechtsvergelijking”, DD 2008, 229-230; K.A. FINDLEY, “Adversarial inquisitions: rethinking the search for the truth”, New York Law School Review 2011/12, 912. 15 (verwijzen rechtspraak EHRM) 16 P. DE HERT en T. DECAIGNY, “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, 56 en 59; C.H. BRANTS, “Strafrechtsvergelijking”, DD 2008, 229. 11
Pagina|3
In de huidige strafprocedure komt dit tot volle wasdom tijdens de fase ter terechtzitting, waarin de verdachte zich kan verzetten tegen het bewijs van het OM maar ook eigen stukken kan aanleveren en de strafrechter kan verzoeken verdere onderzoekshandelingen te stellen. Sinds de wet-Franchimont kan de verdachte echter ook tijdens het vooronderzoek – vooral tijdens het gerechtelijk onderzoek – een inbreng hebben tijdens of op het einde (regeling der rechtspleging) van het onderzoek door de onderzoeksgerechten te verzoeken de nietigheid van bepaalde bewijsmiddelen of proceshandelingen uit te spreken of door de onderzoeksrechter of –gerechten te verzoeken bijkomend onderzoek te verrichten. Sinds het EHRM artikel 6 EVRM ook toepast op het vooronderzoek, erkent ze meer en meer de mogelijkheid om tegenspraak te voeren tijdens het vooronderzoek, idealiter in aanwezigheid van een advocaat17. Ook de “Salduz bis”-richtlijn18 voorziet in een doorgedreven bijstand van een advocaat tijdens het vooronderzoek, vooral bij elke onderzoekshandeling waarin de verdachte actief deelneemt. Deze evolutie vergt een andere invulling van de verdediging tijdens het vooronderzoek, een waarbij hij in prime time betrokken is bij het onderzoek – en dus niet meer vooral a posterori na lezing van het strafdossier – en rechtstreeks controle kan uitoefenen en/of suggesties voor onderzoek kan doen. Dit is misschien wel de meest geschikte fase van het strafrechtelijk onderzoek voor controle, meer dan een controle achteraf in de fase na het vooronderzoek omdat het vooronderzoek minder en minder dient ter voorbereiding van de vonnisfase, maar meer bepalend is voor de bewijsbeslissing19. Dit geldt zeker voor wat betreft de bescherming van het recht op een eerlijk proces van de verdachte, zonder hierdoor de waarheidsvinding en het belang van een efficiënt onderzoek te ondergraven20. -
In de eerste plaats biedt een vroegere controle op de rechtmatigheid van het onderzoek het voordeel dat de rechten van verdediging (alsook andere grondrechten, zoals het recht op privacy) effectief kunnen worden beschermd (te meer omdat de Antigoon-wet toelaat dat onrechtmatig verkregen bewijs vaak nog kan worden gebruikt). Bovendien stelt een vroegtijdige detectie de onderzoeksinstanties ook in staat deze tijdig te corrigeren en eventueel over te doen, zodat het vervolg van het onderzoek niet het risico loopt “besmet” te worden door de onrechtmatigheid. De vergaarde bewijsmiddelen kunnen zo een grotere procedurele waarde krijgen. Er is ook minder noodzaak om later in de procedure nogmaals langdurig te debatteren over procedurele kwesties, wat kan leiden tot een rationelere invulling van de vonnisfase (al moet dit niet zo worden geïnterpreteerd dat de verdediging geen enkele mogelijkheid meer heeft om nietigheden op te werpen of bijkomend onderzoek te suggereren!).
-
Daarenboven kan een grotere mate van tegenspraak zorgen voor een meer genuanceerde kijk, wat de verdachte niet alleen de mogelijkheid geeft om het onderzoek mee te sturen naar meer ontlastende scenario’s, maar het komt ook de waarheidsvinding alleen maar ten goede: het vermijdt te nauwe onderzoeken (tunnelvisie)21. Eerder dan deze mogelijk
Dit geldt in de eerste plaats voor het verhoor (EHRM 28 november 2008, Salduz t/ Turkije), maar geldt – zeker in geval van vrijheidsberoving – ruimer dan dat (EHRM 13 oktober 2009, Dayanan t/ Turkije; EHRM 2 maart 2010, Adamkiewicz t/ Polen). 18 Europese richtlijn 2013/48/EU 19 T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 669; R. VERSTRAETEN en P. TRAEST, “Het recht van verdediging in de onderzoeksfase”, NC 2008, 91. 20 E. PRAKKEN en T. SPRONKEN, “Grondslagen van het recht op verdediging”, in C. BRANTS, P. MEVIS en E. PRAKKEN (eds.), Legitieme strafvordering: rechten van de mens als inspiratie in de 21 ste eeuw, Antwerpen/Groningen, 2001, 61. 21 In het wetenschappelijk discours wordt er ook van uitgegaan dat de mislukte falsificatie van een alternatief scenario steun biedt aan het eerste scenario. Zo lang de “nulhypothese” niet wordt ontkracht, blijft ze overeind. Wetenschappelijk bewijs vereist dus zowel verificatie van het eerste scenario, als weerlegde pogingen tot falsificatie van andere scenario’s; zie uitgebreid het werk van P.J. VAN KOPPEN 17
Pagina|4
pas later in het onderzoek te voorzien, is het beter dit reeds van in het begin – en dus korter na de feiten – te voorzien wanneer het strafdossier wordt samengesteld door onderzoeksmagistraten met ruimere onderzoeksbevoegdheden dan de vonnisrechter. Dit kan er ook toe leiden dat er tijdens het afsluiten van het vooronderzoek of tijdens het onderzoek ter terechtzitting minder aanvullend onderzoek moet worden gevorderd omdat de verdediging nog hiaten in het dossier opmerkt22. Rechtsbescherming – en meer specifiek tegenspraak – en efficiëntie/kwaliteit van het onderzoek moeten dus niet per se tegenpolen zijn23. Niettemin moet er ook rekening worden gehouden met de
eigenheid
van
het
vooronderzoek.
Vermits
er
nog
andere
beschermings-
en
controlemechanismen bestaan in het strafrechtelijk vooronderzoek om de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces te garanderen, moeten deze rechten niet op dezelfde wijze worden ingevuld als in meer adversaire strafprocedures24 of als in de fase ter terechtzitting waar het recht op tegenspraak in België tot volle wasdom komt25. Het recht op een eerlijk proces moet in zijn geheel worden beoordeeld en bovendien moet er een uitgebalanceerd evenwicht bestaan tussen het belang van een efficiënte en doeltreffende opsporing en vervolging enerzijds en het belang van de rechten van de verdachte anderzijds. De invulling van de rechten van verdediging moeten binnen dit ruimer kader worden bekeken en dit optimaal evenwicht zo veel mogelijk nastreven26. De Orde van Vlaamse Balies doet hieronder haar voorstel uit de doeken.
J. VAN DELM, “Onderhandel als het kan, confronteer als het moet” (interview met advocaat R. VERSTRAETEN), Juristenkrant 23 maart 2011, 9. 23 T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 81-89. 24 C.H. BRANTS, “Strafrechtsvergelijking”, DD 2008, 236. 25 T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 66-67; P. VAN KEMPEN, “Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland”, Strafblad 2011, 10-12. 26 In de aanloop van de Salduz-wet werd de kritiek geuit dat het injecteren van “accusatoire elementen” niet te verzoenen is met de inquisitoire grondslag van ons strafprocesrecht en zou leiden tot ontwrichting van het systeem. Er werd/wordt opgeworpen dat onze strafprocedure voldoende waarborgen kent om de rechten van verdediging te verzekeren zonder dat de advocaat tijdens het verhoor (en ruimer bekeken het vooronderzoek) daar actief moet bij worden betrokken. Vooral de figuur van de onafhankelijke onderzoeksrechter die het onderzoek à charge en à décharge voert en als eerste rechter toekijkt op de rechtmatigheid van het onderzoek (hierin nog gecontroleerd door de KI; zie artikel 136 e.v. Sv.), wordt in de literatuur bekeken als fundamentele garantie voor een eerlijk en volledig onderzoek. 22
Pagina|5
3. En wat met het slachtoffer? In het huidige strafprocesrecht kan het slachtoffer van wanbedrijven of misdaden – behoudens enkele uitzonderingen – zich burgerlijke partij stellen bij de onderzoeksrechter, wat ertoe leidt dat de strafvordering en dus een gerechtelijk onderzoek wordt opgestart. Tenzij de burgerlijke partijstelling onontvankelijk is, mag de onderzoeksrechter niet weigeren een onderzoek te voeren en zal het OM de zaak niet meer kunnen seponeren (verplichte regeling der rechtspleging). Dit wordt fel bekritiseerd in de rechtsleer. Het zou indruisen tegen het strafrechtelijk beleid om het slachtoffer de kans te geven een duur en tijdrovend gerechtelijk onderzoek op te starten (wat in veel gevallen leidt tot buitenvervolgingstelling/vrijspraak), zeker voor minder ernstige feiten 27. De strafvordering heeft in de eerste plaats een publiek karakter, zodat het aan het OM als vertegenwoordiger van de maatschappij (en dus ook van het slachtoffer) is om misdrijven te vervolgen. Het slachtoffer heeft in deze visie wel een plaats in de strafprocedure – en dan vooral om haar schade vergoed te zien – maar mag zich niet inlaten met de vraag of en hoe het strafrechtelijk onderzoek zal gebeuren. De OVB erkent dat dit een zware belasting van de strafprocedure kan betekenen, zeker voor minder ernstige misdrijven of wanneer de privaatrechtelijke belangen het publiekrechtelijke belang ruimschoots overtreffen. Bovendien wordt de burgerlijke partijstelling soms misbruikt, bijv. om door inzage in het strafdossier de eigen burgerlijke vordering te staven of om iemand (onterecht) aan de strafrechtelijke schandpaal te nagelen28. De OVB wil er niettemin op wijzen dat het slachtoffer er in veel gevallen wél belang bij kan hebben aan te dringen een strafrechtelijk onderzoek te voeren wanneer het OM de zaak niet wil vervolgen. Ondanks haar privaat belang 29, kan het toch nuttig/noodzakelijk zijn om deze via de strafrechtelijke weg en niet via de civielrechtelijke weg na te streven. De onderzoeksmogelijkheden in de strafprocedure zijn immers veel uitgebreider dan in een civielrechtelijke procedure, zodat het strafonderzoek meer mogelijkheden biedt om de fout in de zin van artikel 1382 BW aan te tonen. De OVB is daarom voorstander van enige vorm van inbreng van het slachtoffer en van een correctiemogelijkheid voor het slachtoffer wanneer het OM de zaak niet vervolgt. Dit volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM30 en verschillende Europese rechtsbronnen. Deze bronnen vereisen evenwel niet dat het slachtoffer steeds zelf de strafvordering moet kunnen instellen 31. Er kan dan ook worden voorzien op bepaalde beperkingen of filters op de mogelijkheid van het slachtoffer om de strafvordering op te starten.
F. SCHUERMANS, “Het vooronderzoek in strafzaken: één van de vele dringende werven van justitie”, in Strafrecht bedreven. Liber Amicorum Alain De Nauw, Intersentia, (2012), 792-808; Y. LIEGEOIS, “De onvermijdelijke evolutie van het strafprocesrecht”, Liber Amicorum Luc Huybrechts, Mortsel, Intersentia, 2010, 244-245; R. BOONE, “Rationaliseren is de boodschap” (interview met procureur des Konings T. FREYNE), Juristenkrant 25 maart 2015,9. 28 R. VERSTRAETEN, “De houdbaarheidsdatum van de burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter”, in Het strafrecht bedreven: Liber Amicorum Alain De Nauw, 2011, 968-969. 29 De betrokkenheid van slachtoffers in de strafprocedure heeft in de eerste plaats een privaat karakter: herstel van de schade die ze door het misdrijf hebben geleden. Victimologisch onderzoek toont echter ook aan dat slachtoffers snakken naar maatschappelijke steun en erkenning van hun lijden en naar een effectieve aanpak van hun eigen probleem. Vanuit die optiek willen slachtoffers betrokken worden bij de strafprocedure en vooral informatie krijgen én geven. De laatste decennia worden slachtoffers daarom meer en meer betrokken bij elke fase van de strafprocedure. Zie over de publiek-private invulling van de strafprocedure: S. VERHELST, Het slachtoffer in de strafprocedure, Mortsel, Intersentia, 2013, 103-123. 30 EHRM 29 oktober 1991, Helmers t/ Zweden; EHRM 3 april 2003, Anagostopoulos t/ Griekenland. 31 Zie voor een overzicht: S. VERHELST, Het slachtoffer in de strafprocedure, Mortsel, Intersentia, 2013, 277-278; R. VERSTRAETEN, “De houdbaarheidsdatum van de burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter”, in Het strafrecht bedreven: Liber Amicorum Alain De Nauw, 2011, 962-965. 27
Pagina|6
Het Franse model wordt hier – net als in de rechtsleer – naar voren geschoven als consensusmodel. Het slachtoffer moet eerst klacht indienen bij de politie/Openbaar Ministerie. Het OM leidt dan het onderzoek en beslist op het einde of het de verdachte zal vervolgen of de zaak zal seponeren of buitengerechtelijk afhandelen. Wanneer het OM evenwel seponeert of gedurende 3 maanden niets laat weten, kan het slachtoffer zich alsnog burgerlijke partij stellen. Het Openbaar Ministerie kan nog beroep instellen tegen het opstarten van een gerechtelijk onderzoek wanneer ze van oordeel is de feiten zich overduidelijk niet hebben voorgedaan (onderzoeksrechter beslist, hoger beroep bij KI) (zie art. 85 e.v. CPP). Dit systeem biedt het voordeel dat een klacht van het slachtoffer zeker wordt gevolgd door een minimum aan onderzoek van het OM – waarin het slachtoffer in het hier voorgestelde scenario ook kan verzoeken bepaalde onderzoeksdaden te doen, zodat hij ook effectief controle kan uitoefenen op en kan bijdragen aan een kwalitatieve waarheidsvinding – zonder dat de zware procedure van het gerechtelijk onderzoek wordt opgestart. Het OM weet immers dat zijn inactiviteit gevolgd zal kunnen worden door een burgerlijke partijstelling. Wanneer het OM dan zijn beslissing ter kennis geeft aan het slachtoffer (zie hieronder bij ‘afsluiten vooronderzoek’), zal die ook met meer kennis van zaken kunnen beslissen al dan niet naar de onderzoeksrechter te stappen. Is hij toch van mening dat hij een gerechtelijk onderzoek wil of dat het OM de feiten onvoldoende heeft onderzocht – zelfs na hun verzoeken tot aanvullend onderzoek – kan hij alsnog de onderzoeksrechter adiëren. Het correctiemechanisme van het Franse model biedt ook een waarborg tegen manifest ongegronde klachten (misbruik tegengaan)32. Wanneer het gerechtelijk onderzoek zou worden afgeschaft, heeft het slachtoffer in het voorgestelde model van het “eengemaakt vooronderzoek” nog steeds een plaats. In de eerste plaats kan hij tijdens het opsporingsonderzoek – net als de verdachte – verzoeken bijkomend onderzoek te verrichten wanneer het OM inactief blijft of niet denkt aan bepaalde sporen. Bij afsluiten van het vooronderzoek, zal hij ook door het OM in kennis worden gesteld van de voorgenomen beslissing en zal hij hoger beroep kunnen aantekenen tegen de sepotbeslissing. Analoog met de Nederlandse regeling kan de rechterlijke beroepsinstantie dan oordelen of het sepot gerechtvaardigd is (inclusief opportuniteitscontrole33), of er nood is aan bijkomend onderzoek of de zaak toch naar de strafrechter kan worden verwezen. Hoewel het slachtoffer in dit scenario niet zelf de strafvordering kan opstarten en er dus sprake is van een minder directe correctie op het optreden van het OM34, is het slachtoffer zo wel verzekerd van een rechterlijke toets
van
zijn
claim
participatiemogelijkheid
dat tijdens
de
strafrechter
het
onderzoek
de
zaak
moet
(verzoekrecht
berechten.
bijkomend
Een
grotere
onderzoek
met
rechterlijke toetsing) kan daarenboven dienen als tegengewicht voor het feit dat ze geen gerechtelijk onderzoek kunnen opstarten en dus tegen de inactiviteit van het OM. Wanneer de verdachte wordt vervolgd, zal het slachtoffer zijn burgerlijke vordering zo ook voor de strafrechter brengen. In beide voorstellen kan het slachtoffer dus participeren aan het strafrechtelijk vooronderzoek en is hij verzekerd van een rechterlijke controle wanneer het OM de verdachte niet verder wil vervolgen.
Zie ook S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 257-263; J. MEESE, “Sire, er zijn geen onderzoeksrechters meer”. De toekomst van het gerechtelijk onderzoek: Frankrijk als inspiratiebron”, De wet voorbij. Liber Amicorum Luc Huybrechts, Mortsel, Intersentia, 2010,273-283; R. VERSTRAETEN, “De houdbaarheidsdatum van de burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter”, in Het strafrecht bedreven: Liber Amicorum Alain De Nauw, 2011, 971-972 (al is VERSTRAETEN eerder voorstander van stringentere ontvankelijkheidsvoorwaarden voor de burgerlijke partijstelling) 33 Deze kan dan worden ingevuld aan de hand van een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets. 34 S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 257-263. 32
Pagina|7
Of het slachtoffer die zijn klacht in het vooronderzoek “afgewezen” ziet, nogmaals een poging kan wagen en de strafrechter rechtstreeks kan dagvaarden, is voor discussie vatbaar. Langs de ene kant is
deze mogelijkheid minder noodzakelijk wanneer hij zich al kan verzetten tegen de
sepotbeslissing van het OM. Geseponeerde dossiers zijn bovendien vaak zo slecht gestoffeerd dat er geen fatsoenlijk strafproces kan volgen. Langs de andere kant biedt de rechtstreekse dagvaarding een stevigere en vooral snellere stok achter de deur wanneer het OM niet wil vervolgen. Welke optie er ook wordt gekozen, het slachtoffer kan natuurlijk nog steeds via de civielrechtelijke weg proberen zijn schade te laten vergoeden35.
4. Een blauwdruk van een nieuw strafprocesrecht 4.1.
Een grotere participatie van de partijen: wie zijn ze?
Alvorens de rol van de partijen in het strafrechtelijk vooronderzoek te bespreken, acht de OVB het zinvol kort te bepalen vanaf wanneer verdachten en slachtoffers de hierna bepaalde rechten kunnen doen gelden. Wat de verdachte betreft, sluit de OVB zich aan bij de recente Europese richtlijnen inzake procedurele rechten van verdachten in strafzaken: iemand wordt als verdachte – en dus drager van procedurele rechten - beschouwd “vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan” 36. Een officiële kennisgeving is dus niet vereist, maar vanaf het ogenblik dat er kennis van krijgt dat hij verdacht wordt (bijvoorbeeld naar aanleiding van een verhoor of meervoudige confrontatie), verwerft hij de toepasselijke rechten. Analoog met de Straatsburgse rechtspraak inzake het recht op bijstand van een advocaat bij het verhoor, mogen de onderzoekende instanties de verdachte niet bewust als getuige behandelen terwijl er gronden zijn om redelijkerwijze aan te nemen dat hij als verdachte wordt beschouwd37. Wat het slachtoffer betreft, pleit de OVB voor de opheffing van het (zeker in een eengemaakt vooronderzoek) artificieel onderscheid tussen benadeelde persoon en burgerlijke partij wat betreft diens participatiemogelijkheden in het vooronderzoek. Die rechten moeten toekomen aan elk slachtoffer
die
een
verklaring
van
benadeelde
persoon
heeft
afgelegd
jegens
de
onderzoeksrechter, openbaar ministerie of politie38. Om misbruiken en onnodige of ongeoorloofde inmenging in de onderzoeksstrategie van het OM of de onderzoeksrechter te vermijden, acht de OVB het wel zinvol om de mogelijkheid te voorzien voor de titularis van het onderzoek om deze participatie op gemotiveerde wijze te weigeren in het belang van het onderzoek of bij gebreke aan belang van die partij (bijv. loutere getuige die zich als benadeelde wil registeren maar evident geen schade heeft geleden).
Eventueel zouden de onderzoeksbevoegdheden van de burgelijke rechter kunnen worden uitgebreid (R. BOONE, “Rationaliseren is de boodschap” (interview met procureur des Konings T. FREYNE), Juristenkrant 25 maart 2015,9). 36 Zie bijv. artikel 2, 1. van Richtlijn 2013/48/EU (“Salduz bis”-richtlijn) 37 Zie bijv. EHRM 14 oktober 2010, Brusco t/ Franrkijk 38 Zoals ook VERHELST in haar doctoraal proefschrift betoogt, moet dit gepaard gaan met een uitgebreide informatieplicht aan slachtoffers over hun mogelijkheden, zodat hun rechten gegarandeerd blijven; zie S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 290-292. 35
Pagina|8
4.2.
Interne openbaarheid als noodzakelijke voorwaarde voor participatie
Wil de verdachte of het slachtoffer de mogelijkheid hebben om actief te participeren in het strafrechtelijk vooronderzoek, is het noodzakelijk dat hij voldoende accurate informatie heeft over het onderzoek (incl. de wijze van verkrijgen van bewijs en onderzoekpistes die niet tot enig resultaat hebben geleid zoals negatieve confrontaties). Alleen zo kan hij de rechtmatigheid en accuraatheid van het onderzoek ten volle controleren en bestuderen of het onderzoek nog hiaten vertoont, of er nog alternatieve onderzoekslijnen niet zijn aangeboord, etc. Om tegenspraak tijdens het vooronderzoek te voeren, is het dus belangrijk om al tijdens het onderzoek inzage in het dossier te hebben39. Dit geldt zeker in inquisitoir proces, waarin één neutrale instantie het onderzoek voert en partijen maar een secundaire rol vervullen40. Het identificeren van de dader en bewijzen van diens fout is ook voor het slachtoffer noodzakelijk om schadevergoeding te bekomen zodat het inzage (- en verzoek)recht ook voor de burgerlijke partij belangrijk kan zijn 41. De Orde van Vlaamse Balies pleit in eerste instantie voor een moderne strafprocedure met een (printbaar) elektronisch strafdossier. Het inzagerecht kan niet worden losgekoppeld van de digitalisering, zodat bijv. inzage mogelijk is via internet. Dit verhindert dat het dossier voor de onderzoekende instanties “onbeschikbaar” is omdat het op de griffie moet liggen42. Sinds de wet van 27 december 2012 wordt de mogelijkheid tot elektronische kennisgeving van het strafdossier reeds voorzien voor aangehouden verdachten die in het kader van de handhaving van de voorlopige hechtenis voor de raadkamer moeten verschijnen. De uitwerking blijft echter vooralsnog dode letter. De OVB dringt aan op een snelle uitvoering van deze bepaling en voor een uitbreiding naar elke situatie waarin de procespartij(en) recht op inzage hebben. De situatie in Nederland, waar advocaten sinds 1 januari 2015 de mogelijkheid hebben om het strafdossier steeds via de portaalsite rechtspraak.nl te raadplegen43, toont aan dat deze eis niet onmogelijk is44. Zolang dit niet het geval is, pleit de OVB voor een algemeen scan-/kopierecht wanneer er inzage wordt verleend (geen afzonderlijk verzoek meer)45. In sommige griffies wordt dit toegelaten, maar zeker niet overal. Een wettelijke gelijkstelling van het inzage- en kopierecht is dan ook aan te
T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 159; S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 316; E. PRAKKEN en T. SPRONKEN, “Grondslagen van het recht op verdediging”, in C. BRANTS, P. MEVIS en E. PRAKKEN (eds.), Legitieme strafvordering: rechten van de mens als inspiratie in de 21ste eeuw, Antwerpen/Groningen, 2001, 64; F. ERDMAN, “Inzagerecht versus geheim onderzoek: fictie of noodzakelijkheid?, Panopticon 1996, 251; J. VAN DELM, “Onderhandel als het kan, confronteer als het moet” (interview met advocaat R. VERSTRAETEN), Juristenkrant 23 maart 2011, 9. 40 P. DE HERT en T. DECAIGNY, “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, 56. In een adversair proces is er eerder sprake van twee autonome onderzoeken en zijn de tegenspelers niet geneigd elkaar van veel informatie te voorzien. Onder invloed van het EHRM, evolueerde het Engelse recht bijvoorbeeld wel naar een systeem waarin de aanklager voor het proces alle informatie waarover hij beschikt (ook diegene die hij niet gebruikt en die in het voordeel van de verdachte is), moet meedelen en ook de verdediging voor bepaalde verweren (alibi) op voorhand al bewijs moet overmaken. Tijdens het vooronderzoek bestaat er daarentegen geen verplichting tot disclosure, al kunnen advocaten de politie wel overtuigen om het wat mee te delen voor het verhoor. 41 S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 355. VERHELST is wel afkerig tegen het toekennen van dergelijke participatierechten aan de benadeelde persoon. Vermits er minder voorwaarden zijn gekoppeld aan het verkrijgen van dit statuut, is er meer ruimte voor misbruik. Daarom ziet ze meer heil in een ruimere informatieverplichting aan de benadeelde, zodat die geen inzage in het strafdossier nodig heeft om zich te beraden over de eventuele burgerlijke partijstelling. 42 T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 218. 43 X., “Advocaten krijgen beschikking over digitale strafdossiers”, NJB 2014, 2216. 44 Ook in Frankrijk kan de advocaat van de burgerlijke partij of de inverdenkinggestelde na het eerste verhoor door de onderzoeksrechter kopie krijgen van het strafdossier. Volgens artikel 114 CPP kan deze kopie ook via elektronische post worden overgemaakt. 45 Vermits de advocaat ook manueel zaken mag overschrijven, ziet de OVB niet in waarom hij daarbij geen gebruik zou mogen maken van technologische hulpmiddelen. Het is niet de kopie- of scanname die het geheim van het onderzoek in gedrang brengt, maar de enkele inzage op zich kan hiervoor al volstaan. Het beroepsgeheim van de advocaat en het geheim van het onderzoek, evenals de afzonderlijke strafbaarstelling van misbruik van het inzagerecht, kunnen bovendien het risico op lekken of doorgeven van deze kopies voldoende indijken. 39
Pagina|9
raden, zodat hij toch de mogelijkheid heeft het dossier volledig en grondig te bestuderen en de verdediging effectief voor te bereiden zonder dat het dossier daardoor ‘onbeschikbaar’ wordt 46. 4.2.1 Inzagerecht voor de aangehouden verdachte Gelet op het belang van informatie van het onderzoek voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de vrijheidsberoving, is het evident dat het inzagerecht automatisch geldt voor de aangehouden verdachte (zoals nu ook voorzien in artikel 21 §3 en 22, 4e lid WVH). Wanneer er sprake is van een elektronisch strafdossier kan aan de aangehouden verdachte een permanent inzagerecht vanaf de aanhouding worden verstrekt, zoals dit nu ook in Nederland het geval is (inzagerecht vanaf het eerste verhoor na de aanhouding – artikel 30 Ned. Sv.). Zo lang dit niet het geval is, opteert de OVB voor een tussenoplossing: de huidige regeling, waarbij het dossier 2 dagen voor de verschijning ter beschikking ligt ter griffie, wordt behouden. De OVB pleit er evenwel voor dat de advocaat een algemeen scanrecht wordt toegekend en dat de inzagetermijn ook voor de eerste verschijning na de aanhouding, wordt verlengd tot 2 dagen. Wanneer de zitting van de raadkamer wordt uitgesteld, moet dit inzagerecht worden behouden zolang dit uitstel duurt. De onderzoeksrechter zou een verlenging van deze termijn kunnen goedkeuren wanneer hij dit opportuun acht (bijv. complex, omvangrijk dossier; meerdere aangehouden inverdenkinggestelden in het dossier), zodat de verdediging voldoende tijd heeft om zich voor te bereiden.
4.2.2 Inzagerecht voor de niet aangehouden verdachte en andere belanghebbenden (burgerlijke partij, benadeelde,…) In de huidige regelgeving wordt inzage in het strafdossier bekeken als een uitzondering op het principe van het geheim van het onderzoek en er bestaat geen automatisch inzagerecht voor de niet aangehouden verdachte (noch voor de aangehouden verdachte met uitzondering van de dagen voor de verschijning voor de raadkamer). Tijdens het gerechtelijk onderzoek kunnen ze – net als elke andere “rechtstreeks belanghebbende47” – evenwel de onderzoeksrechter onder bepaalde voorwaarden verzoeken inzage in en afschrift van het strafdossier te krijgen (artikel 61ter Sv. 48). Sinds de wet van 21 december 2012 kunnen rechtstreeks belanghebbenden ook tijdens het opsporingsonderzoek zulk verzoek richten aan de procureur des Konings (artikel 21bis Sv.). Het verzoekrecht tijdens het opsporingsonderzoek van artikel 21bis Sv. is echter niet procedureel uitgewerkt en kent geen rechtsmiddel, zodat het staat of valt met de goodwill van het Openbaar Ministerie49. De OVB pleit daarom voor dezelfde inzagemogelijkheden tijdens het opsporings- en W. PEETERS, “Onderscheid tussen inzage- en kopierecht van strafdossiers moet worden afgeschaft”, Juristenkrant 25 mei 2005, 110; S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 316-317. 47 Artikel 21bis §2 Sv. (ingevoerd door de Wet van 27 december 2012): “Als rechtstreeks belanghebbende wordt beschouwd : de inverdenkinggestelde, degene tegen wie de strafvordering is ingesteld in het kader van het gerechtelijk onderzoek, de verdachte, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de burgerlijke partij, degene die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, evenals degenen die in hun rechten getreden zijn of die hen als lasthebber ad hoc, curator, voorlopig bewindvoerder, voogd of voogd ad hoc vertegenwoordigen”. In de omzendbrief COL 5/2013 van het College van Procureurs-Generaal lijkt dit te worden uitgebreid tot alle slachtoffers, terwijl de niet-geregistreerde slachtoffer volgens de wet (§3) eigenlijk een rechtmatig belang moeten aantonen. 48 Vroeger stond die mogelijkheid enkel open voor de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij 49 T. DE COSTER, “De inzage in het strafdossier en het statuut van de benadeelde persoon”, NC 2015, 105. 46
Pagina|10
gerechtelijk onderzoek50 waarin de verdachte en elke andere belanghebbende (burgerlijke partij, …) steeds het recht heeft om inzage in én een kopie51 van het strafdossier te vragen aan de titularis van het onderzoek (geen automatisch inzagerecht, idem: Nederland: verzoekrecht, dat kan worden geweigerd) en tegen deze beslissing hoger beroep kan instellen52. Wanneer er sprake is van een algemeen scan-/kopierecht, kan er aansluiting worden gezocht bij de termijn van 48u waarbinnen het dossier ter inzage op de griffie ligt (net zoals bij de aangehouden verdachte). In tegenstelling tot het huidige artikel 61ter Sv., zou dit moeten kunnen vanaf het begin van het onderzoek, zoals ook al voorgesteld door de commissie-Franchimont53. De wachttermijn van artikel 61ter §2 Sv. (een maand na het instellen van de strafvordering) om een verzoek in te dienen wordt in de visie van de OVB niet weerhouden. Het is immers belangrijk dat de verdediging het onderzoek van in het begin mee kan controleren en sturen en kan wijzen op andere onderzoekslijnen vooraleer het onderzoek zich al te veel toespitst op één scenario (tunnelvisie). De onderzoeksrechter of de procureur des Konings kan dit verzoek toestaan of weigeren. Weigeringen kunnen niet op grond van a priori criteria (zoals de ernst van het misdrijf, …). De titularis van het onderzoek (OM of onderzoeksrechter) kan deze inzage wel in concreto steeds weigeren wanneer hij dit nodig acht in het belang van het onderzoek 54 of indien inzage een gevaar zou betekenen op basis van de wettelijke weigeringsgronden (artikel 61ter §3 Sv.). Zoals voorzien in artikel 61ter §3 Sv. (en bijv. ook in Nederland), kan de titularis van het onderzoek ook beslissen de inzage in bepaalde stukken te weigeren55. Voor bepaalde procedurestukken zou geheimhouding bovendien nog steeds de regel kunnen zijn, mits dit het voorwerp uitmaakt van een strikt wettelijk kader en dit later in de procedure afdoende wordt gecompenseerd (bijv. identiteitsgegevens anonieme getuigen, …56). De wet bepaalt nu dat de onderzoeksrechter een maand de tijd heeft om het verzoek al dan niet in te willigen. Dit lijkt de subcommissie onevenredig lang. Ze is van mening dat 15 dagen ruimschoots voldoende is om te beslissen over dit verzoek. Wanneer de onderzoeksrechter of de parketmagistraat niet antwoordt binnen deze termijn, wordt het verzoek geacht te zijn ingewilligd (in tegenstelling tot de huidige regeling57). Tegen de weigering van de onderzoeksrechter of parketmagistraat58, moet hoger beroep kunnen worden ingesteld bij de KI. Anders zou de inzage een loutere gunst worden59. Om verwarring
Deze stelling lijkt te worden gedragen door de verschillende beroepsgroepen: P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 92. 51 Nu kan dit ook allebei worden gevraagd. De subcommissie is evenwel voorstander van een regeling waarin recht op inzage automatisch recht op kopiename/afschrift inhoudt. Het beroepsgeheim van de advocaat en het onderzoek, evenals de afzonderlijke strafbaarstelling van misbruik van het inzagerecht, kunnen het risico op lekken of doorgeven van deze kopies voldoende indijken. 52 Zie ook Advies van de Orde van Vlaamse Balies met betrekking tot het wetsontwerp van 2 oktober 2012 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie (doc 53 2429/001), te raadplegen op http://advocaat.be/UserFiles/Positions/advies%20van%20de%20OVB%20van%2022%20oktober%202012%20op%2 0de%20programmawet%20justitie.pdf 53 Artikel 123-125 wetsontwerp Grote Franchimont 54 Men kan zich inbeelden dat het niet opportuun is de verdachte op de hoogte te brengen van het feit dat zijn telefoon wordt afgeluisterd. Ook een volledige inzage in de bewijselementen vooraleer hij wordt verhoord, zou de effectiviteit van het verhoor kunnen ondergraven. 55 Althans voor de fase vóór de beschikking tot mededeling /regeling rechtspleging (zie verder 56 Er wordt hiervoor verwezen naar de omstandige analyse in het proefschrift van T. DECAIGNY 57 Wanneer de onderzoeksrechter nu niet antwoordt binnen de termijn van 1 maand en 15 dagen, wordt dit gelijkgesteld met een afwijzing van het verzoek. 58 Zoals dit nu ook al kan voor het beslag (28sexies Sv.) 59 P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 94. 50
Pagina|11
inzake de termijnen te vermijden, kan deze beroepstermijn best ook op 15 dagen worden gesteld (i.p.v. de huidige 8 dagen). De OVB erkent dat een tegensprekelijk debat over de inzage niet aan de orde is. Anders zou de titularis van het onderzoek in aanwezigheid van de verzoekende partij moeten uitleggen waarom de inzage wordt geweigerd, wat de doelstelling van deze weigering onderuit kan halen (bijv. niet uitleggen wat de noodwendigheden van het onderzoek zijn). De subcommissie pleit wél voor een hoorrecht voor de verzoekende partij ingeval van beroep. In de rechtsleer en in het rapport van de UGent zijn kritische geluiden tegen dit inzagerecht en bijhorende beroepsprocedure te horen. Het zou vertragend werken en het justitieel apparaat overbelasten60. De OVB is niettemin van oordeel dat dit niet per definitie zo moet zijn en dat er gegronde redenen kunnen zijn om inzage in het strafdossier te verzoeken voor elke rechtstreeks betrokken partij. Door het inzagerecht als regel naar voren te schuiven en dit enkel om gegronde redenen – die er ongetwijfeld zijn – kunnen weigeren, kan deze tussenprocedure ook vlot verlopen. In Nederland lijkt het ruime inzagerecht ook niet tot zware overbelasting te leiden61. Wanneer er toch gegronde redenen zijn, valt niet in te zien waarom dit niet moet worden gecontroleerd door een beroepsinstantie.
4.3.
Participatie van de partijen tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek
Zoals in de inleiding beklemtoond, pleit de OVB voor een uitgebreider “participatief” vooronderzoek. Naast een ruimer inzagerecht in het strafdossier, uit dit zich op twee vlakken: enerzijds een ruimere bijstand van een advocaat bij bepaalde onderzoekshandelingen (waar de verdachte actief bij betrokken is, maar ook bij het deskundigenonderzoek 62) en anderzijds in een recht van de verdachte om tijdens het onderzoek bijkomend onderzoekshandelingen te kunnen suggereren. Hoewel dit kan leiden tot een verzwaring en vertraging van de procedure, kan een doorgedreven participatie er evenwel voor zorgen dat de latere fasen van de procedure vlotter kunnen verlopen (zie verder), zodat het dilatoir karakter van dit voorstel kan worden gecompenseerd. Bovendien weegt de grotere kwaliteitswaarborg – of toch althans de procedurele waarde (in de zin dat de onderzoeksresultaten moeilijker (dus niet onmogelijk!) kunnen worden betwist) – zwaarder door dan tragere, doch zorgvuldige procedures63. 4.3.1 a)
Bijstand van een advocaat bij bepaalde onderzoekshandelingen Bijstand bij het verhoor en andere onderzoekshandelingen
Sinds de Salduz-rechtspraak van het EHRM hebben verdachten onder bepaalde omstandigheden recht op bijstand tijdens het verhoor. Terwijl verdachten die niet van hun vrijheid zijn beroofd (of
P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 93. 61 P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 97. 62 Voor andere onderzoekshandelingen is dit minder aan de orde, bijv. bij een telefoontap waar de effectiviteit afhangt van het heimelijk karakter. Voor zulke onderzoekshandelingen is een controle a posteriori noodzakelijk. Dit vergt dan natuurlijk wel een grote interne openbaarheid d.m.v. inzage in het strafdossier. 63 Zie over deze afweging ook P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 76. 60
Pagina|12
zich niet anderszins in een “bijzonder kwetsbare situatie” bevinden 64) enkel recht hebben op een voorafgaandelijk overleg voor het eerste politieverhoor, hebben gearresteerde verdachten ook recht op bijstand tijdens de verhoren in de eerste 24 uur van hun vrijheidsberoving. Sinds het “Valentijnsarrest” van het Grondwettelijk Hof van 14 februari 2013 geldt dit ook voor de navolgende verhoren tijdens de voorlopige hechtenis (op verzoek, maar omdat onderzoeksrechter maar kan weigeren om dwingende redenen, is dit de facto een subjectief recht voor de verdachte65). De Europese richtlijn 2013/48/EU (Salduz ‘bis’) breidt dit bijstandsrecht nog verder uit: de verdachte heeft nu onbeperkt recht op bijstand voor én tijdens alle verhoren (ongeacht de vrijheidsberoving), alsook bij andere onderzoekshandelingen waar de verdachte volgens het nationale recht actief aan moet deelnemen (minstens bij een reconstructie en een line up). Dit is een aanzienlijke uitbreiding van het recht op bijstand. Niettemin kent de richtlijn een ruime uitzonderingsgrond: in geval van “lichte feiten” die geen aanleiding kunnen geven tot een vrijheidsstraf of voor feiten waarvoor andere autoriteiten sancties kunnen opleggen, moeten niet alle rechten uit de richtlijn worden gewaarborgd en zijn ze enkel van toepassing wanneer de verdachte voor het strafgerecht verschijnt. De OVB pleit voor een loyale omzetting van deze richtlijn. In het Justitieplan wordt een herziening van het Strafwetboek
in
het
vooruitzicht
gesteld,
waarbij
‘kleinere’
misdrijven
zullen
worden
gedepenaliseerd (afgewenteld naar het administratieve contentieux) of waarbij de gevangenisstraf onder 1 jaar zal verdwijnen. Er wordt uitdrukkelijk verwezen naar de implementering van de Salduz-richtlijn ter rechtvaardiging van deze plannen. De OVB juicht de herziening/depenalisering toe, maar vraagt deze herziening omzichtig uit te voeren en niet louter met de intentie de Salduzrichtlijn te omzeilen. Ze erkent dat het disproportioneel zou zijn om de ganse Salduz-organisatie van toepassing te maken op de verhoren van zulke “lichte feiten”, maar vraagt wel dat de rechten van verdediging nog steeds optimaal worden gegarandeerd (cautieplicht,…). Wanneer de verdachte ten burele verschijnt in aanwezigheid van een advocaat, lijkt niets zich er tegen te verzetten dat de advocaat bijstand mag verlenen tijdens het verhoor. Voor het overige kan de advocaat dus bij alle verhoren aanwezig zijn. Voor de verhoren (alsook confrontaties, reconstructies, line ups,…) van alle van hun vrijheid beroofde verdachten (dus ook na het aanhoudingsbevel) moet de politie/onderzoeksmagistraat actieve stappen ondernemen om een advocaat te contacteren, zoals dit nu ook al het geval is. De OVB wil nogmaals het gebruik van de – uitstekend werkende en efficiënte – webapplicatie promoten en vraagt voor een wettelijke verplichting de advocatuur via deze digitale weg te contacteren66. Wanneer de verdachte niet van zijn vrijheid is beroofd – maar dus wel in aanmerking komt voor een vrijheidsberovende straf (wat dus ruimer is dan enkel in het aanmerking komen voor een aanhoudingsbevel, zoals nu het geval is) – kunnen de autoriteiten volstaan met een algemene informatieverplichting over de rechten van de verdachte en de gevolgen van een eventuele afstand er van. Het is dan aan de verdachte om zelf een advocaat te raadplegen. Deze informatie kan in de eerste plaats via de uitnodiging voor verhoor (eventueel in een bijgevoegde folder). Wanneer deze informatie niet (volledig) wordt Dit kan worden afgeleid uit de meer genuanceerde rechtspraak van het Hof van Cassatie die het bijstandsrecht linken aan de “bijzonder kwetsbare positie” van de verdachte. Hoewel het Hof stipuleert dat het enkele feit dat men verdacht is hiervoor niet volstaat, spreekt ze wel van “onder meer” ingeval van vrijheidsberoving en lijkt ze dus ruimte te laten voor meer gronden die het recht op bijstand rechtvaardigen. In de rechtsleer wordt o.m. de kwetsbare verdachte en de complexiteit van de feiten (fraude bijv.) naar voren geschoven. 65 GwH 14 februari 2013, nr. 7/2013 66 De OVB wil ook beklemtonen dat deze webapplicatie – alsook een effectieve organisatie van de bijstand tijdens het verhoor (en bij uitbreiding het ganse vooronderzoek) – staat of valt met een degelijke financiering van overheidswege. 64
Pagina|13
meegedeeld, moet deze op het politiekantoor worden verstrekt (folders, posters, … zoals dit nu ook in Engeland gebeurt) en moet de politie de verdachte voldoende gelegenheid geven alsnog een advocaat te contacteren. Momenteel gebeurt dit niet via de webapplicatie (omzendbrief COL 13/2011) tenzij wanneer de verdachte minderjarig is 67. Gelet op de goede werking van de webapplicatie, wil de OVB dit toch nog promoten. Wanneer de verdachte bijstand van een advocaat heeft, mag deze te allen tijde met de advocaat vertrouwelijk overleggen. De beperking tot het eerste politieverhoor gaat dus niet meer op. Zonder de rechten uit te hollen, mag de lidstaat wel praktische regels uitwerken om dit te organiseren. De bestaande bepalingen inzake de wachttijd en duur van het overleg hebben dus nog wel bestaansreden, maar dienen soepel te worden toegepast. In elk geval heeft de verdachte tijdens het verhoor het recht om meermaals bijkomend overleg te vragen. Tijdens het verhoor mag de advocaat een actieve rol vervullen. De verhoorder blijft de leider van het verhoor en de advocaat zich niet in de plaats stellen van de verdachte, maar hij mag de verdachte wel adviseren, vragen of antwoorden verduidelijken, zelf vragen stellen en zelf verklaringen afleggen. Dit laatste wil niet zeggen dat hij moet antwoorden in de plaats van de verdachte. Analoog met de Engelse praktijk – waar de richtlijn in sterke mate op is gebaseerd – kan dit wel inhouden dat de verdachte samen met de advocaat tijdens het overleg een (schriftelijke) verklaring voorbereidt (“prepared statements”). Die verklaring kan dan worden afgegeven of door de advocaat worden voorgelezen. Het is alleszins niet de bedoeling dat de advocaat wordt verhoord of dat er een tegensprekelijk debat ontstaat. Bij andere onderzoekshandelingen, zoals de confrontatie of de line-up voorziet de richtlijn niet in een
actieve
deelname
maar
mag
de
advocaat deze
bijwonen.
Dit
is
dus
vooral
een
toezichthoudende rol waarbij de advocaat kan toezien op de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de bewijsvergaring68, al lijkt het opportuun dat de advocaat opmerkingen of pertinente suggesties kan geven. Wanneer de advocaat om enige reden niet aanwezig is (afstand, overmacht,…), pleit de OVB voor een verplichte audiovisuele registratie van het verhoor. Een video-verhoor (uiteraard met tijdslijn) kan enkel helpen om discussies achteraf te vermijden. Dit kan proces-economisch enkel voordelen bieden. Ook de Belgische Staat heeft hier baat bij, aangezien er bij navolgende verhoren (waarbij de advocaat onmogelijk aanwezig kan zijn en wordt geoordeeld dat afstand gedaan kan worden van bijstand) dan geen pro deo advocaat moet worden gezocht die wel de verplaatsing moet maken om bijstand bij dat verhoor te bieden. Dit kan noch financieel noch praktisch moeilijk te verwezenlijken zijn. Vermits deze opname voornamelijk dient ter controle, moet niet de ganse procedure van artikel 112ter Sv. worden gevolgd. Het installeren van een camera, zelfs een webcam op de computer kan hier voor dienen, in het verhoorlokaal kan volstaan. Er moet nog wel steeds worden voorzien in een schriftelijke neerslag in een proces-verbaal, waarin zowel de vragen als de antwoorden zo letterlijk mogelijk worden vervat.
Omzendbrief nr. 12/2011 betreffende addendum 2 aan de omzendbrief COL 8/2011 betreffende de organisatie van de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van het Belgisch strafprocesrecht – Situatie van de minderjarigen en de personen die ervan verdacht worden voor de leeftijd van 18 jaar een als misdrijf omschreven feit gepleegd hebben. 68 Zie ook EHRM 25 februari 2010, Lisica t/ Kroatië. Als er geen redenen zijn om deze bijstand te weigeren (bijv. verdwijnen van bewijs door de kennis of vertraging van de onderzoekshandeling, i.c. een doorzoeking van een voertuig), valt niet in te zien waarom de verdachte of zijn advocaat de zoeking niet mag bijwonen 67
Pagina|14
Verklaringen afgelegd in strijd met deze rechten, mogen niet als bewijs van schuld worden gebruikt, ook niet tegen derden. In de (huidige69) rechtspraak van het Hof van Cassatie erkent het Hof deze derdenwerking van de Salduz-sanctie ook wanneer de medeverdachte zijn verklaring heeft ingetrokken70 of wanneer er sprake is van ongeoorloofde druk, zodat de betrouwbaarheid van het bewijs en dus het recht op een eerlijk proces in gedrang is 71. Ook het EHRM lijkt zich te verzetten
tegen
het
gebruik
van
de
verklaringen
van
medeverdachten,
minstens
als
doorslaggevend bewijs en zeker als het aannemelijk is dat er sprake was van ongeoorloofde druk die de betrouwbaarheid van de verklaring aantast72. De OVB pleit voor een algemeen verbod omdat het – naast het betrouwbaarheidsargument73 – anders gemakkelijk zou zijn de Salduz-regels te omzeilen door de verklaringen van medeverdachten tegen elkaar te gebruiken 74. Naast de bijstand bij het verhoor en andere onderzoekshandelingen, ziet de OVB ook een belangrijke rol voor de advocaat in de uitgebreidere buitengerechtelijke afhandelingswijzen die het Justitieplan 2015 voorziet (minnelijke schikking, bemiddeling,…75). Omdat de zaak zo (definitief) wordt beslecht en voor de verdachte nog steeds zware gevolgen kan hebben (zeker wanneer minnelijke schikkingen op het strafregister zouden komen), lijkt het aangewezen dat de verdachte hier recht op bijstand van een advocaat heeft (zoals nu ook in Nederland voor “ZSMzaken”).
b)
Deskundigenonderzoek
Het deskundigenonderzoek wordt tot op heden enkel formeel geregeld in het kader van het opsporingsonderzoek tijdens de heterdaadprocedure (art. 44 ev. Sv). In het kader van het gerechtelijk onderzoek bestaan er geen analoge bepalingen voor de aanstelling van een deskundige. De bevoegdheid van de onderzoeksrechter hiertoe wordt afgeleid van zijn algemene bevoegdheid om onderzoek te voeren naar de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de bepalingen uit het Gerechtelijk wetboek kunnen worden toegepast, in zoverre ze verenigbaar zijn met het strafrecht (onverenigbaar met het strafrecht is bijv. de medewerkingsplicht in art. 972bis Ger.W.).76 Het gebrek aan duidelijke wettelijke regeling
van het deskundigenonderzoek is echter
problematisch gelet op het stijgend belang van en noodzaak aan een deskundigenonderzoek in strafzaken (technologische en wetenschappelijke vooruitgang…). Hierdoor kan de perceptie ontstaan dat het niet de rechter is die de strafprocedure beslecht, maar de deskundige. De OVB wijst daarom op het belang van een tegensprekelijk deskundigenonderzoek. In Nederland kan een deskundige op verzoek van de verdachte worden aangesteld, kan de verdachte verzoeken om aanvullend onderzoek door de deskundige te laten uitvoeren. De verdachte krijgt kennis van de opdracht van de deskundige én kan zelf ook een deskundige Initieel weigerde het Hof deze derdenwerking. Later stelde ze als voorwaarde dat de verklaring moest zijn ingetrokken omwille van Salduz-schendingen en dat de verdachte niet louter de verdachte maar ook zichzelf incrimineerde (Cass. 5 september 2012, T.Strafr. 2012, 465) 70 Cass. 30 april 2013, T.Strafr. 2014, 117; J. HUYSMANS, “Salduz en derdenwerking”, NjW 2015, 84. 71 Cass. 1 april 2014, P.12.1334.N. 72 EHRM 1 februari 2011, Desde t/ Turkije; EHRM 25 april 2013, Erkapic t/ Kroatië; EHRM 11 februari 2014, Siray t/ Turkije. 73 T. DECAIGNY en C. CLAEYS, “Derdenwerking van het consultatie- en bijstandsrecht: niet weggelegd voor minderjarigen?”, noot onder Cass. 3 juni 2014, TJK 2014, 395-399. 74 J. HUYSMANS, “Salduz en derdenwerking”, NjW 2015, 94. 75 Wanneer er wordt voorzien in een procedure op schulderkenning, pleit de OVB ook hier voor de verplichte bijstand van een advocaat. Zie hierover de nota van de OVB over het Justitieplan. 76 Arbitragehof 30 april 1997, nr. 24/97; Arbitragehof 27 mei 1998, nr. 60/98. 69
Pagina|15
aanwijzen die het recht heeft om bij het onderzoek van de deskundige (aangeduid door de rechter) aanwezig te zijn, de nodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Het rapport van de deskundige wordt toegezonden aan de verdachte. De deskundige, aangewezen door de verdachte, kan hierop opmerkingen formuleren (art. 227, 228, 230 Ned. Sv.). In
het
huidige
Belgische
systeem
is
er
enkel
sprake
van
een
tegensprekelijk
deskundigenonderzoek tijdens de procedure ten gronde. Maar zelfs dan blijven partijen afhankelijk van de aanstelling door de vonnisrechter, de formulering van de opdracht door de vonnisrechter
of
de
keuze
van
de
rechter
om
de
partijen
het
eindverslag
te
laten
becommentariëren.77 Tijdens het vooronderzoek is het deskundigenonderzoek niet-tegensprekelijk. Na een niettegensprekelijk deskundigenonderzoek tijdens het vooronderzoek kunnen partijen voor de bodemrechter de vaststellingen van de deskundige nog in vraag stellen, het verslag tegenspreken en zo nodig een aanvullend deskundigenonderzoek vragen. De onderzoeksrechter kan wel de tegenspraak van het deskundigenonderzoek bevelen.78 De deskundigen zelf zouden niet afkerig staan tegenover meer tegenspraak79. Het EHRM oordeelde in het arrest Cottin t. België dat de rechter
er
goed
aan
deskundigenonderzoek.
doet
om
zoveel
mogelijk
tegenspraak
in
te
bouwen
in
het
80
Ook het Grondwettelijk Hof heeft reeds de meerwaarde van een tegensprekelijk onderzoek erkend: “…het ontbreken van tegenspraak bij het deskundigenonderzoek leidt ertoe dat het bewijs ten koste van een inbreuk op de rechten van de verdediging kan worden gezocht, aangezien die rechten pas tijdens de bespreking van het verslag in de loop van de debatten ter terechtzitting zullen kunnen worden uitgeoefend. De mogelijkheid om nadien een verslag van een gerechtelijke expertise te betwisten, waarborgt niet noodzakelijk de inachtneming van de rechten van de verdediging. De tijd die sinds de feiten is verstreken, het verdwijnen van materiële aanwijzingen, de onmogelijkheid om taken te laten uitvoeren waartoe niet dan kort na de betwiste feiten kan worden overgegaan: al die elementen beperken de mogelijkheid om op nuttige wijze de conclusies te betwisten van een deskundigenonderzoek waaraan men niet heeft kunnen deelnemen. Zelfs al beveelt de rechter, op verzoek van diegene die een deskundigenonderzoek aanvecht, een nieuw
Arbitragehof 30 april 1997, nr. 24/97: “In die zin opgevat dat zij de door de feitenrechter in strafzaken aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels betreffende de tegenspraak in acht te nemen, schenden de in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.” Cass. C.11.0018.N , 1 november 2012: Uit artikel 6.1 EVRM vloeit voort dat aan de procespartijen de mogelijkheid wordt geboden om tegenspraak te voeren omtrent elk stuk of elk betoog dat van aard is het oordeel van de rechter te beïnvloeden; het beginsel van de tegenspraak, zoals gewaarborgd door deze verdragsbepaling, heeft betrekking op het geding voor de rechtbank en niet op het door de rechter bevolen deskundigenonderzoek; het deskundigenonderzoek moet evenwel op zulke wijze verlopen dat de partijen de mogelijkheid hebben voor de rechter op doeltreffende wijze hun opmerkingen te formuleren op het deskundigenverslag dat door de rechter als een essentieel bewijselement wordt aangemerkt; dit impliceert, mede in acht genomen de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die de tegensprekelijkheid van het gerechtelijk deskundigenonderzoek waarborgen, alsmede deze inzake de mededeling van de stukken, dat de partijen de stukken die zij in het kader van het deskundigenonderzoek willen aanwenden in de regel aan elkaar moeten overleggen en dat zij niet alleen het recht hebben inzage ervan te nemen, maar ook het recht deze af te schrijven of nog afschrift ervan te nemen. 78 Cass. 19 februari 2003. 79 Rapport U.Gent 2014, 239. 80 EHRM 2 juni 2005, Cottin v. België, JT 2005, 519; E. CLAES, Strafrecht en menselijke waardigheid. Essays over de grondslagen van het strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2007, 1189. 77
Pagina|16
deskundigenonderzoek, dan nog zal dat niet verplicht op tegenspraak verlopen en dus niet steeds de mogelijkheid bieden tot confrontatie van de standpunten.”
81
De OVB pleit ervoor om de tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek te voorzien zowel in het vooronderzoek als tijdens de procedure ten gronde. Naast de meerwaarde aangehaald door het
Grondwettelijk
Hof,
wijst
de
OVB
op
de
tijdswinst
die
een
tegensprekelijk
deskundigenonderzoek tijdens het vooronderzoek zou kunnen meebrengen. In de huidige regeling komt het immers vaak voor dat de vonnisrechter oordeelt dat het eenzijdig onderzoek geen waarde heeft en dat het tegensprekelijk moet worden overgedaan. Het voorstel van de OVB zou hiervoor een oplossing kunnen bieden. De tegensprekelijkheid zou alleszins de kwaliteit van het onderzoek ten goede komen, alsook het goede verloop van de rechtspleging. Daarnaast
pleit
de
OVB
ervoor
om
de
tegensprekelijkheid
zo
vroeg
mogelijk
in
het
deskundigenonderzoek te garanderen; niet alleen bij de uitvoering van de opdracht, maar ook bij de aanstelling en het formuleren van de opdracht. Een tegensprekelijk deskundigenonderzoek komt niet alleen de rechten van verdediging, maar ook de kwaliteit en de rationalisering van de strafrechtspleging ten goede, gezien de waarheidsvinding wordt geoptimaliseerd door een snellere en volledige input van informatie. 82
De tegensprekelijkheid zou niet verzocht moeten worden, maar wel de regel moeten zijn. Gedeeltelijke tegensprekelijkheid moet eveneens mogelijk zijn. Wat betreft de aanwezigheid van partijen bij de uitvoering van het opdracht, alsook het becommentariëren van het verslag, pleit de OVB er alleszins voor dat tegensprekelijkheid de absolute regel is. De niet-tegensprekelijkheid, wat de uitzondering moet zijn op de regel, kan mogelijk zijn in enkele gevallen83: 1)
Spoedeisende gevallen
2)
Wanneer de noden van het onderzoek dat vereisen,
3)
Wanneer een persoon door de tegensprekelijkheid in gevaar komt of dienst privéleven geschonden wordt.84
Deze niet-tegensprekelijkheid moet gemotiveerd worden. Wanneer echter het geheim van het onderzoek de motivering in de weg staat, kan dit zo nodig later ten gronde aangevochten worden. De participatie in het deskundigenonderzoek dient vanzelfsprekend gepaard te gaan met een inzagerecht voor de partijen.
81
Arbitragehof 30 april 1997, nr. 24/97, B.7; T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 499. 82 B. DE SMET, “Het deskundigenonderzoek in strafzaken: touwtrekken tussen het Arbitragehof en het Hof van Cassatie, RW 1999-2000, afl. 25, 846; T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 500. 83 Zoals ook opgenomen in het wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht zoals voorbereid door de Commissie Franchimont: Art. 99 en 209 wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht. Tekst aangenomen door de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 450/21. 84 GwH 22 september 2011: “In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om bepaalde bewijselementen geheim te houden teneinde de fundamentele rechten van andere personen of een behartenswaardig algemeen belang te vrijwaren (zie het arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004, B.27.6, en het arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007, B.11.1).”
Pagina|17
Tot slot
pleit de
OVB
voor een
consequent
doorgevoerde gelijkschakeling tussen het
opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
4.3.2
Het recht om bijkomend onderzoek te verzoeken
Artikel 61quinquies Sv. bepaalt nu dat de inverdenkinggestelde verdachte (of de verdachte jegens wie er nominatim een gerechtelijk onderzoek is opgestart) en de burgerlijke partij het recht heeft de onderzoeksrechter te vragen bijkomende onderzoekshandelingen te stellen tijdens het gerechtelijk
onderzoek.
De onderzoeksrechter
kan dit
weigeren
wanneer
hij deze niet
noodzakelijk acht voor de waarheidsvinding of nadelig voor het onderzoek. Tegen deze weigeringsbeslissing staat hoger beroep bij de KI open. De OVB pleit voor het uitbreiden van deze verzoekmogelijkheid van verdachten en slachtoffers naar het ganse vooronderzoek, zowel tijdens opsporingsonderzoek als tijdens het gerechtelijk onderzoek. De OVB pleit voor een eengemaakte regeling, analoog met deze van het inzagerecht. In het opsporingsonderzoek zou dit verzoek kunnen worden neergelegd op het secretariaat van het parket (analoog met verzoek tot opheffing beslag: artikel 28 sexies Sv.). Een weigering moet gemotiveerd gebeuren binnen de 15 dagen i.p.v. de huidige termijn van een maand. Het gebrek aan tijdig antwoord, moet worden gelijkgesteld met toestemming. Het kan noodzakelijk zijn om eerder in het onderzoek al te proberen het onderzoek in deze of gene richting te sturen of te vervolledigen, zodat het onderzoek optimaal à charge én à décharge kan verlopen85. Om deze reden ziet de OVB dit als een subjectief recht dat enkel om bepaalde redenen (nadelig of niet dienstig voor onderzoek) en mits omstandige motivering kan worden geweigerd86 – al kunnen die redenen nog ruim worden ingevuld door de titularis van het onderzoek, die uiteraard de leiding van het onderzoek behoudt. Tegen de weigering moet een beroepsmogelijkheid open staan bij de KI. Om het systeem niet te overbelasten, zou er kunnen worden voorzien in de bestaande beperkingen die nu gelden voor het verzoekrecht (3 maanden wachten na vorige verzoek, pas beroep mogelijk na twee weigeringen), maar
dan
enkel
als
het
om
dezelfde
onderzoeksmaatregel
gaat
en
niet
voor
elke
onderzoeksmaatregel, zoals in de rechtsleer wordt gesuggereerd . 87
S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 340. G. MAES, “Onderzoeksdaden – het verzoek bijkomende onderzoeksdaden te verrichten”, Comm. Straf. 2005, 49. 87 S. VERHELST, De rol van het slachtoffer in het straf(proces)recht, Mortsel, Intersentia, 2013, 344 en de verwijzingen aldaar. 85 86
Pagina|18
4.4.
De afsluiting van het vooronderzoek
In het huidige strafprocesrecht wordt het gerechtelijk onderzoek afgesloten met een tussenfase voor het onderzoeksgerecht: de regeling der rechtspleging. Na de eindvordering van het Openbaar Ministerie, beslist de raadkamer – en in hoger beroep de KI – of het onderzoek volledig is, rechtmatig is verlopen en of een veroordeling haalbaar (en wettig) is, zodat een behandeling voor het vonnisgerecht een redelijke kans heeft om tot schuldigverklaring van de verdachte te leiden. Wanneer er onvoldoende (rechtmatig verkregen) bezwaren zijn en het waarschijnlijk is dat vrijspraak zal volgen, kan een openbare terechtzitting worden vermeden en kan zo tijd en middelen (alsook de stigmatisering van de verdachte) worden bespaard. Na afloop van het opsporingsonderzoek bestaat dergelijke filterfunctie evenwel niet. Het Openbaar Ministerie beslist soeverein of het de verdachte vervolgt, zonder dat de partijen hier een vinger in de pap te brokken hebben. De regeling der rechtspleging wordt meer en meer bekritiseerd, zowel in de rechtsleer als door praktijkactoren. Ook in het recente Justitieplan van minister Geens wordt de afschaffing van deze belastende, vertragende tussenprocedure op de schop genomen. De OVB erkent dat deze tussenprocedure in veel gevallen niet noodzakelijk is en leidt tot onnodige vertraging van de strafprocedure.
Zeker
wanneer
de
partijen
tijdens
het
vooronderzoek
zelf
al
ruimere
mogelijkheden tot tegenspraak zouden krijgen, is deze tussenstap niet steeds aan de orde. Niettemin zijn er nog steeds zaken waarin enige filterfunctie wél haar nut heeft om dure en stigmatiserende terechtzittingen te vermijden of om er voor te zorgen dat de strafrechter over een volledig en genuanceerd/uitgebalanceerd strafdossier kan beschikken. De OVB stelt daarom een facultatieve, minder formalistische variant van het afsluiten van het vooronderzoek voor. Op het einde van zowel het opsporingsonderzoek, als het gerechtelijk onderzoek worden de partijen in kennis gesteld van de beslissing van het OM al dan niet te vervolgen. Vanaf die kennisgave hebben de verdachte en de burgerlijke partij 88 een maand inzage in het strafdossier. Gedurende die termijn kunnen ze ook bijkomende onderzoekshandelingen verzoeken 89.
Deze
termijn is langer dan de 15 dagen die de partijen krachtens artikel 127 Sv. nu hebben. De OVB acht deze termijn van 15 dagen evenwel te kort. Ze pleit voor een verlenging zodat de verdediging (en de burgerlijke partij) met meer kennis van zaken kunnen beslissen of ze al dan niet een verzoekschrift
tot
bijkomende
onderzoekshandelingen
instellen.
Het
Grondwettelijk
Hof
benadrukte op 12 februari 2015 nogmaals het belang van deze mogelijkheid om de volledigheid van het gerechtelijk onderzoek na te streven90, zodat het belang van een zorgvuldige, beredeneerde aanwending van dit verzoekrecht erg belangrijk is. Meer bedenkingstijd is dus een In de huidige regelgeving heeft ook de als benadeelde geregistreerde persoon een automatisch recht op inzage in het strafdossier. De OVB acht dit niet nodig omdat dit automatisch recht vooral van belang is voor de verdachte en de burgerlijke partij. Dit recht steevast toekennen aan de benadeelde, kan de procedure al te veel verzwaren en zou kunnen leiden tot misbruik (de voorwaarden om zich als benadeelde te registreren zijn minder stringent dan die voor een burgerlijke partijstelling). De OVB stelt voor deze personen enkel in kennis te stellen van de dag en plaats van de regeling door de raadkamer. Wanneer ze inzage willen, moeten ze zich burgerlijke partij stellen of krachtens artikel 61ter Sv. een verzoekschrift indienen bij de titularis van het onderzoek. 89 Volgens de huidige cassatierechtspraak kunnen partijen die tijdens de 15 dagen voor de regeling der rechtspleging een verzoekschrift tot bijkomende onderzoekshandelingen indienen (of dit konden doen maar niet deden in tegenstelling tot andere partijen) en de regeling zodoende werd geschorst, de regeling der rechtspleging geen tweede maal doen schorsen met een nieuw verzoekschrift (tenzij het OM zijn vordering wijzigt ten gevolge van dit nieuw onderzoek) (Cass. 23 november 2010, P.10.1643. zie ook GwH 12 februari 2015, nr. 19/2015 (“kan in principe slechts één keer gebruik van worden gemaakt”). De OVB kan zich vinden deze rechtspraak (zeker als ze een maand tijd hebben om zich voor te bereiden). Anders zou iedereen steeds uitstel kunnen vragen, wat de procedure aanzienlijk kan vertragen. Er wordt echter wel opgemerkt dat de zaken anders liggen wanneer onderzoek na het eerste verzoek nieuwe elementen aan het licht brengt (ongeacht of het OM zijn vordering wijzigt) 90 GwH 12 februari 2015, nr. 19/2015. 88
Pagina|19
must. Een langere termijn zou bovendien het aantal gevraagde uitstellen van de regeling der rechtspleging kunnen verminderen, net omdat ze meer tijd hebben zich ten volle voor te bereiden91. Voor aangehouden verdachten blijft de termijn wel 3 dagen. Wanneer de partijen van deze mogelijkheid gebruik maken, volgt er steeds een tegensprekelijke procedure regeling der rechtspleging, waaraan alle partijen (ook de niet-verzoekende) kunnen deelnemen. Hetzelfde geldt wanneer er geen bijkomend onderzoek wordt verzocht, maar een van de partijen toch gemotiveerd verzoeken om een regeling der rechtspleging in te stellen. Het onderzoeksgerecht
beslist
dan
of
de
verdachte
wordt
doorverwezen.
Zowel
het
OM
(buitenvervolgingstelling) als de verdachte (verwijzing) kunnen hiertegen hoger beroep instellen Maken ze daarentegen geen gebruik van deze mogelijkheid, kan het OM ineens de correctionele rechtbank adiëren (voor assisen steeds regeling der rechtspleging door de KI, zonder dat de raadkamer hier aan te pas komt). Door de regeling der rechtspleging facultatief te maken, kunnen nutteloze zittingen van de raadkamer zonder dat een der partijen de verwijzing betwist, worden vermeden. Door de facultatieve procedure pas vast te stellen nadat alle verzoeken tot bijkomend onderzoek zijn afgehandeld of afgewezen, wordt ook een rationelere, efficiëntere werkwijze mogelijk en moet de zitting niet steeds worden uitgesteld (zoals dit ook bestond voor 2005 92). De
mogelijkheid
voor
de
raadkamer
om
een
beslissing
ten
gronde
te
nemen
(opschorting/internering), wordt door de OVB niet weerhouden. Gelet op de burgerlijke belangen, wordt dit voorbehouden aan de bodemrechter (eventueel met gesloten deuren 93). 4.4.Zuivering der nietigheden De voorgestelde afslanking van de regeling der rechtspleging heeft onvermijdelijk ook gevolgen voor het vraagstuk van de “zuivering der nietigheden”. Sinds de wet-Franchimont kunnen de raadkamer tijdens de regeling der rechtspleging (artikel 13 Sv.) en de KI telkens wanneer ze kennis neemt van de zaak (artikel 235bis Sv.), het dossier “zuiveren” van onrechtmatig verkregen bewijs. De bedoeling van deze zuivering tijdens het vooronderzoek was enerzijds het ontlasten van de bodemrechter van procedurekwesties en ervoor zorgen dat de strafrechter niet meer de moeilijke abstractie-oefening moet maken om onrechtmatige proceshandelingen en bewijsmiddelen weg te denken. Daarenboven laat dit toe dat het onderzoek vroegtijdig wordt stopgezet of dat bepaalde onderzoekshandelingen kunnen worden overgedaan en de strafrechter zich alsnog met een voldoende gestoffeerd dossier over de zaak kan beraden94. In de praktijk lijkt deze filter echter niet feilloos te werken 95. In de eerste plaats verhindert deze tussenprocedure niet dat vonnisrechter zich over rechtmatigheidsverweren moet buigen: -
Niet gebonden door beslissing raadkamer, zodat eenzelfde verweer nogmaals ter terechtzitting kan worden opgeworpen96
Zie ook J. MEESE, “Sire, er zijn geen onderzoeksrechters meer”. De toekomst van het gerechtelijk onderzoek: Frankrijk als inspiratiebron”, De wet voorbij. Liber Amicorum Luc Huybrechts, Mortsel, Intersentia, 2010, 281; T. DE MEESTER, “In de marge van de Wet van 31 mei 2005: de regeling der rechtspleging eindelijk geregeld?”, NC 2006, 24. 92 Zie hierover T. DE MEESTER, “In de marge van de Wet van 31 mei 2005: de regeling der rechtspleging eindelijk geregeld?”, NC 2006 93 P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 137. 94 MvT, Parl.St. Kamer 1996-97, 61-63. 95 P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 143-146. 91
Pagina|20
-
Beslissingen van de KI binden de vonnisrechter wel. Artikel 235bis §5 bepaalt echter dat de middelen die verband houden met de bewijswaardering, nog steeds met voor de vonnisrechter – die de eigenste rechter is die over de bewijswaarde oordeelt – kunnen worden opgeworpen (soms moeilijk onderscheid97)
-
Zuivering der nietigheden geldt niet voor het opsporingsonderzoek, die het gros van de strafzaken uitmaken98
-
Nietigheidsverweren
moeten
niet
verplicht
voor
het
onderzoeksgerecht
worden
opgeworpen, zodat partijen nog steeds forumkeuze hebben (+ later gevoegde partijen ook ter terechtzitting hun verweren kunnen opwerpen) -
De onderzoeksgerechten moeten bovendien ook gebruik maken van de Antigoon-toets. Zij kunnen dit echter maar in beperkte mate omdat het derde criterium, schending van het recht op een eerlijk proces, maar kan worden beoordeeld op basis van het gehele proces, zodat dit moeilijk kan worden besloten door de onderzoeksgerechten.
Er bestaan bovendien heel wat kansen dat onrechtmatige bewijsmiddelen of proceshandelingen toch in het strafdossier blijven steken en de strafrechter er kennis van krijgt 99: -
Sinds het Arbitragehof in 2001 artikel 131 en 235bis Sv. in strijd met de rechten van verdediging achtte omdat de verdediging de nietig verklaarde stukken ook niet à décharge kon gebruiken, werd dit wel toegestaan. In 2012 werd de wet aangepast en kunnen (alle) partijen vragen om bepaalde stukken alsnog te gebruiken. Het onderzoeksgerecht bepaalt aan wie de stukken moeten worden teruggeven en wat er met de nietigverklaarde stukken moet gebeuren. Met instemming van het onderzoeksgerecht, kunnen de procespartijen aldus nog bepaalde nietigverklaarde stukken gebruiken in de vonnisfase (zie ook Cass. 3 november 1999: nietige stukken wel als bewijs à décharge)
-
Via de beschikking van de RK/KI zou de vonnisrechter in zekere mate ook kennis kunnen krijgen van de nietig verklaarde stukken, voor zover ze daarin worden besproken.
In tegenstelling tot het Franse systeem, waar nietigheden voor de KI kunnen worden aangevoerd 100, blijkt de Belgische regeling dus op verschillende vlakken te lekken zodat de ratio (deels) wordt ondergraven. De OVB ziet de vonnisrechter als de “natuurlijke rechter” voor het beoordelen van onregelmatigheden en is er dan ook voorstander van de zuivering der nietigheden te verplaatsen naar de inleidingszitting in de fase ter terechtzitting, waar een grondiger en tegensprekelijk debat over kan worden gevoerd en de vonnisrechter de procedure in zijn geheel kan beoordelen wanneer hij zich over de onrechtmatigheid buigt101.
Als het onderzoeksgerecht tot nietigheid besluit, moet het bewijs uit het dossier worden verwijderd (partij kan wel toestemming vragen om het alsnog te gebruiken). Als het onderzoeksgerecht geen onrechtmatigheid vaststelt, kan de partij zowel beroep instellen bij de KI als het verweer nogmaals voor de vonnisrecht indienen. De vonnisrechter is niet gebonden door de beslissing van het onderzoeksgerecht dat er geen nietigheid is(rapport Ugent 2014, 143). 97 T. DECAIGNY, Tegenspraak in het vooronderzoek, Mortsel, Intersentia, 2013, 568. 98 T. DECAIGNY, Ibid.; B. DE SMET, Nietigheden in het strafproces, Mortsel, Intersentia, 2011, 184. 99 P. TRAEST, G. VERMEULEN, L. VAN PUYENBROECK, W. DE BONDT, T. GOMBEER en S. RAATS, Een praktijkgericht onderzoek naar de knelpunten in de huidige Belgische strafprocedure met het oog op het schrijven van een nieuwe strafprocedure, (2015), 144. 100 Zie hierover P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor de raadkamer? Enkele bedenkingen”, in Loyauté, justice et vérité. Liber Amicorum H.D. Bosly, Brugge, La Charte, 2009, 370. 101 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2014, 1309; D. VANDERMEERSCH in Kamer tijdens hoorzitting over Antigoon-wet. Ook in Nederland buigt de raadkamer (gevat door een bezwaarschrift tegen de vervolging van de verdachte) zich niet over eventuele onrechtmatigheden, enkel over de vraag of er voldoende bezwaren zijn; zie M.J. BORGERS en L. STEVENS, “The Netherlands: statutory balancing and a choice of remedies”, in S.C. THAMAN (ed.), Exclusionary rules in comparative law, Dordrecht, Springer, 2013, 185. 96
Pagina|21
Dit wordt in het Justitieplan ook voorzien, al wordt er wel ruimte gelaten voor een eerdere zuivering door de KI op het einde van het onderzoek (voor de verdediging) of tijdens het onderzoek (OM) in geval van “manifeste onregelmatigheden”. De OVB is eerder voorstander om ook de verdediging de mogelijkheid te geven tijdens het onderzoek te reageren tegen “manifeste onregelmatigheden”. Het EHRM eiste recent dat er tijdens het vooronderzoek al moet kunnen worden gereageerd op overschrijdingen van de redelijke termijn102. De OVB is van mening dat dit ook moet kunnen op andere onherstelbare schendingen van de rechten van verdediging. Zeker wanneer ze actief kunnen optreden tijdens het vooronderzoek, kan het opportuun zijn snel te reageren in geval van deze manifeste verzuimen (beter dan op het einde van het vooronderzoek). Dit biedt niet alleen een betere, onmiddellijke bescherming voor de rechten van verdediging maar tevens kan ook de waarheidsvinding hier baat bij hebben omdat ze die dan kunnen herstellen. Dit past ook perfect binnen de rol van de KI als “toezichter” van het vooronderzoek, die het nu krachtens artikel 136, 136bis en 235bis Sv. speelt. De OVB pleit dan ook voor het behoud van deze toezichtsmogelijkheid tijdens het vooronderzoek. Telkens wanneer de KI de zaak onderzoekt, kan hij zo onregelmatigheden vaststellen en deze eventueel herstellen. De vraag rijst dan evenwel wat die “manifeste onregelmatigheden” inhouden. De tijd lijkt rijp om – wanneer het wetboek van strafvordering toch wordt herschreven – duidelijk aan te geven welke wettelijke voorschriften de wetgever dermate fundamenteel acht en deze voor te schrijven op straffe van absolute nietigheid. Het werkstuk van de commissie Franchimont kan hiervoor een uitstekend – doch te actualiseren – startpunt zijn. Deze absolute nietigheden kunnen dan ook door de KI tijdens het vooronderzoek worden uitgezuiverd. De andere vormverzuimen kunnen dan door de vonnisrechter worden beoordeeld aan de hand van de Antigoon-criteria zodat hij op basis van de gehele procedure in concreto kan nagaan of en in hoeverre de belangen van de verdediging bewijsuitsluiting vereisen.
102
EHRM 28 oktober 2014, Panju/België
Pagina|22
5. Besluit Het Belgisch strafproces evolueert meer en meer naar een procedure waarbij het vooronderzoek de dominante fase uitmaakt. Temeer omdat het Openbaar Ministerie steeds meer bevoegdheden krijgt en omdat Europese ontwikkelingen de verdachte steeds meer naar voren schuift als volwaardige actor in het vooronderzoek, acht de OVB de tijd rijp voor een daadwerkelijk participatief vooronderzoek in strafzaken. De partijen – verdediging en slachtoffers – krijgen hier een grotere rol in en kunnen in prime time deelnemen aan het onderzoek. Ook al kan dit leiden tot meer tussenprocedures en lijkt dit contradictorisch met het streven naar een slanker en efficiënter strafprocesrecht, toch moet dit niet per se voor problemen zorgen. Een daadwerkelijke participatie kan immers bijdragen aan de kwaliteit van het onderzoek. Omdat de waarheidsvinding en het eerbiedigen van de
rechten
van
verdediging de voornaamste
doelstellingen van het strafprocesrecht zijn, heeft dit betoog meer dan voldoende bestaansrecht. Bovendien kan een vroegere participatie leiden tot een rationeler vervolg van de procedure. Omdat de partijen rechtstreeks kunnen deelnemen aan het onderzoek en dit live kunnen controleren, is er minder nood aan procedurele verweren op het einde van het vooronderzoek. Wanneer de behandeling van de onregelmatigheden dan nog wordt verschoven naar de vonnisfase, kan worden volstaan met een facultatieve tussenstap tussen het vooronderzoek en de terechtzitting. Ook het onderzoek ter terechtzitting kan efficiënter verlopen omdat de verdediging al tijdens het vooronderzoek bijkomend onderzoek kon vragen en er dus minder nood is aan herhaling of nieuw onderzoek ter terechtzitting. Dit vergt uiteraard
wel
een herziening van
de rol van de advocaat en een grotere
verantwoordelijkheid in zijn hoofde. Hij kan nu immers kort op de bal spelen. Laat hij dit na, bestaat het risico
dat
eventuele procedurefouten of
het
niet ontginnen
van bepaalde
onderzoekslijnen worden “gedekt” door zijn passieve houding103.
Orde van Vlaamse Balies – Commissie Strafrecht104 23 april 2015
J. VAN DELM, “Onderhandel als het kan, confronteer als het moet” (interview met advocaat R. VERSTRAETEN), Juristenkrant 23 maart 2011, 9; S. FRANKEN en P. VAN KAMPEN, “Tegendraads gedram: de raadsman in strafzaken”, in Veelzijdige gedachten. Liber Amicorum Chrisje Brants, Amsterdam, Boom Lemma, 2013, 248-249. 104 Voor meer informatie:
[email protected] 103
Pagina|23