Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek Versie september 2015
Documentbeschrijving
― 1. Titel publicatie
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek 2. Verantwoordelijke Uitgever
3. Wettelijk Depot nummer
Danny Wille, OVAM, Stationsstraat 110, 2800 Mechelen 4. Aantal bladzijden
5. Aantal tabellen en figuren
170 6. Prijs*
7. Datum Publicatie
oktober 2015 8. Trefwoorden
beschrijvend bodemonderzoek, standaardprocedure, risico-evaluatie 9. Samenvatting
De standaardprocedure voor beschrijvend bodemonderzoek geeft toelichting bij de vereiste onderzoeks- en rapportageinspanningen bij het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek door een bodemsaneringsdeskundige. Deze standaardprocedure is het uitgangspunt voor het kwaliteitsniveau waarmee het beschrijvend bodemonderzoek in het kader van het bodemdecreet plaatsvindt. 10. Begeleidingsgroep en/of auteur
Werkgroep onderzoeken, werkgroep risico-evaluatie 11. Contactperso(o)n(en)
Tom Behets,
[email protected], 015 284 521, Johan Ceenaeme 12. Andere titels over dit onderwerp
Gegevens uit dit document mag u overnemen mits duidelijke bronvermelding. De meeste OVAM-publicaties kunt u raadplegen en/of downloaden op de OVAM-website: http://www.ovam.be
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
5/170
Inhoudstafel 1 1.1 1.2
Inleiding Doelstelling Opbouw en inhoud beschrijvend bodemonderzoek
11 11 14
2 2.1 2.2 2.3
Voorstudie en administratieve gegevens Administratieve gegevens Geologische en hydrogeologische gegevens Bijkomende gegevens i.k.v. de voorstudie voor stortplaatsen
15 15 15 17
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.1.4 3.1.5 3.1.6 3.1.7 3.1.8 3.1.9 3.1.10 3.1.11 3.1.12 3.2 3.2.1 3.2.2
Bemonsteringsstrategieën Onderzoeksrichtlijnen geldig voor elk beschrijvend bodemonderzoek Algemeen Aandachtspunten bij bodemonderzoeken Iso-concentratielijnen Volume en vuilvracht-bepaling Bodem- en grondwaterstalen PH, klei en organisch materiaal Gidsstoffen Niet genormeerde parameters Asbest Alternatieve onderzoekstechnieken Afstemming BBO – BSP Codes van goede praktijk Specifieke onderzoeksstrategiën Strategie 1 : strategie voor bodemonderzoek op een stortplaats Strategie 2 : Strategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd Strategie 3 : Strategie voor bodemonderzoek ten gevolge van atmosferische depositie Indien reeds een decretaal BBO plaatsgevonden heeft
19 19 19 20 22 23 24 26 26 27 27 27 28 28 28 29
3.2.3 3.3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.5
31 32 33
4.6 4.7 4.8 4.9 4.9.1 4.9.2
Algemene voorschriften 35 Erkenningen 35 Taken van de bodemsaneringsdeskundige 35 Monstername en monsterconservering 35 Analyses 35 Laboratorium en analysemethodes 36 Te analyseren parameters 36 Mengstalen 36 Monstername en analyses wanneer niet op de onderzoekslocatie zelf kan geboord worden 36 Geldigheid gegevens 36 Gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek 37 Aanvullende onderzoeksverrichtingen 38 Ontgraving tijdens het BBO 39 Randvoorwaarden 39 Beoordelingskader 40
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Verwerking van de verzamelde gegevens: interpretatie en evaluatie Algemeen Evaluatie van de analyseresultaten Het gebruik van geostatistiek Evaluatie per kadastraal perceel en per verontreinigingskern Aard van de verontreiniging Van nature aanwezige verhoogde concentraties aan stoffen Onderstroming
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
41 41 41 41 42 43 44 45 7/170
5.8 5.9 5.10 5.10.1 5.10.2 5.11
5.11.3 5.11.4
Noodzaak tot bodemsanering 45 Grondwaterkwetsbaarheidsindex 47 Urgentiebepaling 47 Methodiek ter bepaling van urgentieklasse 49 Methodiek ter bepaling van urgentieklassen II – IV 50 Noodzaak tot veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen, gebruiksbeperkingen of gebruiksadviezen 52 Gebruiksbeperkingen en gebruiksadviezen 54 Formuleren van voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperkingen of gebruiksadviezen 57 Opheffen van gebruiksadviezen 57 Handelingen in zone(s) met gebruiksadviezen 57
6 6.1 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4 6.2.5 6.2.6 6.2.7 6.2.8
Risico-evaluatie en methodologie ernstige bodemverontreiniging (EB) Visietekst Risico-evaluatie Conceptueel Site Model (CSM) Aandachtspunten bij het uitvoeren van risico-evaluaties Doorstroomschema Methodologie voor de bepaling van Ernstige Bodemverontreiniging (EB) Humane blootstelling (Blok 1) Ecologische blootstelling (Blok 2) Risico op verspreiding (Blok 3) Beleidsmatige saneringsnoodzaak (Blok 4)
7
7.2.3
Rapportage en gegevensoverdracht 99 Strategie informatie-uitwisseling 99 Het pdf-rapport 99 Aanpak rapportage 99 Pdf met administratieve gegevens 100 Niet-technische samenvatting 104 Rapport in pdf 105 Metingen 108 Verklaring en ondertekening 119 Bijlagen 119 Specifieke rapportage 122 Rapportage bij aanvullende onderzoeksverrichtingen 122 Rapportage van ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige 122 Bijkomende rapportage i.k.v. onderzoek naar atmosferische depositie 123
8 8.1 8.2 8.2.1 8.2.2 8.3 8.3.1 8.3.2 8.4
De digitale rapportage Digitale pdf-rapport De digitale alfanumerische gegevens Structuur XML-gegevens Controle bestanden De digitale ruimtelijke gegevens Technische informatie Inhoudelijke verwachting Overdracht digitale gegevens
125 125 126 126 127 128 128 129 130
9
Ondertekeningsformule
133
Bijlage 1: Begrippenlijst
135
Bijlage 2: Standaardanalysepakket (SAP)
145
Bijlage 3: Stofgroepen
147
Bijlage 4: Ecotoxicologische effecten (effectmetingen)
149
Bijlage 5: Bepaling PNEC-waarden
151
Bijlage 6: Wettelijke bepalingen
155
5.11.1 5.11.2
7.1 7.1.1 7.1.2 7.1.3 7.1.4 7.1.5 7.1.6 7.2 7.2.1 7.2.2
8/170
59 61 62 62 63 67 70 72 78 85 95
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Bijlage 7: Samenvattende tabellen
161
Bijlage 8: Bibliografie
165
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
9/170
1
Inleiding
1.1
Doelstelling Voorliggend document vormt een handleiding voor het opstellen van een beschrijvend bodemonderzoek overeenkomstig art. 38§2 van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en bodembescherming (verder het bodemdecreet). Deze standaardprocedure is van kracht vanaf 1 september 2015. In het kader van het bodemdecreet wordt er na het oriënterend bodemonderzoek (OBO) een beschrijvend bodemonderzoek (BBO) opgelegd indien de betreffende saneringscriteria bereikt worden. Dit betekent meer concreet dat een beschrijvend bodemonderzoek moet uitgevoerd worden wanneer er: ― bij nieuwe bodemverontreiniging duidelijke aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden; ― bij historische bodemverontreiniging sprake is van een duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging. Bij gemengde bodemverontreiniging wordt in alle redelijkheid een zo accuraat mogelijke verdeling gemaakt tussen nieuwe en historische bodemverontreiniging. Als de OVAM op basis van de verdeling van oordeel is dat het grootste deel van de gemengde bodemverontreiniging vóór 29 oktober 1995 tot stand gekomen is, of dat het deel dat vóór 29 oktober 1995 ontstaan is even groot is als het deel dat na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is, zijn op de gemengde bodemverontreiniging uitsluitend de bepalingen die gelden voor historische bodemverontreiniging, van toepassing. Als op basis van de verdeling het grootste deel van de gemengde bodemverontreiniging na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is, zijn op de gemengde bodemverontreiniging uitsluitend de bepalingen die gelden voor nieuwe bodemverontreiniging, van toepassing. De bodemsaneringsdeskundige maakt een inschatting van het aandeel nieuwe respectievelijk historische bodemverontreiniging en drukt dat uit in percentage van de geschatte vuilvracht. Indien de bodemverontreiniging omwille van haar bijzondere aard niet aan de bodemsaneringsnormen kan getoetst worden (voor die bepaalde parameter zijn er geen bodemsaneringsnormen opgesteld in het VLAREBO), dan geldt het saneringscriterium zoals vermeld in artikel 9, § 4 van het bodemdecreet. Er moet dan tot bodemsanering overgegaan worden wanneer het beschrijvend bodemonderzoek de aanwezigheid van een ernstige bodemverontreiniging aantoont. Dit saneringscriterium wordt bepaald aan de hand van een risicobeoordeling volgens de methodologie ‘ernstige bodemverontreiniging’. Het doel van het BBO bestaat erin om de ernst van de bodemverontreiniging vast te stellen. In het bodemdecreet wordt dit verduidelijkt onder artikel 38. Een beschrijvend bodemonderzoek beoogt een beschrijving te geven van: ― de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen; ― de mogelijkheid op verspreiding ervan; ― het gevaar op blootstelling voor mensen, planten, dieren en grond- en oppervlaktewater voor de huidige bestemming van het terrein; ― het gevaar op blootstelling voor mensen, planten, dieren en grond- en oppervlaktewater voor een potentiële andere bestemming van het terrein.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
11/170
Op gronden met historische bodemverontreiniging wordt overgegaan tot bodemsanering als het beschrijvend bodemonderzoek de aanwezigheid van een ernstige bodemverontreiniging aantoont. Dit saneringscriterium wordt bepaald aan de hand van een risicobeoordeling en volgens de methodologie ‘ernstige bodemverontreiniging’. Bij een nieuwe bodemverontreiniging wordt overgegaan tot bodemsanering bij overschrijding van de bodemsaneringsnormen. Een BBO dat overeenkomstig artikel 79 van het bodemdecreet opgesteld wordt naar aanleiding van een schadegeval, in kader van site-onderzoeken of elk ander BBO in kader van het bodemdecreet, moet via voorliggende procedure gebeuren. Bij de uitvoering van een BBO is de onderzoekslocatie niet begrensd door administratieve grenzen maar voornamelijk door “technische grenzen”. Hierbij moet de bodemsaneringsdeskundige ervoor zorgen dat de doelstellingen van het BBO – zoals hierboven beschreven werden – behaald worden. Voor de uitvoering van het BBO is het weinig zinvol om een standaardprocedure op te stellen waarbij er aantallen en een specifiek analysepakket opgelegd worden. Wel kan er aan de hand van een aantal criteria en richtlijnen nagegaan worden op welke wijze het onderzoek kan uitgebouwd worden. De standaardprocedure BBO moet toelaten om, gebruik makend van de reeds gekende informatie, op een optimale wijze een onderzoeksprogramma op te stellen waardoor de doelstellingen van het BBO bereikt worden. De bodemsaneringsdeskundige kan binnen de weergegeven methoden op gemotiveerde wijze afwijken op voorwaarde dat men hierdoor een gelijkwaardige of betere kwaliteit van informatie verkrijgt. De deskundigheid van de bodemsaneringsdeskundige zal in het kader van het BBO veel belangrijker zijn en duidelijker naar voor komen dan bij het OBO. Echter zijn sommige onderdelen van deze standaardprocedure wel verplicht op te volgen. Overeenkomstig artikel 38 § 2 van het bodemdecreet en artikel 6,6° van het VLAREL wordt een beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige type 2 en conform de standaardprocedure beschrijvend bodemonderzoek. Voor complexe gevallen kan een onderzoeksvoorstel met de OVAM besproken worden. Bij de bepaling van de inhoud van het onderzoek wordt gebruik gemaakt van een aantal onderzoeksstrategieën die in eerste instantie vastgelegd worden door de informatie bekomen in het kader van het OBO. Deze strategieën worden besproken in hoofdstuk 3.3. Overeenkomstig artikel 38 § 3 van het bodemdecreet kan het beschrijvend bodemonderzoek eveneens gefaseerd uitgevoerd worden. In hoofdstuk 4.7 worden hiervoor bijkomende richtlijnen opgenomen. Om een beter onderbouwde risico-analyse te kunnen uitvoeren wordt in hoofdstuk 6 aandacht besteed aan de blootstelling (risico’s voor de mens), risico’s voor dier, plant en ecosysteem en de verspreiding van de verontreiniging (via bodem, lucht en water). In hoofdstuk 7 zijn richtlijnen opgenomen met betrekking tot de rapportage en de gegevensoverdracht. Er zijn een aantal codes van goede praktijk beschikbaar op de website van de OVAM (www.ovam.be). Codes van goede praktijk die in de toekomst ter beschikking gesteld worden, moeten dan ook simultaan met voorliggende standaardprocedure gebruikt worden. Hieronder wordt een beperkte opsomming gegeven van een aantal beschikbare codes waarbij de kanttekening gemaakt wordt dat deze codes nog kunnen wijzigen en sommige als richtinggevend moeten beschouwd worden: ― bepaling van risico’s door uitloging en beschrijving van de bodemkwaliteit – deel 1: opstellen methodiek;
12/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ―
bepaling van risico’s door uitloging en beschrijving van de evolutie van de bodemkwaliteit – deel 2: handleiding uitloging; bepaling van veldgemeten verdelingsfactoren van zware metalen bij bodemverontreiniging in Vlaanderen; binnenluchtkwaliteit deel 1: bespreking van modellen; binnenluchtkwaliteit deel 2: bespreking van meetmethoden; code van goede praktijk voor locatiespecifieke humane risico-evaluaties bij PAK’s in woonzones; de toepassing van het bodemdecreet bij schadegevallen; humane risico-evaluatie van minerale olie (versie maart 2007); inventaris verdachte stoffen; karakterisering van bronnen van bodemverontreiniging op voormalige gasfabrieksterreinen; karakterisering van minerale olie; leidraad brownfieldmanagement; leidraad brownfieldontwikkeling; milieugevaarlijke stoffen: solventen; risico-analyse en sanering van wegen bedekt met assen en slakken uit de non-ferro industrie (verslag + bijlagen); risico-analyse voor minerale olie; aanvulling bij basisinformatie voor risico-evaluaties – chloorfenolen – voorstel van normering en stofdata; aanvulling bij basisinformatie voor risico-evaluatie. Aangepaste toetsingscriteria voor historische bodemverontreiniging met benzo(a)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen; aanvulling bij basisinformatie voor risico-evaluaties. Cyaniden, gechloreerde solventen en pesticiden; aanvulling bij basisinformatie voor risico-evaluaties. Polyaromatische koolwaterstoffen en MTBE; aanvulling bij basisinformatie voor risico-evaluaties. Trimethylbenzenen; achtergronddocument bij de afleiding van bodemsaneringsnormen voor minerale olie; basisinformatie voor risico-evaluaties – deel 1-H – Werkwijze voor opstellen van bodemsaneringsnormen; basisinformatie voor risico-evaluaties – deel 2-H – Uitvoeren van een locatiespecifieke humane risico-evaluatie; basisinformatie voor risico-evaluaties – deel 3-H – Formularium Vlier-Humaan; basisinformatie voor risico-evaluaties – deel 4-SN – Stofdata normering; Protocol voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek naar asbestverontreiniging; Voorstel voor bodemsaneringsnormen voor asbest; Code van goede praktijk VLABOTEX: Uitvoering van bodemonderzoek en bodemsanering op (voormalige) droogkuislocaties.
Het beschrijvend bodemonderzoek kan gelijktijdig met of onmiddellijk volgend op het oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd worden. In dat geval worden de resultaten van beide onderzoeken in een verslag aan de OVAM bezorgd, onder de benaming ‘Verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’. Voor de verdere modaliteiten hieromtrent wordt verwezen naar de standaardprocedure oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek. Tenslotte kan sectoraal afgeweken worden van de procedures ingeval gelijkwaardige richtlijnen en/of codes van goede praktijk, goedgekeurd door de overheid, toegepast worden.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
13/170
1.2
Opbouw en inhoud beschrijvend bodemonderzoek Het beschrijvend bodemonderzoek moet minimaal opgebouwd zijn uit de volgende onderdelen: ― beschrijving van de reeds vastgestelde verontreiniging en van de reeds vastgestelde gevolgen, voor zover ze beschikbaar zijn (resultaten vroegere onderzoeken); ― beschrijving van het uitgevoerde geologisch en hydrogeologisch onderzoek; ― beschrijving van het uitgevoerde historisch onderzoek naar de oorsprong van de verontreiniging; ― uitwerking van de onderzoeksstrategie; ― uitwerking van het onderzoek: monstername en analyses; ― verwerking van de resultaten: interpretatie en evaluatie; ― risico-evaluatie; ― besluitvorming; ― rapportage. Voor de eenvormigheid en de doorzichtigheid van de rapporten van het beschrijvend bodemonderzoek dient de rapportage volgens een vaste indeling te gebeuren: de hoofdindeling die in deze standaardprocedure wordt gehanteerd, moet aangehouden worden in het rapport van het beschrijvend bodemonderzoek (zie hoofdstuk 7 rapportage en gegevensoverdracht).
14/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
2
Voorstudie en administratieve gegevens Om een bemonsteringsstrategie te kunnen opstellen, is het nodig om de aard, de locatie en het gedrag van de mogelijke verontreinigingen te kennen. Daarom voert de bodemsaneringsdeskundige een voorstudie uit die bestaat uit een administratief, historisch en (hydro)geologisch onderzoek, aangevuld met een terreinbezoek. De gegevens uit het OBO worden gecontroleerd en aangepast indien noodzakelijk.
2.1
Administratieve gegevens Het administratief onderzoek levert gegevens over de onderzoekslocatie op zoals het adres, de meest recente kadastrale gegevens, de eigendoms- en gebruikssituatie van de te onderzoeken percelen, de bestemming van de onderzoekslocatie volgens de plannen van aanleg, … Bijzondere aandacht moet uitgaan naar het werkelijke gebruik van de onderzoekslocatie en/of het huidige gebruik volgens BPA, APA, RUP, de datum van plannen van aanleg/RUP en het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie en/of geplande functiewijzigingen of werken op het terrein.
2.2
Geologische en hydrogeologische gegevens De belangrijkste gegevens betreffende bodemopbouw en grondwater worden verzameld, waarbij er meer specifiek onderzoek gedaan wordt naar de parameters die van toepassing zijn voor een beschrijvend bodemonderzoek en rekening houdend met de eigenschappen van de verontreiniging. De bodemopbouw tot aan de 1ste scheidende laag en indien relevant dieper wordt nagegaan op basis van de boorbeschrijvingen uit het beschrijvend bodemonderzoek en aangevuld met literatuurgegevens. Verder moeten minimaal volgende gegevens verzameld worden : ― korte beschrijving diepere geologie (indien relevant); ― diepte van de grondwatertafel ten tijde van de verschillende onderzoeken; ― kwetsbaarheid van het grondwater. De grondwaterstromingsrichting wordt op plan weergegeven. Indien in het kader van het OBO geen (of onvoldoende) peilbuizen voorzien werden, moeten tijdens het BBO in principe minstens 3 peilbuizen geplaatst worden zodat, op basis van de stijghoogten, de lokale grondwaterstromingsrichting van het freatisch grondwater bepaald kan worden. Deze peilbuizen moeten op relevante afstand van elkaar geplaatst worden, zodanig dat een correcte bepaling van de grondwaterstromingsrichting en andere grondwaterstromingskarakteristieken bepaald kunnen worden. Hoe meer peilbuizen geplaatst worden hoe nauwkeuriger men de grondwaterstromingsrichting bepaald kan worden. De waterpassing van de peilbuizen voor het bepalen van deze grondwaterstromingskarakteristieken moet op hetzelfde moment gebeuren. Rekening houdend met seizoenale schommelingen kan het relevant zijn de waterpassing meerdere malen per jaar te herhalen. Indien relevant, moet eveneens de lokale grondwaterstromingsrichting van het diepere grondwater bepaald worden. De peilbuizen mogen in het kader van het BBO Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
15/170
genivelleerd worden t.o.v. een vast punt aanwezig op het terrein. In onderstaande gevallen moet echter wel een T.A.W.-meting uitgevoerd worden: ― Indien grondwatermodellering wordt toegepast op het terrein; ― Wanneer de OVAM van mening is dat een opmeting ten opzichte van T.A.W. noodzakelijk is, bijvoorbeeld in het kader van complexe dossiers; ― Indien de erkende bodemsaneringsdeskundige aangeeft dat T.A.W. noodzakelijk is voor de interpretatie van de gegevens. Voor stoffen die de neiging hebben om zaklagen te vormen of indien de verontreiniging reeds een sterke verticale gradiënt gekend heeft, is het noodzakelijk een gedetailleerde, grafische geologische (lithologische) doorsnede van het onderzoeksgebied te maken. Er worden minimum 2 coupes opgemaakt: zowel parallel aan de grondwaterstromingsrichting als loodrecht erop. Indien noodzakelijk (sterke heterogeniteiten in de ondergrond) zijn meerdere coupes mogelijk. De coupes worden opgemaakt aan de hand van de beschikbare gegevens zoals: boorverslagen, DOV, sondeergegevens, geologische coupes van geologische kaarten, geologische coupes uit andere onderzoeken... Deze geologische coupes geven een inzicht in de verspreidingsmechanismenen kunnen de opmaak van het conceptueel sitemodel vereenvoudigen. Alle peilbuizen, ook de bestaande, moeten ingemeten worden t.o.v. een vast punt op het terrein. Op basis van de stijghoogteverval, effectieve porositeit en permeabiliteit kan de grondwaterstroming en grondwaterstromingsnelheid afgeleid worden en dit voor de verschillende diepten (wet van Darcy). Verontreiniging kan op verschillende dieptes voorkomen met elk hun eigen hydrogeologische karakteristieken. Indien relevant moeten deze telkens bepaald worden (verspreidingssnelheden kunnen sterk variëren in de ondergrond). Grondwatermodellering Naast de grens van het modelgebied, worden de verschillende invoergegevens, veronderstellingen, randvoorwaarden en dergelijke m.b.t. de modelopbouw weergegeven. De schaal van de kaart (gekozen door de bodemsaneringsdeskundige) moet duidelijk aangegeven zijn samen met een noordpijl. Aan de hand van de achtergrond van de figuren moeten typische terreinkarakteristieken duidelijk blijven zodat plaatsbepaling mogelijk blijft. De voorkeur wordt gegeven aan achtergronden steunend op topografische kaarten. Typische terreinkarakteristieken (kanalen,…) moeten duidelijk op de figuur aangegeven zijn. Aan het rapport wordt op zijn minst een figuur met isopotentiaallijnen en de grondwaterstromingsrichting (eventueel vectoren) toegevoegd. Deze figuur wordt opgemaakt met de informatie die afgeleid werd uit de veldgegevens ofwel met deze bekomen a.d.h.v. een model. Daarbij moet een aanduiding van waarden en de nodige schalen voorzien worden. Voor grote modelgebieden kan het nuttig zijn om naast een weergave van de informatie op lokale schaal (de site), ook een figuur op regionale schaal te geven. Indien meerdere hydrogeologische lagen aanwezig zijn, worden de gegevens betreffende de relevante lagen eveneens op een figuur weergegeven (verontreinigde lagen of waterlagen die een economische nut hebben). Indien nuttig geacht door de bodemsaneringsdeskundige, kunnen andere figuren toegevoegd worden; bijvoorbeeld stroombanen naar een receptor (waterwinning, …) of van een bron (stortplaats) met aanduiding van stroomtijden. Dit kan eveneens in profiel voorgesteld worden indien er diepere lagen zijn die belangrijk zijn.
16/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
2.3
Bijkomende gegevens i.k.v. de voorstudie voor stortplaatsen Voor terreinen waarop een stortplaats (zie werkdefinitie hoofdstuk 3.2.1) gelegen is, moet een uitgebreide voorstudie worden uitgevoerd, voor zover deze nog niet is uitgevoerd tijdens het oriënterend bodemonderzoek. Indien nodig moeten de hiaten uit het oriënterend bodemonderzoek aangevuld worden. Voor de noodzakelijke gegevens verwijzen we naar de meest recente versie van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
17/170
3
Bemonsteringsstrategieën In tegenstelling tot het OBO is het niet haalbaar om, binnen de standaardprocedure voor het BBO, hoeveelheden op te geven inzake uit te voeren boringen en analyses, noch standaardanalysepakketten voorop te stellen. De strategie in kader van het BBO moet erop gericht zijn om een aanvaardbaar kwaliteitsniveau te kunnen garanderen. Rekening houdend met de gegevens van het OBO enerzijds, en de doelstellingen van het BBO anderzijds, moet door de bodemsaneringsdeskundige, per concreet geval, de onderzoeksstrategie gedetailleerd uitgewerkt worden. Hierbij moet voldoende aandacht besteed worden aan het geplande geologisch en hydrogeologisch onderzoek. Om de bemonsteringsstrategie te bepalen houdt men rekening met: ― de reeds vastgestelde verontreiniging (beschreven in het OBO) en de reeds vastgestelde gevolgen (conclusies vorige onderzoeken, voorzorgsmaatregelen, gebruiksbeperkingen, restconcentraties, situatie gewijzigd sinds OBO, schadegeval, afgravingen,…); ― het geologisch en hydrogeologisch onderzoek (aanwezigheid van weinig doorlatende lagen, dikte van de lagen, helling, gebroken/afsluitende lagen, korrelgrootteverdelingen, pompproeven, aanwezigheid van kwel,…); ― het uitgevoerde historisch onderzoek naar de oorsprong/bron van de verontreiniging met controle van de aard van de verontreiniging (lektesten, luchtfoto’s,…); ― het staalname- en onderzoeksprogramma (wat en voor welke kern bemonsterd werd, hoeveel monsters er geanalyseerd werden; welke andere methoden er toegepast werden om het beschrijvend onderzoek uit te voeren, welk labo, toegepaste bemonsteringstechniek (steekbus, filterinstellingen van peilbuizen,…), analysemethode, … ― de maatregelen die genomen werden om de veiligheid te garanderen tijdens de uitvoering van het onderzoek. Indien om bepaalde redenen in het OBO niet alle risicolocaties werden onderzocht, dan wordt er vóór de aanvang van het eigenlijke BBO een aanvullend onderzoek uitgevoerd gebruik makend van de standaardprocedure van het OBO. Dit onderzoek maakt deel uit van het BBO en moet op deze manier gerapporteerd worden. Een belangrijk onderdeel van de onderzoeksstrategie is het bepalen van de bemonsteringsstrategie die zal gehanteerd worden. Een overzicht van de belangrijkste aandachtspunten met betrekking tot de verschillende onderzoeksstrategiënkomen hierna aan bod.
3.1
Onderzoeksrichtlijnen geldig voor elk beschrijvend bodemonderzoek
3.1.1
Algemeen Eén van de algemene doelstellingen van een BBO is de aard en concentratie van de verontreinigende stoffen en de omvang van de grondverontreiniging zowel in het horizontale als het verticale vlak vast te stellen per verontreinigde zone. Op basis van deze gegevens kunnen iso-concentratielijnen op de plannen aangegeven worden. Tevens moet onderzocht worden wat de bron en/of oorzaak is van de bodemverontreiniging.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
19/170
Hierbij wordt rekening gehouden met de resultaten van het oriënterend onderzoek en/of andere, eerder uitgevoerde relevante onderzoeken, observaties, verworven kennis of voorgaande fasen van het BBO. Het beschrijvend onderzoek wordt niet begrensd door administratieve grenzen maar door de verspreiding van de verontreiniging die op het terrein zelf is ontstaan. Afperking van de verontreiniging moet indien noodzakelijk ook buiten de terrein/perceelsgrenzen. Indien tijdens het BBO andere dan de al beschreven verontreinigingen worden vastgesteld, moeten deze bijkomend onderzocht en, indien nodig, afgeperkt worden. Bij de bepaling van de onderzoeksstrategie wordt voor het vaste deel van de aarde op de eerste plaats gekeken naar de verdeling van de verontreiniging (homogeen of heterogeen). Hierbij wordt steeds gericht onderzoek gedaan naar de bron van de bodemverontreiniging. Met betrekking tot het grondwater wordt op de eerste plaats gekeken naar het feit of de verontreinigende stoffen de neiging hebben om drijflagen of zinklagen te vormen of deze oplossen in het grondwater. Bij het plaatsen en de bepaling van het aantal peilbuizen, houdt men rekening met de de geohydrologische situatie, de eigenschappen van de verontreinigende stoffen, de ouderdom van de verontreiniging, de grondwaterstroming en dergelijke... De verontreiniging wordt eveneens op diepte horizontaal afgeperkt. Bij de plaatsing van peilbuizen moet bijzondere aandacht besteed worden aan het eventueel doorboren en herstellen volgens de regels van goed vakmanschap van slecht doorlatende en ondoorlatende lagen die in de ondergrond aangetroffen worden. Dit doorboren moet zoveel mogelijk vermeden worden tenzij er aanwijzingen zijn dat de verontreiniging zich in de onderliggende watervoerende laag bevindt en dan nog moet men buiten de kern boren. Het niet in rekening brengen van deze aspecten kan catastrofale gevolgen hebben voor de verspreiding van de verontreinigingen. Indien er in een peilbuis op een bepaalde diepte verontreiniging wordt aangetroffen, moet ter hoogte van deze peilbuis een diepere filter worden voorzien. Ook moet de verontreiniging op deze diepte verder horizontaal worden afgeperkt (op de verschillende niveaus waar verontreiniging wordt aangetroffen). De verticale afperking wordt herhaald totdat in de dieper geplaatste filters geen verontreiniging meer wordt aangetroffen of totdat de filters op een ondoorlaatbare laag zijn geplaatst. Deze ondoorlatende laag moet voldoende dik zijn en continu en zonder diaklazen of breuken e.d. Dit dient door middel van literatuurgegevens en andere informatie gestaafd te worden. In de diepere watervoerende laag moeten eveneens grondwatermonsters genomen te worden. Indien dit niet noodzakelijk wordt geacht, dan moet de bodemsaneringsdeskundige dit uitvoerig motiveren. Indien de verontreiniging zich heeft doorgezet tot op een ondoorlatende of slecht doorlatende laag moet er nagegaan worden of hierop een zinklaag is gevormd. In het horizontale vlak is op een bepaalde diepte de afperking afgerond indien de isocontourlijnen kunnen uitgetekend worden zoals aangegeven zijn in hoofdstuk 3.1.3 van deze procedure.
3.1.2
Aandachtspunten bij bodemonderzoeken De bodemsaneringsdeskundige moet zijn boringen en peilbuizen zodanig plaatsen dat op basis van de analyses (i.e. de afperking van de verontreiniging), de iso-concentratielijnen zoals vermeld in hoofdstuk 3.1.3 van deze procedure, met voldoende zekerheid kunnen weergegeven worden.
3.1.2.1
Brononderzoek Voor elke bodemverontreiniging die onderzocht wordt in het beschrijvend bodemonderzoek wordt gericht onderzoek gevoerd naar de bron van de verontreiniging. De gegevens m.b.t. de bron van de bodemverontreiniging wordt uitgebreid beschreven in het rapport.
20/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Dit impliceert eveneens dat telkens ook het vaste deel van de aarde moet onderzocht worden op de betreffende verontreinigingsparameters. Indien bijvoorbeeld in het oriënterend bodemonderzoek enkel het saneringscriterium voor het grondwater overschreden werd, zal in het beschrijvend bodemonderzoek bijkomend onderzoek van het vaste deel van de aarde moeten gebeuren om de bron van de verontreiniging eenduidig vast te leggen. Het is vanzelfsprekend dat de bodemsaneringsdeskundige hiervan mits motivatie kan afwijken. 3.1.2.2
Voor homogene verontreinigingen Voor homogene bodemverontreiniging worden de boringen in een raster geplaatst. De dichtheid van het raster moet in relatie zijn met de oppervlakte van het terrein en statistisch representatief zijn voor het terrein. De dichtheid van het raster kan lokaal variëren afhankelijk van organoleptische waarnemingen (bv. hotspots...) en dergelijke. Indien mogelijk kan de verontreiniging op basis van zintuiglijke waarnemingen afgeperkt worden. Er moeten echter nog steeds een zekere relevante hoeveelheid stalen genomen worden voor de risico-evaluatie. Indien slakken, aanvulgrond, ophooglagen over meerdere percelen werden aangebracht, kan de afperking van het vaste deel van de bodemverontreiniging beperkt worden tot de onderzoekslocatie waarvoor het saneringscriterium overschreden werd (er wordt onderzoek gedaan naar de verontreiniging die op de onderzoekslocatie ontstaan is). Indien evenwel deze verontreiniging zich heeft doorgezet tot in de verzadigde zone van de bodem (het grondwater), moet het grondwater ook buiten de onderzoekslocatie van het OBO afgebakend worden. De invloed van de homogene verontreinigingslaag op de onderliggende aangrenzende laag en het grondwater moeten eveneens onderzocht worden (uitloogproeven, grondwateranalyses).
3.1.2.3
Voor heterogene verontreinigingen Boringen worden zodanig rond de verontreinigingskern geplaatst dat men op basis van de bekomen gegevens, iso-concentratielijnen kan aanduiden (zie hoofdstuk 3.1.3). Ter hoogte van de kern en in de verontreinigingspluim wordt de invloed van de verontreiniging op het grondwater gecontroleerd. Indien de verontreiniging eveneens in het grondwater vastgesteld wordt, dan wordt deze bijkomend afgeperkt.
3.1.2.4
Voor stoffen met een densiteit kleiner dan het grondwater ― vaste deel van de aarde en grondwater; – de verontreiniging wordt zowel horizontaal als verticaal afgeperkt. Dit kan met de klassieke peilbuizen, maar mag eveneens organoleptisch met behulp van een oliedetectiepan. Er moeten echter nog steeds een zekere relevante hoeveelheid stalen genomen worden voor de risico-evaluatie en vuilvrachtberekening. ― puur product : aanwezigheid, afperking; – puur product is een (vloeibare) verontreiniging die voorkomt in de bodem als afzonderlijke (niet-waterige) fase. Een synoniem voor puur product met een soortelijk gewicht kleiner dan 1 wordt ook LNAPL (Light Nonaqueous Phase Liquid) genoemd. – wanneer de retentiecapaciteit van de bodem overschreden worden, dan kan het puur product onder invloed van de zwaartekracht uitzakken en zich accumuleren ter hoogte van de grondwatertafel. Men spreekt dan van een drijflaag; – er wordt gericht onderzoek gedaan naar de aanwezigheid, omvang, volumes van puur product en/of drijflagen. Drijflagen worden afgeperkt. Tevens wordt de nodige aandacht geschonken aan de aanwezigheid van een smeerzone ten gevolge van grondwatertafelschommelingen.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
21/170
3.1.2.5
Voor stoffen met een densiteit groter dan het grondwater In eerste instantie moet er gericht onderzoek gedaan worden naar de bronzone (en algemeen de aanwezigheid van verontreiniging) in het vaste deel van de aarde en afperking ervan. Het kan het nuttig zijn een bodemluchtscreeningscampagne uit te voeren. Vervolgens kunnen dan gericht steekbusmonsters genomen worden voor de analytische verificatie. Gelijkwaardige staalname- methodes zijn hierbij eveneens toegestaan. In 2de instantie wordt de grondwaterverontreiniging afgeperkt. Een grondig inzicht in de plaatselijke geologie en grondwaterstromingsrichting is hierbij noodzakelijk. De geologische opbouw van de site moet bijgevolg gedetailleerd in kaart gebracht en weergegeven worden met aandacht aan de verschillende doorlatende, minder doorlatende afsluitende lagen, kleilenzen, heterogeniteiten, helling van de lagen... De opmaak van een gedetailleerde geologisch profiel van de onderzoekslocatie is hierbij in veel gevallen aangewezen. Tenslotte wordt de aanwezigheid, omvang, volumes van puur product en/of een zaklaag onderzocht. Puur product met een soortelijk gewicht groter dan 1 is DNAPL (Dense Nonaqueous Phase Liquid) genoemd. Het aantal te plaatsen peilbuizen moet geval per geval bepaald worden door de bodemsaneringsdeskundige. Dit moet zo gebeuren dat kan voldaan worden aan de doelstelling van het BBO. Het toepassen van alternatieve methoden (bv. MIP e.a. ) kan in sommige gevallen tijdswinst opleveren en kan nieuwe inzichten geven in de aanwezigheid, verspreiding van bronzones, diepere verontreiniging, zaklagen... Bijkomende richtlijnen en aandachtspunten kunnen gevonden worden in de Code van goede praktijk VLABOTEX: Uitvoering van bodemonderzoek en bodemsanering op (voormalige) droogkuislocaties.
3.1.2.6
Voor stoffen die goed oplosbaar zijn in het grondwater De peilbuizen moeten rond de verontreinigingskern verdeeld worden zodanig dat de verontreiniging afgeperkt wordt en men op basis van de bekomen gegevens, isoconcentratielijnen kan aanduiden en dit zowel in de horizontale richting als in de diepte. Gezien deze stoffen oplosbaar zijn in water en zich bijgevolg vlot met het grondwater mee zullen verplaatsen, zijn de grondwaterstromingskarakteristieken heel belangrijk. Daarom is het zinvol om in kader van deze onderzoeksstrategie extra onderzoeksinspanningen uit te voeren om de grondwaterstromingskarakteristieken nauwkeurig te bepalingen. Bij het plaatsen en de bepaling van het aantal peilbuizen moet rekening gehouden worden met de geohydrologische situatie, de eigenschappen van de verontreinigende stoffen, de ouderdom van de verontreiniging, de grondwaterstroming, retardatie en dergelijke voor zover bekend. Indien relevant wordt het vaste deel van de aarde en het diepere grondwater onderzocht op aanwezigheid van de verontreiniging en desgevallend afgeperkt.
3.1.3
Iso-concentratielijnen Afperking moet gebeuren voor elke stof waar het saneringscriterium zoals weergegeven in artikel 9 (voor nieuwe bodemverontreiniging) en artikel 19 (voor historische bodemverontreiniging) van het bodemdecreet overschreden werd. Voor een gemengde bodemverontreiniging zijn de bepalingen zoals vermeld in artikel 27 van het bodemdecreet van toepassing. Het onderzoek moet toelaten om de verontreiniging in een dergelijke mate te kennen dat onderstaande contouren ingetekend kunnen worden en de volumes verontreiniging 22/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
kunnen afgeleid worden en een vuilvrachtberekening uitgevoerd kan worden. De afbakening moet aan de volgende voorwaarden voldoen: 1 voor bodem (onverzadigde zone): a) algemeen: i) indien meerdere bestemmingstypes op het terrein aangetroffen worden, wordt een opdeling gemaakt in zones per bestemmingstype; ii) aangeven van de isoconcentratielijn voor de richtwaarde; iii) aangeven van de isoconcentratielijn voor de bodemsaneringsnorm van het overeenkomstige bestemmingstype; b) bijkomend voor afbakening niet-genormeerde parameters: i) aangeven van de isolijn voor de concentratie gelijk aan de toetsingswaarde “bodemsanering” voor het actueel bestemmingstype; ii) aangeven van de isolijn voor de concentratie gelijk aan de toetsingswaarde waarvoor er een duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging bestaat; 2 voor grondwater: a) algemeen: i) aangeven van de isolijn voor de concentratie(s) gelijk aan de bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde “bodemsanering”; ii) aangeven van de isolijn voor de concentratie(s) gelijk aan de richtwaarde; iii) de afbakening dient te gebeuren zowel in het horizontaal als in het verticaal vlak. iv) drijflaag en zinklaagcontour: zowel in het horizontale als verticale vlak; b) bijkomend voor afbakening niet-genormeerde parameters: i) aangeven van de isolijn voor de concentratie gelijk aan de toetsingswaarde waarvoor er een duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging bestaat; 3 voor potentieel gebruik: a) indien het gebruik van het terrein met zekerheid zal wijzigen (goedgekeurd BPA, RUP, plannen van projectontwikkelaar,…) dan moeten eveneens bovenvermelde contouren aangeleverd worden voor dit potentieel gebruik. 4 in geval van een gemengde bodemverontreiniging: a) moet duidelijk uit de ingediende plannen naar voor komen welk gedeelte van de bodemverontreiniging als historisch en welk gedeelte als nieuw beschouwd moet worden en welk gedeelte van de niet-onderscheidbare gemengde bodemverontreiniging als historisch dan wel als nieuw moet beschouwd worden.
3.1.4
Volume en vuilvracht-bepaling Op basis van de iso-concentratielijnen van de verontreiniging wordt het volume (oppervlakte x dikte) verontreiniging van het vaste deel van de aarde en van het grondwater bepaald. De porosteit wordt hierbij in rekening gebracht. Vervolgens wordt de vuilvracht bepaald per medium (vaste deel van de aarde, grondwater en geadsorbeerd aan de bodemfase). De berekeningen worden uitgevoerd voor elke parameter of parametergroep waar het saneringscriterium, de waarde 'richtwaarde' en 'bodemsaneringsnorm' overschreden werd. De berekeningen worden opgegeven voor de totale verontreinigingszone en/of per deelzone die eventueel kan afgebakend worden. Volume en vuilvracht worden eveneens bepaald voor de contouren met puur product, drijflaag en zaklaag.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
23/170
3.1.5
Bodem- en grondwaterstalen
3.1.5.1
Inzake de afperking De stalen van het vaste deel van de aarde (en boringen) en het grondwater (peilbuizen) worden zodanig genomen en geplaatst dat de iso-concentratielijnen zoals gesteld in hoofdstuk 3.1.3 ingetekend kunnen worden. Stalen van het vaste deel van de aarde: ― in de kern van de verontreiniging moeten de visueel meest verdachte stalen geanalyseerd worden om de maximumconcentratie en de samenstelling van de verontreiniging te kunnen bepalen. Er moet tevens nagegaan worden of de concentratie aan verontreinigende stoffen varieert met de diepte; ― aangezien bij heterogene verontreiniging de concentratie aan verontreinigde stof afhankelijk is van de afstand tot de verontreinigingsbron, moeten er bodemstalen op verschillende afstanden in verschillende richtingen ten opzichte van de bron geanalyseerd worden. ― in kader van verticale afperking: – de bodemlagen die grenzen aan de verontreiniging moeten geanalyseerd worden. Dit betekent dat zowel de bodemlaag boven als onder de verontreiniging geanalyseerd moet worden. De boringen voor het verticaal afperken van de verontreiniging moeten tot minimaal 0,5 m onder de verontreiniging doorgezet worden; – indien er een duidelijke aanwijzing is dat de bodemverontreiniging zich vooral concentreert in de bovenste 0,5 m van het bodemprofiel (bijvoorbeeld bij atmosferische afzetting) worden dunnere lagen (bijvoorbeeld per 10 cm) van de bodem voor analyse bemonsterd. Dit is ook van belang in het kader van de risicoevaluatie; – bij een kleine heterogene verontreiniging moet minimaal 1 analyse ter verticale afperking gebeuren. Bij grote heterogene verontreinigingen moeten meer analyses voorzien worden. ― stalen van het vaste deel van de aarde worden genomen rekening houdend met de specifieke eigenschappen van de te verwachten verontreiniging. Vluchtige stoffen (VOCl, BTEX e.a. …) hebben een specifieke staalnamemethode (oa met behulp van steekbussen) – hiervoor wordt verwezen naar het CMA; ― indien de verontreiniging zintuiglijk kan afgeperkt worden, kan het aantal analyses beperkt worden, ze moeten de zintuiglijke waarneming bevestigen. Alternatieve onderzoeksmethoden kunnen de hoeveelheid stalen eveneens beperken; ― stalen van het vaste deel van de aarde worden onderzocht op de verontreinigende stoffen en hun eventuele afbraakproducten. Stalen van het grondwater: Indien er aanwijzingen zijn dat het grondwater kan verontreinigd zijn, dan moet het grondwater bijkomend onderzocht worden. Indien er aanwijzingen zijn dat het grondwater kan verontreinigd zijn, moeten minimaal 2 boringen per verontreinigingskern, één in de kern en één stroomafwaarts, doorgezet worden tot in het grondwater en als peilbuis afgewerkt worden waarbij het grondwater op de verdachte stoffen geanalyseerd wordt. Voor grote heterogene verontreinigingen moeten er meer worden voorzien. De plaatsing van de peilbuizen en de filters is afhankelijk van de eigenschappen van de verontreinigende stoffen. Hierrond gelden de bepalingen zoals opgenomen in het CMA. Het snijdend plaatsen van filterstellingen wordt niet enkel bepaald door de locatie van plaatsing maar evenzeer door waarnemingen (olie-op-water testen / olieroodtesten) bij het uitvoeren van de boringen en de doelstellingen van het bodemonderzoek. Bij het bepalen van de filterdiepte 24/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
moet dus vooral rekening gehouden worden met deze eerstelijns waarnemingen (veldtesten). Indien duidelijke aanwijzingen worden vastgesteld voor de aanwezigheid van sterke bodemverontreiniging / puur product (dichtheid < 1) worden de filters snijdend met de grondwatertafel geplaatst. Indien in functie van de besluitvorming van het bodemonderzoek het noodzakelijk wordt geacht peilbuizen snijdend te plaatsen, wordt dit duidelijk aangegeven in het rapport van het bodemonderzoek. Ter hoogte van alle overige risicolocaties worden peilbuizen standaard niet-snijdend geplaatst. Uit het horizontale en verticale profiel moet duidelijk afgeleid kunnen worden dat kern en pluim afgeperkt zijn. Het grondwater wordt minimaal op de reeds vastgestelde verontreinigende stoffen en de gidsstof onderzocht. Indien in het OBO geen grondwateranalyses uitgevoerd werden, wordt het grondwater zowel op de vastgestelde verontreinigende stoffen als volgens het SAP onderzocht. In het geval er diepere grondwaterlagen worden bemonsterd moeten enkel de verdachte stoffen en hun afbraakproducten geanalyseerd worden. Peilbuizen voor afperking worden zowel stroomafwaarts als stroomopwaarts geplaatst. Stroomafwaarts in de richting van de grondwaterstroming evenals loodrecht erop voor laterale afperking. Er worden eveneens peilbuizen ter verticale afperking geplaatst zowel in de kern, als in de pluim. Horizontale afperking in de diepte is eveneens noodzakelijk. Voor verontreinigingen die een grillig verspreidingspatroon hebben (bv VOCl) kan een horizontale afperking op verschillende dieptes eveneens noodzakelijk zijn. Met betrekking tot drijf – en zinklagen is een visuele weergave van de verontreiniging op kaart noodzakelijk. Aangezien de verontreiniging zich over een profiel uitstrekt is het ook noodzakelijk om minimaal twee verticale doorsneden op te maken waarbij de diepte van de verontreiniging en de verspreiding in het verticaal vlak aangegeven wordt. 3.1.5.2
Inzake de risico-evaluatie In het kader van de ondersteuning van de risico-evaluatie kan het nuttig zijn dat andere testen (uitloogproeven, luchtmetingen, bodemluchtmetingen, drinkwatermetingen, gewasmetingen, stalen van de toplaag…) worden uitgevoerd. Dit kan zowel voor als tijdens de risico-evaluatie gebeuren. De bodemsaneringsdeskundige moet nagaan of de verontreiniging kan omgezet/afgebroken worden. Indien dit het geval is, worden ook de afbraakproducten geanalyseerd (bv MTBE – TBA...). Daarnaast kunnen bijkomende parameters geanalyseerd worden om te bewijzen dat natuurlijke afbraak zal plaatsvinden of reeds plaatsvindt (gehaltes aan nitraat, sulfaat, zuurstof, ijzer, mangaan, methaan, ethaan, etheen, redoxcondities, fenolindex, …). Minerale olie kan geanalyseerd worden m.b.v. GC. Voor de risico-evaluatie is een analyse volgens de EPK-VPK methode noodzakelijk (risico-evaluatie wordt uitgevoerd met de verschillende fracties die bekomen worden a.h.v. een EPK-VPK analyse). Het staal moet representatief zijn voor de aangetroffen verontreiniging (m.a.w. een staal uit de kern of meerdere stalen indien er verschillende kernen zijn) en dit zowel voor het vaste deel van de aarde als voor het grondwater. Hierbij zijn omrekeningen niet toegestaan. Drijflaagfrontmonitoring en recuperatietesten kunnen uitgevoerd worden om uitsluitsel te geven omtrent de aanwezigheid en mobiliteit van de drijflaag en een verspreidingsrisico. De bodemsaneringsdeskundige moet ervoor zorgen dat er voldoende gegevens beschikbaar zijn om een mogelijk risico op uitdamping te bepalen. Indien nodig voert hij hier onderzoek naar door gerichte staalname.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
25/170
3.1.5.3
Analyses Analysepakket bodem: De bodemstalen worden geanalyseerd op de verontreinigende stoffen en de relevante mogelijke afbraakproducten. De stalen in het kader van de uitloogtest moeten geanalyseerd worden op alle relevante verontreinigende stoffen. Analysepakket grondwater: Het grondwater moet op alle verontreinigende stoffen en de relevante mogelijke afbraakproducten worden geanalyseerd. Indien er in het OBO geen grondwater werd onderzocht dan moet het grondwater tevens op het StandaardAnalysePakket (SAP) onderzocht worden. Het aantal te analyseren stalen moet geval per geval bepaald worden door de bodemsaneringsdeskundige. Dit moet gebeuren zodanig dat kan voldaan worden aan de doelstelling van het BBO.
3.1.6
PH, klei en organisch materiaal De bodemsaneringsnormen worden in functie van pH en klei- en organisch materiaalgehalte aangepast. Bij de bepaling van deze gehalten moet de bodemsaneringsdeskundige volgende richtlijnen hanteren: ― op minimaal 30 % van de bodemstalen, maar niet noodzakelijk op meer dan 10 stalen voor het hele terrein, wordt een bepaling gedaan op het volledige structuurpakket en pH-KCl; ― indien op het studiegebied een duidelijke pedologische of lithologische opdeling verantwoord is, kan er per deelzone een andere set van klei en organische stof gehanteerd worden bij omrekening van de bodemsaneringsnormen. Bij de keuze van de bodemstalen waarop het percentage klei en het gehalte aan organische stof worden bepaald, moet de bodemsaneringsdeskundige een goede ruimtelijke spreiding over het terrein voorzien zodat een representatief beeld van de samenstelling bekomen wordt. De bepaling van het structuurpakket (klei, organische stofgehalte, pH en pH-KCl) moet gebeuren op niet verdachte bodemstalen en dit op verschillende horizonten. Bij omrekening van de bodemsaneringsnormen zal de bodemsaneringsdeskundige altijd een motivatie geven aangaande de gehanteerde klei- en organische stof gehaltes.
3.1.7
Gidsstoffen Als gidsstof(fen) worden die stoffen gekozen die karakteristiek worden geacht voor de verontreiniging. Bij de keuze van de gidsstof moet aandacht besteed worden aan de bron van verontreiniging (welke stoffen zijn op welke plaats en tijd in de bodem terecht gekomen) en het fysisch gedrag van de stoffen (bv. keuze meest mobiele verontreinigende stof). Indien de analyses beperkt worden tot gidsstoffen, moeten voldoende controles ingebouwd worden om de correlatie van de gidsstof met de andere verontreinigende stoffen te bevestigen en moeten de geanalyseerde stoffen toxicologisch relevant zijn voor de risico-evaluatie. 30 % van de analyses moeten echter gebeuren op de verontreinigingsparameters zelf. In complexe gevallen, waarbij meerdere verontreinigende stoffen gelijktijdig op dezelfde plaats voorkomen, is het niet altijd noodzakelijk de stalen te analyseren op alle voorkomende stoffen. Indien de concentratie van de verschillende verontreinigende stoffen onderling goed gecorreleerd is, kan van deze correlatie gebruik gemaakt worden voor het beperken van het analysepakket tot de “gidsstof(fen)” (bv. teerverontreiniging – naftaleen als gidsstof). Bijzondere aandacht moet hier besteed worden aan de mobielste en meest toxische stoffen. De conclusie die voor de gidsstof moet doorgetrokken worden voor alle gecorreleerde verontreinigende stoffen.
26/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
3.1.8
Niet genormeerde parameters Indien er in het VLAREBO voor de betrokken parameters geen bodemsaneringsnormen voorhanden zijn, moeten de verschillende toetsingswaarden afgeleid worden. Hiervoor wordt verwezen naar de basisinformatie voor risico-evaluaties delen 1 t.e.m. 4. De parameters waarvoor er duidelijke aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een ernstige bodemverontreiniging moeten in het BBO verder onderzocht worden. Onderstaande toetsingswaarden moeten ontwikkeld worden: ― een toetsingswaarde “streefwaarde”, nl. het gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem, dat als normale achtergrond in niet-verontreinigde bodems met vergelijkbare kenmerken teruggevonden wordt (zoals bv. bij organische parameters is dit vaak de detectielimiet); ― een toetsingswaarde “richtwaarde”, nl. het gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem, dat toelaat dat de bodem al zijn functies kan vervullen zonder dat enige beperking moet worden opgelegd; ― een toetsingswaarde “bodemsanering”, nl. het niveau van bodemverontreiniging met deze parameter waarvan bij overschrijding ernstige nadelige effecten kunnen optreden voor de mens of het milieu, gelet op de kenmerken en de functies van de bodem. Daartoe kan de bodemsaneringsdeskundige gebruik maken van buitenlandse normen (bv. Nederlandse interventiewaarden), normen voor vergelijkbare verbindingen, omrekeningen van toxicologische data, … . De toetsingswaarde wordt in de mate van het mogelijke ontwikkeld voor het actuele bestemmingstype. Voor grondwater zal in eerste instantie uitgegaan worden van drinkwaternormen. Indien ‘ontwerpbodemsaneringsnormen’ beschikbaar zijn, dan moet aan deze normen getoetst worden.
3.1.9
Asbest Wanneer asbest een verdachte stof is op de onderzoekslocatie, wordt het asbest onderzocht zoals beschreven in het ‘Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging’.
3.1.10 Alternatieve onderzoekstechnieken Het gebruik van andere technieken dan deze die gehanteerd worden bij de uitvoering van een “klassiek onderzoek”, waarbij boringen en de plaatsing van peilbuizen standaardmethodes vormen, wordt sterk aangeraden. In vele gevallen zullen dergelijke technieken de resultaten van een bodemonderzoek aanvullen en verduidelijken. Deze methoden en technieken moeten toelaten om op een efficiënte, economische, snelle en eenduidige manier nuttige en noodzakelijke informatie te verzamelen die de afbakening van de verontreiniging ten goede komen. Deze methoden moeten echter gekalibreerd of geverifieerd worden door middel van de gegevens die in het kader van het ‘klassiek’ onderzoek bekomen werden. Hiertoe moeten minimaal 30% van de via een andere methode bekomen gegevens geverifieerd worden via een klassiek onderzoek. Via deze verificatie moet via een statistisch significantie correlatie een duidelijk verband aangetoond worden tussen de resultaten bekomen via de klassieke methode en de andere methode. Een bondig overzicht van enkele methoden en technieken die kunnen toegepast worden is hieronder gegeven: ― bodemluchtmetingen: toepassing op terrein waar vluchtige componenten in de bodem of grondwater aanwezig zijn; ― in-situ analyses: dit zijn meestal semi-kwantitatieve methoden (vb. veldkits). De voordelen van deze methoden zijn de snelle resultaten en de daaruit volgende bijsturing van het onderzoek. Controle van resultaten moet altijd in het labo gebeuren;
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
27/170
―
― ―
―
―
― ―
geofysische methoden: seismiek (geologische, hydrogeologische en structurele verkenning), geo-elektrische metingen (geologische, hydrogeologische, structurele en grondwaterkwalitatieve verkenning), magnetisme en elektromagnetisme (structurele en kwalitatieve verkenning); VLF-metingen (structurele verkenning), grondradar (structurele verkenning); hydrogeologische veldtests: pompproeven en piëzometertesten (bepaling van hydrogeologische karakteristieken); sonderingen: deze methode laat toe om enerzijds geologische en structurele informatie te verzamelen en anderzijds kunnen bodem en grondwaterstalen genomen worden zonder de plaatsing van een peilbuis; toepassing van andere boortechnieken of graven van sleuven: deze methoden laten toe om geologische en bodemkundige opbouw te verkennen, monstername op ‘andere’ plaatsen is mogelijk en visuele afbakening van verontreiniging kan in sommige gevallen mogelijk zijn; MIP (membrane interphase probe), ROST (rapid optical screening tool), gore-sorber, direct sampling, CSIA (component specifieke isotopen analyse), PITT (partitionning interwell tracer test), camerasonde, EnISSA.; oliedetectiepan ...
Andere specifieke en innovatieve methoden die op de markt verkrijgbaar zijn, kunnen ook door de bodemsaneringsdeskundige voorgesteld worden. De OVAM is sterk voorstander van dergelijke alternatieve en innovatieve onderzoeksmethoden. Validatie door klassiek onderzoek blijft echter wel steeds noodzakelijk (zie hoger).
3.1.11 Afstemming BBO – BSP Indien uit het OBO of uit tussentijdse resultaten reeds vaststaat dat bodemsanering noodzakelijk zal zijn, dan is het aan te raden de onderzoeksinspanningen af te stemmen op deze bodemsanering en bv reeds afbraakparameters mee te onderzoeken, de kern gedetailleerd in kaart te brengen voor een ontgraving of een injectie... De bodemsaneringsdeskundige moet er wel over waken dat aan de doelstelling van het beschrijvend bodemonderzoek voldaan wordt en dat voldoende gegevens beschikbaar zijn om een kwaliteitsvolle bodemsanering mogelijk te maken waarbij geen beperkingen zijn naar saneringstechnieken omwille van te weinig gegevens. In tegendeel, het doel hiervan is bodemsanering te bespoedingen. Dit geldt eveneens naar afperking toe. Er moet wel op toegezien worden dat de isoconcentratielijnen zoals gesteld in hoofdstuk 3.1.3 op een voldoende onderbouwde en gemotiveerde wijze ingetekend kunnen worden.
3.1.12 Codes van goede praktijk Reeds beschikbare codes van goede praktijk of codes van goede praktijk die in de toekomst ter beschikking gesteld worden, moeten toegepast en gevolgd worden alsof ze deel zouden uitmaken van deze standaardprocedure.
3.2
Specifieke onderzoeksstrategiën Volgende specifieke onderzoeksstrategieën onderscheiden: ― strategie 1: strategie voor bodemonderzoek op een stortplaats; ― strategie 2: strategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd; ― strategie 3: strategie voor bodemonderzoek ten gevolge van atmosferische depositie.
28/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
3.2.1
Strategie 1 : strategie voor bodemonderzoek op een stortplaats ―
toepassingsgebied
Verderwerkend op de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek is voor stortplaatsen eveneens een specifieke onderzoeksstrategie voor het beschrijvend bodemonderzoek uitgewerkt gezien deze omwille van (milieu)technische redenen een meer bijzondere aanpak vereisen. Deze onderzoeksstrategie geldt voor alle stortplaatsen (of terreinen waarop gestort werd) die een oppervlakte hebben groter dan 2,5 are. Indien er op een oppervlakte kleiner dan 2,5 are gestort wordt of werd dan is het niet verplicht deze strategie te volgen. Deze onderzoeksstrategie kan dan wel richtinggevend zijn. ―
onderzoeksopzet
De bodemsaneringsdeskundige moet in eerste instantie nagaan of in het oriënterend bodemonderzoek de uitgebreide onderzoeksstrategie al dan niet toegepast werd. Indien de uitgebreide onderzoeksstrategie werd toegepast dan moet de bodemsaneringsdeskundige deze controleren en eventuele hiaten aanvullen. Vervolgens moet het BBO afgewerkt worden rekening houdend met de bepalingen zoals hieronder beschreven. Indien echter de uitzonderingsprocedure of geen specifieke onderzoeksstrategie werd gevolgd dan moet de bodemsaneringsdeskundige in eerste instantie de uitgebreide bemonsteringsstrategie zoals weergegeven in de standaardprocedure oriënterend bodemonderzoek volgen. In tweede instantie moeten dan de bepalingen zoals hieronder beschreven gevolgd worden. Hierbij is het verplicht de verdachte stoffen analytisch te bepalen. Om het stortmateriaal te karakteriseren en te karteren, kan het aangewezen zijn om een aantal sleuven te graven. Onderzoek van de toplaag De verontreinigingen die tijdens de eerste fase van het BBO of tijdens het OBO aangetroffen werden, moeten hier in kaart worden gebracht. Hier moet gebruik gemaakt worden van de relevante onderzoeksstrategie die in deze standaardprocedure beschreven wordt. Indien de bodemsaneringsdeskundige van mening is dat de aangetroffen verontreiniging zo heterogeen is dat er geen afperking kan gebeuren en dat besloten kan worden dat de volledige toplaag verontreinigd is, dan moet hij dit zo motiveren in het rapport. Deze worst-case uitspraak moet dan ook voor alle percelen van de stortplaats waar deze toplaag aanwezig is dezelfde te zijn. Eventueel kan een opdeling gebeuren in zones met verschillende verontreinigingsgraad of een verschillend risico. De uitspraak moet dan per zone gebeuren. Bij het onderzoek van de toplaag van een stortplaats moet in het bijzonder rekening gehouden worden met de specifieke situatie van de omgeving. De staalnamediepte moet afgestemd worden op de gegevens die noodzakelijk zijn om de blootstelling te bepalen. Onderzoek onder de stortplaats Indien de bodemsaneringsdeskundige van oordeel is dat de aangetroffen verontreiniging onder de stortplaats niet afgeperkt moet worden, dan moet hij dit motiveren in het BBO op basis van de methodologie “ernstige bodemverontreiniging” (zie hoofdstuk 6), de lokale geologie, de aard van de verontreinigde stoffen, de afwerking van de stortplaats,…. Er moet echter wel onderzocht worden of de aangetroffen verontreiniging zich niet tot buiten de stortplaats heeft verspreid. Eventueel kan hiertoe een monitoring voorgesteld worden ter bepaling van de mogelijke verspreiding. Voor stortplaatsen waarvan de stortactiviteit minstens 30 jaar geleden gestopt is en Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
29/170
waarbij uit monitoring blijkt dat de toestand stabiel is, wordt enkel onderzocht in welke mate de verontreiniging zich tot buiten de stortplaats heeft verspreid. Tevens moet nagegaan worden of dieper gelegen grondwaterlagen door de verontreiniging negatief beïnvloed kunnen worden. Indien dit het geval is, dan moet hier gericht onderzoek naar gedaan worden. Hierbij moet rekening gehouden worden met het potentieel aan verontreiniging dat nog in de stortplaats aanwezig is en kan uitlogen en verspreiden naar de ondergrond (rekening houdend met de fase waarin de stortplaats zich bevindt: aeroob, niet-methanogeen of methanogeen). Onderzoek rond de stortplaats De verontreinigingen die tijdens een eerste fase van het BBO of tijdens het OBO aangetroffen werden, moeten in kaart gebracht worden. Hier moet gebruik gemaakt worden van de relevante onderzoeksstrategie die in deze standaardprocedure beschreven wordt. Hierbij moet rekening gehouden worden met het potentieel aan verontreiniging dat nog in de stortplaats aanwezig is en kan uitlogen en verspreiden naar de omgeving (rekening houdend met de fase waarin de stortplaats zich bevindt). Indien relevant, kan er overwogen worden om nog bijkomend onderzoek uit te voeren. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan bodemluchtmetingen, analyse van het percolaatwater, onderzoek naar stortgassen, analyses ter hoogte van lozingspunten, analyses van slib in grachten, … Dit bijkomend onderzoek kan bv belangrijk zijn naar ontploffingsgevaar (methaanophoping) en dergelijke. Analyses Standaard worden de stalen geanalyseerd op het SAP-pakket, de verdachte stoffen en eventuele afbraakstoffen. Gezien tijdens een OBO de onderzoeksinpanningen voor een stortplaats vaak beperkt zijn, is het aangewezen op een deel van de stalen naast een ionenscreening, een algemene multicomponentenscreening uit te voeren (bv uitgebreide GCMS-screening). Een nieuwe trend voor stortplaatsen is het principe van landfill mining. Landfill mining is het ontgraven van stortplaatsen om zo de aanwezige materialen te valoriseren naar energie enerzijds (WtE – Waste to Energy) en gerecycleerde materialen anderzijds (WtM – Waste to Materials). Tevens is een tijdelijke opslag van afval mogelijk in afwachting van technologische evolutie of marktvraag. Op deze manier wordt een oplossing geformuleerd voor verschillende problemen: grondstoffenschaarste, opwekken van energie, hergebruik van gronden en het elimineren van actuele en potentiële milieurisico's. Om dergelijke ontginning mogelijk te maken (nu of in de toekomst) is een doorgedreven onderzoek van de stortplaats en karakterisatie van het stortmateriaal noodzakelijk. Een aantal onderzoeksdaden kunnen reeds in fase van het beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden. Hierbij kunnen volgende bijkomende onderzoeksdaden overwogen worden: het graven van sleuven, geofysisch onderzoek (grondradar, sonderingen, elektromagnetische metingen, geo-elektrische metingen), bepaling calorische waarde en vochtgehalte, specifieke bepalingen voor zeldzame aardelementen, gehalte aan ferre en non-ferro, aanwezigheid asbest, bepalen van massabalansen... Zo kan het zijn dat een stortplaats op zich niet onmiddellijk een risico vormt in kader van het bodemdecreet, maar wel een hoog potentieel heeft voor landfill mining. Deze bijkomende onderzoeksdaden kunnen eveneens passen onder hoofdstuk 3.1.11 (afstemming BBO – BSP).
30/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Opmerkingen Tenslotte merken we op dat voor vergunde stortplaatsen voornamelijk onderzoek moet gebeuren rond de stortplaats. Hierbij kunnen de gegevens uit de jaarrapporten gebruikt worden. Er moet echter rekening gehouden worden met de voorwaarden zoals gesteld onder hoofdstuk 4 van deze standaardprocedure (erkenningen labo’s, ouderdom analyses, …). Bestaande peilbuizen kunnen gebruikt worden indien de diepte en de filterstelling ervan bekend zijn en bijgevoegd worden aan het rapport. Indien de natuurlijke grondwaterstand ter hoogte van de stortplaats zich dieper dan 5 m onder de basis van het stort bevindt, dan moet de bodemsaneringsdeskundige nagaan of onderzoek van het grondwater noodzakelijk is rekening houdend met de afstand tussen de hoogste natuurlijke grondwaterstand en de basis van de stortplaats, de grondwaterkwetsbaarheid, de mogelijke bedreiging van grondwaterwinningen, de eigenschappen van de verdachte stoffen (dichtheid, mobiliteit, …). Hiertoe gebruikt hij bemonsteringsstrategie 7 van de standaardprocedure voor OBO waar men de basis van het stort dan als het ‘maaiveld’ beschouwd.
3.2.2
Strategie 2 : Strategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd Een bodemsanering moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het bodemdecreet, de verschillende standaardprocedures en codes van goede praktijk van de OVAM. In een aantal gevallen ('grote' puntverontreinigingen, verontreiniging in het vaste deel van de aarde...) kan het aangewezen zijn om de bodemverontreiniging reeds in het beschrijvend bodemonderzoek te verwijderen. In sommige gevallen werd in het verleden bodemverontreiniging verwijderd. In deze gevallen wordt deze strategie toegepast. Voor de randvoorwaarden en het beoordelingskader wordt verwezen naar hoofdstuk 4.9. Voor de richtlijnen, specifieke metingen en controles en rapportering verwijzen we hier integraal naar de richtlijn “milieukundige leiding ontgraving” die opgenomen is in de meest recente standaardprocedure “Bodemsaneringswerken, Eindevaluatieonderzoek en Nazorg” en die toegepast moet worden indien er bodemverontreiniging verwijderd wordt of werd tijdens het beschrijvend bodemonderzoek. Hierbij is de filosofie achter het Achilles-protocol van toepassing, maar het protocol zelf niet. Een kwaliteitsplan is niet noodzakelijk.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
31/170
3.2.3
Strategie 3 : Strategie voor bodemonderzoek ten gevolge van atmosferische depositie Doelstelling van het onderzoek Wanneer vermoed wordt dat de bodemkwaliteit in de nabije omgeving beïnvloed wordt of werd door de huidige of voormalige bedrijfsactiviteiten ten gevolge van atmosferische depositie moeten de volgende deelaspecten bepaald worden: ― de omvang van het beïnvloedingsgebied van de activiteiten op de bodemkwaliteit in het horizontale vlak; ― de impact van de verontreiniging naar de diepte in het bodemprofiel (impact in het verticale vlak); ― de locale achtergrondwaarde, rekening houdend met de locale bodemkarakteristieken. Op basis hiervan moet het ruimtelijk beeld van de contaminanten geschetst worden. Voor de inschatting van blootstellingsrisico’s kan het eveneens aangewezen zijn om het binnenhuisstof te bemonsteren. Uitvoering Voor de bepaling van de impact van bedrijfsactiviteiten op de bodemkwaliteit in de omgeving door emissie en atmosferische depositie gelden de volgende aandachtspunten: ― de bepaling van de impact gebeurt door middel van effectieve bodemstalen. Het modelmatig berekenen van de omvang aan de hand van een dispersiemodel wordt niet aanvaard omwille van de complexiteit en de onzekerheid van de bepalende factoren (windsnelheid, richting, grootte van de emissieload, …); ― voor de bepaling van de bemonsteringsstrategie is het noodzakelijk een degelijke kennis te hebben van de historiek van de productieprocessen op het bedrijfsterrein die emissies veroorzaken of veroorzaakt hebben. Ook moet rekening worden gehouden met opslagplaatsen van grondstoffen. Daarnaast moet zicht verkregen worden op de overheersende windrichting in het gebied. Op basis van deze voorstudie kan worden bepaald welke parameters onderzocht moeten worden en kan een inschatting gemaakt worden over de grootte van het gebied waar atmosferische depositie tengevolge van emissies van deze bedrijfsprocessen kan worden verwacht; ― het bemonsteringsplan moet rekening houden met het verwachte verspreidingspatroon. De monstername kan gebeuren op 2 raaien parallel aan de windafwaartse zijde van de dominante windrichtingen en op 1 raai loodrecht op één van deze hoofdraaien. De lengte van deze raaien en de plaats van de dwarsraai moet afgeleid worden uit de gegevens verzameld in de voorstudie. Op basis van de windafwaartse raaien kan de longitudinale zone van impact vastgesteld worden (X-as, lengte van de impactzone). Via de dwarse raaien kan inzicht verkregen worden op de transversale verspreiding (Y-as, breedte van de impactzone); ― de dichtheid van de monstername staat in functie van de karakteristieke eigenschappen van de geëmitteerde parameters en het emissieproces. Op basis hiervan wordt bepaald waar een hoge dichtheid van monstername noodzakelijk wordt geacht. In ieder geval dient de monstername met voldoende dichtheid te gebeuren om een statistische interpretatie mogelijk te maken; ― bodemmonsters moeten genomen worden op plaatsen waar de impact van of interferentie met andere menselijke ingrepen (andere industriële installaties of stedelijk gebied) dan het bedrijf minimaal wordt geacht. Bij voorkeur zijn dit gebieden waar de bodem sinds langere tijd vermoedelijk onaangeroerd is gebleven en waar de windrichting minimaal gestoord wordt (weilanden, heidegebieden ...). Afhankelijk van de te analyseren parameters dienen specifieke plaatsen vermeden te worden (bv. zware metalen in de onmiddellijke omgeving van spoorwegen en autowegen). Ook te vermijden zijn akkers omdat het regelmatig omwoelen van de toplaag hiervan niet kan worden uitgesloten; 32/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
―
―
―
―
voor de diepte van staalname moet rekening worden gehouden met de aangroei van de leeflaag en met de dikte van de toplaag. De staalnamediepte is afhankelijk van de eigenschappen van de polluent en het risico (bv. voor risico op ingestie wordt een staalnamediepte van 10 cm genomen). Voor de juiste interpretatie van de analyses moeten alle stalen over het gehele gebied op eenzelfde diepte genomen zijn, ongeacht het bodemgebruik. In ieder geval moet vermeden worden dat door de bemonstering een verdunningseffect optreedt; gelet op de doelstelling van het onderzoek en de schaal kan gewerkt worden met mengmonsters, voor zover deze mengmonsters genomen worden binnen een zone met dezelfde karakteristieken en binnen dezelfde horizont. Een mengmonster is opgebouwd uit een aantal steken. Er wordt gestreefd naar bemonstering binnen een zone van maximaal 500 m² en één deelmonster per 50 m²; interpretatie van de gegevens gebeurt met geschikte statistische technieken. Er moet ten minste inzicht gegeven worden in: – de relatie ‘afstand tot de bron – concentratie’. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van regressietechnieken en correlatietechnieken. Er moet aandacht besteed worden aan de significantie van de relatie; – de correlatie tussen de verschillende contaminanten. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van multivariate correlatietechnieken; – de relatie tussen de contaminanten en de bodemeigenschappen. Ook hiervoor kan gebruik gemaakt worden van (multivariate) correlatietechnieken. voor de opmaak van gebiedsdekkend kaartmateriaal wordt gebruik gemaakt van interpolatietechnieken. De voorkeur wordt gegeven aan stochastische technieken (zoals kriging) boven deterministische technieken (zoals splining of Inverse distance weighted averaging (IDWA)). Bovendien laat kriging toe de onnauwkeurigheid op de uitgevoerde schattingen inzichtelijk te krijgen. Het gebruik van deterministische technieken kan enkel na overleg met de OVAM en moet verantwoord worden in functie van het doel van de uit te voeren interpretatie.
Wanneer er voor de onderzoeksmethodiek bij atmosferische depositie een code van goede praktijk beschikbaar is, dan moet deze gevolgd worden.
3.3
Indien reeds een decretaal BBO plaatsgevonden heeft Deze strategie is van toepassing voor die verontreinigingskernen waarvoor reeds een conform verklaard BBO werd uitgevoerd (indien er tijdens het OBO bijkomende verontreiniging aangetroffen werd of de verontreiniging zich verspreid heeft). Aangezien enige tijd kan verlopen zijn tussen het conform verklaarde BBO en het huidig uit te voeren BBO, moeten volgende zaken voor die verontreiniging minimaal worden nagegaan door de bodemsaneringsdeskundige: ― hoe is de verontreiniging verspreid/geëvolueerd: hiertoe kan het nodig zijn de afperkende peilbuizen opnieuw te controleren. Indien nodig moeten tevens nieuwe bodemstalen genomen worden. Indien een sanering heeft plaatsgevonden ter hoogte van de verontreiniging moet deze geëvalueerd worden; ― is de besluitvorming aangaande de ernst van de vastgestelde verontreiniging nog van toepassing: zijn er wijzigingen in de kenmerken (verharding verwijderd,…) of functies van het terrein (gewestplanwijziging…); ― zijn de administratieve gegevens opgenomen in het oude BBO nog van toepassing: wijziging kadastrale nummers, nieuwe eigenaars/gebruikers, enz. ― moeten er andere aanvullende zaken gebeuren op basis van de huidige kennis van verontreinigingen? Indien reeds voor een bepaalde verontreinigingskern of deelgebied van het onderzoeksgebied een partiële conformverklaring afgeleverd is (na een gefaseerd BBO), kan het noodzakelijk zijn Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
33/170
dat deze gegevens geactualiseerd worden alvorens voor de andere verontreinigingskernen of onderzoeksgebieden het BBO afgerond wordt. Vervolgens wordt de volgende fase van het BBO afgewerkt. Hiervoor wordt één van of een combinatie van de onderzoeksstrategieën uit deze procedure gebruikt. Indien hierna nog niet alle verontreinigingskernen of deelgebieden onderzocht werden en deze in een volgende fase onderzocht zullen worden, dan wordt hiervoor steeds een plan van aanpak opgemaakt en een timing uitgewerkt. De voorwaarden voor de uitvoering van een gefaseerd BBO worden vermeld in hoofdstuk 4.7.
34/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
4
Algemene voorschriften
4.1
Erkenningen Een beschrijvend of gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige type 2 zoals beschreven in artikel 38 §2 van het bodemdecreet en artikel 6,6° van het VLAREL.
4.2
Taken van de bodemsaneringsdeskundige Het is de taak en verantwoordelijkheid van de bodemsaneringsdeskundige ervoor te zorgen dat tijdens de uitvoering van het beschrijvend bodemonderzoek de bepalingen van het bodemdecreet, het VLAREBO, het VLAREL en de verschillende codes van goede praktijk opgevolgd worden. Daarnaast is de bodemsaneringsdeskundige verantwoordelijk voor de aangestelde onderaannemers, moet hij zorg dragen dat de verschillende beschikbare procedures gekend zijn en correct opgevolgd worden (CMA,…) en moet hij kwaliteitsvol werk afleveren. De bodemsaneringsdeskundige moet zelf inschatten of hij de complexiteit van een bepaalde opdracht aankan met de middelen en capaciteiten die hij ter beschikking heeft. Indien dit niet het geval is, moet hij de opdracht weigeren.
4.3
Monstername en monsterconservering De bodemsaneringsdeskundige moet alle monsters die genomen worden in het kader van het Bodemdecreet laten analyseren in een erkend labo volgens de voorschriften van het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA). Monsters kunnen tengevolge van fysische, chemische of biologische reacties wijzigingen ondergaan tussen het ogenblik waarop ze worden genomen en de analyse. Om dit te voorkomen moeten de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen worden zodanig dat het monster representatief blijft en verkeerde interpretaties worden uitgesloten. De conserveringstermijn en -wijze, de gebruikte recipiënten en het correcte transport van de monsters zijn hiervoor van essentieel belang. Voor een overzicht van de houdbaarheid van de monsters, de conserveringswijze en de te gebruiken recipïenten wordt verwezen naar de procedure CMA/1/B. Een overschrijding van de maximale houdbaarheid heeft impact op de betrouwbaarheid van de analyseresultaten. Het is belangrijk dat de bodemsaneringsdeskundige de monsternamedatum aan het labo bezorgt, hetzij door etikettering op het recipiënt, hetzij via een begeleidende brief. Indien het labo vaststelt dat de monsters niet overeenstemmen met CMA/1/B wordt dit over het algemeen op het analyseverslag vermeld. Ook andere afwijkingen die het labo vaststelt, vermeldt zij op het analyseverslag. Indien het labo niet in kennis werd gesteld van de juiste monsternamedatum dient de bodemsaneringsdeskundige zelf na te kijken of de analyses binnen de opgelegde conserveringstermijnen zijn gebeurd. De bodemsaneringsdeskundige bespreekt de afwijkingen in zijn onderzoeksrapport en evalueert of er ten gevolge van de afwijking nog bijkomend onderzoek nodig is. De motivatie neemt hij op in het onderzoeksrapport.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
35/170
4.4
Analyses De bodemsaneringsdeskundige selecteert de stalen voor analyse en bepaalt op welke parameters de stalen moeten geanalyseerd worden.
4.4.1
Laboratorium en analysemethodes De analyses van de monsters genomen in het kader van het bodemdecreet moet gebeuren door een erkend labo volgens de voorschriften van het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA). Daanaast moet het laboratorium eveneens over de relevante erkenning beschikken zoals vermeld in het VLAREL.
4.4.2
Te analyseren parameters Er moet een BBO uitgevoerd worden voor de volledige stofgroep waarvoor het saneringscriterium van toepassing is. Tevens worden de relevante afbraakstoffen van de betreffende stoffen geanalyseerd. In complexe gevallen, waarbij meerdere verontreinigende stoffen gelijktijdig op dezelfde plaats voorkomen, is het niet altijd noodzakelijk de stalen te analyseren op alle voorkomende stoffen. Indien de concentratie van de verschillende verontreinigende stoffen onderling goed gecorreleerd is, kan van deze correlatie gebruik gemaakt worden door het beperken van het analysepakket tot de “gidsstof(fen)”. Mogelijk kunnen hiervoor ook alternatieve onderzoekstechnieken aangewend worden (MIP, geoprobe,…). Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 3.1.10. De analysemethoden moeten steeds in functie van de vastgestelde verontreiniging gekozen worden.
4.4.3
Mengstalen Het analyseren van mengstalen is enkel toegestaan bij onderzoek naar atmosferische depositie, in alle andere gevallen zijn mengstalen niet toegestaan.
4.5
Monstername en analyses wanneer niet op de onderzoekslocatie zelf kan geboord worden In verstedelijkte gebieden is het soms onmogelijk om op de onderzoekslocatie zelf te boren omwille van bijvoorbeeld de aanwezigheid van een ondergrondse parkeergarage over het volledige kadastraal perceel, wanneer het volledige perceel is bebouwd, … In dit geval moet de gevolgde afwijkende strategie besproken en gemotiveerd worden in het rapport van het beschrijvend bodemonderzoek.
4.6
Geldigheid gegevens In kader van het beschrijvend bodemonderzoek of gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek moeten steeds de recentste gegevens gebruikt worden. De bodemsaneringsdeskundige moet erop toezien dat de toestand beschreven in het rapport representatief is voor de datum waarop het rapport werd ondertekend. In regel mogen de analyseresultaten van de verontreinigende stoffen in het grondwater maximum 1 jaar oud zijn, de bodemsaneringsdeskundige kan echter motiveren waarom 36/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
actualisatie van deze gegevens niet noodzakelijk is. Bij afronding van het gefaseerde of volledige beschrijvend bodemonderzoek moet een realistisch beeld van de verontreinigingstoestand gegeven kunnen worden en kan het aangewezen zijn de ‘oudste’ analyseresultaten te actualiseren. Daarnaast kan de OVAM overeenkomstig artikel 47 § 3 van het bodemdecreet de verplichting opleggen om binnen een welbepaalde termijn het BBO te actualiseren alvorens een bodemsaneringsproject ingediend kan worden.
4.7
Gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek Overeenkomstig art. 38 § 3 van het bodemdecreet kan in bepaalde gevallen een gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek worden uitgevoerd. Hiermee wordt bedoeld dat verschillende kernen of delen van onderzoeksgebieden op verschillende tijdstippen onderzocht kunnen worden. De mogelijkheid om het BBO gefaseerd uit te voeren heeft tot doel om tijdswinst met betrekking tot de start van een deel van de bodemsaneringswerken te maken. Zo kan bijvoorbeeld reeds met een bronaanpak gestart worden terwijl de pluim van de verontreiniging nog verder wordt afgeperkt. De mogelijkheid om een beschrijvend bodemonderzoek in verschillende fases uit te voeren wordt onderworpen aan een aantal voorwaarden. Dit om te vermijden dat onnodig gefaseerde uitvoeringen plaatsvinden. Deze brengen immers ook verhoogde kosten en extra administratie met zich mee. Ook mag bij het opsplitsen van de verschillende strategieën en onderzoeken het conceptueel site model voor de sanering van het volledige terrein en verontreiniging niet uit het oog verloren worden. Er moet een duidelijk en logisch onderscheid kunnen worden gemaakt tussen de verschillende delen die gefaseerd worden aangepakt. Daarom moet aan één van onderstaande voorwaarden zijn voldaan: ― er komen verschillende verontreinigingskernen voor - al dan niet met verschillende aard (historisch/nieuw), verschillende parameters en/of verschillende bronnen) en deze zijn ruimtelijk te onderscheiden. Dit houdt in dat uit het beschrijvend bodemonderzoek duidelijk blijkt dat de verontreinigingen niet in elkaar overlopen; ― er komt een ruimtelijk te onderscheiden pluim en kern voor. Hierbij wordt voor de begrippen kern en pluim verwezen naar retentie- en retardatiezone. Een opsplitsing is dan ook enkel mogelijk wanneer er onderzoek heeft plaatsgevonden om kernzones af te perken aan de hand van steekbusmonsters, MIP-sonderingen, sudan rood-testen of gelijkaardige middelen. Het aanduiden van een indicatieve kernzone aan de hand van grondwaterconcentraties in peilbuizen volstaat niet om een onderscheid te maken tussen de retentie- en retardatiezone. Een gefaseerde uitvoering kan dan ook slechts toegestaan worden wanneer de bodemsaneringsdeskundige kan aantonen dat door de gefaseerde uitvoering van het beschrijvend bodemonderzoek een aantal bodemsaneringswerken sneller zullen worden uitgevoerd dan wanneer er geen fasering zal worden toegepast; De gefaseerde uitvoering mag bij een latere sanering geen negatieve invloed hebben op het gedrag van een andere verontreinigingskern die misschien in een volgende fase gesaneerd zal moeten worden. Indien voor een onderzoeksgebied het beschrijvend bodemonderzoek gefaseerd wordt uitgevoerd dan moet voor de afzonderlijke kernen of deelgebieden die onderzocht worden zodanig dat aan de bepalingen van het beschrijvend bodemonderzoek voldaan wordt. Wanneer er getwijfeld wordt of de OVAM de motivatie voor de opsplitsing wel zal aanvaarden, is het aangewezen om hierover vooraf contact op te nemen met de dossierhouder bij OVAM. Ook Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
37/170
wanneer om andere dan voormelde redenen grondig kan gemotiveerd worden dat de fasering past binnen de doelstellingen van het bodemdeceet, kan de bodemsaneringsdeskundige met OVAM in overleg treden. De grondige motivering wordt dan aan de OVAM voorgelegd, die de mogelijke toepassing van de fasering in het specifieke dossier beoordeelt. Bij de rapportering van een gefaseerd BBO moet een duidelijke tijdslijn voorgesteld worden waarbij de verschillende vervolgfasen van het BBO duidelijk naar voor komen.
4.8
Aanvullende onderzoeksverrichtingen Hiaten in het BBO moeten duidelijk aangegeven worden. Als deze hiaten invloed kunnen hebben op de besluitvorming moet een aanvullende onderzoeksfase worden uitgevoerd. Er kan dan nog geen eindrapport BBO ingediend worden. Indien het een gefaseerd BBO is, dan moet aangegeven worden welke kernen en/of onderzoeksgebieden nog onderzocht moeten worden en welke timing hiervoor voorzien wordt. In bepaalde gevallen zal het niet mogelijk zijn om op basis van de verzamelde gegevens een eenduidige evaluatie op te maken en zal het noodzakelijk zijn om een aanvullende onderzoeksfase uit te voeren. Hierbij worden enkele voorbeelden gegeven waarbij een aanvullende onderzoeksfase noodzakelijk of nuttig is: ― wanneer de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten elkaar tegenspreken en deze tegenspraak kan door de bodemsaneringsdeskundige niet verklaard worden; ― indien tijdens het BBO nog verhoogde waarden worden aangetroffen waarvoor niet tot een beschrijvend bodemonderzoek moet overgegaan worden, maar aan de hand van de beschikbare gegevens de kans reëel is dat er nog hogere concentraties aanwezig zijn waarvoor wel overgegaan moet worden tot een beschrijvend bodemonderzoek (vb. bij vaststelling van een VOCl-verontreiniging in een ondiepe peilbuis); ― indien er onduidelijkheid bestaat over de aard van de aangetroffen verontreiniging of indien de onderverdeling van de gemengde bodemverontreiniging nog onduidelijk is; ― indien de OVAM aanvullingen op het BBO gevraagd heeft; ― indien de historiciteit of bepaalde conclusies na conformverklaring van een BBO gewijzigd worden; ― … Indien OVAM van mening is dat het ingediende BBO onvoldoende uitgewerkt of gemotiveerd is of indien er hiaten zijn, kan OVAM overeenkomstig artikel 42 van het bodemdecreet ten alle tijde ambtshalve overgaan tot het uitvoeren van bijkomende onderzoeksverrichtingen of aanvullingen op het BBO. Indien er aanvullingen op het BBO worden gevraagd, wordt dit gerapporteerd in een nieuw rapport BBO. Indien de aanvullingen beperkt van aard zijn (maw geen extra analyses, verandering in contour, aangepaste uitspraak, extra of minder betrokken percelen…) kan dit gebeuren in een addendum of aanvulling op het BBO. Indien de aanvullingen wel een zekere impact hebben op het onderzoek, dan moet een volledig nieuw rapport BBO aan de OVAM overgemaakt worden dat voldoet aan de recentste versie van de standaardprocedure BBO.
38/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
4.9
Ontgraving tijdens het BBO Om verschillende redenen kan een opdrachtgever de aanwezige bodemverontreiniging zo volledig mogelijk willen verwijderen. Als deze verwijdering niet werd opgelegd door de OVAM in het kader van een conformverklaring beschrijvend bodemonderzoek en van een bodemsaneringsproject, of als er geen voorzorgsmaatregelen werden opgelegd, spreken we ontgraving tijdens BBO.
4.9.1
Randvoorwaarden Ontgravingen tijdens de uitvoering van een BBO moeten begeleid worden door een bodemsaneringsdeskundige. Hieraan worden de volgende voorwaarden gekoppeld: ― de algemene doelstelling van de werken is een volledige verwijdering van de bodemverontreiniging. ― de verontreiniging moet voorafgaand aan de werken afgeperkt zijn (zowel in het vaste deel van de aarde als in het grondwater en horizontaal en verticaal). ― enkel ontgravingen zonder bemaling worden toegestaan tijdens de uitvoering van een BBO. Men mag wel een zuigwagen gebruiken. ― als het nodig is, moet er voor de ontgraving een stabiliteitsstudie gebeuren en moeten de graafwerkzaamheden gebeuren volgens de bepalingen van die studie. ― deze maatregelen dienen te gebeuren in gemeenschappelijk overleg tussen de opdrachtgever, de eigenaar van de grond en de gebruiker van de grond. De deskundige moet voor het starten van de maatregelen zeker van zijn dat er op dit gemeenschappelijk overleg een akkoord werd bereikt. Dit akkoord moet vastgelegd worden d.m.v. formulier met relevante info over de maatregelen per perceel en de handtekeningen van de betrokken partijen. Dit formulier wordt toegevoegd wordt aan het BBO; ― de werkzaamheden beperken zich in de regel tot 1 kadastraal perceel, of bij meerdere kadastrale percelen tot eenzelfde eigenaar. Indien werken op buurtpercelen zouden plaatsvinden, dan beperken de werken zich tot eenvoudige ingrepen die geen hinder veroorzaken (bv. paar m³ extra t.h.v. de perceelsgrens) en worden in onderling overleg en akkoord uitgevoerd; ― de werkzaamheden worden uitgevoerd volgens regels van goed vakmanschap en alle wettelijke bepalingen ter zake; ― er worden controlestalen genomen. Hiervoor wordt verwezen naar de regels in de standaardprocedure ‘Bodemsaneringswerken, Eindevaluatieonderzoek en Nazorg’; ― voor de aanvulgrond moeten de regels van het grondverzet toegepast worden; ― alle bepalingen zoals vermeld in de standaardprocedure ‘Bodemsaneringswerken, Eindevaluatieonderzoek en Nazorg’ zijn van toepassing. Hierbij moet de filosofie van het Achillespreventie- en zorgsysteem gevolgd worden (certificatie is niet nodig). Het overmaken van een kwaliteitsplan is niet noodzakelijk. Plaatsbeschrijving Voor en na de uitvoering van de ontgraving moet een plaatsbeschrijving gebeuren. De plaatsbeschrijving moet gebeuren op de plaats waar de werkzaamheden uitgevoerd worden en ook op de gronden waar mogelijk een negatieve weerslag kan verwacht worden. Hierbij wordt aandacht besteed aan de oorspronkelijke toestand van de terreinen en de impact van de ontgravingswerken.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
39/170
4.9.2
Beoordelingskader Indien de verontreiniging werd ontgraven tot onder de richtwaarde, moet niet worden overgegaan tot een volgende fase in het bodemdecreet. Indien de verontreiniging niet ontgraven werd tot onder de richtwaarde, maar de bodemsaneringsdeskundige toont via het BATNEEC-principe aan dat een verdere verwijdering van de bodemverontreiniging onredelijk hoge kosten met zich meebrengt en de risico-evaluatie geeft aan dat de restverontreiniging geen risico vormt, moet ook niet worden overgegaan tot verdere maatregelen. In alle andere gevallen moet men voor de beoordeling uitgaan van de initiële evaluatie of de initieel aangetroffen verontreiniging. Voor het uitvoeren van de BATNEEC-evaluatie wordt steeds uitgegaan van de situatie die er was vóór de start van de versnelde maatregelen.
40/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
5
Verwerking van de verzamelde gegevens: interpretatie en evaluatie
5.1
Algemeen De gegevens die tijdens het uitvoeren van het beschrijvend bodemonderzoek werden verzameld, worden beoordeeld. Hierbij wordt rekening gehouden met de historische gegevens, resultaten van vorige bodemonderzoeken, het bestemmingstype, de bodemopbouw, de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten. Bij de interpretatie van de resultaten wordt ook rekening gehouden met eventuele toekomstige wijzigingen in het gebruik van de onderzoekslocatie. Indien, rekening houdend met deze toekomstige wijzigingen, een ander besluit zou worden getrokken, wordt dit duidelijk aangegeven in het rapport.
5.2
Evaluatie van de analyseresultaten De analyseresultaten worden getoetst aan de richtwaarden, streefwaarden en aan de bodemsaneringsnormen opgenomen in het VLAREBO. Hiertoe worden deze normen herrekend naar het werkelijke gehalte klei en organisch materiaal. Voor parameters waarvoor binnen de Vlaamse regelgeving nog geen bodemsaneringsnormen werden opgesteld, zal de bodemsaneringsdeskundige bij het evalueren van het analyseresultaat uitgaan van eigen opgestelde toetsingswaarden (richtwaarde, streefwaarde en bodemsaneringsnorm). Hierbij wordt verwezen naar Deel 1 van ‘Basisinformatie voor risico-evaluatie – Werkwijze voor het opstellen van bodemsaneringsnormen’. Indien er twijfel bestaat over de correctheid van de analyse van een grondmonster kan een dubbele heranalyse van een monster uit hetzelfde staal (dat door het laboratorium bewaard wordt) uitgevoerd worden om de eerste meting te bevestigen of te weerleggen. Deze heranalyses worden uitgevoerd binnen de houdbaarheidstermijn van het staal zoals aangegeven in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA). Indien er twijfel bestaat over de correctheid van de analyse van een grondwaterstaal, wordt de betreffende peilbuis herbemonsterd. De evaluatie van deze analyseresultaten gebeurt dan op basis van minstens twee analyseresultaten die aanleiding geven tot hetzelfde besluit. Indien de resultaten van de heranalyse geen uitsluitsel geven, wordt een derde keer bemonsterd en geanalyseerd. Er moet voldoende tijd tussen de verschillende herbemonsteringen gelaten worden (minimum 1 week). Indien meerdere bestemmingstypes op het terrein aangetroffen worden, wordt een opdeling gemaakt in zones per bestemmingstype.
5.3
Het gebruik van geostatistiek Teneinde voor (homogene) bodemverontreiniging een statistisch verantwoord beeld te krijgen van de verontreinigingssituatie, afperking (kans op voorkomen van verontreiniging, i.e. interpolatie) en tevens de correcte gegevens te gebruiken voor de risico-analyse kan men het bodemonderzoek op een statistische methode benaderen (staalnamegrid, statistische evaluatie van de analyseresultaten...).
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
41/170
5.4
Evaluatie per kadastraal perceel en per verontreinigingskern De evaluatie van de onderzoeksresultaten moet gebeuren per kadastraal perceel en per verontreinigingskern. Per afzonderlijk kadastraal perceel wordt een interpretatie en evaluatie van de onderzoeksresultaten opgemaakt. Daarnaast moet de terminologie van het bodemdecreet gebruikt worden. In kader van een gefaseerd BBO moet een uitspraak gedaan worden over een welbepaalde verontreinigingskern of onderzoeksgebied. De uitspraak voor het volledige kadastrale perceel moet gebeuren nadat alle verontreinigingskernen of onderzoeksgebieden onderzocht zijn. Per kadastraal perceel, verontreinigingskern of onderzoeksgebied moet nagegaan worden: welk de bron en het bronperceel zijn en welk de verspreidingspercelen zijn (indien van toepassing); ― of er een overschrijding is van de richtwaarde en/of bodemsaneringsnorm; ― of de verontreiniging 'nieuw' of ‘historisch’ van aard is of dat het een niet-onderscheidbare verontreiniging is die als een historische verontreiniging dan wel als een nieuwe verontreiniging moet behandeld worden; ― of de vastgestelde bodemverontreiniging een ernstige bodemverontreiniging vormt en dus aanleiding geeft tot bodemsanering en wat de urgentie van de bodemsanering is; ― of er voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen of gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn; ― of er voldoende gegevens aanwezig zijn om een duidelijke uitspraak te doen in het kader van het bodemdecreet; ― of de bevindingen van voorgaande studies (oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek, gefaseerd BBO en/of eindevaluatierapport) nog van toepassing zijn. Hierna wordt een overzicht gegeven van de verschillende mogelijke zinnen die aan een kadastraal perceel moeten worden toegewezen en de bijhorende uitleg. O-zin: ― voor geen enkele genormeerde parameter werd de richtwaarde voor het vaste deel van de aarde en het grondwater overschreden; ― voor geen enkele niet-genormeerde parameter is er noodzaak tot bodemsanering; P-zin: ― de richtwaarde wordt overschreden voor één of meerdere genormeerde parameters maar er is voor het vaste deel van de aarde en het grondwater geen noodzaak tot bodemsanering; Q-zin: ― er is noodzaak tot bodemsanering indien bij nieuwe bodemverontreiniging er een overschrijding van de bodemsaneringsnormen is; ― er is noodzaak tot bodemsanering indien bij historische bodemverontreiniging er een ernstige bodemverontreiniging vastgesteld is; ― en er is noodzaak tot bodemsanering indien er voor een bodemverontreiniging die omwille van haar bijzonder aard niet aan bodemsaneringsnormen kan worden getoetst een ernstige bodemverontreiniging vastgesteld is. Indien voor bepaalde stoffen geen richtwaarden voorhanden zijn, dan kunnen de toetsingswaarden gebruikt worden, indien noodzakelijk kunnen op basis van Deel 1 van
42/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
‘Basisinformatie voor risico-evaluatie – Werkwijze voor het opstellen van bodemsaneringsnormen’ zelf deze waarden opgesteld worden. Bij overschrijden van het saneringscriterium is voor al de percelen waarvoor een ernstige bodemverontreiniging of een overschrijding van de bodemsaneringsnorm werd vastgesteld bodemsanering noodzakelijk. Bijgevolg zal dus voor alle percelen die binnen de contour van de richtwaarde gelegen zijn, bodemsanering noodzakelijk zijn. Deze percelen krijgen dus een Qzin. Voor niet-genormeerde parameters die een ernstige bodemverontreiniging vormen, krijgen alle percelen die gelegen zijn binnen de DAEB-contour een Q-zin. Indien de verontreiniging met nietgenormeerde parameters geen ernstige bodemverontreiniging is, dan wordt een O-zin toegekend.
5.5
Aard van de verontreiniging Voor iedere parameter waarvoor de richtwaarde overschreden wordt, moet een uitspraak gedaan worden of de verontreiniging 'nieuw' of 'historisch' van aard is. Voor gemengde bodemverontreiniging stelt artikel 27 van het Bodemdecreet het volgende: § 1. Bij vaststelling van een gemengde bodemverontreiniging maakt de bodemsaneringsdeskundige naar alle redelijkheid een zo accuraat mogelijke verdeling van de bodemverontreiniging in een deel dat vóór 29 oktober 1995 en een deel dat na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is. Op basis van het gemotiveerd voorstel van de bodemsaneringsdeskundige in zijn verslag van bodemonderzoek doet de OVAM uitspraak over de verdeling. Alle belanghebbenden kunnen tegen die beslissing van de OVAM beroep indienen bij de Vlaamse Regering conform artikel 153 tot en met 155. § 2. Als de OVAM op basis van de verdeling van oordeel is dat het grootste deel van de gemengde bodemverontreiniging vóór 29 oktober 1995 tot stand gekomen is, of dat het deel dat vóór 29 oktober 1995 ontstaan is even groot is als het deel dat na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is, zijn op de gemengde bodemverontreiniging uitsluitend de bepalingen die gelden voor historische bodemverontreiniging, van toepassing. Als op basis van de verdeling het grootste deel van de gemengde bodemverontreiniging na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is, zijn op de gemengde bodemverontreiniging uitsluitend de bepalingen die gelden voor nieuwe bodemverontreiniging, van toepassing.". De uitspraak m.b.t. de verdeling in een aandeel nieuwe en een aandeel historische bodemverontreiniging moet voor de verschillende parameters gebeuren en desgevallend ook per medium. Dit moet grondig onderbouwd worden. Indien de bodemverontreiniging omwille van haar bijzondere aard niet aan de bodemsaneringsnormen kan getoetst worden (voor die bepaalde parameter zijn er geen bodemsaneringsnormen opgesteld in het VLAREBO), dan moet er tot bodemsanering overgegaan worden wanneer het beschrijvend bodemonderzoek de aanwezigheid van een ernstige bodemverontreiniging aantoont. Dit saneringscriterium wordt bepaald volgens de methodologie ‘ernstige bodemverontreiniging’. De aard van de verontreiniging (nieuw/historisch) moet blijken uit de interpretatie van de gegevens verzameld tijdens de voorstudie en wordt door de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd. Om de aard van de verontreiniging te bepalen, kan de volgende informatie worden nagegaan: ― de relatie tussen de verontreiniging en de huidige en voormalige activiteiten; ― de start van de risico-activiteiten; Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
43/170
― ― ― ― ― ― ― ― ― ― ―
― ―
5.6
de periode van exploitatie van de activiteit vóór 1995 t.o.v. de periode van exploitatie na 1995; het tijdstip van vervanging van tanks; de start van de genomen milieubeschermende maatregelen gedurende de exploitatie; de aanwezigheid, toestand en ouderdom van de terreinverharding; de aanwezigheid van afbraakproducten; de interpretatie van het gaschromatogram; concentratiewijzigingen t.o.v. vorige bodemonderzoeken; de diepte waarop het verontreinigd staal genomen werd; de verdeling van de verontreiniging over de bodemfasen; het tijdstip van eventuele schadegevallen; de ouderdomsbepaling voor minerale olie geeft een indicatieve benadering van de ouderdom van de verontreiniging en moet met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden; isotopenanalyses; …
Van nature aanwezige verhoogde concentraties aan stoffen Verhoogde concentraties van stoffen die van nature aanwezig zijn worden volgens artikel 2, 4° van het bodemdecreet niet beschouwd als bodemverontreiniging. De bodemsaneringsdeskundige argumenteert in dat geval waarom de verhoogde concentraties als van nature verhoogd kunnen worden beschouwd. Dat kan onder meer omwille van de onderstaande redenen: ― op basis van de geologie of natuurlijke bodemsamenstelling kunnen verhoogde waarden verwacht worden; ― in een aantal of alle boringen of peilbuizen, zowel op de onderzoekslocatie als in de omgeving, worden verhoogde concentraties vastgesteld; ― het terrein ligt in een gebied waar van nature verhoogde concentraties te verwachten zijn; ― … In alle andere gevallen worden deze verhoogde concentraties wel beschouwd als bodemverontreiniging. Het argument ‘de verontreiniging kan niet gelinkt worden aan activiteiten die werden of worden uitgevoerd op het terrein’ op zich is niet voldoende. Indien er naast de van nature verhoogde concentraties geen verontreiniging wordt aangetroffen, moet niet worden overgegaan tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek. Een duidelijk voorbeeld van natuurlijk verhoogde concentraties kunnen we vinden voor arseen in de kustvlakte. Een beschrijvend bodemonderzoek is in deze gevallen niet vereist voor de verhoogde concentraties aan arseen. Het kan ook zijn dat er sprake is van een regionaal verhoogde concentraties aan bepaalde stoffen die niet van nature verhoogd zijn. Een voorbeeld daarvan is nitraat of nikkel die soms in verhoogde concentraties voorkomen in landbouwgebieden ten gevolge van vermesting. Dan gaat het niet om verhoogde concentraties aan stoffen van nature, maar door menselijke handelingen. In dat geval is er wel sprake van bodemverontreiniging en is een beschrijvend bodemonderzoek en eventueel bodemsanering nodig.
44/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Het van nature verhoogd zijn van bepaalde concentraties moet dan ook grondig geargumenteerd én bewezen worden door de bodemsaneringsdeskundige door onder andere: ― regionale onderzoeken waar aangetoond werd dat de betreffende parameter van nature in verhoogde concentraties voorkomt; ― een brief van de OVAM toe te voegen waarin het regionale verhoogde karakter van die parameter bevestigd wordt; ― melding te maken van bodemdossiers in de omgeving waar dergelijke vergelijkbare concentraties aangetroffen worden; ― het bewijs te leveren dat de verhoogde concentraties in alle peilbuizen in vergelijkbare concentraties aangetroffen worden en dit verspreid over de omgeving; ― …
5.7
Onderstroming Men spreekt van onderstroming wanneer de verontreiniging niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie. Is de bodemsaneringsdeskundige van mening dat een perceel verontreinigd is door onderstroming, dan moet hij dit analytisch aantonen. Hij kan dat bijvoorbeeld aan de hand van een concentratiegradiënt. Als dat mogelijk is wordt ook het bronperceel of de bron van de verontreiniging aangeduid. Indien het andere bodemonderzoek dat over die betreffende verontreiniging gaat reeds bij de OVAM bekend is, dan worden de relevante plannen aan het dossier toegevoegd samen met een motivatie waarom de verontreiniging door onderstroming op de onderzoekslocatie terecht is gekomen. Vervolgens moet - indien op ondubbelzinnige manier aangetoond werd dat de onderzoekslocatie door onderstroming verontreinigd is - de verontreiniging niet verder afgeperkt worden en kan een rapport van een beschrijvend bodemonderzoek ingediend worden. Er moet, indien mogelijk, wel een uitspraak betreffende de verontreinigingstoestand van het perceel gebeuren.
5.8
Noodzaak tot bodemsanering De noodzaak om over te gaan tot bodemsanering is afhankelijk van de aard van de verontreiniging en wordt geëvalueerd per parameter of per stofgroep (zie bijlage 2) en voor elke parameter waar het saneringscriterium voor overschreden werd. Artikel 9, § 3 van het bodemdecreet stelt dat op gronden met nieuwe bodemverontreiniging onverwijld wordt overgegaan tot bodemsanering als het beschrijvend bodemonderzoek aantoont dat de bodemsaneringsnormen overschreden zijn. Indien echter cumulatief voldaan is aan de onderstaande voorwaarden – m.a.w. de vastgestelde bodemverontreiniging is zeer beperkt in omvang of het betreft een toevallige verhoging – moet niet tot bodemsanering worden overgegaan voor nieuwe bodemverontreiniging: ― de verontreiniging is binnen de beschouwde zone enkel aanwezig in het vaste deel van de aarde of enkel aanwezig in het grondwater, maar niet in beide; ― voor deze verontreiniging werd de “DAEB-toetsing” uit de standaardprocedure OBO doorlopen en de verontreiniging vormt geen duidelijke aanwijzing ernstige bodemverontreiniging; ― bij een verontreiniging in het vaste deel van de aarde is er geen impact op het grondwater mogelijk; ― er worden drie boringen of peilbuizen uitgevoerd rond de boring of peilbuis waar de overschrijding van de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm werd vastgesteld. De Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
45/170
― ―
maximale afstand waarop deze afperkende boringen of peilbuizen geplaatst worden bedraagt respectievelijk 2 m en 5 m. Uit elk van deze afperkende boringen of peilbuizen wordt een staal geanalyseerd op de parameters waarvoor er een overschrijding van de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm was; in de centrale boring of peilbuis wordt de bodemsaneringsnorm maximaal 4 maal overschreden; het gemiddelde van de concentraties in de centrale boring of peilbuis en in de afperkende boringen of peilbuizen overschrijdt de bodemsaneringsnorm niet.
Bovenstaande redenering geldt niet voor de aanwezigheid van puur product, drijf- of zinklaag. Deze vormen steeds een risico en bijgevolg een ernstige bodemverontreiniging. Voor historische bodemverontreiniging moet volgens artikel 19 § 2 van het bodemdecreet overgegaan worden tot bodemsanering als het beschrijvend bodemonderzoek de aanwezigheid van een ernstige bodemverontreiniging aantoont. Een ernstige bodemverontreiniging is een bodemverontreiniging die een risico oplevert of kan opleveren tot nadelige beïnvloeding van mens of milieu. Bij de evaluatie van de ernst van de bodemverontreiniging, houdt men in concreto rekening met: ― kenmerken, functie, bestemmingen en eigenschappen van de bodem; ― de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen; ― mogelijkheid op verspreiding van de verontreinigende stoffen of organismen; ― het gevaar op blootstelling van mensen, planten en dieren en grond- en oppervlaktewater aan de verontreinigende stoffen of organismen; ― het gevaar op blootstelling van mensen, planten en dieren en grond- en oppervlaktewater aan de verontreinigende stoffen of organismen bij een potentieel andere bestemming. Om na te gaan of een historische bodemverontreiniging een ernstige bodemverontreiniging vormt, moet verplicht de risico-evaluatie zoals vermeld in hoofdstuk 6 uitgevoerd worden. Voor de humane risico-evaluatie van minerale olie moeten eerst de fracties bepaald worden met de EPK/VPK-methode. Nadere uitleg hierover wordt gegeven in het document ‘humane risicoevaluatie voor minerale olie’. Indien een bodemverontreiniging zowel bestaat uit een gedeelte nieuwe en een gedeelte historische verontreiniging, dan moeten ze elk op hun manier geëvalueerd worden. In dit geval kan de versoepeling voor nieuwe bodemverontreiniging zoals hierboven aangehaald, niet toegepast worden. Indien er een verhoogde concentratie voor een niet-genormeerde parameter wordt vastgesteld, kan eveneens gebruik gemaakt worden van bovenvermelde methodologie voor het bepalen van ernstige bodemverontreiniging om te bepalen of de verhoogde concentraties een ernstige bodemverontreiniging vormen (zie hoofdstuk 6). Indien op basis van de bijkomende analyses blijkt dat de aangetroffen verontreiniging niet tot stand kwam op de onderzoekslocatie waarop een verplichting tot BBO werd gelegd, moet deze verontreiniging niet verder afgeperkt worden. In het BBO wordt dan aangetoond dat de verontreiniging op een andere grond tot stand kwam en wat de bron van de betreffende bodemverontreiniging is. Indien op basis van de beschikbare gegevens in het beschrijvend bodemonderzoek geen eenduidige uitspraak kan gedaan worden aangaande de mogelijke evolutie/verspreiding van de verontreiniging, kan een monitoring uitgewerkt worden.
46/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Een monitoring in fase van beschrijvend bodemonderzoek wordt door de OVAM slechts aanvaard om het verspreidingsrisico te bepalen én indien voldaan is aan de volgende voorwaarden: ― het betreft een beschrijvend bodemonderzoek dat niet wordt uitgevoerd in kader van overdracht of sluiting/stopzetting; ― het mogelijk aanwezig zijn van een verspreidingsrisico is de enige mogelijke reden dat er een ernstige bodemverontreiniging zou aanwezig zijn; ― monitoring kan enkel toegestaan worden voor historische verontreinigingen; ― de bodemsaneringsdeskundige stelt een monitoringscampagne voor: – zowel peilbuizen in de kern als ter hoogte van de verontreinigingscontour moeten opgevolgd worden; – er wordt aangegeven of de meetfrequentie zal wijzigen gedurende de campagne. ― de bodemsaneringsdeskundige geeft aan hoe de bijkomende meetresultaten zullen geïnterpreteerd worden. Met name wanneer zal beslist worden dat er wel/geen ernstige bedreiging uitgaat van de verontreiniging; ― aangeven op welke tijdstippen zal gerapporteerd worden; ― het voorstel van monitoring moet aanvaard worden door de OVAM; ― de monitoringscampagne heeft een beperkte tijdsduur; ― het betreft een pluim met beperkte omvang. De OVAM wil erop wijzen dat indien er tijdens de monitoringsduur een overdracht, sluiting/stopzetting, regeling met de Vlaamse Regering (artikel 164 bodemdecreet)... zou zijn, de bodemsaneringsdeskundige het beschrijvend bodemonderzoek moet afsluiten en een uitspraak moet formuleren aangaande de verspreiding van de verontreiniging.
5.9
Grondwaterkwetsbaarheidsindex De grondwaterkwetsbaarheidsindex wordt afgeleid van de grondwaterkwetsbaarheidskaarten. Het is echter belangrijk dat de grondwaterkwetsbaarheid zoals aangegeven op de kaarten, wordt vergeleken met de reële situatie op de onderzoekslocatie. Indien de grondwaterkwetsbaarheid bv. als weinig kwetsbaar wordt bestempeld omdat een eerste kleiig pakket de onderliggende zandige watervoerende laag beschermt en dat eerste kleiige pakket is lokaal verdwenen (bv. ontgonnen) waardoor de onderliggende zandige watervoerende laag ‘onbeschermd’ aan de oppervlakte ligt, dan moet de grondwaterkwetsbaarheidsindex in die zin aangepast worden voor de betreffende onderzoekslocatie.
5.10 Urgentiebepaling Indien bodemsanering noodzakelijk is (dus zowel voor nieuwe, historische, gemengd-nieuwe als gemengd-historische bodemverontreiniging), moet de bodemsaneringsdeskundige nagaan of de sanering van de ernstige bodemverontreiniging al dan niet urgent is. De bepaling van de saneringsurgentie gebeurt op basis van de aanwezigheid van risico’s voor mens, planten, dieren of het ecosysteem (ecologische biotische receptoren), dus waarbij in de actuele situatie (op dit moment) een bedreiging van de huidige aanwezige receptoren aanwezig/meetbaar is binnen de huidige gebruiksfunctie en bestemming van het terrein. Vervolgens wordt eveneens een urgentiebepaling uitgevoerd voor de potentiële situatie. In de regel wordt per parameter, stofgroep of verontreinigingsvlek waar bodemsanering voor noodzakelijk een urgentie bepaald. Indien verschillende verontreinigingen voorkomen in verschillende media, kan er eveneens een onderscheid gemaakt worden per medium. Dit is enkel mogelijk indien er geen correlatie bestaat tussen de verontreiniging in het vaste deel van de aarde en deze in het grondwater.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
47/170
Zo kan het zijn dat een terrein met verschillende verontreinigingen ook ingedeeld wordt in verschillende saneringsurgentieklassen en dat er een verschillende saneringsurgentie bestaat tussen de verontreiniging in het vaste deel van de aarde en deze in het grondwater. Maar uiteindelijk zal per perceel de strengste urgentieklasse gehanteerd worden. Enkel indien er gefaseerd gesaneerd zal worden, kan er voor verschillende verontreinigingsvlekken een verschillende saneringsurgentie vooropgesteld worden en kan er eventueel een opdeling gemaakt worden per medium (kern-pluimaanpak). De urgentiebepaling gebeurt op basis van een verplicht te doorlopen methodologie waarin aan de volgende criteria wordt getoetst: ― criterium 1: mate van bedreiging van receptoren; ― criterium 2: mate van toename van verontreiniging (bij afwezigheid van actuele risico’s); ― criterium 3: volume verontreiniging (bij afwezigheid van actuele risico’s). Het resultaat van de urgentiebepaling is een onderverdeling van de aanwezige bodemverontreiniging (vaste deel van de aarde en/of grondwater) in één van de volgende klassen: ― klasse I: zeer urgent; ― klasse II: urgent; ― klasse III: matig urgent; ― klasse IV: beperkt urgent. De classificatie van verontreinigingen heeft als doel om een spreiding te verkrijgen van bodemsaneringen of andere maatregelen (b.v. voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, maatregelen ter beheersing of verminderen van de bedreiging). De indeling in klassen laat toe om op gefundeerde wijze een saneringsprioritering op te stellen. De urgentiebepaling wordt in belangrijke mate bepaald door het tijdstip waarop de bedreiging van de dichtstbijzijnde receptor reëel wordt, met mogelijke negatieve effecten voor de beschouwde receptor tot gevolg. Bij de urgentiebepaling worden de volgende receptoren beschouwd: ― de mens; ― particuliere of publieke waterwinningen bestemd voor drinkwater of industriële winningen gekenmerkt door een hoogwaardig gebruik (b.v. proceswater in de voedingsindustrie); ― waterwinningen niet bestemd voor drinkwater of hoogwaardig gebruik (b.v. irrigatiewater); ― oppervlaktewater; ― civieltechnische structuren (bebouwing, ondergrondse infrastructuur andere dan drinkwaterleidingen, …); ― dieren (huisdieren, vee, vogels, …) en planten (bomen, gewassen, …); ― biotische organismen in ecologisch waardevolle gebieden (zie hoofdstuk 6); Voornoemde receptoren kunnen bestaande receptoren zijn, d.w.z. receptoren aanwezig in de actuele situatie (op dit moment) en in de huidige gebruiksfunctie, inrichting en bestemming van het terrein. In de urgentiebepaling moet echter ook rekening gehouden worden met scenario’s waarin mogelijke, realistische wijzigingen van de huidige gebruiksfunctie of inrichting van het terrein plaatsvinden (binnen de 5 jaar of overeenkomstig artikel 21 § 1 van het bodemdecreet) waarbij desgevallend bestaande of potentiële receptoren kunnen worden blootgesteld aan de verontreiniging. Indien deze wijzigingen voorlopig nog ongekend zijn, dan moet voor de beoordeling van de risico’s uitgegaan worden van een standaard gebruiksscenario overeenkomstig de huidige bestemming van het terrein zoals bepaald door de beschikbare gewestplannen, RUP’s, BPA’s, …
48/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
De mogelijke effecten voor de receptor mens worden als volgt gedefinieerd: ― potentiële of meetbare chronische en/of acute negatieve gezondheidseffecten ten gevolge van rechtstreekse of onrechtstreekse blootstelling aan de verontreiniging door: – inhalatie van gassen/dampen, ingestie bodemdeeltjes en stof, opname via gewassen, dermaal contact, opname via verontreinigd drinkwater (door permeatie van drinkwaterleidingen of door aantasting van winningen) – explosiegevaar; ― aantoonbare, meetbare hinder (geurhinder, huidirritatie, …); De humane gezondheidseffecten zijn afhankelijk van de blootstellingsduur aan de verontreiniging en de toxiciteit van de verontreinigende stoffen. Op basis van de risico-evaluatie in het beschrijvend bodemonderzoek kan worden ingeschat of deze effecten al of niet uit te sluiten zijn. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van een blootstellingsmodel (vb. S-Risk), eventueel aangevuld met metingen van het contactmedium (binnenlucht, buitenlucht, drinkwater, gewassen, …). Voor de uitvoering van de risico-evaluatie wordt verwezen naar de specifieke richtlijnen hieromtrent. Een negatieve beïnvloeding van de oppervlaktewaterkwaliteit wordt niet toelaatbaar geacht. Met negatieve beïnvloedingen worden meetbare effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit bedoeld. Deze effecten kunnen nader gekwantificeerd worden door het additioneel verrichten van metingen en analyses. Er is sprake van negatieve effecten met betrekking tot civieltechnische structuren indien een aantasting van civieltechnische structuren van deze aard is dat schade aan bebouwing of andere infrastructuren niet kan worden uitgesloten, met risico’s voor de veiligheid tot gevolg. Negatieve effecten voor dieren, planten en organismen in ecologisch waardevolle gebieden (hoofdstuk 6) treden op indien er sprake is van: ― duidelijk zichtbare schade (sterfte, ziekte, verminderde groei of productie, …); ― andere potentiële of meetbare toxicologische effecten. Om deze effecten nader te kunnen inschatten, kan gebaseerd worden op literatuurgegevens en richtlijnen gehanteerd in andere landen of op de richtlijnen zoals vermeld in hoofdstuk 6.
5.10.1 Methodiek ter bepaling van urgentieklasse Voor de indeling van verontreinigingen in urgentieklasse I moet enkel aan het eerste criterium getoetst worden: mate van bedreiging van receptoren. De verontreiniging wordt steeds ingedeeld in klasse I wanneer er in de actuele situatie (op dit moment) een onmiddellijke of een reële (actuele) bedreiging aanwezig of meetbaar is in de huidige gebruiksfunctie, inrichting en bestemming van het terrein, waarbij negatieve effecten voor de beschouwde receptor kunnen optreden binnen korte termijn (maximaal 2 jaar). De onderstaande situaties zijn bindend en geven steeds aanleiding tot opname in klasse I (nietlimitatieve lijst). ― er is sprake van een onmiddellijke (op dit moment) bedreiging voor de veiligheid / welzijn van de mens ten gevolge van explosiegevaar of rechtstreekse of onrechtstreekse humane blootstelling aan de verontreiniging (door inhalatie van gassen/dampen, ingestie bodemdeeltjes, opname via gewassen, dermaal contact, opname van verontreinigd drinkwater, …); ― er is sprake van een reële actuele bedreiging voor het welzijn van de mens ten gevolge van rechtstreekse of onrechtstreekse humane blootstelling aan de verontreiniging (door inhalatie van gassen/dampen, ingestie bodemdeeltjes, opname via gewassen, dermaal contact, opname van verontreinigd drinkwater, …);
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
49/170
―
―
―
― ― ―
een verontreiniging bevindt zich in een particuliere of publieke drinkwaterwinning, een industriële grondwaterwinning of in andere winningen en deze aanwezigheid verhindert de verdere exploitatie van de winning; er is sprake van een reële actuele bedreiging van een beschermingszone van een drinkwaterwinning, een particuliere waterwinning, een industriële waterwinning met hoogwaardig gebruik van het water of andere winningen; er is sprake van aantasting van civieltechnische structuren in die mate dat schade aan bebouwing of andere infrastructuren niet kan worden uitgesloten, met risico’s voor de veiligheid tot gevolg; er is sprake van een onmiddellijke (op dit moment) bedreiging van de oppervlaktewaterkwaliteit (met meetbare effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit); de oppervlaktewaterkwaliteit dreigt negatief te worden beïnvloed; er is sterfte vastgesteld van dieren (vee, huisdieren, vogels, …) ten gevolge van rechtstreekse blootstelling aan de verontreiniging.
Er moeten onmiddellijk maatregelen worden genomen in functie van een eliminatie of vermindering van de bedreiging wanneer er sprake is van een onmiddellijke bedreiging of wanneer de negatieve effecten in de actuele situatie (op dit moment) optreden. Indien er sprake is van een reële actuele bedreiging, moet in de mate van het mogelijke aangegeven worden wanneer het negatieve effect zal optreden. De urgentie wordt dan bepaald door het tijdstip waarop het negatieve effect plaatsvindt.
5.10.2 Methodiek ter bepaling van urgentieklassen II – IV Bij afwezigheid van een actuele bedreiging op korte termijn (urgentieklasse I), moet de onderstaande methodiek doorlopen worden. De saneringsurgentie wordt in dit geval bepaald door 3 criteria: ― criterium 1: mate van bedreiging van receptoren; ― criterium 2: mate van toename van verontreiniging (bij afwezigheid van actuele risico’s); ― criterium 3: volume verontreiniging (bij afwezigheid van actuele risico’s). De saneringsurgentie wordt in belangrijke mate bepaald door het eerste criterium. Hierbij is de bepalende factor het tijdstip waarop de bedreiging reëel wordt op langere termijn. Dit tijdstip kan analytisch bepaald te worden of door middel van modelberekeningen. Indien modelberekeningen gebruikt worden moeten deze gekalibreerd worden. Het uitgangspunt hierbij is dat alle huidige of potentieel aanwezige receptoren gevrijwaard moeten blijven van enig nadelig effect in de toekomst. Vervolgens wordt getoetst aan het tweede criterium: mate van toename van verontreiniging. Als uitgangspunt geldt dat het stand-still principe moet gerespecteerd worden. Aan snel uitdeinende verontreinigingen wordt een relatief hogere prioriteit toegekend. De mate van toename van verontreiniging wordt uitgedrukt door de horizontale reële verspreidingssnelheid van de verontreiniging. Indien men een stofgroep of een verontreinigingsvlek beschouwt bij de bepaling van de urgentie (bv VOCl), dan wordt uiteraard de meest mobiele verontreinigingsparameter beschouwd. Indien men de saneringsurgentie voor een bepaalde parameter nagaat, dan wordt vanzelfsprekend de verspreidingssnelheid van de betreffende parameter in rekening gebracht. Indien geen verspreiding waarneembaar of meetbaar is, moet dit duidelijk onderbouwd worden door de erkende deskundige. Op basis van de toetsing aan de eerste 2 criteria worden verontreinigingen geclassificeerd in 3 categorieën (A, B of C). Deze classificatie is weergegeven in de onderstaande Tabel 1: Classificatie op basis van mate van bedreiging en toename van verontreiniging. Per verontreinigingvlek (vaste deel van de aarde en/of grondwater) wordt slechts 1 categorie weerhouden.
50/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Mate van toename van veronteiniging (horizontale verspreidingssnelheid – m/j)
Tijdstip waarop mogelijke nadelige effecten optreden voor potentiële of actuele dichtstbijzijnde receptor (jaar)
>10 / niet gekend
>5 & ≤10
1> &≤ 5
≤1
geen verspreiding
>2 t ≤ 5
Categorie A Categorie A
Categorie A Categorie A Categorie A
>2 t ≤ 10
Categorie A Categorie B
Categorie B Categorie B Categorie B
>10 t ≤ 25 Categorie A Categorie B
Categorie C Categorie C Categorie C
Tabel 1: Classificatie op basis van mate van bedreiging en toename van verontreiniging
Na bovenstaande classificatie wordt getoetst aan het derde criterium: volume verontreiniging. Bij het bepalen van het volume verontreiniging in het vaste deel van de bodem en/of in het grondwater wordt enkel rekening gehouden met concentraties die de richtwaarde overschrijden en dit voor de toepasselijke verontreinigingsparameter. Afhankelijk van de hoeveelheid verontreiniging in het vaste deel van de bodem en/of in het grondwater worden de in categorieën ingedeelde verontreinigingen verder geclassificeerd in urgentieklassen (II, III of IV). Deze classificatie is weergegeven in de onderstaande Tabel 2: Classificatie op basis van volume verontreiniging. Het uitgangspunt hierbij is dat relatief omvangrijke verontreinigingen uit categorie B en C alsnog een hogere prioriteit kunnen verkrijgen. Verontreinigingen ingedeeld in categorie A verkrijgen, ongeacht het volume verontreiniging, steeds de hoogste saneringsurgentie (klasse II). Volume verontreinigde grond (m³) / Verontreinigd grondwater (m³) >10.000 / >100.000
≥5.000 & <10.000 / ≥1.000 & <5.000 ≥100 & <1.000 / ≥10 & <100/ <10 / ≥50.000 & <100.000 ≥10.000 & <50.000 ≥5.000 & <10.000 ≥1.000 & <5.000 <1.000
Categorie A
Klasse II
Klasse II
Klasse II
Klasse II
Klasse II
Klasse II
Categorie B
Klasse II
Klasse II
Klasse III
Klasse III
Klasse III
Klasse III
Categorie C
Klasse II
Klasse III
Klasse IV
Klasse IV
Klasse IV
Klasse IV
Tabel 2: Classificatie op basis van volume verontreiniging
In bepaalde situaties is het aan te bevelen om na de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek op regelmatige basis (vb. halfjaarlijks, jaarlijks,...) te controleren of de relevante aannames van het beschrijvend bodemonderzoek en waarop de toetsing aan de voornoemde criteria is gebaseerd, nog steeds geldig zijn. Onvoorziene toekomstige wijzigingen, waarbij deze aannames mogelijk herzien moeten worden, zijn in bepaalde omstandigheden immers niet bij voorbaat uit te sluiten. De relevantie van een eventuele bijkomende evaluatie na de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek kan door de OVAM worden opgelegd.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
51/170
Een bijkomende evaluatie kan bestaan uit een controle van: 1 de relevante aannames m.b.t. de risico-beoordeling, zoals o.a.: a) de termijn waarop mogelijke nadelige effecten kunnen optreden voor de receptor (sinds de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek); b) de aard van de relevante receptoren en risicogroepen op het terrein (kinderen, volwassenen, …); c) de gebruiksfunctie(s) en bestemming van het terrein (landbouw, wonen, recreatie, industrie, ecologisch waardevolle gebieden, …); d) de zekere of mogelijk te verwachten toekomstige gebruiksfunctie(s) en bestemming van het terrein; e) de aanwezige of mogelijk toekomstige blootstellingsroutes; f) het gewicht van de blootstellingswegen (tijdbesteding, leefpatroon); g) locatiespecifieke eigenschappen en de zekere en/of mogelijke toekomstige wijzigingen ervan (b.v. verharding, kelder, waterput, bemalingen in de buurt, ...); h) … 2 de relevante aannames m.b.t. de mate van toename van de verontreiniging (verspreidingssnelheid) en de aanwezige vuilvracht (volume), waarbij aandacht moet besteed worden aan de huidige omvang van de verontreiniging (in vergelijking met eerder uitgevoerde onderzoeken), eventuele wijzigingen in de hydrogeologische situatie (b.v. door bemalingen in de buurt), eventuele verwijderingen van de verontreinigingsbron, …. In functie van deze controle kan, afhankelijk van dossier tot dossier, een herevaluatie van de uitgevoerde risico-beoordeling en/of eventueel bijkomend terreinbezoek, veldwerk of een monitoring vereist zijn. Na iedere evaluatie moet de urgentiebepaling opnieuw doorlopen worden en aan OVAM gemeld worden of: a) dezelfde urgentieklasse van toepassing blijft; b) de verontreiniging overgaat naar een hogere urgentieklasse; c) de verontreiniging overgaat naar lagere urgentieklasse. Indien de noodzaak bestaat om de verontreiniging in een hogere of lagere urgentieklasse in te delen, moet duidelijk aangegeven worden welke aspecten hiertoe aanleiding hebben gegeven.
5.11 Noodzaak tot veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen, gebruiksbeperkingen of gebruiksadviezen Indien er volgens de bodemsaneringsdeskundige tijdens het BBO duidelijke aanwijzingen zijn dat de vastgestelde verontreiniging maatregelen vereist om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de gevaren van de verontreiniging in afwachting van de bodemsanering (afgeleid uit terreinwaarnemingen, analyseresultaten, risico-evaluatie,…), dan moet de bodemsaneringsdeskundige deze bevindingen onverwijld en op gemotiveerde wijze aan de OVAM overmaken. Deze regeling is van toepassing van zodra de bodemsaneringsdeskundige van oordeel is dat dit noodzakelijk is. Indien het BBO gefaseerd uitgevoerd wordt dan moet telkens een uitspraak gedaan worden of voorzorgsmaatregelen, gebruiksbeperkingen, gebruiksadviezen, bestemmingsbeperkingen of veiligheidsmaatregelen noodzakelijk zijn. Zoals hierboven reeds vermeld moet er in het beschrijvend bodemonderzoek per kadastraal perceel, verontreinigingskern of onderzoeksgebied nagegaan worden of voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperkingen, gebruiksadviezen of bestemmingsbeperkingen noodzakelijk zijn. De bodemsaneringsdeskundige moet op basis van de risico-evaluatie in het besluit van het BBO hieromtrent een éénduidige uitspraak doen. 52/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Artikel 69 van het bodemdecreet stelt dat veiligheidsmaatregelen van toepassing zijn wanneer de OVAM van oordeel is dat de aangetroffen bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt. De bodemsaneringsdeskundige die tijdens de uitvoering van een bodemonderzoek of opdracht krachtens het bodemdecreet van oordeel is dat bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt en bijgevolg veiligheidsmaatregelen noodzakelijk zijn, brengt de OVAM onverwijld en op gemotiveerde wijze hiervan op de hoogte. Voorzorgsmaatregelen worden door de OVAM opgelegd met het oog op het beschermen van mens of milieu tegen de risico’s van bodemverontreiniging in afwachting van de uitvoering van bodemsaneringswerken. Een bodemsaneringsdeskundige die van oordeel is dat voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn maakt hiervan overeenkomstig artikel 70 van het bodemdecreet op gemotiveerde wijze onverwijld melding aan de OVAM. Voorzorgsmaatregelen kunnen eveneens aan de OVAM voorgesteld worden door exploitanten, gebruikers of eigenaars van verontreinigde gronden en onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige. Bij deze evaluatie houdt de bodemsaneringsdeskundige rekening met het volgende: ― de bodemsaneringsdeskundige gaat na of er in de huidige omstandigheden een humaantoxicologisch risico bestaat en houdt daarbij rekening met: – de aanwezigheid van (drinkwater)leidingen die door de verontreiniging kunnen worden beïnvloed; – de aanwezigheid van ruimten boven de verontreiniging die ten gevolge van vervluchtiging kunnen worden beïnvloed; – de aanwezigheid van grondwaterwinningen in de onmiddellijke omgeving; – de aanwezigheid van verontreinigingen aan het maaiveld die bij rechtstreeks contact schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van mensen; – ook gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de onderzoekslocatie haar huidige functie nog kan vervullen. ― zijn er aanwijzingen voor een actueel humaantoxicologisch risico, dan toetst de bodemsaneringsdeskundige zijn bevindingen aan modelleringen of metingen. Als er een actueel humaantoxicologisch risico is, stelt de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd de nodige maatregelen voor. Die maatregelen moeten een directe impact hebben op het risico en hebben tot doel in te grijpen op de blootstellingsroutes. Mogelijke maatregelen zijn het verluchten van ruimten, het afsluiten van terreinen, het verbieden van het gebruik van grondwater, …; ― is er een acuut verspreidingsrisico, dan gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de bron/oorzaak van de verontreiniging nog aanwezig is. Wanneer de bron nog aanwezig is, wordt die buiten gebruik gesteld. Daarnaast wordt nagegaan of de verontreiniging binnen een termijn van twee jaar receptoren (waterwinningen, oppervlaktewateren, (drinkwater)leidingen, kelders, …) kan bereiken en nadelig kan beïnvloeden; ― kunnen receptoren worden beïnvloed, dan stelt de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd de nodige maatregelen voor. Deze maatregelen moeten een directe impact hebben op het verspreidingsrisico. Binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het voorstel spreekt de OVAM zich hierover uit en kan ze voorzorgsmaatregelen opleggen. Als de voorzorgsmaatregelen inrichtingen omvatten die krachtens het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning meldings- of vergunningsplichtig zijn, geldt de beslissing van de OVAM, als melding en als milieuvergunning. Als de voorzorgsmaatregelen werken omvatten die krachtens artikel 99 van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening vergunningsplichtig zijn, geldt de beslissing van de OVAM als stedenbouwkundige vergunning. Voorzorgsmaatregelen zijn tijdelijke maatregelen in afwachting van bodemsanering. Bijgevolg moeten de bodemsaneringswerken urgent worden opgestart.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
53/170
Indien veiligheids- of voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn dan vermeldt de bodemsaneringsdeskundige in zijn voorstel duidelijk gemotiveerd waarom en welke maatregelen noodzakelijk zijn. De volgende zaken moeten zeker vermeld worden: ― alle onderzoeken/documenten waarop men zich baseert om de bodemverontreiniging vast te stellen en een bespreking van de vaststellingen in deze onderzoeken/documenten; ― aard van de verontreiniging (nieuw / historisch / gemengd-nieuw / gemengd-historisch); ― aangeven of de bodemsaneringsnormen zijn overschreden (bij nieuwe) en of er een ernstige bedreiging uitgaat van de verontreiniging (bij historische en bij nieuwe indien er geen bodemsaneringsnormen zijn) en de concentraties aan verontreinigende stoffen; ― aangeven welk gevaar de verontreiniging oplevert; ― bespreking van de stofeigenschappen (verspreiding) van de verontreiniging; ― bespreking van de maatregelen die opgelegd worden en op welke gronden, geïdentificeerd aan de hand van kadastrale gegevens; ― welke de eventuele meldings- of vergunningsplichtige activiteiten er op de percelen uitgevoerd zullen worden; ― eventueel de van toepassing zijnde emissienormen en beperkingen op de site; ― … Hierbij zijn vanzelfsprekend alle bij OVAM beschikbare en relevante procedures en codes van goede praktijk van toepassing.
5.11.1 Gebruiksbeperkingen en gebruiksadviezen Indien de OVAM van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden beperkt of verhindert, kan ze gebruiksbeperkingen opleggen. Elke belanghebbende kan onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige op gemotiveerde wijze gebruiksbeperkingen voorstellen aan de OVAM. Gebruiksbeperkingen worden opgelegd als het algemeen belang geschaad wordt of in gevallen van ernstige risico's door niet-BATNEEC saneerbare bodemverontreiniging. Gebruiksbeperkingen kunnen dus in principe enkel na bodemsaneringsproject na een BATNEEC evaluatie opgelegd worden. Gebruiksbeperkingen zijn in principe eeuwigdurend. Gezien gebruiksbeperkingen worden opgelegd impliceert dit dat ze ook opgevolgd moeten worden (bv. d.m.v. terreincontroles). Gebruiksadviezen geven informatie over het gebruik van een grond en zijn meer vrijblijvend dan gebruiksbeperkingen. Gebruiksadviezen zijn eerder lokaal van kracht (op 1 grond), maar in uitzonderlijke gevallen kunnen ze ook op grotere schaal toegepast worden (bv grootschalige verontreiniging met zouten tgv een stortplaats) en zijn dus van toepassing wanneer het algemeen belang niet geschaad wordt. Gebruiksadviezen worden gegeven als de aanwezige bodemverontreiniging op een grond een risico vormt, maar waarbij het algemeen belang niet geschaad wordt. Gebruiksadviezen zijn couranter hanteerbaar dan gebruiksbeperkingen. Gebruiksadviezen kunnen geformuleerd worden wanneer een bodemverontreiniging de bodemsaneringsnorm overschrijdt en een potentieel risico zou kunnen vormen. Dit potentieel risico kan ontstaan bij functiewijzigingen of infrastuctuurwijzigingen. Bij de afweging van de kans op functie- of infrastructuurwijziging moet rekening gehouden worden met de reële kans dat de functie van het terrein binnen een afzienbare tijd zal wijzigen. Hierbij moet onder meer rekening gehouden worden met het beleid van bepaalde gemeenten en steden. In sommige gemeenten en steden worden bijvoorbeeld winkelketens, KMO's,...uit het centrum geweerd, waardoor de reële kans bestaat dat de functie binnen een afzienbare tijd zal wijzigen.
54/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
De doelstelling van het nemen van gebruiksadviezen is: ― het correct informeren van de betrokkenen; ― het sensibiliseren van betrokkenen en hen bewust maken van de aandachtspunten, gevolgen en risico's van de bodemverontreiniging bij wijzigingen van het terreingebruik; ― het signaleren van mogelijke risico's in die zin dat bij twijfel over een wijziging in terreingebruik best een nieuwe risico-analyse uitgevoerd wordt; ― het creëren van een instrument om een risicogebaseerde sanering (=rekening houdend met potentiële worst-case scenario’s) te stimuleren, en het gebruik van gebruiksadviezen te beperken. Het beginpunt van de lijst van gebruiksadviezen zijn de randvoorwaarden/uitgangspunten die bij de risico-evaluatie gesteld worden. Hieronder wordt een limitatieve lijst weergegeven van mogelijke gebruiksadviezen. Vervolgens worden een aantal voorbeelden aangehaald wanneer gebruiksadviezen niet relevant zijn. 5.11.1.1 Lijst° GRONDWATER* Niet gebruiken voor drinkwater Niet gebruiken voor drenkwater Niet gebruiken voor huishoudelijk gebruik Niet gebruiken voor het besproeien van gewassen Niet gebruiken voor andere : … (te specifiëren, vb geothermische toepassingen, warmtepompen,...) Vaste deel van de aarde* Niet gebruiken als moestuin Niet gebruiken voor begrazing bedoeld voor consumptie (melk/vlees) Niet gebruiken voor houden van kippen/pluimvee In stand houden van de verharding (met een qua eigenschappen en kwaliteiten gelijkaardig materiaal) – om te vermijden dan nieuwe verhardingen aangelegd worden, mag de verharding maximum 2 jaar oud zijn (op het moment van uitvoeren van het voorgaande oriënterend bodemonderzoek) of moet ze deel uitmaken van een goedgekeurde stedebouwkundige vergunning (vergunning moet aan het rapport toegevoegd worden). Indien er niet voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden, moet van een onbestaande verharding uitgegaan worden. Permeatie door leiding Aanwezigheid van nutsleidingen is niet aan te raden/of moeten in speciale goten geplaatst worden Het is aangewezen om enkel PVC/PE/...(te specifiëren) -nutsleidingen te voorzien Stofdeeltjes Ingestie/inhalatie van bodem- en stofdeeltjes moet vermeden worden Het is aangewezen begroeiing en beplanting in stand te houden Andere Het aanleggen van een zwem/sier-vijver met bijhorende fauna en flora is af te raden Bouwen met kelder/kruipruimte is af te raden Het is af te raden in de verontreinigde zone handelingen uit te voeren. Het is af te raden de afdek te doorboren.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
55/170
° andere gebruiksadviezen dan deze van bovenstaande lijst zijn in de regel niet mogelijk. Indien toch andere gebruiksadviezen van toepassing zouden zijn, dan moet dit voorafgaandelijk met de OVAM besproken worden. * in de risico-evaluatie moet het gebruiksadvies gespecifieerd worden (bv welke groenten wel/niet kunnen, welke dieren wel of niet toegelaten zijn. Tevens moet het grondig gemotiveerd worden. Voorbeelden van gebruiksadviezen die in rapporten kunnen vermeld worden zijn: ― Het is aangewezen om de aanwezige verharding (bv. terras of oprit) in stand te houden . Zodra de verharding wordt verwijderd is het aangewezen om de restverontreiniging te saneren. ― Het is aangewezen om de aanwezige bebouwing (bv. woning, kantoorgebouw, garagebox, tuinhuis) in stand te houden. Zodra de bebouwing wordt verwijderd is het aangewezen om de restverontreiniging te saneren. ― Het is aangewezen om het grondwater niet te gebruiken als drinkwater of om gewassen te besproeien. Zodra het grondwater opgepompt wordt voor gebruik als drinkwater of om te besproeien is het aangewezen om dit te zuiveren voor gebruik. ― Het is aangewezen om de drinkwaterleidingen niet rechtstreeks in de bodem te leggen. Bij de aanleg van drinkwaterleidingen is het aangewezen om dit te doen onder speciale omstandigheden, nl. in een speciale goot of drinkwaterleiding met specifieke samenstelling. ― Het is aangewezen om het grondwater niet te gebruiken als drenkwater. Zodra het grondwater opgepompt wordt voor gebruik als drenkwater, is het aangewezen om dit te zuiveren voor gebruik. ― Het is aangewezen om het terrein niet te gebruiken voor veeteelt. ― Het is aangewezen om het terrein niet te gebruiken voor het telen en consumeren van gewassen. ― Het terrein is gelegen bovenop een stortplaats. Bij bouwwerken is het aangewezen om geen graafwerken dieper dan 2 meter uit te voeren. Bij de aanleg van een tuin is het aangewezen om geen diepwortelende bomen te plaatsen. ― Het is aangewezen om het opgepompt water van bemalingen niet rechtstreeks te lozen in de riolering. Voorafgaand aan de lozing is het aangewezen om het bemalingswater te zuiveren. ― Bij wegeniswerken of werken aan de nutsleidingen is het aangewezen dat arbeiders de nodige PBM’s gebruiken. 5.11.1.2 Geen gebruiksadviezen Gebruiksadviezen moeten een weerspiegeling zijn van een realistisch maar potentieel scenario, ook al is dit pas in de verre toekomst van toepassing. Ook bepaalde handelingen die onder andere regelgeving vervat zitten mogen niet als gebruiksadvies aangeduid worden. Zo zijn volgende handelingen niet opgenomen worden als gebruiksadvies: • adviezen die betrekking hebben op de grondverzetsregeling (hoodstuk 13 van het Vlarebo) • adviezen die reeds vervat zitten in de richtlijn grondwaterhandelingen • houden van moestuinen op onlogische plaatsen: ◦ indien er maar zeer beperkte tot geen zontoetreding is (bv een tuin die volledig ingesloten is); ◦ indien de ondergrond van die aard is dat bewerken en planten moeilijk is door de hoeveelheid aanwezig puin ◦ in voortuinen met beperkte oppervlakte tussen huis en straat ◦ in natuurlijk arme gronden (bv zandgronden) waar eerst bewerking voor noodzakelijk zou zijn (teelaarde toevoegen...)
56/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
5.11.2 Formuleren van voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperkingen of gebruiksadviezen Bovenvermelde bijkomende maatregelen moeten grondig gemotiveerd worden en in een afzonderlijk hoofdstuk in het rapport BBO opgenomen worden. Op deze manier kan de EBSD motiveren wat de concrete adviezen op de grond zijn, onder welke omstandigheden en binnen welke randvoorwaarden de gebruiksadviezen gelden. Deze gebruiksadviezen moeten wel zinvol en relevant zijn. Het is tevens niet de bedoeling om zomaar in het wilde weg gebruiksadviezen op te leggen om niet te moeten saneren. Indien de verontreiniging een risico vormt, zal in eerste instantie bodemsanering moeten volgen. De OVAM zal dan ook streng toezien op de toepassing van gebruiksadviezen.
5.11.3 Opheffen van gebruiksadviezen Gebruiksadviezen blijven gelden tot dat een EBSD motiveert dat deze niet langer noodzakelijk zijn. Echter door een bodemsanering, bouwproject, natuurlijke afbraak…kan bodemverontreiniging verwijderd worden en kunnen na verloop van tijd de opgelegde gebruiksadviezen niet langer van toepassing zijn. Er moet dan door een EBSD een rapport met motivatie aan de OVAM overgemaakt worden waarin duidelijk aangetoond wordt dat de gebruiksbeperkingen niet meer van toepassing zijn en opgeheven kunnen worden.
5.11.4 Handelingen in zone(s) met gebruiksadviezen Zoals gesteld zijn gebruiksadviezen vrijblijvend. Indien handelingen gepland zijn in een zone waar gebruiksadviezen op van toepassing zijn, dan is het aan te raden een erkend bodemsaneringsdeskundige te raadplegen die de gepaste flankerende maatregelen kan voorstellen. In dat kader wenst de OVAM bijkomend te verwijzen naar de technische richtlijn grondwaterhandelingen die terug te vinden is op de website van OVAM (www.ovam.be). Indien van toepassing kan na de uitgevoerde handeling het gebruiksadvies opgeheven worden (zie hoger).
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
57/170
6
Risico-evaluatie en methodologie ernstige bodemverontreiniging (EB) In het kader van het bodemdecreet moet tijdens het beschrijvend bodemonderzoek bij de aanwezigheid van een historische bodemverontreiniging of een gemengd – (overwegend-) historische bodemverontreiniging beslist worden of er op een terrein al dan niet sprake is van een historische of gemengd-(overwegend-)historische bodemverontreiniging die een ernstige bodemverontreiniging vormt. Indien verhoogde concentraties voor een niet-genormeerde parameter worden vastgesteld of indien de bodemverontreiniging omwille van haar bijzondere aard niet aan bodemsaneringsnormen getoetst kan worden, moet eveneens bepaald worden of de verhoogde concentraties een ernstige bodemverontreiniging vormen. Een ernstige bodemverontreiniging (EB) wordt als volgt gedefinieerd: bodemverontreiniging die een risico oplevert of kan opleveren tot nadelige beïnvloeding van mens of milieu. Bij de evaluatie van de ernst van de bodemverontreiniging, houdt men in concreto rekening met: ― kenmerken, functie, bestemmingen en eigenschappen van de bodem; ― de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen; ― mogelijkheid op verspreiding van de verontreinigende stoffen of organismen; ― het gevaar op blootstelling van mensen, planten en dieren en grond- en oppervlaktewater aan de verontreinigende stoffen of organismen; ― het gevaar op blootstelling van mensen, planten en dieren en grond- en oppervlaktewater aan de verontreinigende stoffen of organismen bij een potentieel andere bestemming overeenkomstig artikel 21 § 1 van het bodemdecreet. Bijgevolg wordt er gericht onderzoek gedaan naar het gevaar op blootstelling van mensen, planten of dieren en waterwinningen aan de betreffende bodemverontreiniging in de huidige én potentieel toekomstige situatie. Een potentiële toekomstige situatie is een situatie die zich kan voordoen binnen de bestemming van een terrein door waarschijnlijke of reële toekomstige wijzigingen in het gebruik, potentiële veranderingen van de functie van de locatie, de terrein- en omgevingskenmerken, de hydrologie of door een evolutie in de verontreinigingstoestand. Indien geweten is dat bepaalde plannen (RUP of BPA, herlokaliseren van bedrijven, bestemmingswijziging, …) bestaan en uitgevoerd zullen worden, dan moet hier ook rekening mee worden gehouden. Een potentiële toekomstige situatie moet geëvalueerd worden rekening houdend met de realistische en representatieve scenario’s die op de betreffende grond kunnen voorkomen. Onder potentieel risico wordt verstaan: een risico dat zich op dit ogenblik onder de huidige omstandigheden van verontreiniging en terreingebruik niet voordoet, maar dat in de toekomst een redelijke kans heeft zich voor te doen omwille van menselijk ingrijpen omdat het optimale gebruik van een grond binnen representatieve omstandigheden wordt aangetast. Dit potentieel risico kan ontstaan doordat er: a) wijzigingen zijn in de verontreinigingssituatie (migratie, uitbreiding in horizontale en/of verticale richting (ev. tot buiten de terreingrenzen), daling, vorming afbraak/tussenproducten, beïnvloeding van receptoren in de toekomst),
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
59/170
b) c) d)
wijzigingen zijn in de terreininrichting (vb: plaatsen van een gebouw, wegnemen van verharding, …), wijzigingen zijn in terreingebruik (bestemmingstype) en een combinatie van deze factoren.
De risico-evaluatie moet o.m. toelaten te bepalen of er al dan niet veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen, gebruiksbeperkingen, gebruiksadviezen, of bestemmingsbeperkingen noodzakelijk zijn en of bodemsanering al dan niet urgent is. De urgentiebepaling geldt ook voor nieuwe en gemengd-(overwegend)-nieuwe verontreiniging. Bijgevolg is het eveneens aangewezen een risico-evaluatie uit te voeren bij een nieuwe bodemverontreiniging. Hieronder volgen nadere richtlijnen voor het bepalen of de aangetroffen bodemverontreiniging als een ‘ernstige bodemverontreiniging’ in de zin van het bodemdecreet moet beschouwd worden. Bij de uitwerking van deze methode werd rekening gehouden met zowel de humane blootstelling, de ecologische blootstelling als de mogelijke verspreiding van de verontreiniging. De risico-evaluatie moet verplicht opgebouwd worden volgens onderstaande richtlijnen. Er kan van deze richtlijnen enkel op gemotiveerde manier afgeweken worden indien gelijkwaardige of betere informatie verkregen wordt. Voor de bepaling van de humane blootstelling moet verplicht een door OVAM goedgekeurd blootstellingsmodel gehanteerd worden. Omwille van wetenschappelijke evoluties is het aangewezen een blootstellingsmodel te gebruiken met de mogelijkheid om verschillende bodemlagen in te geven op variabele dieptes en om de vastgestelde grondwatertafel te kunnen ingeven. Een model met de nodige flexibiliteit om locatiespecifiek te modelleren krijgt de voorkeur. Voorafgaand aan de risico-evaluatie moet een conceptueel sitemodel (CSM) opgemaakt worden (zie hoofdstuk 6.2.1). Hierbij moeten de verschillende bronnen, van toepassing zijnde transportmechanismen, blootstellingsroutes en receptoren weergegeven worden. Op basis van het CSM kan voor elke site specifiek bepaald worden hoe de mens, het ecosysteem en/of andere receptoren actueel en/of potentieel blootgesteld worden aan de verontreiniging. Algemeen moet de bodemsaneringsdeskundige streven om de risico-evaluatie zo volledig en grondig als mogelijk uit te voeren. Hiertoe kan het in sommige gevallen nuttig zijn dat de bodemsaneringsdeskundige gerichte analyses (bv. binnenlucht, bodemlucht, gewasanalyses,…) uitvoert waardoor de risico-evaluatie sterker onderbouwd of aan de werkelijkheid getoetst wordt. Tevens is het in sommige gevallen aangewezen een grondwatermodellering uit te voeren. Bij het uitvoeren van de risico-evaluatie moet eveneens rekening gehouden worden met vastgestelde concentraties uit voorgaande onderzoeken. De bodemsaneringsdeskundige moet steeds een uitspraak doen over een mogelijk actueel én potentieel risico ten gevolge van de aanwezige bodemverontreiniging. Finaal moet de risicoevaluatie een uitspraak doen over het volledige risico (actueel en/of potentieel). Voor de risico-evaluatie van een verontreiniging met minerale olie moet de bodemsaneringsdeskundige de bepalingen volgen die in het document “humane risico-evaluatie voor minerale olie” zijn opgenomen. Dit document is te raadplegen via www.ovam.be . Indien bij de beoordeling van de risico’s of toetsing van de resultaten een norm wordt bekomen kleiner dan de bodemsaneringsnorm, dan moet met de bodemsaneringsnorm gerekend worden.
60/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
6.1
Visietekst Deze visietekst beoogt een leeswijzer te zijn bij het interpreteren van de methodologie ernstige bodemverontreiniging en kan dus als een soort “memorie van toelichting” beschouwd worden. Globale visie Een risico-evaluatie moet als doel hebben om op een wetenschappelijke manier af te wegen of er nu of in de toekomst een risico kan aanwezig zijn, en om vervolgens in het bodemsaneringsproject te kijken hoe het risico op een BATNEEC-verantwoorde manier kan verwijderd worden. Dit impliceert ook dat hiermee een grond- en grondwaterkwaliteit wordt beoogd waarbij het theoretisch risico met zekerheid kan worden uitgesloten. Het conservatieve karakter, dat eigen is aan risicoberekeningen, is hierin reeds vervat. Voor sommige aspecten van de risico-evaluatie is er wetenschappelijk nog grote onzekerheid. In die gevallen worden soms arbitraire, maar op consensus gebaseerde waarden gebruikt. Dit wordt gedaan omwille van de eenvoud en billijkheid. Vanuit de bescherming van een potentiële koper- kan het echter niet de bedoeling zijn om alle potentiële risico’s rechtstreeks om te zetten in gebruiksadviezen/gebruiksbeperkingen op een terrein, zeker niet in de gevallen waar vanuit BATNEEC oogpunt het potentiële risico (realistisch scenario) kan beperkt/verwijderd worden. Voor de inschatting van potentiële risico’s wordt niet uitgegaan van een multifunctioneel terreingebruik. In de potentiële situatie moet nog voldoende rekening gehouden worden met de realistische locatiespecifieke omstandigheden waarbij het optimale gebruik van de betreffende grond gewaarborgd wordt. Vanuit die visie is het belangrijk om op een zo transparant mogelijke manier de achterliggende gehanteerde randvoorwaarden bij de beoordeling van potentiële risico’s en bij de uitvoering van een risicogebaseerde sanering, te omschrijven én mee te delen aan alle betrokken partijen. Op deze manier wordt het ook voor een potentiële koper mogelijk om afgewogen keuzes te kunnen maken en zich bewust te zijn van de randvoorwaarden van een terrein. Voorbeeld: in een sterk verstedelijkte omgeving kan het zijn dat op dit ogenblik geen groententuin aanwezig is en dat rekening houdend met de terreinspecifieke omstandigheden zoals ligging, oppervlakte, zontoetreding… het houden van een groentetuin in de toekomst niet realistisch is. Het is dan vanzelfsprekend dat bij het bepalen van potentiële risico’s deze blootstellingsroute niet mee in overweging genomen moet worden, terwijl dit in een standaard woonscenario wel van toepassing is. De EBSD moet voor elke potentiële risico-evaluatie duidelijk motiveren welke gebruiken, realistisch en toepasselijk kunnen zijn voor de betreffende grond. Onderstaande methodologie geeft in dit opzicht een richtlijn voor de uitvoering van risicoevaluaties, meer bepaald voor het begrip ernstige bodemverontreiniging en risico-gebaseerd saneren, zoals geformuleerd in het bodemdecreet. Het bevat: ― een overzicht van welke items geëvalueerd dienen te worden én ― welke randvoorwaarden mee opgenomen dienen te worden. Toelichtingen ― Uitgangspunt is het optimale gebruik van een grond binnen realistische omstandigheden. Het bodemdecreet beoogt een verbetering van de kwaliteit van de bodem. In dit opzicht is het niet de bedoeling om voor alle potentiële risico’s telkens gebruiksadviezen/gebruiksbeperkingen op te leggen in het kader van een beschrijvend bodemonderzoek. Anderzijds is het evenmin de bedoeling om alle verontreinigingen van een beschrijvend bodemonderzoek op te nemen in een bodemsaneringsproject om op die manier een beter “bodembeheer” te bekomen. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
61/170
―
Grondwater is receptor: Het grondwater wordt als receptor beschouwd vanuit de visie – dat in het geval van nog geen verontreiniging in het grondwater aanwezig is, er ook vanuit de onverzadigde zone geen significante impact op het grondwater mag zijn, dit wil echter niet strikt zeggen dat de BSN niet mag overschreden worden. – dat een grondwaterverontreiniging niet mag leiden tot een significante schade aan de grondgebruiksfuncties die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhankelijk zijn. – dat de impact op het grondwater mee geëvalueerd wordt; dit werd “vertaald” in een methodologie van “geen significante uitbreiding”. Belangrijk hierbij is dat alle aspecten zo transparant mogelijk omschreven en beoordeeld worden.
―
Indices: De indices kunnen gezien worden als een checklist om een zo volledig mogelijke beoordeling te doen van ondermeer verspreidingsrisico en de hieraan gekoppelde terugsaneerwaarden. Het is voornamelijk belangrijk alle aspecten te evalueren en de impact ervan te motiveren. De EBSD moet echter steeds de strikte conclusies die zouden kunnen genomen worden dmv deze richtlijn controleren op hun wetenschappelijke waarheid en kunnen deze daar waar nodig bijstellen obv wetenschappelijke randvoorwaarden. de beoordeling “500 jaar” voor verspreidingssrisico’s: deze termijn is naar voor geschoven om de modelmatige berekeningen uit te voeren en om een terugsaneerwaarde te kunnen bepalen. Deze periode dient geenszins gehanteerd te worden om een voorspelling te doen van alle potentiële risico’s. Enkel de potentiële receptoren die op basis van het omschreven potentieel conceptueel sitemodel kunnen ingeschat worden dienen beschouwd te worden. Gebruik F-leach: Het model F-Leach kan een eerste inschatting geven of een verontreiniging een risico op uitloging geeft. De uitkomst van het model is een concentratieverloop in ruimte en tijd. De beoordeling van het uitloogrisico is dan ook het interpreteren van deze volledige grafieken en niet zozeer het nagaan of er plaatselijke een momentane overschrijding van de BSN is berekend. Beleidsmatige saneringsnoodzaak: Deze bijstellingen worden als een richtinggevend kader beschouwd. Ze dienen als het ware als een alarmbel om aan te geven dat de inschatting van de risico’s voor de betreffende verontreiniging met de nodige voorzichtigheid benaderd moet worden.
―
―
―
6.2
Risico-evaluatie
6.2.1
Conceptueel Site Model (CSM) Het CSM geeft een korte beschrijving van de verontreinigingssituatie in bodem en grondwater en de bron-pad-receptor analyse (OVAM, 2004), waarbij zowel rekening wordt gehouden met: ― de gekende als ontbrekende informatie van de verontreiniging in het vaste deel van de bodem en het grondwater; ― de kennis over het gedrag van de stof in bodem en grondwater (verspreiding, afbraak, oplosbaarheid, mobiliteit, vluchtigheid); ― de receptoren; ― de blootstellingswegen en de daaraan gekoppelde risico’s voor ecosysteem en/of mens; ― de eventuele impact van grondwateronttrekking(en) in de omgeving; ― geplande of verwachte toekomstige ontwikkelingen. Een BBO of een OBBO beoogt een beschrijving te geven van de (hydro)geologie ter hoogte van de site, de soort en aard van de verontreiniging, de vastgestelde concentraties in het vaste deel van de bodem en in het grondwater, de oorsprong en de omvang van de verontreiniging, de mogelijke verspreiding van de verontreiniging, het oplijsten van mogelijk bedreigde receptoren (o.a. drinkwaterwinningen, oppervlaktewaters, …), de mogelijke blootstellingswegen, de risico’s t.g.v. blootstelling en dit voor mensen, planten en dieren voor zowel de actuele als potentiële bestemming van het terrein. 62/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Het CSM is dus een denkmodel dat evolueert tijdens de uitvoering van het BBO (of OBBO) en dat o.b.v. de vergaarde informatie een compleet beeld geeft van de verontreinigingssituatie ter hoogte van de onderzoekslocatie zelf en de nabije omgeving (i.e. tot waar de verontreiniging zich reeds verspreid heeft en/of mogelijks kan verspreiden). Een visualisatie van het CSM in de vorm van een tekening/schets wordt aangeraden. Zo’n visuele voorstelling bestaat uit een dwarsdoorsnede waarop informatie wordt weegegeven betreffende de bodemopbouw, grondwatertafel, verontreiniging in vaste deel van de bodem en grondwater (o.a. bron(nen), kernzone(s), drijf- en/of zinklagen, grondwaterpluim(en), …), processen waaraan de verontreiniging onderhevig is (verspreidingsprocessen, blootstellingswegen, afbraakmechanismen), bedreigde receptoren en eventuele hiaten. In de Basisinformatie voor risico-evaluaties – Deel 2-H - Uitvoeren van een locatiespecifieke humane risico-evaluatie (OVAM, 2004) wordt de opmaak van het CSM voor een humane risicoevaluatie in detail toegelicht. In deel 2 H van ‘Basisinformatie voor risico-evaluaties ‘ wordt ook toegelicht dat indien een verontreiniging meerdere bestemmings- of gebruikstypes bestrijkt wordt best een CSM per gebruikstype opgebouwd omdat specifieke omstandigheden, zoals blootstellingsroutes of verblijfstijden, per bestemmingstype bepalend kunnen zijn voor het humane risico. Het CSM moet voor het actuele en het potentiële scenario verplicht weergegeven worden aan de hand van Tabel 3 : Conceptueel Site Mode of gelijkwaardig.
6.2.2
Aandachtspunten bij het uitvoeren van risico-evaluaties Een risico-evaluatie begint steeds met het opstellen van een conceptueel site model (CSM). In dit CSM geeft men een overzicht van de verontreinigingssituatie in bodem en grondwater en de bron-pad-receptor analyse. Voor meer informatie hier omtrent verwijzen we naar de code van goede praktijk voor het uitvoeren van risico-evaluatie en de basisinformatie voor risicoevaluaties. Vervolgens worden 4 blokken behandeld: blok 1 : humane blootstelling blok 2 : ecologische blootstelling blok 3 : verspreiding blok 4 : beleidsmatige saneringsnoodzaak Bij het bepalen van de humane blootstelling is het belangrijk de verschillende blootstellingswegen goed in kaart te brengen. Maak hierbij duidelijk het onderscheid tussen de actuele en de potentiële situatie en hou voor enkele courante blootstellingswegen een aantal aandachtspunten en concrete vragen in het achterhoofd: •
•
Aanwezigheid van een drinkwaterleiding, contact via baden, douchen. • Ligt er inderdaad een (drink)waterleiding in de verontreinigingsvlek en heeft deze ligging een (nadelige) invloed op de leiding en op het drinkwater? Of bevindt de verontreiniging zich veel dieper tov de leiding waardoor er geen invloed is? • Welke invloed heeft de verspreiding van de verontreiniging op de (drink)waterleiding en de kwaliteit van het leidingwater (potentiële situatie)? • Is de aanleg van (drink)waterleidingen in de toekomst mogelijk in betreffende zone, en wat is de ruimtelijke situering hiervan ten opzichte van de verontreiniging? Binnenluchtmetingen: • Voer steeds een referentiemeting uit. Ga ook na wat de 'achtergrondblootstelling' of nulsituatie op de site is. Een garagewerkplaats of een huis naast een tankstation of naast een drukke steenweg kan bv een verhoogde achtergrondblootstelling hebben. Dit zou eventueel kunnen leiden tot een vals positief. M.a.w. wees kritisch of de verhoogde meting te wijten is aan de aanwezige verontreiniging of aan omgevingsfactoren die de verhoging kunnen verklaren.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
63/170
•
Groentetuin • Hierbij is het belangrijk de juiste concentraties te gebruiken: als er een moestuin aanwezig is, dan is het raadzaam minstens 1 (top)staal ter hoogte van deze moestuin te nemen. De representativiteit van het analyseresultaat moet afgewogen worden ten opzichte van de omliggende analyseresultaten. Vraag als deskundige ook na of men het grondwater gebruikt voor het besproeien van de gewassen.
Evalueer ook de uitkomst van een risicomodel (net zoals elk computermodel) met een kritische blik. Voer waar nodig gerichte metingen (zoals bv binnenluchtmetingen, drinkwateranalyses, gewasanalyses...) uit om het model beter op de realiteit af te stemmen. Het louter overschrijden van de risico-index mag niet zonder meer leiden tot de conclusie: bodemsanering noodzakelijk. Ook bij de evaluatie van het verspreidingsrisico, meer bepaald de significante uitbreiding maak je als deskundige een onderbouwde afweging en evaluatie van de verschillende elementen. Wees ook kritisch ten opzichte van de berekende grondwaterstromingssnelheid en verspreidingssnelheid. Stemt het berekende overeen met wat in realiteit vastgesteld wordt? Stel dat men een verspreidingssnelheid van 10m/jaar uitkomt, maar dat in realiteit blijkt dat de verontreiniging zich sinds zijn ontstaan in 1970 maar 20 m verspreid heeft. In deze situatie is het duidelijk dat de berekende verspreidingssnelheid niet correct is en dat ook processen zoals adsoptie, afbraak... optreden. Of omgekeerd, de berekende verspreidingssnelheid is 2 m/j, in realiteit heeft de verontreiniging zich op 5 jaar al over 100m verspreid, dan zijn er misschien preferentiële stromingsbanen zoals een grindlaagje, een grover zandhorizont, via een nutsleiding of eventueel een bijkomende bron... Met bovenstaande aandachtspunten wil de OVAM duidelijk maken dat de bodemsaneringsdeskundige de uitkomst van risicomodellen, andere modellen (grondwatermodellen, F-Leach...) en berekeningen allerhande (verspreidingssnelheden...) steeds goed moet evalueren en zich niet zomaar moet laten leiden door de uitkomst en het getal. Zoals altijd geldt hier ook : “rubbish in is rubbish out”. Bovenstaande wordt geïllustreerd aan de hand van 2 voorbeelden: Voorbeeld 1 Een voormalig tankstation is gelegen in woongebied. De bebouwing wijzigt en de garage zal omgebouwd worden tot een saunacomplex. In 1 peilbuis naast de tank wordt een verontreiniging met BTEX in het grondwater vastgesteld. Een boring op ca 1 meter afstand blijkt niet verontreinigd te zijn. De grondwaterverontreiniging wordt slechts in beperkte mate in een naastgelegen peilbuis vastgesteld. Bij toepassing van Vlier Humaan in een woonscenario, wordt rekening houdend met de maximaal vastgestelde concentratie benzeen in het grondwater. Ook na aanpassing van de verblijftijd van 7,5 uur per dag, bekomt men een overschrijding van de RI (TDI en TCL). Het risico kan als volgt genuanceerd worden: Voor benzeen in het grondwater werd de risico-index RI weliswaar beperkt overschreden (RI = 1,24). Dit was voor 99,8% te wijten aan de inhalatie van binnenlucht (TCL = 2,05). Maar aangezien: • •
•
de verontreiniging met benzeen in het grondwater slechts in 1 peilbuis wordt gemeten; in het vaste deel van de bodem geen verontreiniging met benzeen werd aangetroffen, en geen nalevering van benzeen naar het grondwater wordt verwacht, de verblijftijd van mensen ter hoogte van deze zone vast en zeker een stuk kleiner is dan 7,5 uur per dag, ook in het waarschijnlijke geval van een uitbreiding van het saunacomplex met een schoonheidssalon; de verontreiniging met benzeen niet ver verspreid is, wat kan gerelateerd worden aan de het grote percentage klei in de bodem, wordt niet verwacht dat deze verontreiniging ook effectief risico’s zal inhouden voor mens (of binnenlucht).
Besluit: Het louter overschrijden van de risico-index is een indicatie van de aanwezigheid van een risico. De conclusies kunnen door de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd bijgesteld worden op basis van bv. volume verontreiniging, verblijftijden, actueel en toekomstig gebruik van het terrein. 64/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Voorbeeld 2 Na uitvoering van een ontgraving blijkt nog een beperkte restverontreiniging aanwezig onder het gebouw. De restverontreiniging bevindt zich deels onder de inkomhal van een woning en deels onder de voormalige winkel ruimte welke men momenteel gebruikt als opslag van allerhande materiaal. Bij toepassing van Vlier Humaan in een woonscenario, is de berekende RI groter dan 1 voor benzeen. Benzeen overschrijdt slechts in 1 boring de bodemsaneringsnorm. Er worden binnenluchtmetingen uitgevoerd in ieder gebouw en 1 referentiemeting in de omgevingslucht aan de achterzijde van het gebouw. De binnenluchtmeting in de winkelruimte geeft een waarde van 5 µg/Nm³ (>TCL). Er wordt niets gemeten bij de binnenluchtmeting in de woning. Het aanwezige risico kan men als volgt nuanceren: De overschrijding van de TCL tijdens de binnenluchtmeting in de winkelruimte kan niet gerelateerd worden aan de aanwezige restverontreiniging. Er is het vermoeden dat deze overschrijding te wijten is aan het feit dat deze ruimte een voormalige verkoopzaal is voor motoronderdelen waar ook beperkt oliehoudende producten werden gestockeerd. De beperkte verluchting van het lokaal, de vloerbekleding (oud en muf) en de voormalige opslag hebben waarschijnlijk een invloed gehad op de meting. Gezien de restverontreiniging met benzeen zich in dezelfde mate onder de beide gebouwen bevindt en gezien de beperkte afstand tussen de 2 binnenluchtmetingen en de referentiemeting nemen we aan dat de restverontreiniging in het vast deel van de aarde geen aanleiding geeft tot verspreiding naar de binnenlucht. Besluit: Binnenluchtmetingen zijn een middel om een evaluatie door te voeren van de berekende blootstelling, maar een kritische blik en de nodige kennis zijn een must. Een evaluatie van de resultaten is noodzakelijk om na te gaan of de verhogingen t.o.v. de referentiemetingen kunnen toegeschreven worden aan de bodemverontreiniging of deze afkomstig zijn van andere omgevingskenmerken. De gevolgde redenering geeft hij duidelijk en gemotiveerd in het rapport weer.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
65/170
Gebruik bewoning met tuin bewoning zonder tuin
Lichte industrie Zware industrie
Recreatie Andere
Terreinkenmerken ter hoogte van de beschouwde verontreinigingszone Onbebouwd Bebouwd
Nutsleidingen
Woonhuis Kantoren Kruipruimte Kelder Magazijn Andere
Geen verharding
Braakliggend Onbegroeid Begroeid Andere
Verharding
Asfalt Beton Klinkers Kiezel Andere
Riool Drinkwaterleiding Andere
Bron Bovenste horizont (0-0,25 m- mv)
Transportmechanisme Geen Uitdamping Uitloging Verwaaiing Afspoeling Andere
Blootstellingsroute Receptoren Ingestie bodemdeeltjes en stof Mensen Inhalatie bodemdeeltjes en stof Inhalatie binnenlucht Inhalatie buitenlucht Dermaal contact bodemdeeltjes en stof Verbruik vlees Biota Verbruik melk Andere
Middelste horizont (0,25-1,5 m-mv)
Uitdamping Permeatie Uitloging Andere
Inhalatie binnenlucht Inhalatie buitenlucht Verbruik van drinkwater Inhalatie bij douchen Dermale absorptie baden/douchen Verbruik van vlees Verbruik van melk Andere
Onderste horizont (> 1,5 m-mv)
Uitdamping Uitloging Transport via grondwater Permeatie Andere
Inhalatie binnenlucht Inhalatie buitenlucht Verbuik van vlees Verbruik van melk Andere
Drijflaag
Uitdamping Uitloging Permeatie Andere
Inhalatie binnenlucht Inhalatie buitenlucht Verbruik van drinkwater Inhalatie bij douchen Dermale absorptie baden/douchen Andere
Zaklaag
Uitloging Andere
Volwassenen Kinderen Recreanten Arbeiders Terrestrisch Aquatisch
Grondwaterwinningen Drinkwaterwinningen Oppervlaktewater Grondwater Andere
Tabel 3 : Conceptueel Site Mode
66/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
6.2.3
Doorstroomschema De stappen die moeten worden gevolgd om te bepalen of er op een terrein sprake is van een EB, werden opgenomen in een doorstroomschema (Figuur 1: Bepaling ernstige bedreiging). Om het doorstroomschema te doorlopen moet men minstens te beschikken over de resultaten van het beschrijvend bodemonderzoek (of het OBBO), opgemaakt conform de betreffende standaardprocedure. De criteria die moeten worden geëvalueerd om de ernst van de bedreiging door bodemverontreiniging te bepalen kunnen onderverdeeld worden in 4 blokken; ― Blok 1: Humane blootstelling; ― Blok 2: Ecologische blootstelling; ― Blok 3: Verspreiding. ― Blok 4: Beleidsmatige bijstellingen
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
67/170
Figuur 1: Bepaling ernstige bedreiging
De evaluatie van een EB kan gebeuren op verschillende niveaus: ― op niveau van de verontreinigingszone; ― op stofgroepniveau (per stofgroep per verontreinigingszone); – in sommige gevallen op parameterniveau. Een verontreinigingszone wordt gedefinieerd als een zone op het onderzochte terrein waar een verontreiniging wordt aangetroffen die tijdens het beschrijvend bodemonderzoek horizontaal en verticaal werd afgebakend. De aangetroffen verontreiniging in de verontreinigingzone kan bestaan uit meerdere verontreinigende parameters met al dan niet verschillende fysicochemische eigenschappen. Een voorbeeld van een typische verontreinigingszone is een benzineverontreiniging. Men zal hier verschillende parameters aantreffen (minerale olie, C6+7+8, BTEX, MTBE…). In dergelijke gevallen is het eerder aangewezen om de risicoevaluatie op dit niveau uit te voeren. Er kan dan met prioritaire contaminanten (gidsstoffen) gewerkt worden (bv. stoffen die het meest toxisch zijn of het snelste verspreiden). De conclusie voor de prioritaire contaminant (gidsstof) geldt dan voor alle parameters van die verontreinigingszone. Bijzondere aandacht moet besteed worden naar stoffen met afwijkende eigenschappen, waardoor het risico mogelijks onderschat zou kunnen worden. Andere voorbeelden van verontreinigingszones zijn droogkuisparameters (VOCl), stortparameters… Wanneer op het terrein ruimtelijk van elkaar te onderscheiden verontreinigde zones voorkomen, wordt de methode voor de bepaling van EB per verontreinigingszone toegepast. De voorwaarden voor opsplitsing van het terrein in meerdere verontreinigingszones zijn: ― De bronnen van de verontreinigingen en de verschillende kritische locaties op het terrein moeten gekend zijn (goed uitgewerkte historiek, voldoende boringen en peilbuizen op de kritische locaties rekening houdend met de horizontale en verticale verspreiding in de bodem en met de verspreiding via grondwater of stofopwaai) en ― de locaties van de verontreinigingen zijn ruimtelijk duidelijk van elkaar te onderscheiden. Voor elke verontreinigingszone kan vervolgens overgegaan worden tot een opdeling op basis van stofgroepen. Er worden 12 stofgroepen gedefinieerd namelijk zware metalen, BTEX minerale olie - MTBE, PAK, VOCl, chloorbenzenen, C6+7+8, cyaniden, pesticiden, trimethylbenzenen, chloorfenolen, PCB en niet-genormeerde parameters. De evaluatie op stofgroepniveau laat toe om te bepalen of er voor de geselecteerde stofgroep een EB aanwezig is. Indien de evaluatie van een EB op parameterniveau gebeurt, mag dit in geen geval leiden tot absurde situaties zoals bv. saneringsnoodzaak voor minerale olie alifaten EC12-16 en voor de overige fracties niet. Voor minerale olie moet het mengsel als dusdanig beschouwd worden. Het is mogelijk is dat de verontreiniging actueel geen risico inhoudt maar wel potentieel een bedreiging kan vormen. Daarom moet men bij de bepaling van EB ook rekening houden met enerzijds de natuurlijke evolutie van de verontreiniging en anderzijds de verandering in evolutie van de verontreiniging ten gevolge van menselijke impact. Bij het bepalen van het potentieel risico op basis van natuurlijke wijzigingen (migratie, uitbreiding in horizontale en/of verticale richting (ev. tot buiten de terreingrenzen), vorming van afbraak/tussenproducten, beïnvloeding van receptoren in de toekomst) wordt rekening gehouden met een indicatieve periode van 500 jaar. Hierbij worden enkel gekende, representatieve en realistische potentiële scenario’s in overweging genomen. De deskundige moet de beschouwde termijn voor beoordeling van het potentiële risico motiveren.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
69/170
Onder potentieel humaan risico wordt tevens verstaan: een risico dat zich op dit ogenblik onder de huidige omstandigheden van verontreiniging en terreingebruik niet voordoet, maar dat in de toekomst een redelijke kans heeft zich voor te doen omwille van menselijk ingrijpen omdat het optimale gebruik van een grond binnen representatieve omstandigheden wordt aangetast. Dit potentieel risico kan ontstaan doordat er: a) wijzigingen zijn in de verontreinigingssituatie (migratie, uitbreiding in horizontale en/of verticale richting (ev. tot buiten de terreingrenzen), daling, vorming afbraak/tussenproducten, beïnvloeding van receptoren in de toekomst), b) wijzigingen zijn in de terreininrichting (vb: plaatsen van een gebouw, wegnemen van verharding, …), c) wijzigingen zijn in terreingebruik (bestemmingstype) en d) een combinatie van deze factoren. Bij natuurlijke afbraak treden in de ondergrond fysische, chemische of biologische processen op. Zowel de concentratie als de massa, het volume, de mobiliteit of de toxiciteit van de verontreiniging nemen hierbij af. Maar er kunnen ook schadelijke tussenproducten of eindproducten gevormd worden, waardoor de verontreinigingsgraad kan toenemen. Door natuurlijke afbraakprocessen kunnen verontreinigingen op de volgende wijzen beïnvloed worden: ― transformatie van de verontreiniging naar minder schadelijke vormen door destructieve processen zoals biodegradatie of abiotische afbraak; ― transformatie van de verontreiniging naar meer schadelijke (meer toxische) tussenproducten of eindproducten waarbij de verwijdering toch een actieve ingreep vergt; ― vermindering van de concentratie van de verontreiniging waardoor de blootstelling geringer kan worden; ― vermindering van de mobiliteit en de biobeschikbaarheid van de verontreiniging door sorptie aan de vaste ondergrond. Indien de kans bestaat dat er natuurlijke afbraak optreedt, moeten de eigenschappen van de afbraakproducten eveneens in rekening gebracht worden bij het bepalen van het verspreidingsrisico en de mogelijke toxische effecten die kunnen optreden.
6.2.4
Methodologie voor de bepaling van Ernstige Bodemverontreiniging (EB) Bij de evaluatie van de ernst van de bedreiging door bodemverontreiniging moet in concreto rekening worden gehouden met: ― kenmerken, functie, bestemmingen en eigenschappen van de bodem; ― de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen; ― mogelijkheid op verspreiding van de verontreinigende stoffen of organismen; ― het gevaar op blootstelling van mensen, planten en dieren en grond- en oppervlaktewater aan de verontreinigende stoffen of organismen; ― het gevaar op blootstelling van mensen, planten en dieren en grond- en oppervlaktewater aan de verontreinigende stoffen of organismen bij een potentieel andere bestemming. In figuur 1 worden de beslissingscriteria weergegeven die deel uitmaken van de methode om te bepalen of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging ter hoogte van de beschouwde verontreinigingszone. Indien gewenst kan een verdere opdeling in stofgroepen per verontreinigingszone doorgevoerd worden. De verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van de methode EB zijn alle terug te brengen onder één van deze aspecten en werden als volgt onder de 4 hoofdblokken van het doorstroomschema samengebracht:
70/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Blok 1: Humane blootstelling (HR) ― het actueel humaan risico; ― het potentieel humaan risico; Blok 2: Ecologische blootstelling (ER) ― het actueel ecologisch risico; ― het potentieel ecologisch risico; Blok 3: EB verspreiding (VR) ― aanwezigheid van mobiel puur product; ― bedreiging receptoren; ― uitloging; ― significante uitbreiding; ― verwaaiing. Blok 4: beleidsmatige saneringsnoodzaak ― noodzaak tot bodemsanering voor minerale olie; ― noodzaak tot bodemsanering bij aanwezigheid van puur product; ― noodzaak tot bodemsanering gekoppeld aan de wetgeving afvalstoffen; Daar het mogelijk is dat er aan de hand van de verzamelde gegevens andere aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van een EB dan diegene die in de hiervoor genoemde criteria zijn opgenomen, wordt er in blok 3 een bijkomend criterium 'andere argumenten voor ernstige bodemverontreiniging' voorzien. In dit criterium wordt tevens rekening gehouden met eventuele andere aanwijzingen dat de aangetroffen verontreiniging geen ernstige bodemverontreiniging vormt. Elk blok moet onafhankelijk van de resultaten van de andere blokken doorlopen worden, aangezien telkens een ander aspect van de verontreiningingssituatie wordt nagegaan. Om de risico-evaluatie beter te onderbouwen of te controleren kan steeds bijkomende informatie verzameld worden of bijkomend veldwerk uitgevoerd worden, meer bepaald het uitvoeren van bijkomende metingen (o.a. luchtmetingen (bodem-, binnen- en/of buitenlucht), metingen op drinkwater, Kd-bepalingen, monitoring, …). Deze bijkomende inspanningen moeten bij het invullen van modellen (o.a. S-Risk) leiden tot een eenduidige uitspraak met betrekking tot een mogelijk risico. Indien bijkomende gegevens verzameld worden, moet uiteraard een nieuwe risico-evaluatie uitgevoerd worden, waarbij er rekening gehouden wordt met deze nieuwe elementen. Indien het voor de bodemsaneringsdeskundige op basis van zijn ervaring duidelijk is dat er een EB is, moeten de criteria en stofgroepen niet in detail overlopen worden. Deze kunnen dan algemeen omschreven worden per verontreinigingszone. De saneringsnoodzaak moet in dit geval duidelijk gemotiveerd worden. Indien gewenst kan een verdere opdeling in stofgroepen per verontreinigingszone doorgevoerd worden. Op basis van deze verdere opsplitsing kan de bodemsaneringsdeskundige aangeven welke stofgroepen in de verontreinigingzone al dan niet een EB vormen en opgenomen moeten worden in een saneringsproject. Op basis van de 4 te doorlopen blokken wordt er conform de voorgestelde methodologie bepaald of er al dan niet sprake is van een EB.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
71/170
6.2.5
Humane blootstelling (Blok 1) Blok 1 vormt de eerste stap van het doorstroomschema. Aan de hand van blok 1 wordt met behulp van de vastgestelde actuele en potentiële humane risico’s nagegaan of er al dan niet sprake is van een EB ten gevolge van humane blootstelling aan de betreffende bodemverontreiniging. ― De berekening van de humane blootstelling en de humane risico’s gebeurt via een blootstellingsmodel (vb. S-Risk). Voor de uitvoering van een risico-evaluatie wordt verwezen naar de Basisinformatie voor risico-evaluaties en de bijhorende aanvullingen (OVAM-website). ― Het risicomodel kan bijgestuurd worden door middel van gerichte metingen zoals bv. binnenluchtmetingen, bodemluchtmetingen, drinkwaterananlyses, gewasanalyses,… ― Voor meer informatie met betrekking tot luchtmetingen en het berekenen van binnen- en bodemluchtverontreinigingen ten gevolge van een bodemverontreiniging, wordt verwezen naar de studies “Uitdamping en bodemverontreiniging” Deel 1 – Bodemlucht- en binnenluchtmetingen: veldwerk en analyses; Deel 2 – Modelsimulaties en Deel 3 – Code van goede praktijk voor bepaling van binnenluchtkwaliteit bij bodemverontreiniging, (OVAM, 2005). ― Eventueel kan na interpretatie van de resultaten het bekomen risico genuanceerd worden op basis van locatiespecifieke omstandigheden, kennis van de bodemsaneringsdeskundige,… De evaluatie die in dit blok uitgevoerd wordt, omvat volgende twee criteria: het actueel humaan risico (index AHR) en het potentieel humaan risico (index PHR). Het actuele humane risico wordt aan de hand van de huidige (actuele) verontreinigingssituatie bepaald in functie van het huidige gebruik, de huidige functie van de locatie, de huidige terreinen omgevingskenmerken, de huidige hydrologie, … . Het potentiële humane risico wordt aan de hand van de potentiële (toekomstige) verontreinigingssituatie bepaald in functie van waarschijnlijke of reële toekomstige wijzigingen in het gebruik, potentiële veranderingen van de functie van de locatie, de terrein- en omgevingskenmerken, de hydrologie of door een evolutie in de verontreinigingstoestand, onafhankelijk van de termijn waarbinnen deze risico’s kunnen optreden. Deze termijn houdt rekening met realistische en representatieve mogelijke toekomstscenario’s.. Aan de hand van het CSM en de kennis m.b.t. de verspreidingsrisico’s (uitloging, verspreiding in grondwater, verspreiding naar de lucht, …) kan afgeleid worden op welke wijze de mens actueel en potentieel blootgesteld kan worden aan de vastgestelde verontreiniging ter hoogte van de onderzoekslocatie zelf en in de nabije omgeving (d.i. tot waar de verontreiniging zich reeds verspreid heeft en/of mogelijk kan verspreiden).
72/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
In Tabel 4: beslissingscriteria humaan risico wordt er een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 1.
index AHR
Actueel humaan risico (AHR) AV1: Risico-index RI > 1 ? AV2: Concentratie binnen- en/of buitenlucht > TCL ? AV3: Concentratie in contactmedia > norm ?
index PHR
Potentieel humaan risico (PHR) PV1: Risico-index RI > 1 ? PV2: Concentratie binnen- en/of buitenlucht > TCL ? PV3: Concentratie in contactmedia > norm ?
Tabel 4: beslissingscriteria humaan risico
nota: Voor het bepalen van humane risico's moet een door OVAM aanvaard blootstellingsmodel gehanteerd worden. Elk blootstellingsmodel heeft zijn sterktes en zwaktes. De deskundige moet er op toezien dat het gebruikte model geschikt is voor het type blootstelling dat geëvalueerd moet worden. Omwille van wetenschappelijke evoluties is het aangewezen een blootstellingsmodel te gebruiken met de mogelijkheid om verschillende bodemlagen in te geven op variabele dieptes en om de vastgestelde grondwatertafel te kunnen ingeven. Een model met de nodige flexibiliteit om locatiespecifiek te modelleren krijgt de voorkeur. Gezien de aanwezigheid van puur product altijd tot gevolg heeft dat er noodzaak is tot bodemsanering (zie verder) is het belangrijk om eveneens in kader van voorzorgsmaatregelen en/of de saneringsurgentie een inschatting te geven m.b.t. mogelijke humane risico's die de aanwezigheid van puur product inhoudt. Het belangrijkste is dus om de significante blootstellingsroute(s) te identificeren en op basis daarvan te beslissen of het al dan niet zinvol is om gerichte metingen te gaan uitvoeren. Volgende werkwijze kan hierbij gehanteerd worden: •
Voer een simulatie uit met S-Risk of een gelijkwaardig blootstellingsmodel, waarbij de maximale oplosbaarheid van de contaminant ingevoerd wordt. Dit is uiteraard een nietconservatieve berekening, aangezien dit de werkelijke situatie (puur product) onderschat
•
Uit die simulatie is het mogelijk om de significante blootstellingsroute(s) te identificeren, die wellicht ook in het puur product geval bepalend zijn voor de risico’s.
•
Op basis van die informatie is het mogelijk om eventueel gericht metingen uit te voeren. Is de voornaamste route bijvoorbeeld binnenhuis inhalatie, dan kan een binnenluchtmeting of bodemluchtmeting meer duidelijkheid geven over de werkelijk te verwachten risico’s.
De resultaten van het blootstellingsmodel moeten steeds kritisch geëvalueerd worden en indien noodzakelijk getoetst aan de werkelijkheid met behulp van in situ metingen om de berekening te verfijnen.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
73/170
Criterium 1: Actueel humaan risico (index AHR). Aan de hand van de risico-evaluatie van de actuele (huidige) verontreinigingssituatie en het actueel gebruik wordt nagegaan of er voor de bodemverontreiniging onder de huidige omstandigheden, argumenten zijn ter beslissing tot een EB. Bij het bepalen van het actueel humaan risico moeten onderstaande 3 vragen beantwoord worden aan de hand van de risico-evaluatie van de (huidige) actuele verontreinigingssituatie. Bij het invullen van de vragen kunnen zowel representatieve metingen als berekeningen met modellen worden ingezet. De 3 hoofdvragen die bij criterium 1 (actueel humaan risico) gehanteerd worden, zijn: AV1: Is de risico-index RI > 1? De toetsing gebeurt aan de hand van de berekening van een risico-index1, waarbij de berekende blootstelling wordt vergeleken met toxicologische grenswaarden. ―
―
Voor niet-carcinogene stoffen wordt de berekende blootstelling getoetst aan de TDI 2, dit is de maximale dagelijkse dosis waarbij geen nadelige effecten zullen optreden bij levenslange blootstelling. Voor carcinogene stoffen wordt de berekende blootstelling getoetst aan de dosis overeenkomend met 1 extra kankergeval per 105 levenslang blootgestelden.
Indien de risico-index voor één van de aanwezige verontreinigende stoffen groter is dan 1, dan moet men deze vraag met “ja” beantwoorden. Opmerking: Bij een verontreiniging waarbij voor meerdere stoffen een risico-evaluatie moet uitgevoerd worden, omdat zij samen voorkomen, moet nagegaan worden of er tussen de stoffen wisselwerkingen kunnen optreden zoals additiviteit, antagonisme of synergisme. Hiermee moet rekening gehouden worden bij de bepaling van de risico-index. Voor genormeerde parameters en waarvoor combinatietoxiciteit in rekening moet gebracht worden, is dit aangegeven in de toelichting bij de tabel met bodemsaneringsnormen. Voor niet-genormeerde parameters moet men normaliter een overzicht geven van toxische effecten. Indien men hierbij informatie vindt over interacties, dient dit kwalitatief of kwantitatief te worden meegenomen 3. AV2: Is de concentratie in de buiten- en/of binnenlucht > de TCL? De toetsing gebeurt door berekende of gemeten concentraties4 in de binnen- of buitenlucht te toetsen aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit5. Grenswaarden voor luchtkwaliteit kunnen wettelijk vastgelegd zijn (zie Vlarem, EU-richtlijnen) of toxicologisch onderbouwd. In het laatste geval hanteert men de TCL, die zoals de TDI uitgaat van bescherming van mensen bij langdurige blootstelling. Enkel in het geval van industriële activiteiten kan als volgt van deze toetsing worden afgeweken: ― de buitenluchtconcentratie getoetst aan de TCL; 1 De formule voor de berekening van de risico-index (RI) is terug te vinden in de “Basisinformatie voor het uitvoeren van risico-evaluaties”, OVAM, april 2004, of een recentere versie indien beschikbaar.. 2 TDI of Toelaatbare Dagelijkse Inname; andere begrippen met dezelfde betekenis zijn ADI (Aanvaardbare Dagelijkse Inname) en RfD (Reference Dose). 3 Dergelijke informatie is over het algemeen slechts beperkt beschikbaar. In de praktijk zal men dus niet of nauwelijks rekening kunnen houden met interactie tussen stoffen met betrekking tot effecten, indien het niet-genormeerde parameters betreft. 4 Voor vluchtige stoffen zal de toetsing gebeuren op basis van de gemeten of berekende vervluchtigde concentratie; voor niet-vluchtige stoffen zal de toetsing gebeuren op basis van de gemeten of berekende concentraties op zwevende deeltjes (verwaaiing). 5 TCL of Toelaatbare Concentratie in Lucht; een ander begrip met dezelfde betekenis is RfC (Reference Concentration) 74/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
―
― ―
de binnenluchtconcentratie getoetst aan de maximale concentraties op de arbeidsplaatsen (MAC), indien de verontreiniging van de bodem gerelateerd is aan de op dit moment plaatsvindende activiteit6; de binnenluchtconcentratie getoetst aan de TCL indien de activiteit volledig onafhankelijk is van de bodemverontreiniging; in kader van stopzetting van de activiteit wordt ervan uitgegaan dat de activiteit niet meer aanwezig is en dient er getoetst te worden aan de TCL.
Indien de verhouding van de gemeten of berekende concentraties in de binnen- of buitenlucht tot de TCL, respectievelijk MAC-waarde voor één van de verontreinigende stoffen groter is dan 1, dan moet men deze vraag met “ja” beantwoorden. AV3: Is de gemeten of gemodelleerde concentratie in de contactmedia (drinkwater, gewassen, melk, vlees …) > de toelaatbare concentratie? De toetsing gebeurt door berekende of gemeten concentraties in de voor de locatie relevante contactmedia te toetsen aan toelaatbare concentraties. De concentratie in het drinkwater wordt getoetst aan de drinkwaterrichtlijnen, indien de drinkwaterleiding in de verontreinigde laag gesitueerd is en de mogelijkheid bestaat dat permeatie optreedt ten gevolge van het gebruik van kunststofwaterleidingen, of indien het grondwater als drinkwater verbruikt wordt. Deze toetsing geldt niet alleen voor particuliere en publieke drinkwaterwinningen/drinkwaterverbruik, maar ook wanneer het water gebruikt wordt in het productieproces van een voedingsnijverheid. De concentraties in gewassen, melk en vlees worden getoetst aan de gewasnormen voor de landbouw en etenswaren. Indien de verhouding van de gemeten of berekende concentraties in de contactmedia tot de norm (toelaatbare concentratie) voor één van de verontreinigende stoffen > 1, dan moet men deze vraag met “ja” beantwoorden. Bepalen van de waarde voor index AHR (actueel humaan risico): De index AHR wordt bepaald op basis van de vragen AV1, AV2 en AV3. De maximale waarde voor de index AHR is vastgesteld op 150. Indien de verontreiniging zich over meerdere bestemmingstypes heeft verspreid, moet steeds rekening gehouden worden met de strengste risico-indices of overschrijdingen van toelaatbare concentraties. Indien op de 3 vragen AV1, AV2 en AV3 met “neen” wordt geantwoord, is er geen actueel humaan risico aanwezig; Indien op minstens 1 van de 3 vragen (AV1, AV2 of AV3) met “ja” wordt geantwoord, is er een actueel humaan risico aanwezig. Criterium 2: Potentieel humaan risico (index PHR)7. 6 MAC-waarden: via databanken (Brandweerinformatiecentrum voor Gevaarlijke Stoffen), via bestaande lijsten (ARAB bijlage art. 723bis) of via de Chemiekaarten. MAC-waarden dienen voor het toetsen van arbeidsrisico’s en hebben dus hun onderbouwing voor “gezonde” personen gedurende de arbeidstijd. Ze houden ook geen rekening met gevoelige groepen. We kunnen ze dus niet toepassen in gebouwen waar ook bedienden werken, omdat daar ook gevoelige groepen, zoals zwangere vrouwen, kunnen aanwezig zijn. Indien de bodemverontreiniging niet gerelateerd is aan de activiteit, is de eventuele emissie door de bodemverontreiniging ook geen gekend risico. Vandaar dat voor gebouwen en situaties waar de emissie door de bodemverontreiniging niet als een gekend arbeidsrisico kan beschouwd worden (i.e. bedienden en/of niet gerelateerd aan activiteit), moet getoetst worden aan de TCL. Wel kan men de TCL corrigeren voor verkorte blootstellingsduur. 7 Onder potentieel humaan risico wordt verstaan: een risico dat zich op dit ogenblik onder de huidige omstandigheden van verontreiniging en terreingebruik niet voordoet, maar dat in de toekomst een redelijke kans heeft zich voor te doen. Potentieel risico kan ontstaan doordat er: (a) wijzigingen zijn in de verontreinigingssituatie (migratie, uitbreiding, daling, Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
75/170
Aan de hand van de risico-evaluatie van de potentiële (toekomstige) verontreinigingssituatie en/of het potentiële (toekomstige) gebruik wordt nagegaan of er voor de historische bodemverontreiniging in de toekomst argumenten zijn ter beslissing van een EB. Hierbij wordt rekening gehouden met artikel 21 § 1 van het bodemdecreet. Bij het bepalen van het potentieel humaan risico moeten onderstaande 3 vragen beantwoord worden aan de hand van de risico-evaluatie van de potentiële verontreinigingssituatie (in functie van waarschijnlijke of reële toekomstige wijzigingen in het gebruik, potentiële veranderingen van de functie van de locatie of door een evolutie in de verontreinigingstoestand). Hierbij kunnen over het algemeen enkel berekeningen aan de hand van modellen worden aangewend. Een goede inschatting van de potentiële humane risico’s is pas mogelijk na het bepalen van de verspreidingsrisico’s. Woongebieden, recreatiegebieden en industriegebieden kunnen ook indirect via verspreiding in het bodem/grondwatercontinuüm bedreigd worden indien een verontreiniging(spluim) migreert van de bron die mogelijk buiten het beschouwde gebied ligt tot onder het gebied. Een mogelijke bedreiging kan ontstaan door vervluchtiging vanuit het verontreinigd freatisch grondwater naar gebouwen (woningen, kantoren, sportcomplexen, …). Een voorbeeld van mogelijke bedreiging is uitloging en migratie van PER in grondwater en reductieve omzetting naar het mobiele, vluchtige en toxische vinylchloride. Voor risico’s ten gevolge van vervluchtiging van vluchtige organische componenten in grondwater naar binnenhuislucht wordt verwezen naar de studies “Uitdamping en bodemverontreiniging” Deel 1 – Bodemlucht- en binnenluchtmetingen: veldwerk en analyses; Deel 2 – Modelsimulaties en Deel 3 – Code van goede praktijk voor bepaling van binnenluchtkwaliteit bij bodemverontreiniging, (OVAM, 2005). Ook landbouwgebieden kunnen indirect via verspreiding in het bodem-grondwatercontinuum bedreigd worden indien een verontreiniging(spluim) migreert van de bron die mogelijk buiten de gebieden ligt tot onder de gebieden. Een mogelijke bedreiging kan ontstaan door vervluchtiging vanuit het verontreinigd freatisch grondwater en/of door gebruik van grondwater als irrigatiewater of drenkwater (drinkwater voor vee). Indien de kans bestaat dat er natuurlijke afbraak optreedt, moeten de eigenschappen van de afbraakproducten eveneens in rekening gebracht worden bij het bepalen van de mogelijke toxische effecten die kunnen optreden als gevolg van de bodemverontreiniging. Bij het bepalen van het potentiële humane risico’s t.h.v. de onderzoekslocatie en t.h.v. de verspreidingspercelen (i.e. tot waar de verontreiniging zich mogelijk kan verspreiden) moet een representatief en realistisch potentieel scenario uitgewerkt worden waarbij: ― de toekomstige bestemming en het toekomstig gebruik wordt meegenomen, waarbij de randvoorwaarden duidelijk omschreven worden; ― een “worst-case” terreintoestand (i.e. geen verharding) en toekomstige terreininrichting wordt meegenomen (i.e. plaatsen van een gebouw met/zonder kelder …); ― geen gebruiks – of bestemmingsbeperkingen zijn meegenomen. Om het vrij gebruik van een grond te evalueren moeten per bestemmingstype minstens dezelfde specifieke instellingen voor tijdsverdeling en blootstellingsroutes geselecteerd worden als degene die worden gebruikt bij de afleiding van bodemsaneringsnormen, en zoals beschreven in deel 1en 3 van ‘Basisinformatie voor risico-evaluaties’. In bepaalde gevallen worden verhardingen als permanent beschouwd en moet geen worst-case potentieel scenario uitgewerkt worden waarbij de verharding verwijderd wordt. Een voorbeeld van een permanente verharding is een openbare weg. Verhardingen met een niet-permanent karakter zijn onder andere parkings, terrassen, opritten,… De 3 vragen die bij criterium 2 (potentieel humaan risico) gehanteerd worden, zijn: vorming afbraak/tussenproducten), (b) wijzigingen zijn in de terreininrichting (vb: plaatsen van een gebouw, wegnemen van verharding, …), (c) wijzigingen zijn in terreingebruik, en (d) een combinatie van deze factoren. 76/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
PV1: Is de risico-index RI > 1? De toetsing gebeurt aan de hand van de berekening van een risico-index, waarbij de berekende blootstelling wordt vergeleken met toxicologische grenswaarden. ― Voor niet-carcinogene stoffen wordt de berekende blootstelling getoetst aan de TDI , dit is de maximale dagelijkse dosis waarbij geen nadelige effecten zullen optreden bij levenslange blootstelling. ― Voor carcinogene stoffen wordt de berekende blootstelling getoetst aan de dosis overeenkomend met 1 extra kankergeval per 105 levenslang blootgestelden. Indien de risico-index voor één van de aanwezige verontreinigende stoffen groter is dan 1, dan dient men deze vraag met “ja” te beantwoorden. Opmerking: Bij een verontreiniging waarbij voor meerdere stoffen een risico-evaluatie moet uitgevoerd worden, omdat zij samen voorkomen, moet nagegaan worden of er tussen de stoffen wisselwerkingen kunnen optreden zoals additiviteit, antagonisme of synergisme. Hiermee moet rekening worden gehouden bij de bepaling van de risico-index. Voor genormeerde parameters, en waarvoor combinatietoxiciteit in rekening moet gebracht worden, is dit aangegeven in de toelichting bij de tabel met bodemsaneringsnormen. Voor niet-genormeerde parameters moet men normaliter een overzicht geven van toxische effecten. Indien men hierbij informatie vindt over interacties, dient dit kwalitatief of kwantitatief te worden meegenomen . PV2: Is de concentratie in de buiten- en/of binnenlucht > de TCL? De toetsing gebeurt door berekende concentraties8 in de binnen- of buitenlucht te toetsen aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Grenswaarden voor luchtkwaliteit kunnen wettelijk vastgelegd zijn (zie Vlarem, EU-richtlijnen) of toxicologisch onderbouwd; in het laatste geval hanteert men de TCL, die zoals de TDI uitgaat van bescherming van mensen bij langdurige blootstelling. Enkel in het geval van industriële activiteiten kan als volgt van deze toetsing worden afgeweken: ― de buitenluchtconcentratie getoetst aan de TCL; ― de binnenluchtconcentratie getoetst aan de maximale concentraties op de arbeidsplaatsen (MAC), indien de verontreiniging van de bodem gerelateerd is aan de huidige activiteit; ― de binnenluchtconcentratie getoetst aan de TCL indien de activiteit volledig onafhankelijk is van de bodemverontreiniging; ― in kader van stopzetting van de activiteit wordt ervan uitgegaan dat de activiteit niet meer aanwezig is en moet er getoetst worden aan de TCL. Indien de verhouding van de berekende concentraties in de binnen- of buitenlucht tot de TCL, respectievelijk MAC-waarde voor één van de verontreinigende stoffen groter is dan 1, dan moet men deze vraag met “ja” beantwoorden. PV3: Is de gemodelleerde concentratie in de contactmedia (drinkwater, gewassen, melk, vlees …) > de toelaatbare concentratie? De toetsing gebeurt door berekende concentraties in de voor de locatie relevante contactmedia te toetsen aan toelaatbare concentraties. De concentratie in het drinkwater wordt getoetst aan de drinkwaterrichtlijnen, indien de drinkwaterleiding in de verontreinigde laag gesitueerd is en de mogelijkheid bestaat dat permeatie optreedt ten gevolge van het gebruik van kunststofwaterleidingen, of indien het 8 Voor vluchtige stoffen zal de toetsing gebeuren op basis van de gemeten of berekende vervluchtigde concentratie; voor niet-vluchtige stoffen zal de toetsing gebeuren op basis van de gemeten of berekende concentraties op zwevende deeltjes (verwaaiing) Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
77/170
grondwater als drinkwater verbruikt wordt. Deze toetsing geldt niet alleen voor particuliere en publieke drinkwaterwinningen/drinkwaterverbruik, maar ook wanneer het water gebruikt wordt in het productieproces van een voedingsnijverheid. De concentraties in gewassen, melk en vlees worden getoetst aan de gewasnormen voor de landbouw en etenswaren. Indien de verhouding van de berekende concentraties in de contactmedia tot de norm (toelaatbare concentratie) voor één van de verontreinigende stoffen > 1, dan moet men deze vraag met “ja” beantwoorden. Bepalen van de waarde voor index PHR (potentieel humaan risico): De risico-evaluatie voor het potentieel risico moet zo realistisch mogelijk opgebouwd worden. In de praktijk is het mogelijk dat de beschrijving van de locatie volgens het conceptueel model voor risico-evaluatie niet volledig kan vertaald worden naar het gebruikte blootstellingsmodel of dat bepaalde nuances niet kunnen meegenomen worden in kwantitatieve termen. Om dit te ondervangen kunnen meerdere scenario’s berekend worden (van minder tot meer realistisch) en wordt de index PHR als volgt bepaald. De index PHR wordt bepaald op basis van de vragen PV1, PV2 en PV3. Indien op de 3 vragen PV1, PV2, PV3 met “neen” wordt geantwoord, is er geen potentieel humaan risico aanwezig; Indien op minstens 1 van de 3 vragen (PV1, PV2 of PV3) met “ja” wordt geantwoord, is er een potentieel humaan risico aanwezig. Pas na het doorlopen van de 4 blokken kan een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een EB als gevolg van de bodemverontreiniging ter hoogte van de verontreinigingszone. Na het doorlopen van blok 1 (Humane blootstelling) kan enkel een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een EB ten gevolge van humane blootstelling aan de bodemverontreiniging ter hoogte van de verontreinigingszone. Indien een verdere opdeling in stofgroepen per verontreinigingszone wordt doorgevoerd, kan een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een EB per stofgroep in de verontreinigingszone. Indien er “ja” wordt geantwoord bij AHR en/of PHR, is er sprake van EB ten gevolge van humane blootstelling. Indien er “neen” wordt geantwoord bij AHR en/of PHR, is er geen sprake van EB ten gevolge van humane blootstelling. Elk ander vermoeden van EB moet door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan worden.
6.2.6
Ecologische blootstelling (Blok 2) In blok 2 moet de bodemsaneringsdeskundige nagaan of er van de actuele verontreinigingssituatie argumenten zijn ter beslissing van EB ten gevolge van ecologische blootstelling aan de verontreiniging.
78/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Er moet een ecotoxicologische risico-evaluatie doorlopen worden indien: ― er eerder ecotoxicologische risico’s dan humaantoxicologische risico’s te verwachten zijn (ecologische toesting zie 6.2.6.2); dit is het geval voor bodemverontreinigingen in de teeltlaag met Cu en Zn (alle bestemmingstypes), en voor Pb, Cr en Hg in bestemmingstype V), er ecotoxicologische risico’s te verwachten zijn of indien er zichtbare milieuschade is, ― het onderzoeksgebied gelegen is in een natuurgebied of eraan grenst; Een beknopt overzicht van de belangrijkste natuurgebieden wordt hieronder weergegeven: ― Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) ― Integraal Verwervings- en Ondersteunend Netwerk IVON ― Agrarisch gebied met ecologisch belang ― Agrarisch gebied met bijzondere waarde en natuurontwikkelingsgebied ― Landschappelijk waardevol agrarisch gebied ― Speciale beschermingszone ― Watergebied van internationale betekenis (RAMSAR-gebied) ― Duingebied / Maritieme duinstreek ― Vogelrichtlijngebied ― Habitatrichtlijngebied ― Aanwezigheid beschermde diersoorten ― Aanwezigheid vleermuizen ― Aanwezigheid beschermde plantensoorten ― Bosgebied ― Beschermd landschap ― Polders ― Bodembestemmingstype I overeenkomstig VLAREBO ― Andere …………………………………………………… De ligging van de meeste van deze gebieden kan worden gecontroleerd op de website van het Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen. Indien de verontreiniging zich uitstrekt tot in één van deze gebieden moet dit worden aangegeven en moet de betrokken wetgeving worden aangeduid. Natuurgebieden kunnen ook indirect via verspreiding in het bodem-grondwatercontinuum bedreigd worden indien een verontreiniging(spluim) migreert van de bron die mogelijk buiten de gebieden ligt tot onder de gebieden. Een mogelijke bedreiging kan ontstaan door vervluchtiging vanuit het verontreinigd freatisch grondwater en/of door gebruik van grondwater als irrigatiewater of drenkwater (drinkwater voor vee). Tot slot kunnen bepaalde ecotypen met een specifieke vegetatie (kwelgebieden, moerassen, veengebieden, …) receptor zijn van verontreiniging of wijzigende waterhuishouding en nutriëntensamenstelling, waardoor het betreffende ecotype bedreigd wordt. Ter hoogte van deze bedreigde stroomafwaarts gelegen natuurgebieden moeten eveneens het ecologisch risico bepaald worden voor de verontreinigende parameters in grondwater. De eBSD moet vervolgens aantonen dat noch in de huidige situatie noch in de toekomstige situatie de grondwaterconcentraties ter hoogte van deze stroomafwaarts gelegen gebieden een ecologisch risico zal optreden t.g.v. uitloging en verspreiding via grondwater vanuit de bronlocatie Aan de hand van de risico-evaluatie van de actuele (huidige) en de potentiële (toekomstige) verontreinigingssituatie en het actueel gebruik wordt nagegaan of er voor de bodemverontreiniging onder de huidige en toekomstige omstandigheden, argumenten zijn ter beslissing tot een EB.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
79/170
Bij het bepalen van het actueel en potentieel ecologisch risico moeten onderstaande 4 stappen doorlopen worden aan de hand van de risico-evaluatie van de actuele en potentiële verontreinigingssituatie: ― stap 1: ligt de onderzoekslocatie in een natuurgebied (zie bovenvermelde lijst) of bodembestemmingstype 1 of grenst het eraan en is het afleiden van een ecotoxicoloigsche RGW relevant9? Indien ja voer de ecotoxicologische risico-evaluatie uit (zie § 6.2.5.3). Indien nee stap 2 ― stap 2: is er zichtbare milieuschade? Indien ja voer de ecotoxicologische risico-evaluatie uit (zie § 6.2.5.3). Indien nee stap 3 Indien nee én het afleiden van een ecotoxicologische RGW is niet relevant dan afleiden van ecologische RGW is niet noodzakelijk ― stap 3: zijn er ecotoxicologisch onderbouwde criteria beschikbaar en worden deze overschreden (zie § 6.2.5.1)? Indien ja voer de ecotoxicologische risico-evaluatie uit (zie § 6.2.5.3). Indien nee stap 4 ― stap 4: zijn er volgens de ecologische toetsing (zie § 6.2.5.2) ecotoxicologische risico’s te verwachten? Indien ja voer de ecotoxicologische risico-evaluatie uit (zie § 6.2.5.3). Indien nee er zijn geen ecologische risico’s te verwachten Alvorens een ecotoxicologische risico-evaluatie uit te voeren, is het aangewezen om na te gaan of er voor de beoogde parameter in het kader van het afleiden van bodemsaneringsnormen reeds een ecotoxicologisch onderbouwd criterium voor het vaste deel van de bodem werd afgeleid. Indien de vastgestelde concentraties lager zijn dan dit criterium kan worden besloten dat er geen sprake is van EB ten gevolge van ecologische blootstelling (zie § 6.2.5.1). Indien geen ecotoxicologisch onderbouwd criterium beschikbaar is, moet een ecotoxicologische risico-evaluatie worden uitgevoerd (zie § 6.2.5.3). 6.2.6.1
Ecotoxicologisch onderbouwde criteria Zware metalen Voor de afleiding van de bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde worden kritische waarden berekend gebaseerd op een humaantoxicologische onderbouwing, en kritische waarden gebaseerd op ecotoxicologie. In principe wordt de strengste van deze twee waarden weerhouden, die dan wordt bijgesteld indien de norm onvoldoende ver van de streefwaarde is verwijderd. Analytisch moeten de twee waarden immers kunnen worden onderscheiden. Voor de ecotoxicologische onderbouwing worden uit de wetenschappelijke literatuur alle beschikbare gegevens verzameld over verbanden tussen de concentratie aan zware metalen in de bodem en nadelige effecten bij organismen. Deze gegevens worden gecontroleerd op kwaliteit en relevantie. Aan de hand van afgesproken rekenregels wordt dan een kritische concentratie afgeleid. De meest toegepaste rekenregel is het opstellen van een species gevoeligheidsdistributiecurve, waarbij de geselecteerde data cumulatief worden uitgezet ten opzichte van de bodemconcentratie. Uit deze curves kan dan de concentratie in de bodem worden afgelezen waarbij een (theoretisch) percentage van soorten een effect kunnen ondervinden. De ‘potentieel aangetaste fractie’ wordt bij consensus vastgesteld. De afleiding van de ecotoxgebaseerde waarden is beschreven in volgende rapporten: Bierkens (2001), Waegeneers en Smolders (2002), Oorts en Smolders (2006a,b). 9
De haven van Antwepen ligt in een vogelrichtlijngebied. In vele gevallen is het hier niet relevant om een ecotoxicologische RGW af te leiden. Dit moet wel grondig gemotiveerd worden.
80/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
In Tabel 5: BSN’en voor zware metalen in het vaste deel van de aarde, en de onderbouwing van deze norm (vetgedrukte waarden zijn onderbouwd gebaseerd op effecten op het ecosysteem). zijn de bodemsaneringsnormen weergegeven en hun onderbouwing. De vetgedrukte normen zijn afgeleid rekening houdend met effecten op het milieu. Indien voor een locatiespecifieke risico-evaluatie een oordeel moet worden gegeven over de ecotoxicologische risico’s van een bodemverontreiniging, is het aangewezen in eerste instantie deze kritische waarden te hanteren als toetsingswaarde.
Bestemmingstype Arseen Cadmium Chroom Koper
Kwik Lood Nikkel Zink
Bodemsaneringsnormen vaste deel van de aarde (mg/kg ds) I II III IV V 58* 58* 103 267 267 Hum Hum Hum Hum Hum 2* 2* 6 9,5 30 Hum (Gew) Hum (Gew) Hum Eco Exp 130 130 240 560 880 Hum (SW) Hum (SW) Hum Eco Eco 120* 120* 197* 500 500 Fyt Fyt Fyt Exp (Fyt) Exp (Fyt) 25% PAF 25% PAF 50% PAF Sch Sch 2,9 2,9 4,8 4,8 11 Hum Hum Eco Eco Eco 200 200 560 735 1250 Hum (Gew) Hum (Gew) Hum Hum Exp (Vlarea) 93 93 95 530 530 Hum Hum Hum Hum Hum 333* Fyt 50% PAF
333* Fyt 50% PAF
333* Fyt 50% PAF
1000 Exp (Fyt)
1250 Exp (Vlarea)
Tabel 5: BSN’en voor zware metalen in het vaste deel van de aarde, en de onderbouwing van deze norm (vetgedrukte waarden zijn onderbouwd gebaseerd op effecten op het ecosysteem). *: deze bodemsaneringsnorm geldt voor een standaardbodem, voor een specifieke bodem moet de norm berekend worden aan de hand van de omrekeningsformules opgenomen in het Vlarebo van 14 december 2007 onder bijlage IV.
Legende: Hum:
gebaseerd op humane toxicologie
Fyt:
gebaseerd op fytotoxicologie
Eco:
gebaseerd op ecotoxicologie
X%PAF: waarde komt overeen met X% potentieel aangetaste fractie SW:
bijstelling rekening houdend met de streefwaarde
Sch:
houdt ook rekening met toxiciteit voor schapen
Exp:
norm op basis van expertenoordeel (ecotox en fytotox)
Gew:
bijstelling voor overschrijding van de gewasnorm (niet voor alle gewassen
Zoals hierboven vermeld zijn de vetgedrukte waarden uit de tabel gebaseerd op effecten op het ecosysteem. De andere waarden zijn gebaseerd op humane toxicologie. Dit impliceert dat de ecotoxicologische waarde hoger is dan de weergegeven waarde. Voor de ecotoxocologische waarde wordt verwezen naar de recentste stofdata mbt zware metalen (zie www.ovam.be). Bij gebruik van deze ecotoxicologische waarden moet zeker gecontroleerd worden of er geen humane toxicologische effecten te wachten worden. Overige VLAREBO-parameters
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
81/170
Voor de overige VLAREBO-genormeerde stoffen wordt verwezen naar de aanvullingen bij de Basisinformatie voor risico-evaluaties en/of de achtergronddocumenten bij het afleiden van bodemsaneringsnormen voor deze stoffen. Indien voor de beoogde parameter nog geen ecotoxicologische bodemsaneringsnorm werd afgeleid, moet overgegaan worden naar § 6.2.5.2 voor het uitvoeren een ecologische toetsing. Het achtergronddocument kan in dit laatste geval geraadpleegd worden voor de ecotoxicologische eigenschappen. Bij het opstellen van normen worden de ecotoxicologische gegevens immers nagegaan. Voor organische parameters zullen doorgaans weinig ecotoxdata beschikbaar zijn. 6.2.6.2
Ecologische toetsing De ecologische toetsing bepaalt op basis van het bestemmingstype en de oppervlakte afgebakend door middel van de HC50-contour of er ecotoxicologische risico’s te verwachten zijn. In tabel 6 worden de ecologische toetsingswaarden weergegeven. De bepaling gebeurt via onderstaande werkwijze. 1. Lijst de verschillende stoffen op die aangetroffen werden in concentraties groter dan HC5010 . De weergegeven concentraties moeten relevant zijn voor de risicobepaling, nl. de toplaag of de betreffende aangetaste laag die een invloed heeft op de ecologie. (HC50-waarden kunnen in de literatuur teruggevonden worden bv Lijzen et al 2002; Verbruggen et al, 2001 & Koolenbrander, 1995) (zie ook Waegeneers en Smolders; Oorts en Smolders, 2002); 2. Bepaal voor elk van deze stoffen de HC50-contour en de oppervlakte ervan; 3. Bepaal voor elk van deze stoffen de gemiddelde concentratie binnen de HC50-contour; 4. Toets de verschillende bekomen waarden aan de toetsingswaarden in onderstaande tabel Bestemmingstype Type II Type III en IV Type V
Oppervlakte HC50-contour Gem. conc. < 10 x HC50 Gem. conc. > 10 x HC50 < 500 m² < 50 m² < 5.000 m² < 50 m² < 0,5 km² < 5.000 m²
Tabel 6: Ecologische toetsingswaarden Gezien voor terreinen die gelegen zijn in bestemmingstype 1 sowieso een ecotoxicologische risico-evaluatie uitgevoerd moet worden, is dit bestemmingstype hier niet relevant. (bron: gebaseerd op ‘Urgentie van bodemsanering: De handleiding, Tauw Milieu nv, 1995)
De HC50-waarde is de concentratie waarbij 50% van de organismen/processen effecten ondervinden. Deze waarde is de mediane waarde van NOEC’s (No Observed Effect Concentration) voor soorten en/of processen. (Lijzen, et al, 2002 & Verbruggen et al, 2001) Voorbeeld: Indien de gemiddelde concentratie binnen de HC50-contour 5 x HC50 bedraagt en de oppervlakte van de HC50-contour voor bodembestemmingstype II bedraagt 400 m², dan worden er geen ecotoxicologische risico’s verwacht. Indien de oppervlakte van de HC50-contour 600 m² is, dan worden wel ecotoxicologische risico’s verwacht en moet de ecotoxicologische risico-evaluatie uitgevoerd worden. 6.2.6.3
Ecotoxicologische risico-evaluatie De ecotoxicologische risico-evaluatie kan bestaan uit een volgende ecologische diagnose: ― wat zijn de mogelijk bedreigde organismen (zowel dieren als planten); ― wat is het gedrag van de aanwezige bodemverontreiniging in het milieu; ― is er mobiliteit en opname van bodemverontreiniging door de aanwezige organismen (opnameprocessen, biobeschikbaarheid, bioaccumulatie vs toxiciteit, eutrofiëring…); 10 Is er geen HC50-waarde beschikbaar, dan moet getoetst worden aan de bodemsaneringsnorm, indien deze ook niet beschikbaar is, dan moet deze afgeleid worden zoals bepaald in de basisinformatie voor risico-evaluatie. 82/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
― ― ―
wat zijn de werkingsmechanismen op individueel niveau (dosis/concentratie – effect relaties, genotoxiciteit, acclimatisatie en adaptatie,…); wat is het effect op populatie – en ecosysteemniveau en op het milieu zelf; …
Daarnaast kan een PNEC-waarde berekend worden, waar vervolgens de concentraties aan getoetst worden (zie ook bijlage 5). De PNEC-waarde is een concentratie aan verontreiniging waar geen nadelige effecten voor het ecosysteem bij langdurige blootstelling kan verwacht worden (predicted no effect concentration). Dit is bijgevolg de maximaal toelaatbare concentratie die de veiligheid van het milieu kan garanderen. De PNEC-waarde wordt bepaald op basis van ecotoxicologische effecten: ― in een curve zet men de concentratie uit t.o.v. het waargenomen schadelijke effect: letaliteit (vb. NOEC, LOEC, LC 50,…), gedragsverandering, groeihinder, ziekte,…; ― de blootstellingsduur kan bepaald worden aan de hand van acute of chronische testen. De PNEC-waarde bekomt men vervolgens door de laagste effectwaarde de delen door de overeenstemmende veiligheidsfactor die men in de literatuur kan vinden. Men moet zich er wel van bewust zijn dat dergelijke berekende PNEC-waarde niet garandeert dat alle soorten uit het ecosysteem beschermd worden en dat deze PNEC-waarde dus met enige voorzichtigheid moet geïnterpreteerd en gehanteerd moet worden. Het CSM en de kennis m.b.t. de verspreidingsrisico’s (uitloging, verspreiding in grondwater, verspreiding naar lucht, …) geven een antwoord op enkele van bovenstaande vragen en geven aan op welke wijze het ecosysteem actueel en potentieel blootgesteld kan worden aan de vastgestelde verontreiniging ter hoogte van de onderzoekslocatie zelf en in de nabije omgeving. Het is belangrijk om een duidelijk overzicht te maken van de relevante actuele en potentiële ecologische blootstellingswegen De ecotoxicologische gegevens van niet Vlarebo-parameters moeten door de eBSD opgezocht worden. Voor genormeerde parameters wordt verwezen naar de Basisinformatie voor risicoevaluaties en/of de achtergronddocumenten bij het afleiden van bodemsaneringsnormen voor deze stoffen. Ter ondersteuning van de ecotoxicologische risico-evaluatie of indien er negatieve effecten verwacht worden, kunnen ecotoxicologische studies uitgevoerd worden. Daarnaast kunnen ook gewasanalyses en/of andere analyses of laboproeven gebeuren (TRIADE,…). De bodemsaneringsdeskundige kan eventueel ook zelf een gelijkwaardige methodologie voorstellen bv. LIBERATION (http://www.icram.org/file/Viarengo.pdf ), ERA, CCME (Canadian Council of Ministries of the Environment, http://epa.gov/ttn/fera/data/trim/ecotoxdatabaseDocNov152005.pdf ), http://www.esd.ornl.gov/programs/ecorisk/ecorisk.html, http://www.osti.gov/bridge/servlets/purl/4764-2uJvjR/webviewable/4764.PDF … In het rapport moet de gevolgde methodologie dan wel gedetailleerd beschreven en uitgelegd worden. Hieruit moet dan volgen of de aangetroffen bodemverontreiniging een actueel of potentieel ecologisch risico vormt. Criterium 1 : Actueel ecologisch risico (AER) Indien de bodemsaneringsdeskundige van mening is dat er een ernstige bodemverontreiniging uitgaat van de verontreiniging met betrekking tot ecologische blootstelling, dan moet deze vraag met “ja” beantwoord worden. Indien de aangetroffen bodemverontreiniging geen actueel ecologisch risico vormt dan wordt er met “neen” geantwoord. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
83/170
Criterium 2 : Potentieel ecologisch risico (PER) De bodemsaneringsdeskundige moet tevens nagaan of er ten gevolge van menselijk ingrijpen (wijzigingen in terreininrichting, terreingebruik en/of bestemmingstype) al dan niet een ernstige bodemverontreiniging kan optreden met betrekking tot ecologische blootstelling. Indien de bodemsaneringsdeskundige van mening is dat de potentiële verontreinigingssituatie met betrekking tot ecologische blootstelling een ernstige bodemverontreiniging kan betekenen, dan moet deze vraag met “ja” beantwoord worden. Indien de aangetroffen bodemverontreiniging geen potentieel ecologisch risico vormt dan wordt er met “neen” geantwoord. In Tabel 7: beslissingscriteria ecologisch risico wordt een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 2.
index AER
Actueel ecologisch risico (AER) EB ten gevolge van ecologische blootstelling aan de verontreiniging? "neen" "ja"
index PER
Potentieel ecologisch risico (PER) EB ten gevolge van ecologische blootstelling aan de verontreiniging? "neen" "ja"
Tabel 7: beslissingscriteria ecologisch risico
Pas na het doorlopen van de 4 blokken kan een uitspraak gedaan worden met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een EB als gevolg van de bodemverontreiniging ter hoogte van de verontreinigingszone. Na het doorlopen van blok 2 (Ecologische blootstelling) kan enkel een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een EB ten gevolge van ecologische blootstelling aan de bodemverontreiniging ter hoogte van de verontreinigingszone. Indien er “ja” wordt geantwoord bij AHR en/of PHR, is er sprake van EB ten gevolge van ecologische blootstelling. Indien er “neen” wordt geantwoord bij AHR en/of PHR, is er geen sprake van EB ten gevolge van ecologische blootstelling. Elk ander vermoeden van EB moet door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan worden.
84/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
6.2.7
Risico op verspreiding (Blok 3)
6.2.7.1
Definitie verspreidingsrisico Een bodemverontreiniging vormt een verspreidingsrisico wanneer er receptoren negatief beïnvloed worden of er een risico bestaat dat in de toekomst receptoren negatief beïnvloed kunnen worden. De verspreiding kan daarbij gebeuren door verspreiding van verontreiniging naar grondwater, in grondwater en via verwaaiing. Naast de klassieke receptoren: de verschillende soorten grondwaterwinningen (particulier, industrieel, voor landbouw, drenkwater…), oppervlakterwater, waterlopen, waterbodem, oevers, stroomafwaarts gelegen receptoren, dieper gelegen grondwaterlagen… alsook de aanwezige fauna en flora, wordt ook het grondwater zelf aanzien als een receptor. Het stand–still principe (indien het grondwater al verontreinigd is) en het preventie- en voorzorgsbeginsel (indien het grondwater nog niet verontreinigd is) liggen hier aan de basis van. Op basis van de wijze van verspreiding, de receptoren en de types van verontreiniging omschrijven we vijf types van verspreidingsrisico’s: 1. de aanwezigheid van mobiel puur product 2. wanneer er receptoren bedreigd worden of in de toekomst mogelijk negatief beïnvloed kunnen worden. 3. een verontreiniging in het vaste deel van de aarde die in de toekomst bij een representatief en realistisch gebruik van de grond door uitloging aanleiding zou kunnen geven tot een grondwaterverontreiniging die de bodemsaneringsnormen overschrijdt. 4. een grondwaterverontreiniging die zich verder zou kunnen verspreiden in het grondwater onder invloed van de grondwaterstroming waardoor de contour van de bodemsaneringsnorm significant uitbreidt, horizontaal of verticaal (dit is een nietstabiele grondwatertoestand). 5. een verontreiniging in de toplaag van het vaste deel van de aarde die aanleiding kan geven tot een bodemverontreiniging in de omgeving door verwaaiing. Bijvoorbeeld: een verontreiniging in het vaste deel van de aarde en het grondwater die door uitloging en de grondwaterstroming aanleiding zou kunnen geven tot het significant uitbreiden van de contour van de bodemsaneringsnorm in het grondwater, horizontaal of verticaal, zorgt voor een verspreidingsrisico.
6.2.7.2
Evaluatie verspreidingsrisico's Daar het mogelijk is dat de verontreiniging actueel geen risico inhoudt maar wel potentieel een bedreiging kan vormen, moet men bij het doorlopen van blok 3 ook rekening houden met de potentiële risico’s. Bij het bepalen van de potentiële risico’s wordt enerzijds rekening gehouden met de natuurlijke evolutie van de verontreiniging indien er geen actieve maatregelen worden genomen of indien de bestaande maatregelen worden stopgezet (migratie, uitbreiding in horizontale en/of verticale richting, vorming van afbraak- en tussenproducten, beïnvloeding receptoren, …) en anderzijds met veranderingen van de verontreinigingssituatie ten gevolge van menselijk ingrijpen en dit binnen een indicatieve periode van 500 jaar. Hierbij worden enkel gekende, representatieve en realistische potentiële scenario’s in overweging genomen. De deskundige moet de beschouwde termijn voor beoordeling van het potentiële risico motiveren. Tabel 8: Beslissingscriteria bij de bepaling van EB als gevolg van verspreiding wordt er een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 3. Vervolgens wordt er per criterium een bespreking gegeven.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
85/170
Index VR
Verspreidingsrisico (VR) VR1: Aanwezigheid van mobiel puur product VR2: Bedreiging van receptoren VR3: Aanwezigheid van uitloging VR4: Aanwezigheid van significante uitbreiding VR5: Aanwezigheid van verwaaiing Op alle types van verspreidingsrisico’s wordt met “neen” geantwoord Op minstens één type van verspreidingdsrisico’s wordt met “ja” geantwoord
Tabel 8: Beslissingscriteria bij de bepaling van EB als gevolg van verspreiding
6.2.7.2.1 Aanwezigheid van mobiel puur product Puur product is een (vloeibare) verontreiniging die voorkomt in de bodem als afzonderlijke (nietwaterige) fase. Een synoniem voor puur product met een soortelijk gewicht groter dan 1 is DNAPL (Dense Nonaqueous Phase Liquid). Puur product met een soortelijk gewicht kleiner dan 1 wordt ook LNAPL (Light Nonaqueous Phase Liquid) genoemd. Puur product is al dan niet mobiel. Met het begrip puur product hangt het begrip retentiecapaciteit samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van de bodem overschreden wordt. Een andere naam hiervoor is vrij product. Een laag van mobiel puur product met een hoger soortelijk gewicht dan water die op een minder doorlatende laag onder de grondwaterspiegel aanwezig is, wordt ook een zaklaag genoemd. Analoog spreekt men van drijflaag bij puur product met een lager soortelijk gewicht dan water. Puur product dat aanwezig is in de bodemporiën in gehalten onder de retentiecapaciteit van de bodem en bijgevolg immobiel is, wordt residueel puur product genoemd. Tevens kunnen bepaalde stoffen die in hoge concentraties voorkomen ook beschouwd worden als puur product. Voorbeelden hiervan zijn kwik(Hg)-druppels, teerdruppels of hoge zoutconcentraties die aanleiding geven tot densiteitsstromingen. Voor een VOCl-verontreiniging is er sprake van een indicatie voor de aanwezigheid van puur product wanneer de gemeten concentratie 1% van de oplosbaarheid van die stof overschrijdt. Indien de gemeten concentratie in het grondwater groter is dan de oplosbaarheid van de stof, dan is er eveneens sprake van puur product. Indien er op een terrein mobiel puur product voorkomt, kan deze - doordat er oplossing van producten in grondwater kan optreden - een permanente bron vormen voor het ontstaan van verdere grond- en grondwaterverontreiniging (uitloging). Daarnaast kan het voorkomen van puur product een bedreiging vormen doordat er risico optreedt door contact en/of risico optreedt door vervluchtiging. In het vaste deel van de aarde is puur product mobiel (o.i.v. de zwaartekracht of capillaire krachten) indien de retentiecapaciteit van die bepaalde bodem wordt overschreden. Puur product (slecht wateroplosbaar) dat voorkomt op het grondwaterniveau (ter hoogte van de grondwatertafel en in de capillaire zone) en daar aanleiding geeft tot een puur-productspiegel (drijflaag) is steeds mobiel. Indien er geen vloeistofspiegel wordt gevormd is het puur product capillair aanwezig. 86/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Ook wanneer er geen drijflaag werd opgemeten, maar er wel een vermoeden is op basis van metingen is er sprake van een ernstige bodemverontreiniging. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen een werkelijke drijflaag of een schijnbare drijflaag. Een functioneel criterium om hierop te kunnen antwoorden, bestaat erin om de terugpompbaarheid van de veronderstelde drijflaag na te gaan: men pompt de snijdende filter herhaaldelijk leeg, en gaat na of er puur product blijft toestromen. Indien dit niet het geval is, dan gaat het niet zozeer om een drijflaag maar eerder om een locale accumulatie in de snijdende filter. Dit laatste fenomeen is niet ongebruikelijk bij filters in sterk verontreinigde grond die gedurende lange tijd niet meer bemonsterd zijn. Een schijnbare drijflaag wijst echter wel op hoge concentraties in de omgeving van deze peilbuis. Er moet dan onderzocht worden of een saneringsnoodzaak bestaat op basis van de beleidsmatige beslissing. Weinig oplosbare petroleumproducten komen in de bodem reeds aan lage concentraties voor als puur product. Bvb. stookolie à concentraties van bvb. 2500 mg/kg ds. Zoals hierboven reeds aangehaald, bepaalt de retentiecapaciteit van de bodem of het puur product in de poriën vastgehouden wordt, dan wel zich vrij kan bewegen (en zich dan eventueel naar grondwaterniveau zal doorzetten). Retentiecapaciteit is afhankelijk van bodemtype: bijvoorbeeld voor grind is de retentiecapaciteit voor diesel/gasolie 2000 mg/kg, voor grof zand 3200 mg/kg, voor fijn tot medium zand is die 6400 mg/kg, voor fijn zand 10000 mg/kg en voor leem/klei is die 20000 mg/kg ds (bron Nobis, 1997 of EPA, 2004). Voor indicatieve waarden van de retentiecapaciteit (in mg/kg ds) van bodems voor brandstofproducten, zie tabel 2 van de Code van Goede Praktijk In-situ bioremediatie van petroleumkoolwaterstoffen In het kader van een beschrijvend bodemonderzoek kan de aanwezigheid van een zinklaag worden nagegaan aan de hand van de criteria van EPA (EPA (1992) Estimating Potential for Occurence of DNAPL at Superfund Sites. Quick reference fact sheet, EPA9355.4-07FS). De aanwezigheid van mobiel puur product geeft altijd aanleiding tot een ernstige bodemverontreiniging. 6.2.7.2.2 Beïnvloeding van receptoren Wanneer er een gekende en realistische (in potentieel scenario) receptor bedreigd wordt of kan worden, dan is er sprake van een verspreidingsrisico (binnen een indicatieve periode van 500 jaar). De deskundige moet de beschouwde termijn voor beoordeling van het potentieel verspreidingsrisico motiveren. Naast de klassieke receptoren zoals de verschillende soorten grondwaterwinningen (particulier, industrieel, voor landbouw, drenkwater…), oppervlaktewater, waterlopen, waterbodem, oevers, stroomafwaarts gelegen receptoren, stroomafwaarts gelegen woonzones of natuurgebieden, dieper gelegen grondwaterlagen, de aanwezige fauna en flora, …wordt ook het grondwater zelf aanzien als een receptor. Aan de hand van het CSM en de kennis m.b.t. de relevante verspreidingsroute’s kan afgeleid worden welke receptoren ter hoogte van de onderzoekslocatie zelf en in de nabije omgeving (d.i. tot waar de verontreiniging zich reeds verspreid heeft en/of mogelijk kan verspreiden) mogelijk beïnvloed kunnen worden. Teneinde na te gaan of er sprake is van een bedreiging van de receptoren worden de vastgestelde polluentconcentraties getoetst aan de overeenkomstige geldende normen (zie onder meer bijlage 6). Er is een actuele bedreiging van de aanwezige receptoren wanneer de contour van de bodemsaneringsnorm van de verontreinigingszone de receptor bereikt heeft en zo de kwaliteit van de receptor beïnvloedt. Indien een actuele bedreiging van een receptor aanwezig is, dan moeten de gepaste voorzorgsmaatregelen voorgesteld worden.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
87/170
Er is een potentiële bedreiging van de aanwezige receptoren indien de contour van de bodemsaneringsnorm van de verontreinigingszone de receptor kan bereiken en nadelig kan beïnvloeden. 6.2.7.2.3 Aanwezigheid van uitloging Verontreinigende stoffen in de bodem kunnen door regenwater worden uitgespoeld naar het grondwater. Dit gebeurt voornamelijk bij bodems met een geringe vastleggingscapaciteit of bij verontreiniging met mobiele contaminanten. Uitloging kan niet alleen optreden door infiltrerend regenwater, ook grondwatertafelschommelingen kunnen zorgen voor uitloging. Deze schommelingen (seizoenaal of o.i.v. hevige neerslag) kan er voor zorgen dat een verontreiniging onder een verharding toch kan uitlogen. Deze bijdrage bij uitloging moet eveneens in rekening gebracht worden. Indien het grondwater (nog) niet verontreinigd is (i.e. concentraties beneden de BSN voor grondwater) moet uitloging worden tegengegaan en moet vermeden worden dat de bodemsaneringsnorm overschreden wordt (preventie- en voorzorgsbeginsel). Indien het grondwater reeds verontreinigd is en de verontreinigingsgraad neemt toe, dan moet door actieve saneringsmaatregelen naar een stabiele of krimpende pluim gestreefd worden (stand-still-principe). Hieronder worden een aantal principes, aandachtspunten en methoden aangeleverd om uitloging te bepalen. Het komt erop neer dat de bodemsaneringsdeskundige gelet op de veldgegevens en terreinkarakteristieken de kans op uitloging bepaald en grondig bespreekt. Hij doet dit op een wetenschappelijk verantwoorde, goed gemotiveerde en oordeelkundige manier. We kunnen verschillende situaties onderscheiden: 1. verontreiniging aanwezig in het vaste deel en (nog) niet in het grondwater. In deze situatie kan uitloging optreden. Bij evaluatie van de veldgegevens kan geoordeeld worden dat uitloging waarschijnlijk niet meer zal optreden indien de bodemverontreiniging reeds lange tijd in het vaste deel aanwezig is (bv. 30 jaar). Indien de verontreiniging recenter ontstaan zou zijn, dan kan beslist worden om een uitloogproef uit te voeren (d.m.v. een schudproef). Het kan raadzaam zijn om voorafgaand via trap 1 van de methodiek uitloging een sitespecifieke toetsingswaarde te bepalen. Indien de toetsingswaarde overschreden wordt, kan dergelijke uitloogproef aangewezen zijn. 2. verontreiniging aanwezig in vaste deel van de aarde én in het grondwater. In deze situatie heeft reeds uitloging plaatsgevonden. Nu moet het standstill-principe beoordeeld worden. Gaat de verontreinigingstoestand van het grondwater verergeren of blijft het in dezelfde grootte-orde. Hiervoor kan een uitloogproef uitgevoerd worden en kan de uitloging modelmatig benaderd worden. De uitkomst van dit model moet echter steeds met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, gezien de beperkingen van een model (zie bovenvermelde documenten). Methodologie: 1. Vooraleerst evalueert de deskundige de situatie op het terrein om te bepalen of uitloging kan optreden (ifv terreinkarakteristieken, terreinverhardingen, periode van aanwezigheid van de verontreiniging, aanwezige receptoren, eventuele grondwateranalyses...) en realistische potentiële functiewijzigingen van het terrein (wegnemen van verhardingen en dergelijke) 2. Ter ondersteuning van de evaluatie kan op laboschaal een uitloogproef uitgevoerd worden d.m.v. een schudproef. 3. De kans op uitloging kan tenslotte modelmatig geverifieerd worden aan de hand van FLeach.
88/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Aangezien het gebruik van modellen tijdsintensief is en indien het uitlooggedrag voldoende ingeschat kan worden op basis van de 1ste en/of de 2de stap kan het gebruik van F-Leach niet nodig zijn. In de OVAM-documenten (2005) “Bepaling van risico’s door uitloging en beschrijving evolutie van de bodemkwaliteit - Deel 1: Opstellen methodiek en Deel 2: Handleiding uitloging” werd een stapsgewijze methodiek ontwikkeld waarmee de risico's op uitloging van contaminanten uit de onverzadigde zone gekwantificeerd kunnen worden. Aan de hand van deze methodiek kan ook de evolutie van de bodemkwaliteit in de tijd worden beschreven. Een tweede luik van de methodiek omvat een bron-pad-receptor analyse waarmee de risico's voor de receptoren kunnen worden bepaald. De evolutie ter hoogte van de receptor in de tijd kan eveneens worden berekend. De rekenmodule is beschikbaar via de OVAM-website. Wanneer het model gehanteerd wordt, moet altijd eerst een sitespecifieke toetsingswaarde (trap 1) bepaald worden. Pas indien deze toetsingswaarde overschreden wordt, wordt overgegaan naar trap 2, i.e. de uitgebreide toetsing via de methodiek. Hierbij moeten de verschillende beperkingen van het model in acht genomen worden. Hiervoor wordt verwezen naar bovenvermelde OVAM-documenten over uitloging.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
89/170
Figuur 2: Stappen in de risico-evaluatie voor uitloging
90/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
6.2.7.2.4 Verspreiding met of in het grondwater / significante uitbreiding van de contour Eens verontreinigde stoffen in het grondwater zijn terecht gekomen, kunnen ze zich verder verspreiden en zo een gevaar vormen voor receptoren zoals oppervlaktewater, woonzones… In het beschrijvend bodemonderzoek moet daarom worden aangetoond dat de concentraties die achterblijven in de bodem geen aanleiding kunnen geven tot het significant uitbreiden van de bodemsaneringscontour (zowel horizontaal als verticaal) binnen een termijn van 5 jaar. Voor de kernzone geldt dat er geen significante uitbreiding mag zijn van deze kernzone. De kernzone kan gedefinieerd worden als de zone waar de verontreiniging in de bodem aanwezig is onder de vorm van puur product. Dit omvat dus zowel de zone met residueel product, de zone met vrij product (drijf- en/of zaklaag) en de zone met verontreiniging die geadsorbeerd is aan de bodemdeeltjes in de verzadigde en onverzadigde zone. Daarnaast kan de kernzone gevormd worden door de zone met de hoogst gemeten concentraties van waaruit de verontreiniging zich kan verspreiden. Zeer indicatief kan deze zone bepaald worden door overschrijdingen van de bodemsaneringsnorm voor het vaste deel van de aarde voor bestemmingstype III. Een synoniem voor kernzone is retentiezone. In gevallen waarbij het op voorhand duidelijk is dat de verontreiniging (en het verspreidingsrisico) quasi volledig verwijderd zal worden door de sanering volstaat een eenvoudige motivatie. In dit geval is onderzoek naar afbraaksnelheden en veldbepaling van bepaalde parameters overbodig. Bij stoffen met een dichtheid groter dan die van water moet de geologie van de ondergrond eveneens gedetailleerder in kaart gebracht worden alsook de verticale doorlaatbaarheid, anisotropiën en dergelijke. In bepaalde gevallen is het aangewezen een specifiek grondwatermodel te hanteren. De gebruikte modellen moeten aantonen dat de verspreiding door de natuurlijke grondwaterstroming gecompenseerd zal worden door biodegradatie en immobilisatie en dat er bijgevolg een stabiele of krimpende pluim bekomen wordt. Een significante uitbreiding van de grondwaterverontreiniging wordt bepaald aan de hand van 7 criteria: ― Volume verontreinigd grondwater > BSN (m³) ― Horizontale verspreidingssnelheid van de verontreiniging (m/j) ― Kernzone verontreiniging ― Bioafbreekbaarheid ― Maximum overschrijdingsfactoren in het grondwater ― Bedreiging van een winbare laag ― Andere argumenten (verzachtend/verzwarend) Hierbij worden de verschillende parameters besproken. Op basis van de bespreking en de grootte van bepaalde parameters wordt een wetenschappelijke en oordeelkundige inschatting gemaakt of de verontreiniging zich al dan niet significant verspreid. De significante uitbreiding moet per parameter of parametergroep bepaald worden. De beoordeling van de significante uitbreiding staat los van de mogelijke bedreiging van een receptor. Voor dit type verspreidingsrisico wordt eerder een uitspraak over het gedrag van de verontreinigingspluim en kernzone gedaan. Onderstaande lijst van criteria is een checklist om een zo volledig mogelijke beoordeling te doen van de significante uitbreiding van de verontreinigingsvlek. Het is voornamelijk belangrijk alle aspecten te evalueren en de impact ervan te motiveren. De EBSD moet echter steeds de strikte conclusies die genomen worden, controleren op hun wetenschappelijke waarheid en kunnen deze daar waar nodig bijstellen op basis van wetenschappelijke bewijzen.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
91/170
In wat volgt wordt een verduidelijking gegeven bij de verschillende criteria en hoe deze beschouwd moeten worden. Criterium 1 – volume verontreinigd grondwater Het volume verontreinigd grondwater wordt berekend op de contour van de bodemsaneringsnorm. Indien verschillende vlekken van eenzelfde parameter aanwezig zijn, dan worden de individuele volumes gesommeerd. Criterium 2 – horizontale verspreidingssnelheid Bij het berekenen van de verspreidingssnelheid van de verontreiniging wordt eerst een grondwaterstromingssnelheid (Darcy-snelheid) bepaald. Op basis van een voldoende aantal op hetzelfde moment genivelleerde peilbuizen wordt het verhang bepaald. Met behulp van de doorlaatbaarheid en de effectieve porositeit kan vervolgens de effectieve grondwaterstromingssnelheid berekend worden. Deze effectieve grondwaterstromingssnelheid delen door de retardatie van de polluent geeft uiteindelijk de verspreidingssnelheid van de verontreiniging. Het uiteindelijke resultaat wordt geverifieerd met waarnemingen op terrein en eventueel – mits motivatie – bijgestuurd. Criterium 3 - kernzone Bepalend voor dit criterium is het al dan niet bekend en/of aanwezig zijn van een kernzone. Naast de courante verontreinigingsbronnen zoals bv.ondergrondse tanks worden in kader van dit criterium ook volgende situaties als kernzones beschouwd: ― de aanwezigheid van puur product, ― een ophooglaag van waaruit verontreiniging blijft uit uitlogen; ― een smeerzone of een zone met hoge vuilvracht. Indien op basis van hoge concentraties/vuilvrachten vermoed wordt dat er nog een bronzone aanwezig moet zijn, maar deze kan niet teruggevonden worden (bv door aanwezigheid van gebouwen) dan moet de kernzone als ‘onbekend’ beschouwd worden. In dergelijk geval wordt het onbekende karakter van de kernzone even erg ingeschat als het nog aanwezig zijn van een kernzone. Indien met zekerheid kan gesteld worden dat er nog een kernzone aanwezig is, maar deze door de aanwezige bebouwing analytisch aangetoond kan worden, dan moet de kernzone als ‘gekend en nog aanwezig’ beschouwd worden. Criterium 4 - Bioafbreekbaarheid Het uitgangspunt van dit criterium is een volledige biologische afbraak tot onschadelijke afbraakproducten en dit binnen een redelijke en aanvaardbare termijn. Volledige biologische afbraak van de aanwezige verontreiniging tot onschadelijke afbraakproducten is een positief effect die in rekening gebracht kan worden. Het afbraakpotentieel moet echter wel duurzaam zijn in de tijd. Dit wil zeggen dat de afbraak volledig moet zijn voor alle aanwezige verontreiniging, i.e. het afbraakpotentieel moet 100% van de vuilvracht zijn. Biologische afbraak kan echter ook onvolledig zijn waarbij ― meer toxische en/of mobielere stof(fen) gevormd worden, of ― geen vorming van meer toxische en/of mobielere stoffen optreedt. Beide gevallen moeten als negatief beschouwd worden, het eerste echter negatiever dan het 2de. We gaan er hierbij van uit dat nog verontreiniging overblijft die zich verder kan verspreiden
92/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
en dat de verontreinigingsgraad vergroot (bv vorming van vinylchloride bij onvolledige afbraak van VOCl of omzetting van CrIII+ naar CrVI+. Enkel het feit dat een bepaalde stof al dan niet kan afbreken mag niet beschouwd worden bij de bepaling van dit criterium. Er moet wel degelijk onderzoek naar gedaan worden en de aanwezigheid van de afbraakproducten moeten analytisch aangetoond worden. Adsorptie van stoffen aan bodemdeeltjes (bv. zware metalen - CEC) waardoor de mobiele fractie vermindert, evenals dispersie- en diffusieprocessen mogen niet in beschouwing genomen worden. Voor stoffen die niet biologisch afbreken (bv zware metalen, ionen…) moet de noodzaak van dit criterium afgewogen worden. Zo kan een grondwaterverontreiniging met zware metalen die niet afbreekt voor eeuwig een 'milieurisico' vormen gezien de vuilvracht aanwezig blijft. In dergelijk geval kan er toch besloten worden dat dit een invloed heeft op de besluitvorming. In het geval van de aanwezigheid van ionen kan het omgekeerde het geval zijn. Dit zal echter ook zeer locatiespecifiek zijn, bij zeer hoge ion-concentraties kan dit dan weer wel een belangrijke invloed geven. Indien een monitoring gebeurt om de bioafbreekbaarheid aan te tonen, moet er voorafgaandelijk een ‘nultoestand’ vastgelegd worden. De afname van het moederproduct, de omzetting in dochterproducten en finaal de volledige omzetting tot bv. methaan, ethaan, etheen, H 2O en CO2 moet op basis van analyses aangetoond worden. Voor meer informatie over biodegradatie van verschillende parameters, trendanalyse, richtlijnen, afbraaksnelheden, acceptatiecriteria, bewijsvoering en dergelijke wordt verwezen naar de code van goede praktijk voor natuurlijke attenuatie. Criterium 5 – maximale overschrijdingsfactor grondwater Dit criterium wordt bepaald ten opzichte van de bodemsaneringsnorm, of bij ontbreken van een norm, ten opzichte van een berekende norm of alternatieven. Bij inschatting van de ernst van dit criterium kan een onderscheid gemaakt worden tussen carcinogene contaminanten en nietcarcinogenen of verschillende parametergroepen zoals VOCl, chloorbenzenen, pesticides en cyaniden langs de ene kant en minerale olie, BTEX, MTBE, zware metalen, niet-genormeerde parameters langs de andere kant. Criterium 6 – bedreiging van een winbare laag Dit criterium houdt rekening met het al dan niet aanwezig zijn van een waterwinning. Indien een waterwinning aanwezig is, wordt er aangenomen dat er een bedreiging (van die winning) is indien de verontreiniging na verloop van tijd in de beschermingszone van de winning zal bevinden (zonder dat er maatregelen genomen worden). Bij afwezigheid van een beschermingszone wordt gekeken naar de invloedstraal van de waterwinning. Hierbij worden alle grondwaterwinningen in beschouwing genomen: grote waterwinningen van drinkwater-maatschappijen, andere niet-industriële waterwinningen (particulieren: gebruik voor consumptie of huishoudelijk gebruik, besproeien gewassen), industriële winningen voor voedingsindustrie, winningen voor het gebruik van grondwater voor landbouwdoeleinden (irrigatie, sproeien, spoelen van groenten, drenkwater …), industriële waterwinningen (productiewater) en andere kleine winningen. Indien er geen winningen aanwezig zijn, maar de watervoerende laag is winbaar (rekening houdend met de doorlatendheid, de natuurlijke grondwaterkwaliteit en de ruimtelijke situering van de locatie), wordt daarmee rekening gehouden bij het bepalen van de index. De watervoerende laag kan als winbaar beschouwd worden indien de laag waaruit grondwater gewonnen wordt voldoende watervoerend is en er met voldoende (afhankelijk van het beoogde gebruik) debiet grondwater uit opgepompt kan worden. Zo kan bv. een grindlaag met een dikte
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
93/170
van 1m met voldoende permeabiliteit even winbaar zijn als een zandpakket waar een filter van 5 m geplaatst wordt. Om te beoordelen of de watervoerende laag waaruit gewonnen zou worden, bedreigd wordt door de verontreiniging, moet de geologische situering van de verontreinigingsvlek t.o.v. die laag en de invloedsstraal van de pompput, de afpompingskegel en dergelijke bekeken worden. Hierbij moet de vraag gesteld worden wat de invloed van de verontreiniging op de winning is en omgekeerd. Er wordt eveneens nagegaan of de verontreiniging al dan niet aangetrokken kan worden en indien dat zo is, of het opgepompte grondwater zonder zuivering kan gebruikt worden voor het beoogde doel. Er moet geen rekening gehouden worden met grondwaterwinningen uit watervoerende lagen die gescheiden worden van de verontreinigingspluim door een continue slecht doorlatende laag (K < 10-6 m/s) met een dikte van minstens 10m of door een continue zeer slecht doorlatende laag (K < 10-8 m/s) met een dikte van minstens 5 m. Met continu wordt bedoeld dat er geen breuken, diaklazen, discontinuïteiten… in aanwezig mogen zijn, dat de laag voldoende uitgestrektheid heeft (men moet er bv zeker van zijn dat het geen kleilens is) en dat er geen lekkage optreedt. Het al dan niet winbare karakter van het grondwater moet grondig gemotiveerd worden. Criterium 7 Verzwarende argumenten kunnen onder meer zijn: onvolledige afperking, onderschatte vuilvracht, recente bodemverontreiniging (minder dan 5 jaar geleden ontstaan), sterke verticale verspreiding/gradiënt van de verontreiniging... Een verontreiniging die zich in het verleden ver verspreid heeft, of die al een sterke verticale verspreiding gekend heeft (waardoor al een aantal dieper gelegen grondwaterlagen verontreinigd zijn) wordt eveneens aanzien als een verzwarende factor. Andere verzwarende argumenten zijn onder meer: ― afwijkende lage of hoge waarden voor bodemparameters (bv. pH) in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein; ― sterke verschillen in concentratie in functie van de diepte; ― zintuiglijk waarneembare verontreiniging van de grond (die niet vervat zit in de uitgevoerde analyses); ― om uitzonderlijke technische redenen konden de grondmonsters niet in de omgeving van de mogelijke bron van de verontreiniging genomen worden en de van toepassing zijnde norm wordt overschreden; ― locatiespecifieke condities; ― ... Verzachtende argumenten kunnen onder meer zijn: aard van het product of andere algemene kenmerken van de verontreiniging, irreversibele adsorptie van stoffen aan bodemdeeltjes, vorming van stabiele, onoplosbare neerslagen, complexen, irreversibele vorming van nietcarcinogene complexen. Het irreversibele karakter moet afdoende aangetoond worden. Indien er verzwarende of verzachtende argumenten aangehaald worden, moeten deze grondig gemotiveerd en onderbouwd worden. 6.2.7.2.5 Verwaaiing van verontreinigde bodemdeeltjes Winderosie komt vooral voor in de Antwerpse en de Limburgse Kempen, maar ook in verschillende delen van West-Vlaanderen en Brabant kan winderosie optreden. Winderosie
94/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
treedt meestal op onder droge omstandigheden in het voorjaar op braakliggende gebieden. Op zandgronden verplaatst de grootste massa geërodeerd materiaal (en hiermee dan ook de verontreiniging) zich sprongsgewijs langsheen het bodemoppervlak (saltatie). Een kleinere massa geërodeerd materiaal verplaatst zich in stofwolken (suspensie). Vaak is winderosie een verschijnsel van lokale en tijdelijke aard. Naast winderosie op braakliggende terreinen, kan winderosie ook optreden in duingebieden en verstuivingen op en nabij stortplaatsen. Stofdeeltjes kunnen via droge depositie aanleiding geven tot bodemvervuiling. Deze atmosferische depositie is een van de belangrijkste oorzaken van de diffuse achtergrondverontreiniging van de bodem. De impact van verwaaiing van bodemverontreiniging is moeilijk in te schatten en complex om te kwantificeren. Of er sprake is van een verspreidingsrisico door verwaaiing van verontreinigde gronddeeltjes zal in hoofdzaak afhangen van de verontreinigingssituatie in de toplaag, gevoeligheid van de bodem voor verstuiving, aanwezigheid verharding, begroeiing en andere locatiespecifieke criteria. Indien de bodemsaneringsdeskundige van mening is dat de verontreiniging in de toplaag van het vaste deel van de aarde door verwaaiing aanleiding kan geven tot een bodemverontreiniging in de omgeving, dan is er een verspreidingsrisico. Indien wordt aangetoond dat de aangetroffen bodemverontreiniging zich niet zal verspreiding door verwaaiing dan is er geen verspreidingsrisico. Pas na het doorlopen van de 4 blokken kan een uitspraak gedaan worden met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een EB als gevolg van de verspreiding van een bodemverontreiniging ter hoogte van de verontreinigingszone. Na het doorlopen van blok 3 (EB door verspreiding) kan enkel een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een EB ten gevolge van verspreiding van een bodemverontreiniging. Indien een verdere opdeling in stofgroepen per verontreinigingszone wordt doorgevoerd, kan een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een EB per stofgroep in de verontreinigingszone. Indien 1 of meerdere verspreidingsrisico’s aanwezig zijn dan is er sprake van een EB door verspreiding van de verontreiniging . Indien geen verspreidingsrisico’s aanwezig zijn dan is er geen sprake van een EB ten gevolge van de verontreiniging in het vaste deel van de bodem. Elk ander vermoeden van EB moet door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan worden.
6.2.8
Beleidsmatige saneringsnoodzaak (Blok 4)
6.2.8.1
Noodzaak tot bodemsanering gekoppeld aan de wetgeving Sommige stoffen zijn weinig toxisch, zodat bij zeer hoge waarden, geen risico wordt bekomen. Bodem en grondwater met zeer hoge concentraties aan stoffen die er van nature niet of weinig in voorkomen, zijn in zekere zin te beschouwen als afvalstoffen. Dit is ook het geval voor puur product. Volgens één van de doelstellingen van het afvalstoffendecreet moeten afvalstoffen verwijderd worden. Dit principe is de basis voor twee beleidsmatige bijstellingen: nl. i.f.v. puur product, en de toetsing van minerale olie en enkele PAK’s aan 20.000 mg/kg.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
95/170
Indien overige stoffen in dergelijke concentraties aangetroffen zouden worden, dan geldt ook hier bovenvermeld principe. 6.2.8.1.1 Puur product Puur product is een (vloeibare) verontreiniging die voorkomt in de bodem als afzonderlijke (nietwaterige) fase. Een synoniem voor puur product met een soortelijk gewicht groter dan 1 is DNAPL (Dense Nonaqueous Phase Liquid). Puur product met een soortelijk gewicht kleiner dan 1 wordt ook LNAPL (Light Nonaqueous Phase Liquid) genoemd. Puur product is al dan niet mobiel. Met het begrip puur product hangt het begrip retentiecapaciteit samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van de bodem overschreden wordt. Een andere naam hiervoor is vrij product. Weinig oplosbare petroleumproducten komen in de bodem reeds aan lage concentraties voor als puur product. Bvb. stookolie à concentraties van bvb. 2500 mg/kg ds. Zoals hierboven reeds aangehaald, bepaalt de retentiecapaciteit van de bodem of het puur product in de poriën vastgehouden wordt, dan wel zich vrij kan bewegen (en zich dan eventueel naar grondwaterniveau zal doorzetten). Retentiecapaciteit is afhankelijk van bodemtype: bijvoorbeeld voor grind is de retentiecapaciteit voor diesel/gasolie 2000 mg/kg, voor grof zand 3200 mg/kg, voor fijn tot medium zand is die 6400 mg/kg, voor fijn zand 10000 mg/kg en voor leem/klei is die 20000 mg/kg ds (bron Nobis, 1997 of EPA, 2004). Voor indicatieve waarden van de retentiecapaciteit (in mg/kg ds) van bodems voor brandstofproducten, zie tabel 2 van de Code van Goede Praktijk In-situ bioremediatie van petroleumkoolwaterstoffen Een laag van mobiel puur product met een hoger soortelijk gewicht dan water die op een minder doorlatende laag onder de grondwaterspiegel aanwezig is, wordt ook een zaklaag genoemd. Analoog spreekt men van drijflaag bij puur product met een lager soortelijk gewicht dan water. Puur product dat aanwezig is in de bodemporiën in gehalten onder de retentiecapaciteit van de bodem en bijgevolg immobiel is, wordt residueel puur product genoemd. Tevens kunnen bepaalde stoffen die in hoge concentraties voorkomen ook beschouwd worden als puur product. Voorbeelden hiervan zijn kwik(Hg)-druppels, teerdruppels of hoge zoutconcentraties die aanleiding geven tot densiteitsstromingen. Voor een VOCl-verontreiniging is er sprake van een indicatie voor de aanwezigheid van puur product wanneer de gemeten concentratie 1% van de oplosbaarheid van die stof overschrijdt. Indien de gemeten concentratie in het grondwater groter is dan de oplosbaarheid van de stof, dan is er eveneens sprake van puur product. De aanwezigheid van puur product heeft altijd als gevolg dat er noodzaak is tot bodemsanering. 6.2.8.1.2 Toetsing aan 20.000mg/kg minerale olie en enkele PAK’s Volgens Vlarem II (Art 5.2.4.1.10 §5) mag te storten grond maximaal 10% (bepaald door gloeiverlies) organisch materiaal bevatten. Bij het opstellen van bodemsaneringsnormen (zie achtergronddocumenten) werden voor PAK’s en voor minerale olie bijstellingen op basis hiervan uitgevoerd.
96/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
De concentratie minerale olie in de vaste fase moet getoetst worden aan 20.000 mg/kg minerale olie. De concentratie minerale olie in het vaste deel van de aarde van de verschillende alifatische en aromatische blokken mag nooit hoger zijn dan 20.000 mg/kg ongeacht het bestemmingstype. De oorsprong en achterliggende redenering van de concentratie 20.000 mg/kg ds kan gevonden worden in “Humane risico-evaluatie voor Minerale olie (OVAM,2006)” hoofdstuk 14.2 Bodemsaneringsnormen. Van de toetsing aan 20.000 mg/kg ds kan worden afgeweken enkel en alleen als dit duidelijk en voldoende kan worden gemotiveerd. De afwijkingsmogelijkheid geldt enkel voor puntverontreinigingen, vastgesteld in één boring met een minimale overschrijding van 20.000 mg/kg ds (bvb. 20.560 mg/kg ds). Eenzelfde toetsing moet gebeuren voor de som van de PAK’s antraceen, benzo(ghi)peryleen, fluoreen in bestemmingstypes IV en V. (zie Nouwen et al. 2000 ‘Voorstel voor herziening van bodemsaneringsnormen voor PAK’s). Voor parameters waarvoor geen bodemsaneringsnormen in Vlarebo zijn opgenomen moeten, indien nodig, gelijkaardige bijstellingen gebeuren bij het uitvoeren van risico-evaluaties. 6.2.8.1.3 Bijstelling: meetbaarheid Voor een aantal organische stoffen kunnen humane risico’s bekomen worden bij concentraties die onder of zeer dicht bij de bepalingsgrens of streefwaarde liggen. (bv. voor benzeen, 1,2dichloorethaan, vinylchloride, chloroform, hexachloorbenzeen, pentachloorfenol, … ). In die gevallen moet pas besloten worden dat de verontreiniging een ernstige bedreiging vormt als vijf maal de aantoonbaarheidsgrens is overschreden. In de praktijk komt dit erop neer dat dit de bodemsaneringsnorm is voor genormeerde parameters en 5x de aantoonbaarheidsgrens voor niet-genormeerde parameters.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
97/170
7
Rapportage en gegevensoverdracht Strategie informatie-uitwisseling Het BBO kan beschouwd worden als een uitdieping van het OBO. Het is dan ook in deze zin dat de klemtonen van de rapportage gelegd worden. Het eindresultaat bevat: ― het rapport in pdf-formaat dat voldoet aan de richtlijnen in dit en volgend hoofdstuk; ― XML-bestand met de alfanumerische gegevens; ―
7.1
GIS-bestanden moeten niet verplicht aangeleverd worden. De structuur die de OVAM hanteert voor de uitwisseling van GIS-bestanden is consulteerbaar op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/).
Het pdf-rapport Het pdf-rapport van beschrijvend bodemonderzoek wordt overgemaakt aan de OVAM. Voor meer details met betrekking tot opmaak en aanlevering van het rapport wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van deze procedure. Voor de rapportage van ontgravingen tijdens het BBO en voor onderzoeken in kader van atmosferische depositie zijn er aanvullende bepalingen.
7.1.1
Aanpak rapportage De rapportage van beschrijvende bodemonderzoeken wordt als volgt hieronder weergegeven. Het rapport volgt deze opbouw: ― een pdf-bestand met de administratieve gegevens; ― een pdf-bestand met de niet-technische samenvatting; ― een pdf-bestand met het rapport met daarin volgende delen: – hoofdstuk 1: inleiding; – hoofdstuk 2: voorstudie; – hoofdstuk 3: bepaling van de bemonsteringsstrategie; – hoofdstuk 4: resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek; – hoofdstuk 5: evaluatie resultaten; – hoofdstuk 6: risico-evaluatie; – hoofdstuk 7: besluit; – hoofdstuk 8: ondertekening; ― één of meerdere pdf-bestanden met kaarten; ― één of meerdere pdf-bestanden met administratieve bijlagen; ― één of meerdere pdf-bestanden met bijlagen; ― één XML-bestand; ― eventueel GIS-bestanden.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
99/170
Indien gebruiksadviezen noodzakelijk zijn, dan moeten deze in een afzonderlijke paragraaf opgenomen worden. Bijkomend worden ze vermeld in de niet-technische samenvatting en in het algemene besluit.
7.1.2
Pdf met administratieve gegevens Deze pdf bevat de persoonsgebonden informatie van het bodemonderzoek. In dit deel worden onderstaande tabellen opgenomen (tabellen 9 en 10).
100/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Titel: Referentie EBSD: Rapportdatum: Onderzoekslocatie:
- straat + nr. of omschrijving: - postcode: - fusiegemeente: - deelgemeente: Aanleiding:
overdracht grond sluiting bedrijf stopzetting activiteit overdracht grond + sluiting bedrijf periodieke verplichting decretaal verplicht decretaal vrijwillig vrijwillig daar derden ambtshalve1 verspreiding onbekend
Naam opdrachtgever:
- straat + nr.: - postcode: - fusiegemeente: - land: Telefoon: Fax: E-mail: Hoedanigheid:
Naam contactpersoon: - Telefoon: - Fax: - E-mail: Naam contactpersoon ter plaatse: - Telefoon: - Fax: - E-mail: Naam bodemsaneringsdeskundige: Naam contactpersoon: - Telefoon: - Fax: - E-mail: Dossiernummer OVAM:
......./.................. ......./.................. Eigenaar Gebruiker Exploitant Optredend in opdracht van de eigenaar/gebruiker/exploitant Andere:................................. ......./.................. ......./.................. ......./.................. ......./..................
......./.................. ......./..................
Tabel 9: Administratieve gegevens van een rapport
In geval van mede-eigendom wordt onderstaande bijkomend aangeleverd: 1 Ambshalve: indien de bodemsaneringsdeskundige van de OVAM de opdracht heeft gekregen het beschrijvend bodemonderzoek op te stellen Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
101/170
Gegevens mede-eigendom: - Type van de gedwongen mede-eigendom - Sinds wanneer is de gedwongen medeeigendom aanwezig Gegevens beheerder mede-eigendom - straat + nr. of omschrijving: - postcode: - fusiegemeente: - deelgemeente: - Naam contactpersoon: - Hoedanigheid: - Telefoon: - Fax: - E-mail:
102/170
appartementsgebouw bedrijvencentrum andere: ……………………………………….
syndicus vereniging der mede-eigenaars ......./.................. ......./..................
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Adres
Tot
Letter 2
Grondwaterkwetsbaarheid4
Naam
Bestemmingstype3Toekomstig
Van
Type1
Huidig Bestemmingstype3
Periode
Bron/verspreiding/onbekend
Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Onderstaande tabel wordt aangeleverd voor alle onderzochte percelen in kader van het BBO. Er wordt een opdeling gemaakt in: ― te saneren gronden ― niet te saneren gronden
Tabel 10: Identificatie van de betrokken percelen 1
Bij het type voor de eigenaars en gebruikers wordt aangegeven of de betrokkene eigenaar (E), gebruiker (G) of Expoitant (Ex) is. Huidige eigenaar en gebruiker/exploitant worden in vet gezet.
2
Bij letter wordt een letter aan de betrokken persoon gegeven. Deze letter is uniek.
3
Bij de bestemmingstypes wordt de code van I tot V vermeld. Als meerdere bestemmingstypes binnen het perceel vallen, worden alle codes weergegeven.
4
Bij de grondwaterkwetsbaarheidsindex wordt vermeld. Als meerdere codes binnen het perceel vallen, wordt strengste code opgenomen.
Tabel 9: Administratieve gegevens van een rapport wordt de titel van het rapport ingevuld. De titel van het rapport is steeds ‘Beschrijvend bodemonderzoek : Karakteristieke naam, Straat en nummer, Gemeente van de onderzoekslokatie.’. Tabel 10: Identificatie van de betrokken percelen worden de administratieve gegevens van alle in het BBO betrokken percelen opgenomen. Van elk perceel waar een contour over loopt of waar een boring op geplaatst werd, moeten hier de administratieve gegevens opgenomen worden. Voor gewone onderzoeken wordt enkel van bronperceel ook de historiek vermeld. Indien andere bronnen op andere percelen aangetroffen worden, is het vanzelfsprekend dat ook hier de uitgebreide administratieve informatie vermeld wordt. Net zo in onderzoeken naar onderstroming. Telkens moet van het bronperceel de uitgebreide historiek opgenomen worden terwijl van verspreidingspercelen (indien geen bijkomende bron aanwezig) enkel huidige eigenaar/gebruiker/exploitant weergegeven wordt. Gronden die niet beschikken over een kadastraal perceelnummer worden omschreven door het adres. De naam van de grond (bv. Stationsstraat, kanaal Leuven-Mechelen) wordt duidelijk vermeld. Ook voor deze gronden worden de eigenaars vermeld (provincie, gemeente, gewest…). De gegevens van eigenaars, gebruikers en exploitanten moeten correct en actueel zijn. Het behoort tot de taak van de bodemsaneringsdeskundige op de echtheid, juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens te controleren. Omdat de titel van het rapport wordt opgenomen in het bodemattest, is enige uniformiteit aangewezen. Dit verschaft derden, zoals notarissen, meer duidelijkheid. In de titel van het rapport worden ook de karakteristieke naam en het adres van de onderzoekslocatie opgenomen. Als het een gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek betreft zoals bedoeld in artikel 38 § 3 van het bodemdecreet, worden volgende regels toegepast. Voor de standaardtitel wordt aangegeven welke fase het betreft : ‘Eerste Gefaseerd’, ‘Tweede Gefaseerd’, … . Na de standaardtitel wordt aangegeven welk deel van de verontreiniging wordt behandeld : ‘Deel onderwerp’ . Als op een beschrijvend bodemonderzoek aanvullingen door de OVAM gevraagd worden, dan wordt er ‘Aanvullingen op’ voor de standaardtitel geplaatst.
7.1.3
Niet-technische samenvatting Om de toegankelijkheid van een beschrijvend bodemonderzoek te maximaliseren, wordt een niet-technische samenvatting voorzien die moet toelaten dat ook buitenstaanders die niet vertrouwd zijn met de materie een duidelijk beeld kunnen krijgen van de verontreinigingssituatie, de omvang, de bron, de risico’s die deze verontreiniging zou vormen; al dan niet de noodzaak voor voorzorgsmaatregelen en/of andere maatregelen i.k.v. het bodemdecreet en het al dan niet bestaan van een saneringsnoodzaak. Ten slotte moet de eventuele saneringsnoodzaak en de saneringsurgentie weergegeven worden. Het gebruik van technische termen moet dan ook zoveel als mogelijk vermeden worden. Gebruikte afkortingen moeten ook steeds in de niet-technische samenvatting verklaard worden. Aangezien de historiek van het terrein in een van de volgende hoofdstukken in het rapport aan bod komt, wordt het niet opportuun geacht om deze informatie in deze samenvatting op te nemen. Voor de administratieve vereenvoudiging en toegankelijkheid voor derden moeten voormelde zaken per kadastraal perceel aangeduid worden. Dit zowel voor de bronpercelen als voor de verspreidingspercelen.
Om de transparantie en overzichtelijkheid te behouden wordt er op aangedrongen om voormelde gegevens duidelijk en kort vooraan in het rapport van het beschrijvend bodemonderzoek weer te geven. Indien gebruiksadviezen, voorzorgsmaatregelen en dergelijke van toepassing zijn, moeten deze hier ook weergegeven worden. Dit wordt gerapporteerd in een pdf-bestand met de niet-technische samenvatting.
7.1.4
Rapport in pdf Onderstaande hoofdstukken worden samen gebracht in een pdf-bestand van het rapport.
7.1.4.1
Inleiding Er kan een bondige inleiding opgenomen worden in het rapport.
7.1.4.2
Voorstudie In het hoofdstuk voorstudie wordt een volledig overzicht gegeven van de informatie verzameld tijdens de voorstudie: Historisch onderzoek Er wordt een schematisch overzicht gegeven van het uitgevoerde historisch onderzoek van het oriënterend bodemonderzoek, aangevuld met bijkomende gegevens die in kader van het beschrijvend bodemonderzoek verzameld werden. Hierbij worden minstens de volgende gegevens opgenomen: ― de lijst van huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen (Maak hierbij minstens gebruik van Tabel 11: Samenvatting historisch onderzoek) ― de gegevens van de voormalige en de huidige opslagtanks (Maak hierbij gebruik van Tabel 12: Overzicht opslagtanks) ― indien van toepassing de bijkomende gegevens betreffende de uitgebreide voorstudie voor stortplaatsen Periode
Kadastraal perceel
Letter persoon 1
VLAREMVLAREBOrubriek
Potentiële bron
Verdachte stoffen
Tabel 11: Samenvatting historisch onderzoek
1 Er wordt de overeenkomstige letter van de persoon zoals opgenomen in tabel 8 weergegeven.
BG (jaar)
Bestrating
Ingekuipt (Ja/Nee)
(jaar)LLT
OVB (J/N)
Lekdetectie (Ja/Nee)
Wand (E/D)
Installatie-jaar
Diepte basis (m)
Type (B/O)
Product
Inhoud (l)
Zone
Nr. tank T1 T2
Tabel 12: Overzicht opslagtanks Legende : Zone:
omschrijving van de verdachte zone
Product:
vloeistof die in de tank werd of wordt opgeslagen. Indien de inhoud van de tank wijzigde, wordt dit ook gerapporteerd.
B/O:
Bovengronds/Ondergronds
Diepte basis: de diepte van de onderkant van de ondergrondse tank ten opzichte van het maaiveld E/D:
Enkelwandig/Dubbelwandig
OVB:
Overvulbeveiliging
LLT:
Laatste lektest
Bestrating:
het soort verharding dat aanwezig is (beton, niet verhard, vloeistofdicht, …)
BG:
Buiten gebruik
De omgevingskenmerken, de geologie en hydrogeologie Maak hierbij minstens gebruik van Tabel 15: Bemonsteringstrategie beschrijvend bodemonderzoek. Verder moeten minimaal volgende gegevens vermeld worden: ― korte beschrijving diepere geologie (indien relevant); ― diepte van de grondwatertafel ten tijde van de verschillende onderzoeken; ― kwetsbaarheid van het grondwater; ― grondwaterstromingsrichting wordt op plan weergegeven Diepte (m-mv)
Textuur
0-0,5
Zand
0,5-5
Lemig zand Lemig zand
5-9
9+
Klei
Heterogeniteit en gelaagdheid Heterogeen puin aanwezig Homogeen Heterogeen gelaagd: kleilenzen en veenlaagjes Homogeen
Stratigrafie Doorlatendheid
OM
Klei
Decimaal beschrijving (m/d) Goed
(%)
(%)
-
-
0.001
2.5
15,5
Opm.
1
Matig
-
Matig-slecht
-
-
-
Ondoorlatend
-
-
Glauconiethoudend Plaatselijk tot 3 cm veen Sluitend, ondergrens watervoerend pakket
De doorlatendheid werd bepaald op basis van....................... (in te vullen) Tabel 13: Geologische opbouw
Voor resultaten van modelleringen wordt altijd de grens van het modelgebied weergegeven. De schaal van de kaart (gekozen door de bodemsaneringsdeskundige) moet duidelijk aangegeven zijn samen met een noordpijl. Aan de hand van de achtergrond van de figuren moeten typische terreinkarakteristieken duidelijk blijven zodat plaatsbepaling mogelijk blijft. De voorkeur wordt gegeven aan achtergronden steunend op topografische kaarten. Typische terreinkarakteristieken (kanalen,…) moeten duidelijk op de figuur aangegeven zijn. Aan het rapport wordt op zijn minst een figuur met isopotentiaallijnen en de grondwaterstromingsrichting (eventueel vectoren) toegevoegd. Deze figuur wordt opgemaakt met de informatie die afgeleid werd uit de 1 Stratigrafie : Stratigrafische benaming zoals gebruikt op de meest recente geologische kaarten
veldgegevens ofwel met deze bekomen a.d.h.v. een model. Daarbij moet een aanduiding van waarden en de nodige schalen voorzien worden. Voor grote modelgebieden kan het nuttig zijn om naast een weergave van de informatie op lokale schaal (de site), ook een figuur op regionale schaal te geven. Indien meerdere hydrogeologische lagen aanwezig zijn, worden de gegevens betreffende de relevante lagen eveneens op een figuur weergegeven (verontreinigde lagen of waterlagen die een economische nut hebben). Indien nuttig geacht door de bodemsaneringsdeskundige, kunnen andere figuren toegevoegd worden; bijvoorbeeld stroombanen naar een receptor (waterwinning, …) of van een bron (stortplaats) met aanduiding van stroomtijden. Dit kan eveneens in profiel voorgesteld worden indien er diepere lagen zijn die belangrijk zijn. Conclusies oriënterend bodemonderzoek en voorgaande onderzoeksfasen Dit deel bevat een samenvatting en evaluatie van de conclusies van het voorafgaande oriënterend bodemonderzoek, de voorgaande bodemonderzoeken en vorige onderzoeksfases (OBO, BBO, BSP, BSW, nazorg, site-onderzoeken, risicobeheersplan, gefaseerd BBO, beperkt BSP, voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, waterbodemonderzoeken,…) voor zover deze relevant zijn voor dit bodemonderzoek. U neemt hiertoe volgende gegevens op in het onderzoeksrapport: ― de oplijsting van de voormalige bodemonderzoeken op de onderzoekslocatie en de directe omgeving en de conclusies van die bodemonderzoeken (tabel 14) en de relevantie ervan m.b.t. het gevoerde bodemonderzoek; ― een overzichtsplan van de toestand van het terrein ten tijde van het OBO of voorgaande onderzoeksfasen (met aanduiding van de boringen en aanwezige peilbuizen) Datum rapport
Type 1
Titel
Opdrachtgever
Bodemsaneringsdeskundige
Parameters waarvoor DAEB
Classificatie 2
Overschrijdingsfactor van de bodemsaneringsnorm
Tabel 14: Samenvatting resultaten vroegere bodemonderzoeken, –saneringen en grondverzet 1
OBO, BBO, BSP, BSW, nazorg, site-onderzoeken, risicobeheersplan, beperkt BBO, beperkt BSP,… Expoitant (Ex) is.
2
Classificatie volgens beoordelingskader voor dat type rapport
Voor een gefaseerd BBO moet op een duidelijk plan aangegeven worden welk deel van de onderzoekslokatie/welke parameters/welke verontreinigingsbronnen reeds in een vorige fase onderzocht is/zijn. Indien hiervoor door de OVAM al een ‘partiële conformverklaring’ werd afgeleverd moet hiernaar gerefereerd worden met het bijhorende briefnummer. Tevens moet de motivatie voor de gefaseerde aanpak worden opgenomen. Er wordt voor iedere voorwaarde uit het betreffende hoofdstuk uit de standaardprocedure beschrijvend bodemonderzoek een motivatie gegeven : tijdswinst, geen invloed op andere kernen, geen stortplaats en logisch onderscheid tussen verschillende delen. 7.1.4.3
Bepaling van de bemonsteringsstrategie De bepaling en beschrijving van de gevolgde onderzoeksstrategie wordt in dit deel besproken. De toegepaste methoden, technieken en aantallen (analyses, boringen,…) worden omschreven en in tabelvorm weergegeven Tabel 15: Bemonsteringstrategie beschrijvend bodemonderzoek. Hier worden eveneens omzettings-/afbraakschema’s, ontwikkeling toetsingswaarden, stofeigenschappen (samenstelling, chemiekaart, veiligheidsfiche, risico’s,...),…van de verschillende aangetroffen verontreinigingen vermeld. In geval alternatieve methodes en technieken gebruikt worden, wordt informatie betreffende de techniek en een samenvatting van het principe en de wijze waarop de resultaten moeten geïnterpreteerd worden in het eindrapport verwerkt. De resultaten moeten eenduidig opgegeven
en geïnterpreteerd worden. Indien van toepassing worden de resultaten op een planmatige wijze weergegeven. Verificatie aan de hand van resultaten uit het “klassieke” bodemonderzoek wordt altijd uitgevoerd en grondig besproken in het eindrapport. Identificatienummer verontreiniging1
Boring/Peilbuis Aantal Type2
Diepte staal/filter Van Tot (cm) (cm)
Tabel 15: Bemonsteringstrategie beschrijvend bodemonderzoek
7.1.4.4
1
Dit nummer stemt overeen met het identificatienummer in Tabel 15: Bemonsteringstrategie beschrijvend bodemonderzoek
2
U geeft een B voor een boring en een P voor een peilbuis
Resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek In het rapport van beschrijvend bodemonderzoek wordt een verslag gemaakt van de metingen en wordt een overzicht gegeven van de analyseresultaten zoals hieronder beschreven. In de meest recente versie van het CMA staat in detail beschreven welke gegevens noodzakelijk zijn.
Metingen Aanpak Zowel de bodemsaneringsdeskundige als de OVAM bepalen de ernst, aard en omvang van een verontreiniging op basis van metingen. Deze dienen dan ook zo volledig mogelijk gerapporteerd te worden. Aan een meting zijn er verschillende deelaspecten die los van elkaar staan, maar toch met elkaar gelinkt zijn. Dan gaat het om: ― de meetlocatie; ― de beschrijving van de ondergrond (als de ondergrond geanalyseerd wordt); ― het analyse-interval; ― de analyseresultaten; ― de stijghoogtemeting Dit hoofdstuk beschrijft de rapportering van deze onderdelen. Het profiel – de meetlocatie De locatie beschrijft de plaats van een meting. De volgende gegevens zijn minstens nodig: ― een unieke naam van de meetlocatie, noodzakelijk voor de koppeling met de beschrijving van de ondergrond en de analyseresultaten; ― de X-, Y en Z-coördinaat volgens het geldend Belgisch referentiesysteem; ― de totale diepte van de boring; ― het type; ― de uitvoerder van de boring. De beschrijving van de ondergrond / boorbeschrijving De beschrijving van de ondergrond is de grafische weergave van de lithologische kenmerken van de locatie.
Op de boorbeschrijving worden ten minste de volgende gegevens weergegeven: ― unieke nummer van de locatie; ― type (boring/peilbuis); diepte van de boring; ― aanduiding van de grondwaterstand; ― peilbuisconstructie (grafisch schema); ― lithologie (zowel beschrijvend als grafisch): hoofdbestanddelen, nevenbestanddelen, kleur; ― diepte van de grensvlakken; ― de boormethode; ― zintuiglijke waarnemingen (+ diepte). De deskundige stelt een boorbeschrijving op voor elke locatie waarvan de OVAM nog geen boorbeschrijving heeft. Er zijn uitzonderingen zoals controlestalen, luchtmetingen, sonderingen,... Voor deze types moet dit niet worden aangemaakt. Het analyse-interval Het analyse-interval gaat omschrijven wat er juist is geanalyseerd. Dit bevat onder meer de volgende gegevens: ― het diepte-interval dat geanalyseerd is; ― de datum van staalname; ― het geanalyseerde medium; ― het kleigehalte; ― het gehalte organisch materiaal. Het analyseresultaat Het analyseresultaat bevat voor elke stof de gemeten waarde. In het rapport wordt een verslag gemaakt van de monsterneming en wordt een overzicht gegeven van de analyseresultaten. Wat betreft de monstername worden minstens de volgende gegevens in het rapport opgenomen:Voor boringen: ― uitvoerder van de boringen (boorfirma of bodemsaneringsdeskundige); ― de datum van de uitvoering; ― de termijn van de uitvoering; ― de gehanteerde boortechniek; ― de wijze van monsterconservering; ― de gegevens van het boorverslag zoals vermeld in het CMA. Voor peilbuizen : ― uitvoerder plaatsing (boorfirma of bodemsaneringsdeskundige); ― de datum van de plaatsing; ― de uitvoerder van de grondwaterstaalname; ― de datum van de grondwaterstaalname; ― de veldwaarnemingen en veldmetingen; ― de wijze van monsterconservering; ― de gegevens van het boorverslag zoals vermeld in het CMA. Als al deze gegevens opgenomen zijn in de boorbeschrijvingen, kan een verwijzing naar de boorstaten volstaan.
Als het veldwerk afwijkt van het veldwerk dat voorzien was in de bemonsterings-strategie, wordt dit duidelijk vermeld en gemotiveerd. Als boringen wegens de aanwezigheid van puin of ondergrondse verhardingen niet of minder diep werden uitgevoerd dan vereist, wordt de reden daarvan in het rapport aangegeven. Ook wordt aangegeven of er een vervangende boring werd geplaatst en of deze relevant is voor de betreffende (potentiële) verontreinigingsbron. Wanneer er geen vervangende boring werd uitgevoerd omdat dit niet mogelijk was, moet de reden duidelijk in het rapport aangegeven worden. Wanneer het uitvoeren van manuele boringen niet mogelijk is, wordt overgegaan tot mechanische boringen. In het rapport worden ook de gegevens met betrekking tot de analyses samengevat. In het rapport worden minstens de volgende gegevens opgenomen: ― laboratorium; ― aankomst monsters; ― datum uitvoering analyses; ― analyseresultaten. Er wordt aangegeven of het laboratorium erkend is en of de toegepaste analysemethoden in overeenstemming zijn met deze opgelegd in het uitvoeringsbesluit. De veldwaarnemingen, staalnames bodem en grondwater alsook de stijghoogtemetingen worden in onderstaande tabellen opgenomen (tabel 16, 17, 18 en 19). Deze tabellen moeten eveneens opgemaakt worden in kader van de gegevensoverdracht. nr. boring 1 2 3 4
Top (m-mv) 1 1 0,5 2
Basis (m-mv) 1,5 1,5 1 2,5
Datum Staalname 01/03/10 01/03/10 01/03/10 01/03/10
Groep
Parameter
Waarde
geur visueel Olie Pid
Benzine Plastic, steenpuin Olie-water reactie Pid
sterk Sterk Matig 6
Commentaar
stortplaats
Tabel 16: organoleptische waarnemingen nr. boring
Top Basis Datum (m-mv) (m-mv) Staalname
Toetsing % klei
1 2
1 1
1,5 1,5
01/03/10 01/03/10
3 3
Toetsing % organisch materiaal 5 5
2
1
1,5
01/03/10
3
5
3
2
2,5
01/03/10
3
5
groep(en)
Commentaar
Zware metalen Minerale olie GC Minerale olie EPK-VPK VOCl
steekbus
Tabel 17: Staalnames bodem nr. peilbuis 1 2
FilterTop (m-mv) 1 4
FilterBasis (m-mv) 2 5
Datum Staalname 02/03/10 02/03/10
Medium
groep(en)
GW Slib
BL1 MIP1
0
26
02/03/11 10/04/11
Binnenlucht GW
Zware metalen Zware metalenPAK VOCl VOCl
Tabel 18: Staalnames grondwater of ander medium
Commentaar
< TCL Hoge detecie tss 10-15 m-mv, kans op zaklaag op 25 m-mv
nr. peilbuis 1 2
FilterTop (m-mv) 1 4
FilterBasis (m-mv) 2 5
Datum Staalname 02/03/10 02/03/10
3
1
2
02/03/10
Stijghhogte (m-mv) 0,5 0,5
pH 6,65 6,5
Geleidbaarheid Commentaar (µS:cm) 580 3500 Hoge geleidbaarheid te wijten aan sulfaten en chloriden drijflaag
Tabel 19: Stijghoogtemetingen
De resultaten van het laboratoriumonderzoek worden samengevat in een tabel gelijkwaardig aan Tabel 20: Samenvatting en analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde (voorbeeld) en Tabel 21: Samenvatting veld- en analyseresultaten voor het grondwater (voorbeeld). In deze tabellen worden per boring/peilbuis de volgende gegevens met betrekking tot het veldonderzoek opgenomen: ― de naam van de meetlocatie; ― de naam van de analyse; ― de datum van de analyse; ― kadastraal perceel waarop de boring werd geplaatst; ― de diepte van het grondwater (wanneer geboord tot in de verzadigde zone); ― de zintuiglijk waarneembare verontreiniging (en de diepte waarop deze voorkomt); ― de diepte van het staal/de stalen van het vaste deel van de aarde die werden geselecteerd voor analyse; ― de diepte van de filter (als uitgebouwd tot peilbuis); ― de veldwaarnemingen en veldanalyses; ― verwijzing naar de verdachte zone. In de tabel wordt ook een overzicht gegeven van de analyseresultaten die worden getoetst aan de richtwaarden en aan de bodemsaneringsnormen, die ook in de tabel worden vermeld (tabel Tabel 20: Samenvatting en analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde (voorbeeld) en Tabel 21: Samenvatting veld- en analyseresultaten voor het grondwater (voorbeeld). De toetsingswaarden zijn steeds omgerekend naar het gehalte klei en organisch materiaal. In de tabellen wordt aangegeven welke analyseresultaten de richtwaarden, resp. de bodemsaneringsnormen overschrijden. In het geval van niet-genormeerde parameters voegt u een bondige bespreking van de bijhorende toetsingswaarden (richtwaarde, streefwaarde en bodemsaneringsnorm) en een uiteenzetting hoe de toetsingswaarden werden berekend toe. De tabellen worden opgenomen in het rapport. Deze tabellen bevatten alle analyseresultaten welke werden bekomen.
PB2
PB4
Naam analyse
B1
PB2 (0-0,5)
PB2 (3,5-4)
PB4
Datum analyse
28.03.20 02
28.03.2002
28.03.2002
28.03.2002
Zintuiglijk waarneembare verontreiniging + diepte in m-mv Diepte staal voor analyse in m-mv Droge stof (%) Organisch materiaal (%) Klei (%) Zuurgraad (pH)
0-1 m-mv: mazoutgeur
/
3-4 m-mv: / mazoutgeur
0-0,5
0-0,5
3,5-4,0
0,5-1,0
76,8
82,7
80,2
77,4
Toetsingswaarden volgens type III BSN*Overschrijdingsfactor Hoogste
Onverdacht
BSN
Zone 1 Ondergrondse tanks B1 PB2
richtwaarde
390B
Verdachte zone – Onverdachte zone Naam meetlocatie
streefwaarde
Kadastraal perceel
2 10 7,4
Metalen (mg/kg ds) <10 <0,4 19 11 <0,1 90 8,0 120
16 0,7 62 20 0,1 31 16 77
35 1,2 91 72 1,7 120 56 200
<50
50
300 1000
0,68
0,24
0,8
5
Fenantreen
0,63
0,09
30
65
Fluoranteen
0,21
1,35
10,1
30
Benzo(a)antraceen
0,33
0,85
2,5
10,5
Chryseen
0,31
4,2
5,1
180
Benzo(b)fluoranteen Benzo(k)fluoranteen Benzo(a)pyreen Benzo(ghi)peryleen Indeno(123-cd)pyreen Antraceen Fluoreen Dibenz(a,h)antraceen Acenafteen Acenaftyleen Pyreen PAK Totaal
0,31 0,12 0,26 0,22 0,2 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1
0,63 2,1 0,31 0,42 6,4 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 17.2
0,1 0,0 8 0,2 0,0 6 0,1 5 0,2 0,2 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2 0,1
Arseen (As) Cadmium (Cd) Chroom (Cr) Koper (Cu) Kwik (Hg) Lood (Pb) Nikkel (Ni) Zink (Zn) Minerale olie (mg/kg ds) PAK (mg/kg ds) Naftaleen
<10 <0,4 5,6 <5,0 <0,1 <10 <5,0 5,3 <50
3400
14000
Gehanteerd kleigehalte Gehanteerd gehalte organisch materiaal Tabel 20: Samenvatting en analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde (voorbeeld)
103 6 240 197 4,8 560 95 333
1,1 7 0,6 11,5 0,3 3,6 35 3920 0,55 20 1,5 70 19 3950 0,3 2,9 4,6 14 0,6 1 62 395
10% 2%
x 9,3
Metalen (µg/l) Arseen (As) Cadmium (Cd) Chroom (Cr) Koper (Cu)
Benzinegeur
2,2 mazoutgeur
2,6
6,7 12,9 369
6,4 11,7 1260
6,1 12,1 765
32 <1,0 <5,0 12
Kwik (Hg)
<0,05
<0,05
Lood (Pb) Nikkel (Ni) Zink (Zn)
<5,0 5,9 430
<5,0 42 120
Vluchtige aromaten (µg/l) Benzeen Tolueen Ethylbenzeen Xyleen MTBE (µg/l)
BSN
/
Drijflaag 2,5 cm
<0,4 <1,0 <5,0 5,9
Minerale olie (µg/l)
Hoogste overschrijdingsfactor BSN*
2,5
richtwaarde
523C Toetsingswaarden Zone 2 Onverdacht Ondergrondse tanks PB2 PB3 PB4 PB2 PB3 PB4 04.04.2002 04.04.2002 04.04.2002 2-4 2-4 2-4 streefwaarde
Kadastraal perceel Verdachte zone – Onverdachte zone Nummer meetlocatie Nummer analyse Datum analyse Diepte filter (m-mv) Diepte grondwater (m-mv) Zintuiglijk waarneembare verontreiniging Aanwezigheid puur product + dikte Veldanalyses pH Temperatuur (°C) Geleidbaarheid (µS/cm)
5 1 10 20 0,0 5 5 10 60
12 3 30 60
20 5 50 100
x 1,6
0,6
1
12 24 300
20 40 500
x 1,1
15000
2800
<50
10 0
300
500
x 30
780 1200 850 230
6 12 5 360
<0,2 <0,2 <0,2 <0,2
0,5 0,5 0,5 0,5
2 20 20 20
10 700 300 500
x 78 x 1,7 x 2,8
1
20
300
X 2,9
0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 1 1 1 1
5 5 1,2 5 5 5 5 5 5
30 20 2 40 200 70 500 12 330
5
50
880
VOCl (µg/l) 1.2-dichloorethaan Dichloormethaan Tetrachloormethaan Tetrachlooretheen Trichloormethaan Trichlooretheen 1.1.1-trichloorethaan 1.1.2-trichloorethaan 1.1-dichloorethaan Cis+trans 1.2dichlooretheen
16 2,4 0,8 <0,5 <0,5 2,1 5,8 <1 25 8
Legende (voorbeeld) Cursief = overschrijdt de streefwaarde Onderstreept = overschrijdt de richtwaarde Vet lettertype = overschrijdt de bodemsaneringsnorm
Tabel 21: Samenvatting veld- en analyseresultaten voor het grondwater (voorbeeld)
Andere veldwaarnemingen worden op overeenkomstige wijze gerapporteerd. Is dit echter niet relevant, dan gebeurt de rapportage op een andere overzichtelijke en heldere wijze.
De stijghoogtemeting In het rapport wordt een verslag gemaakt van de verschillende stijghoogtemetingen. De nodige gegevenszijn de meetdatum, de stijghoogte en de diepte van de filter. 7.1.4.5
Evaluatie resultaten Beoordelingskader Voor de praktische uitwerking hiervan verwijzen we integraal naar hoofdstuk 5 van voorliggende standaardprocedure. O: ― ―
voor geen enkele genormeerde parameter werd de richtwaarde voor het vaste deel van de aarde en het grondwater overschreden; voor geen enkele niet-genormeerde parameter is er noodzaak tot bodemsanering;
P: ―
de richtwaarde wordt overschreden voor één of meerdere genormeerde parameters maar er is voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater geen noodzaak tot bodemsanering;
Q: ―
―
er is noodzaak tot bodemsanering indien bij nieuwe bodemverontreiniging er een overschrijding van de bodemsaneringsnormen is en indien er voor bodemverontreiniging die omwille van haar bijzonder aard niet aan bodemsaneringsnormen kan worden getoetst een ernstige bodemverontreiniging vastgesteld is; er is noodzaak tot bodemsanering indien bij historische bodemverontreiniging er een ernstige bodemverontreiniging vastgesteld is.
Evaluatie van de verzamelde gegevens voor de onderzoekslocatie De volgende gegevens worden in het rapport opgenomen: ― een samenvatting en interpretatie van de gegevens verzameld tijdens het terreinwerk en de analyses. Hierbij wordt rekening gehouden met de relevante veldgegevens die betrekking hebben op de algemene bodemopbouw, de stratigrafische interpretatie, de grondwaterstand, de zintuiglijke waarnemingen en de veldanalyses zoals pH, temperatuur en geleidbaarheid; ― wanneer er reeds een onderzoek werd uitgevoerd op de grond, een vergelijking van de huidige resultaten met deze van de vroegere rapporten; ― of er, behalve de analyseresultaten, andere aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging; ― of de vooropgestelde verontreinigingshypothese wordt bevestigd aan de hand van de bekomen analyseresultaten. ― of er voldoende gegevens aanwezig zijn om een eenduidige uitspraak te doen in het kader van het bodemdecreet; hier geeft de deskundige aan of er hiaten zijn in het onderzoek en of die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit en er wordt aangegeven of er problemen zijn opgetreden tijdens het uitvoeren van de boringen en er hierdoor boringen zijn verplaatst; ― indien er een wijziging zal optreden in de bestemming van de onderzoekslocatie en het besluit zou wijzigen, wordt dit duidelijk aangegeven in het rapport; ― In een gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek is het mogelijk dat slechts een bepaalde verontreinigingskern besproken wordt. Er moet dan wel aangegeven worden welke kernen of parameters niet besproken werden en de timing waarbinnen deze verder onderzocht zullen worden.
7.1.4.6
Risico-evaluatie verontreiniging Voor een historische bodemverontreiniging, een niet-genormeerde parameter of een bodemverontreiniging die omwille van haar bijzondere aard niet aan bodemsaneringsnormen getoetst kan worden moet een risico-evaluatie uitgevoerd worden. Met behulp van deze risico-analyse wordt ook bepaald of er al dan niet voorzorgsmaatregelen en dergelijke noodzakelijk zijn en wat de urgentie van de bodemsanering is. De bodemsaneringsdeskundige doet een duidelijke uitspraak over de risico’s en geeft daarbij duidelijk aan of maatregelen tot bodemsanering (bij historische verontreiniging) of voorzorgsmaatregelen (voor nieuwe en historische verontreiniging) moeten toegepast worden. Directe maatregelen worden op elk terrein toegepast indien er een onmiddellijk gevaar is. De aspecten vaste deel van de aarde en grondwater moeten zeker aan bod komen in de evaluatie. Er moet een duidelijk beeld geschetst worden van de actuele en potentiële risico’s waarbij er als eerste stap een conceptueel sitemodel wordt opgesteld. Hierin wordt duidelijk weergegeven per contaminant wat de bron-pad-receptor weg is. De input en de resultaten van het blootstellingsmodel moeten eveneens duidelijk omschreven worden. Daarbij wordt vermeld welk model gebruikt werd. Een detail van de input en de output zoals bv. onder de vorm van grafische voorstellingen van de blootstellingsberekening worden in bijlage aan het rapport toegevoegd. Tijdens rapportering van de risico-evaluatie moeten de 4 blokken besproken worden indien ze van toepassing zijn: ― blok 1 : Humane blootstelling ― blok 2 : Ecotoxicologische blootstelling ― blok 3 : risico op verspreiding ― blok 4 : beleidsmatige saneringsnoodzaak Voor de methodologie EB, moet voor elk blok duidelijk aangegeven worden welke gegevens er gebruikt worden, welke veronderstellingen en aannames gedaan worden en moet alles goed gemotiveerd en onderbouwd worden. Daarnaast moeten de individuele doorlopen criteria en indices in detail besproken en gemotiveerd worden. Hierbij wordt indien bodemsanering noodzakelijk is eveneens een onderbouwde uitspraak gedaan omtrent de urgentie van deze sanering (overeenkomstig hoofdstuk 5.10) en het eventueel van toepassing zijn van bijkomende maatregelen (voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen,…). Globale risico-evaluatie Hierin komt de algemene risico-evaluatie aan bod. Deze evaluatie houdt rekening met de algemene karakteristieken van het terrein, de aard en de omvang van de verontreiniging, de risico’s voor mens, dier, plant en ecosysteem en de verspreidingskarakteristieken. Voor de historische verontreiniging wordt als conclusie van dit deel duidelijk aangegeven of er al dan niet sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In alle gevallen wordt de conclusie grondig onderbouwd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen actuele en potentiële risico’s. Finaal moet de risico-evaluatie een uitspraak doen over het volledige risico (actueel en/of potentieel). Evaluatie van de verzamelde gegevens per verontreiniging De evaluatie van de metingen leidt ertoe dat verontreinigingen kunnen beschreven worden. U bepaalt per verontreiniging of u al dan niet een risico-evaluatie dient uit te voeren. Verder geeft u steeds ook de algemene gegevens over de verontreiniging.
Administratieve gegevens Identificatienummer1 : Naam Omschrijving Bron/locatie Medium2
N(ieuw) of B(estaand)?:
: : : :
Milieutechnische gegevens Parameter(s) 3 Aard4 Motivatie Aard : Classificatie6 UrgentieklasseB7 Behandeling
% Overwegend deel5:
: : Type Voorzorgsmaatregelen
Omschrijving
van
tot
8
Veiligheidsmaatregelen8 Gebruiksbeperkingen8 Gebruiksadviezen8 Bestemmingsbeperkingen8 Ontgraving9 Is de beschrijving/aanpak van de verontreiniging volledig na dit rapport? Ja/Nee 10
Tabel 22: Administratieve gegevens verontreiniging De verontreinigingen worden gerapporteerd aan de hand van Tabel 22: Administratieve gegevens verontreiniging. Hierin wordt ondermeer een duidelijke en gemotiveerde uitspraak gedaan over de aard van de verontreiniging en worden de gegevens zoals weergegeven in hoofdstuk 5.4 gerapporteerd.
1 Geeft de verontreiniging een nummer. Ditzelfde nummer gaat u bij de GIS-contouren ook gebruiken. U kan het een eigen nummer geven als de verontreiniging nog niet eerder werd vastgesteld. Als u verder werkt aan een bestaande verontreiniging, dan geeft u het OVAM-nummer. 2 Als Medium geeft u Vaste deel van de Aarde, Grondwater of Puur product in. Bij puur product vermeldt u of het om een drijf- of zinklaag gaat. 3 De parameters (stoffen) waaruit deze verontreiniging bestaat. 4 Bij de Aard zijn er 5 mogelijkheden:
a) b) c) d)
Nieuw; Historisch; Gemengd, Nieuw; (In toepassing van Art 27. Gemengd, Overwegend Nieuw; (In toepassing van Art 27, u geeft het percentage van het overwegende deel) e) Gemengd, Overwegend Historisch; (In toepassing van Art 27, u geeft het percentage van het overwegende deel) 5 U geeft enkel het percentage van het overwegende deel (indien in toepassing van Art 27 de aard als Gemengd, Overwegend Nieuw of Gemengd, Overwegend Historisch is). 6 Bij de Classificatie geeft u aan of het perceel een O, P of Q-classificatie heeft volgens het beoordelingskader dat van toepassing is voor de uitgevoerde opdracht. 7 Bij de urgentieklasse geeft u de uitspraak van de urgentiebepaling die u in het kader van een BBO of OBBO uitvoert. 8 Als er bijkomende maatregelen noodzakelijk zijn wordt dit aangegeven. 9 Als de verontreiniging werd ontgraven worden de werken hier kort omschreven (opp. en diepte van ontgraven, tonnage, ... ) 10 Als een verontreiniging gefaseerd wordt beschreven/aangepakt en er na het rapport nog een rapport moet volgen om deze verontreiniging te beschrijven (bij BBO) of aan te pakken (bij sanering) dan is het antwoord hier Nee. In alle andere gevallen is het antwoord Ja. Bemerking: Beschouw deze vraag los van de classificatie (U vult dus Ja in als het BBO afgerond is maar er wel saneringsnoodzaak is.)
Als er voor de verontreiniging overeenkomstig hoofdstuk 5.7 een saneringsnoodzaak is, dan wordt de urgentie hiervan bepaald. In Tabel 23: Samenvatting van de verontreinigingstoestand (per perceel, zone of deellocatie) wordt eveneens de urgentieklasse opgenomen. In een afzonderlijk hoofdstuk worden de van toepassing zijnde gebruiksadviezen, gebruiksbeperkingen, voorzorgsmaatregelen... omschreven, gemotiveerd... 7.1.4.7
Evaluatie van de verzamelde gegevens per kadastraal perceel De verontreinigingen worden gerelateerd aan een kadastraal perceel, aan de hand van een samenvattende tabel. De verontreinigingstoestand wordt bondig samengevat in onderstaande tabel. Per Identif Locat ceel icatie ie + nr Zone Veron treinig ing1 523 1 P 2 3 523 X
2
Med ium 2
para mete r/groe p
Bro n
Gron MO/B tan dwat TEX k1 er Gron dwat er Vast PAK oph deel oogl aag Gron VOC VO dwat L Cler tan k4 /
Aard verontreiniging (indien gemengd: % historisch en %gemengd weergegeven) Historisch
Beoorde Bron/Versp ling3 reiding4
Urgentiek lasse
P
B
nvt
Nieuw
Q
B
2
Historisch
O
V
nvt
Nieuw
Q
V
2
/
O
B
nvt
Noodzaak bijkomen de maatregel en5
gebruiksa dvies
Tabel 23: Samenvatting van de verontreinigingstoestand (per perceel, zone of deellocatie)
7.1.4.8
Samenvattend besluit Het samenvattend besluit wordt opgesteld volgens de hieronder weergegeven standaard. Daarnaast moet de bodemsaneringsdeskundige de hiaten in de kennis aangeven. BESLUIT: Dit beschrijvend bodemonderzoek werd (vrijwillig) uitgevoerd in het kader van een overdracht grond/sluiting risico-inrichting/decretale verplichting/schadegeval/faillissement/vereffenning/ambtshalve door OVAM. De onderzoekslocatie is gelegen in BESTEMMINGSTYPE. Het terrein wordt momenteel gebruikt als HUIDIG GEBRUIK. Dit beschrijvend bodemonderzoek betreft een volledig beschrijvend bodemonderzoek. Of Dit beschrijvend bodemonderzoek betreft een gefaseerd beschrijvend bodemonderzoek. Dit is (niet) de laatste fase. 1 Dit nummer stemt overeen met het identificatienummer in tabel 15 2 Medium: Vaste deel aarde, Grondwater of Puur product 3 Kijk voor de juiste classificatie naar het beoordelingskader hoger vermeld. 4 Bron- of verspreidingsperceel (B of V) 5 Voorzorgsmaatregelen, gebruiksadvies, gebruiksbeperking, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperking
De bodemsaneringsdeskundige komt tot de volgende besluiten. Besluit verontreiniging XXXX Er komt een historische/nieuwe/gemengde bodemverontreiniging voor met PARAMETERS in het MEDIUM ter hoogte van LOCATIE De verontreiniging wordt als historisch/nieuw/gemengd beschouwd omdat wordt aangenomen dat zij veroorzaakt is door BRON, ten tijde van PERIODE. Aan de hand van de analyseresultaten en organoleptische waarnemingen kan het verontreinigd volume ingeschat worden op X m³ (OPP m² DIEPTE m x POROSITEIT). ― ingeval van een gemengde bodemverontreiniging -De gemengde bodemverontreiniging kan worden opgesplitst in een aandeel van xx% historische bodemverontreiniging en een aandeel van xx% nieuwe bodemverontreiniging. Dit komt overeen met een verontreinigd volume van X m³ voor het aandeel van de historische bodemverontreiniging, en een verontreinigd volume van X m³ voor het aandeel van de nieuwe bodemverontreiniging. Bij evaluatie van de ernst van de bodemverontreiniging is gebleken dat er van de historische/nieuwe bodemverontreiniging (g)een humaan toxicologisch risico en/of ecotoxicologisch risico uitgaat. Tevens/Er wordt (g)een ernstige bedreiging vastgesteld. Er wordt (g)een drijflaag/zinklaag vastgesteld. Er wordt (geen) milieuschade vastgesteld.11 Globaal gezien kan gesteld worden dat er (g)een ernstige bedreiging uitgaat van de bodemverontreiniging en er (g)een sanering noodzakelijk is. De sanering is (uiterst) (zeer) (matig) (weinig) (niet) urgent. Er zijn geen hiaten in het onderzoek. Of Volgende hiaten moeten nog onderzocht worden voor deze verontreiniging: OPSOMMING. Er zijn geen veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen, bestemmingsbeperkingen, of gebruiksbeperkingen noodzakelijk. Of Om het onmiddellijke risico uitgaande van de bodemverontreiniging weg te nemen in afwachting van de bodemsanering, zijn de volgende veilgheidsmaatregelen/voorzorgsmaatregelen/bestemmingsbeperkingen/gebruiksbeperkingen/g ebruiksadviezen aangewezen: OPSOMMING. Besluit kadastraal perceel 100A: (O, P of Q) O-zin: Na analyses van de stalen is er geen reden om aan te nemen dat er een bodemverontreiniging is op dit perceel.
11 Milieuschade is schade zoals vermeld in artikel 15.1.1, 1° van titel XV van het Decreet algemene bepalingen milieubeleid (DABM) van 5 april 1995, zijnde schade die:1. veroorzaakt is door een emissie, een gebeurtenis of een incident die/dag heeft plaatsgevonden na 30 april 2007; 2. door een inrichting of installatie die vermeld wordt in bijlage IV van het DABM;3. en die de bodemsaneringsnorm overschrijdt.
Of P-zin: Er komt een historische/nieuwe/gemengde bodemverontreiniging voor met PARAMETERS in het MEDIUM ter hoogte van LOCATIE De verontreiniging is (niet) ontstaan op dit perceel. De richtwaarde wordt overschreden voor één of meerdere genormeerde parameters maar er is voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater geen noodzaak tot bodemsanering. Of Q-zin: Er komt een historische/nieuwe/gemengde bodemverontreiniging voor met PARAMETERS in het MEDIUM ter hoogte van LOCATIE. De verontreiniging is (niet) ontstaan op dit perceel. De vastgestelde bodemverontreiniging geeft aanleiding tot bodemsanering.
7.1.5
Verklaring en ondertekening Voor de ondertekening van het rapport wordt verwezen naar hoofdstuk 9.
7.1.6
Bijlagen
7.1.6.1
Bijlage met kaartmateriaal In een afzonderlijke pdf wordt het kaartmateriaal aangeleverd, zoals: ―
― ― ―
topografische kaart: Een kopie van de topografische kaart waarop de onderzoekslocatie is aangeduid (schaal 1/10.000-1/25.000) en met aanduiding van de grondwaterwinningen categorie C, waterwingebieden en beschermingszones (gelegen binnen een afstand van 2 km van de onderzoekslocatie), de oppervlaktewateren en de vermoedelijke grondwaterstromingsrichting. onteigeningsbesluit en opmetingsplan van landmeter (wanneer van toepassing) een opmetingsplan van een landmeter indien als beschrijvend bodemonderzoek betrekking heeft op een deel of delen van een kadastraal perceel. detailplan van de onderzoekslocatie: Het detailplan van de onderzoekslocatie (schaal 1/100 - 1/2 500) met aanduiding van: – het opdrachtgebied; – de kadastrale perceelsgrenzen en -nummers; – de huidige en voormalige gebouwen; – de huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen; – de huidige en voormalige activiteiten worden op het detailplan aangegeven. Indien nodig kunnen verschillende detailplannen worden opgemaakt voor verschillende periodes. – de verhardingen bij de huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen; – de eventuele grondwaterwinningen; – de eventuele ophogingen; – de boven- en ondergrondse leidingen die gebonden zijn aan de exploitatie; – drinkwaterleidingen (indien relevant); – de locatie en de nummers van de vroeger geplaatste en nieuwe boringen en peilbuizen; Op het detailplan wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen boringen en peilbuizen. – de locatie van de gestaakte boringen. Het detailplan wordt voorzien van:
de noordpijl; – een schaallat; – de afbakening van de onderzoekslocatie; – een ondubbelzinnige legende. weergave van de onderzoeksresultaten: Dit betekent dat zowel de contouren van de verontreinigingen als de meetpunten met de overschrijdingen op kaart gezet worden. Er worden afzonderlijke kaarten opgemaakt voor het vaste deel van de aarde en voor het grondwater en beide kaarten worden aangevuld met een duidelijke legende (moet ook als pdf aangeleverd worden); Concreet betekent dit: – een kaart met de weergave van de analyseresultaten door middel van kleur of grijstinten met een detailplan in de achtergrond. De verschillende parameters horende tot 1 groep kunnen op eenzelfde kaart aangegeven worden; – een kaart met de weergave van de contouren van de verontreinigingen in het horizontale vlak met een detailplan in de achtergrond. De weergave van de verontreinigingscontouren kan door middel van kleur of grijstinten gebeuren. De verschillende parameters horende tot 1 groep kunnen op eenzelfde kaart aangegeven worden; – een schets van de contouren van de verontreinigingen in bodem en grondwater in het verticale vlak met aanduiding van maaiveld, grondwatertafel, ondoorlatende laag, filterinstellingen welke zich situeren ter hoogte van de dwarsdoorsnede, aanduiding van drijflaag/zinklaag. Eventueel kunnen de kaart met de analyseresultaten en de verontreinigingscontouren in het horizontale vlak worden gecombineerd. –
―
―
Bij toepassing van een grondwaterstromingsmodel zal een figuur met de modelopbouw gemaakt worden waarbij eventueel numerieke waarden (potentialen, fluxen,...) opgegeven worden. De schaal is afhankelijk van grootte van het modelgebied De grondwaterstromingsgegevens kunnen op een aantal figuren worden weergegeven. Op alle figuren worden de onderzochte site en de typische terreinkarakteristieken aangeduid. Voor resultaten van modelleringen wordt altijd de grens van het modelgebied weergegeven. De schaal van de kaart (gekozen door de bodemsaneringsdeskundige) moet duidelijk aangegeven zijn samen met een noordpijl. Aan de hand van de achtergrond van de figuren moeten typische terreinkarakteristieken duidelijk blijven zodat plaatsbepaling mogelijk blijft. De voorkeur wordt gegeven aan achtergronden steunend op topografische kaarten. Typische terreinkarakteristieken (kanalen,…) moeten duidelijk op de figuur aangegeven zijn. Aan het rapport wordt op zijn minst een figuur met isopotentiaallijnen en de grondwaterstromingsrichting (eventueel vectoren) toegevoegd. Deze figuur wordt opgemaakt met de informatie die afgeleid werd uit de veldgegevens ofwel met deze bekomen a.d.h.v. een model. Daarbij moet een aanduiding van waarden en de nodige schalen voorzien worden. Voor grote modelgebieden kan het nuttig zijn om naast een weergave van de informatie op lokale schaal (de site), ook een figuur op regionale schaal te geven. Indien meerdere hydrogeologische lagen aanwezig zijn, worden de gegevens betreffende de relevante lagen eveneens op een figuur weergegeven (verontreinigde lagen of waterlagen die een economische nut hebben). Indien nuttig geacht door de bodemsaneringsdeskundige, kunnen andere figuren toegevoegd worden; bijvoorbeeld stroombanen naar een receptor (waterwinning, …) of van een bron (stortplaats) met aanduiding van stroomtijden. Dit kan eveneens in profiel voorgesteld worden indien er diepere lagen zijn die belangrijk zijn.
―
De resultaten van de voormalige bodemonderzoeken of -saneringen worden ook op een detailplan aangegeven als ze nooit eerder digitaal aan de OVAM werden overgemaakt. Als reeds een bodemsanering werd uitgevoerd, worden de restconcentraties op een detailplan aangegeven (eventueel ook plan met contourlijnen). De kaarten zijn bij voorkeur uitklapbaar.
7.1.6.2
Pdf met administratieve bijlagen kadastrale gegevens: Van alle percelen vermeldt in het rapport moet de originele kadastrale legger of de uitgebreide lijst met eigenaars en gebruikers (met minstens de kadastrale nummering, eigenaars/gebruikers, oppervlakte en aard) met de meest recente toestand zoals meegedeeld door het kadaster (toestand op 1 januari van het jaar van indienen van het rapport of -als die nog niet beschikbaar is- 1 januari van het jaar vóór het indienen) toegevoegd worden. De kadastrale gegevens geven steeds de meest recente toestand weer. Wanneer er reeds een kadastrale legger beschikbaar is bij de OVAM (uit een vorig onderzoek) en de toestand is intussen niet gewijzigd, moet geen nieuwe originele legger aan het rapport worden toegevoegd. Het bijhorende originele kadastrale plan waarop de onderzoekslocatie omlijnd is, ook in dit geval de meest recente toestand (toestand op 1 januari van het jaar van rapportage of -als die nog niet beschikbaar is- 1 januari van het jaar vóór de rapportage). Wanneer er reeds een origineel kadastraal plan met de meest recente toestand beschikbaar is bij de OVAM (uit een vorige opdracht), moet er geen nieuw kadastraal plan aan het rapport worden toegevoegd. Wanneer de gegevens verstrekt door het Ministerie van Financiën niet overeenkomen met de terreingegevens (vb eigenaar, …), rapporteert de bodemsaneringsdeskundige de correcte gegevens. Wanneer het bodemonderzoek betrekking heeft op een terrein zonder kadastraal nummer (vb spoorweg, straat, beek…), wordt de onderzoekslocatie duidelijk op een plan aangegeven. Ook de vastgestelde verontreiniging wordt op dit plan aangegeven.
7.1.6.3
Pdf met andere bijlagen ― Samenvattende tabellen: Tabel 10: Identificatie van de betrokken percelen en Tabel 23: Samenvatting van de verontreinigingstoestand (per perceel, zone of deellocatie) worden bijkomend afzonderlijk opgenomen. Deze bijlage wordt als afzonderlijk pdf-bestand aangeleverd. ― boorbeschrijvingen (cfr 7.1.7) ― analyseverslagen: de originele analyseverslagen van het erkend laboratorium voor zover het gaat over gegevens die niet digitaal kunnen worden aangeleverd (bv. GC-diagrammen). ― de bodemsaneringsdeskundige geeft aan welke analyses door welk laboratorium zijn uitgevoerd en of deze analyses werden uitgevoerd conform de methodes die opgenomen zijn in het VLAREBO. ― foto’s: Ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbronnen, relevante zaken in de omgeving, … worden foto’s gemaakt. Op een plan wordt aangeduid waar de foto’s gemaakt zijn, in welke richting en wanneer de foto gemaakt is. ― Input en output gegevens en basisparameters van het blootstellingmodel. ― de volledige uitdraai van S-Risk of een ander gebruikt blootstellingsmodel. ― uitwerking toetsingswaarden voor niet-genormeerde parameters (wanneer van toepassing): – uitwerking van de toetsingswaarde ‘streefwaarde’, ‘richtwaarde’ en ‘bodemsanering’ – productfichestofgegevens ter bepaling van de risicogrenswaarde. ― verklaring analysemethode: Als het labo een analysemethode heeft gebruikt die door de OVAM gelijkwaardig is verklaard met de methodes opgenomen in het CMA, wordt de verklaring als bijlage opgenomen. ― alternatieve onderzoekstechnieken (wanneer van toepassing): Wanneer alternatieve onderzoekstechnieken werden aangewend, worden de resultaten als bijlage opgenomen. Ook wordt een bondige omschrijving van de toegepaste techniek opgenomen en wordt er aangegeven hoe de resultaten geëvalueerd werden.
―
― ―
―
grondwaterwinningen: Lijst van de grondwaterwinningen die aanwezig zijn op de onderzoekslocatie en die gelegen zijn binnen een straal van 500 m van de terreingrens (inclusief diepte, watervoerende laag, opgepompt debiet, afstand tot terreingrens) en van de grondwaterwinningen van categorie C, de waterwingebieden en beschermingszones type I, II of III (afgebakend conform het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985) binnen een straal van 2 km en hun naam zoals gehanteerd door de VMM. voormalige en recente milieuvergunning (enkel verplicht voor stortplaatsen) certificaten en attesten: – de certificaten van uitgevoerde lekdetectietesten van opslagtanks; – de verwerkingsattesten van afgevoerde tanks; – de verwerkingsattesten van afgevoerde grond en/of de gebruikscertificaten die werden afgeleverd in het kader van het VLAREA. inputgegevens betreffende de grondwatermodellering (indien er een model toegepast werd) en eventuele visuele weergaven van de modelresultaten
Andere Het rapport van het beschrijvend bodemonderzoek kan worden aangevuld met andere relevante bijlagen. Wanneer een of meerdere van de hoger vermelde bijlagen niet van toepassing is/zijn, wordt dit aangeduid op het overzicht van de bijlagen.
7.2
Specifieke rapportage
7.2.1
Rapportage bij aanvullende onderzoeksverrichtingen Hiaten in het BBO moeten duidelijk aangegeven worden. Als deze hiaten invloed kunnen hebben op de besluitvorming moet een aanvullende onderzoeksfase worden uitgevoerd. Er kan dan nog geen eindrapport BBO ingediend worden. Indien het een gefaseerd BBO is, dan moet aangegeven worden welke kernen en/of onderzoeksgebieden nog onderzocht moeten worden en welke timing hiervoor voorzien wordt. Indien de aanvullende onderzoeksverrichtingen beperkt zijn, dan kunnen deze gerapporteerd worden als aanvullingen op het oorspronkelijke BBO. Indien echter deze aanvullingen grote wijzigingen met zich meebrengen (andere uitkomst risico-evaluatie, meer/minder te saneren percelen,…) dan moet een nieuw rapport van beschrijvend bodemonderzoek worden opgemaakt. In elk geval moet er steeds een volledig nieuw besluit overeenkomstig 7.1.11 geformuleerd en ingediend worden.
7.2.2
Rapportage van ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige Wanneer tijdens het beschrijvend bodemonderzoek een ontgraving wordt uitgevoerd, dan gebeurt de rapportage in het beschrijvend bodemonderzoek. In het rapport beschrijvend bodemonderzoek wordt dan een degelijke beschrijving van de werken en hun impact op de bodemkwaliteit opgenomen en wordt de actuele verontreinigingstoestand duidelijk beschreven. Daarnaast moeten nog bijkomende onderstaande gegevens in het BBO opgenomen worden: ― een korte beschrijving van het verloop van de werken ― overzichtplan met aanduiding van de initiële verontreinigingscontour(en) ― overzichtplan met aanduiding van de ontgravingscontour, controlestalen en eventuele restverontreiniging ― aanduiding van de ontgravingsdiepte ― aanduiding van de hoeveelheid verwijderde afvalstoffen
― ― ― ― ― ― ― ― ― ―
7.2.3
verwerkingscertificaten van de afgevoerde grond of andere afvalstoffen Aanduiding van de resultaten van de controlestalen in tabelvorm overeenkomstig de richtlijnen hoofdstuk 4.9. technisch verslag van de aanvulgrond of analyses die hiervoor werden uitgevoerd. toetsing van de resultaten aan de richtwaarden en bodemsaneringsnorm identificatie van aannemer die bodemsaneringswerken heeft uitgevoerd eventueel BATNEEC-afweging voor een verdere verwijdering van restverontreiniging. volume van de restverontreiniging eventueel een risico-evaluatie voor restverontreiniging overeenkomstig de OVAM richtlijnen stabiliteitsstudie indien van toepassing de omtrek van de plaatsbeschrijving, de percelen waarop de plaatsbeschrijving van toepassing was en hoe gedetailleerd deze plaatsbeschrijving uitgevoerd werd.
Bijkomende rapportage i.k.v. onderzoek naar atmosferische depositie De rapportage dient minimaal te omvatten: ― voorstudie (historiek – windrichting); ― een motivering van het monsternameplan; ― de exacte locatie van de monsternames (Lambertcoordinaten) en een beschrijving van de omgeving van de monsternamepunten; ― de ruwe data ― een motivering van de gebruikte statistische en geostatistische technieken; ― alle aannames die gebeurd zijn bij de uitvoering van de statistische en geostatistische analyse zoals dataselectie, interpretatie detectielimiet in de analyses, paramaters (semi)variagram; ― details van alle uitgevoerde berekeningen. Deze gegevens worden opgenomen in de bijlage of in het rapport zelf.
8
De digitale rapportage Een rapport bestaat enkel uit een digitale rapportage. In dit deel van de standaardprocedure wordt deze digitale rapportage besproken. De digitale rapportage bestaat uit: ― het rapport in pdf-formaat dat voldoet aan de richtlijnen in dit en volgend hoofdstuk; ― XML-bestand met de alfanumerische gegevens; ― GIS-bestanden moeten niet verplicht aangeleverd worden. De structuur die de OVAM hanteert voor de uitwisseling van GIS-bestanden is consulteerbaar op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/). De digitale gegevens (XML-, Pdf- en eventueel GIS-bestanden) bezorgt u aan de OVAM via het E-loket voor bodemsaneringsdeskundigen. Hierin krijgt u directe respons als er gegevens ontbreken of als problemen worden gedetecteerd. Het E-loket is bereikbaar via https://services.ovam.be/webloket-bodem/bsd. De bodemsaneringsdeskundige kan inloggen op het E-loket met een e-mailadres en een wachtwoord. Om toegang tot het E-loket te verkrijgen, kan de bodemsaneringsdeskundige contact opnemen met de OVAM. Indien de digitale gegevens via een andere weg dan het E-loket worden aangeleverd aan de OVAM, wordt het rapport niet aanvaard wordt als een oriënterend bodemonderzoek. Bij de overdracht van de digitale gegevens naar de OVAM in het E-loket, worden er automatisch technische en inhoudelijke kwaliteitscontroles uitgevoerd. Als een dataset niet aan deze controles voldoet, zal het E-loket voorkomen dat de gegevens worden overgedragen aan de OVAM en een foutenboodschap zal verschijnen. De digitale gegevens zijn pas aangeleverd aan de OVAM wanneer deze controles succesvol werden doorlopen en de gegevens verschijnen in de lijst van “Doorgestuurde opdrachten waarvan beoordeling nog niet is afgerond”. Het E-loket wordt door de OVAM ter beschikking gesteld voor het aanleveren van digitale gegevens. De OVAM is echter in geen geval verantwoordelijk voor verlies van data door het gebruik van het E-loket of het tijdelijk niet-functioneren van het E-loket.
8.1
Digitale pdf-rapport Het rapport wordt aangeleverd onder de vorm van pdf-bestanden. (Als elders in dit document verwezen wordt naar een Pdf-bestand, voldoet dit steeds aan onderstaande paragrafen.) Opdeling Pdf-bestanden Het rapport wordt als volgt opgedeeld in verschillende Pdf-bestanden. Bij het toevoegen van het Pdf-bestand aan het E-loket selecteert u steeds over welke type van document het gaat: ― Pdf – administratieve gegevens: U kan steeds slechts één dergelijk Pdf-bestand doorsturen. ― Pdf – niet-technische samenvatting: U kan steeds slechts één dergelijk Pdf-bestand doorsturen. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
125/170
―
― ― ―
Pdf – rapport: U kan één dergelijk Pdf-bestand doorsturen. Als het bestand te groot is om op te laden in het webloket, kan u het wel opsplitsen. Dit bestand heeft een interactieve inhoudstafel met hyperlinks zodat men snel door het bestand kan navigeren. Pdf – kaart: U kan één of meerdere Pdf-bestanden met kaartbijlagen toevoegen. Pdf – administratieve bijlage: U kan één of meerdere Pdf-bestanden met administratieve bijlagen toevoegen. Pdf – bijlage: U kan één of meerdere Pdf-bestanden met bijlagen toevoegen.)
In hoodfstuk 7 werd vermeld voor elk type van rapportage welke Pdf-bestanden nodig zijn. Technische vereisten Pdf-bestanden Pdf-bestanden moeten text-pdf's zijn. Dit betekent dat het pdf-bestand afdrukbaar is en dat de inhoud selecteerbaar en kopieerbaar is. Kaartmateriaal en bijlagen mogen eventueel wel nietselecteerbaar en kopieerbaar zijn.
8.2
De digitale alfanumerische gegevens De digitale alfanumerische gegevens worden aangeleverd als een XML-bestand. Het XML-bestand kan enkel in het Mistral2-formaat aangeleverd worden. Dit formaat is aangepast aan het E-loket. Als elders in dit document verwezen wordt naar een XML-bestand, voldoet dit steeds aan deze paragrafen.
8.2.1
Structuur XML-gegevens Er zijn drie types van digitale alfanumerieke gegevens, met name de administratieve gegevens van het rapport, de analyseresultaten en de boorbeschrijvingen. In het E-loket kan de XML enkel worden aangeleverd in het Mistral2-formaat, dat de administratieve gegevens, de analyseresultaten en de boorbeschrijvingen bundelt in één bestand. Deze Mistral2-XML moet minstens de administratieve gegevens bevatten om opgeladen te kunnen worden in het E-loket. De analyseresultaten en de boorbeschrijvingen kunnen ook in aparte bestanden worden opgeslagen. In het E-loket is er de mogelijkheid voorzien om deze aparte bestanden te integreren in de Mistral2-XML. Om deze bestanden te integreren wordt gebruik gemaakt van de profielnaam. Het is dus noodzakelijk dat deze bestanden de correcte profielnamen bevatten. Hieronder staan de informaticatechnische vereisten voor de informatiebestanden.
8.2.1.1
Administratieve gegevens van het rapport De administratieve gegevens van het rapport kunnen samengesteld worden onder de vorm van een XML-bestand in het Mistral2-formaat. Het XSD-schema voor het XML-bestand voor de administratieve gegevens wordt door de OVAM in het hoger vermelde E-loket gepubliceerd.
126/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
8.2.1.2
Analyseresultaten De analyseresultaten van het rapport kunnen samengesteld worden onder de vorm van een XML-bestand. Het XSD-schema voor het XML-bestand voor de analyseresultaten wordt door de OVAM in het hoger vermelde E-loket gepubliceerd.
8.2.1.3
Boorbeschrijvingen De boorbeschrijvingen van een meetpunt kunnen gedigitaliseerd worden onder de vorm van een XML-bestand. De Databank Ondergrond Vlaanderen (DOV) en de OVAM publiceerde daartoe een gezamenlijk formaat. Voor elke boring en peilput van een opdracht moeten de algemene gegevens van de boring en de boorbeschrijving (lithologische codering) gekend zijn. DOV ontwikkelde ook in samenwerking met de OVAM een Microsoft Wordformulier dat via een module op de website van DOV kan geconverteerd worden naar het XML-bestand. Zowel de handleiding, het XSD-schema voor de uitwisseling van de boorbeschrijvingen als dit formulier kan u vinden op http://dov.vlaanderen.be. Het ontwikkelde formaat laat toe om volgende gegevens te stockeren: algemene boorgegevens, lithologische beschrijving, gecodeerde lithologie, formele stratigrafie, quartaire stratigrafie, informele stratigrafie, hydrostratigrafie, milieuhygiënische kenmerken en karakteristieken van de grondmonsters. Enkel de algemene boorgegevens en de gecodeerde lithologie zijn verplicht in te vullen voor de uitwisseling met OVAM. De milieuhygiënische gegevens zijn verplicht als deze metingen zijn uitgevoerd. De overige gegevens zijn facultatief.
8.2.2
Controle bestanden Informaticatechnische vereisten De XML-bestanden moeten ‘valid’ zijn. Dit betekent dat ze in overeenstemming moeten zijn met de XSD-schema’s. Deze XSD-schema’s zijn eigenlijk het sjabloon waaraan het XML-bestand technisch moet voldoen. Opdat een XML-bestand ‘valid’ zou zijn, moet het voldoen aan een aantal criteria. De voornaamste criteria zijn: ― alle elementen staan op de juiste plaats; ― alle verplichte elementen hebben een waarde; ― elke waarde voldoet aan de definitie voor dat element (bvb. tekst, getal, datum of een waarde uit een lijst). De XSD-schema’s en meer specifieke omschrijvingen van de verwachtingen staan op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/). Inhoudelijke vereisten De digitale gegevens moeten volledig en correct zijn. Het pdf-rapport dient als basis van vergelijking om dit te verifiëren. Voor deze gegevens betekent dit concreet dat verplichte velden steeds ingevuld moeten zijn, maar ook dat niet-verplichte velden moeten worden ingevuld als hierover informatie is in het kader van de specifieke opdracht waarvoor de rapportage wordt opgesteld. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
127/170
Let wel, als u in een veld een verwijzing als ‘Zie rapportage/pdf’ opneemt, is dit niet correct.
8.3
De digitale ruimtelijke gegevens De digitale ruimtelijke gegevens worden aangeleverd in het shape-formaat. De GIS-bestanden worden gebundeld in één zip-bestand met de naam “GIS.zip”.
8.3.1
Technische informatie
8.3.1.1
Shape-formaat De shape-bestanden dienen technisch te voldoen aan de richtlijnen daarvoor beschreven in dit document: http://www.esri.com/library/whitepapers/pdfs/shapefile.pdf. Er zijn twee karakteristieken van dit formaat waar we u attent op willen maken: ― Een shape-bestand bestaat steeds uit drie deelbestanden zijnde: – Naam.shp (bevat de ruimtelijke informatie) – Naam.shx (indexlijst) – Naam.dbf (attributenlijst in DBaseIV compatibel formaat) ― Een shape-bestand kan steeds gegevens van één geometrisch type stockeren. Punt-, lijnen vlakgegevens worden dus in aparte shape-bestanden ondergebracht. In de verdere bespreking van de datalagen zullen steeds een aantal verplichte datavelden opgesomd worden. Daarnaast hebt u de vrijheid om ook zelf eigen datavelden toe te voegen aan de bestanden. Deze zullen echter niet opgenomen worden in de gegevensdatabank van OVAM.
8.3.1.2
Projectie De gegevens moeten worden geplaatst binnen de nationale projectie en het nationale coördinatenstelsel. Beide zijn beter gekend als het Lambert72-coördinatenstelsel. Deze projectie heeft de onderstaande kenmerken: 1 Ellipsoide Internationale ellipsoide van Hayford 1924 Ellipsoide parameters Belgische datum72 naar WGS 84 Da -251 m Df -0,000014192702
2
Datum 7 parameters transformatie Belgische datum72 naar WGS 84 DX DY DZ Rot X Rot Y Rot Z K
3
-99,059 m 53,322 m - 112,486 m - 0,419" 0,830 -1,885" 0,999999
Projectie parameters Type : Conische Lambert met 2 standaard parallellen
128/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Projectie parameters
Oorsprongsbreedte Centrale meridiaan
Zuidelijke snijdende parallel Noordelijke snijdende parallel Valse oorsprong in y Valse oorsprong in x
90° 00' 00" NB 4° 22' 02,95200" OL 51° 10' 00,00204" NB 49° 50' 00,00204" NB 5400088,438 m 150000,013 m
Bron: Nationaal Geografisch Instituut 8.3.1.3
Nauwkeurigheid De ruimtelijke objecten zijn in het Belgisch coördinatenstelsel geplaatst met een nauwkeurigheid van één meter. Deze nauwkeurigheid kan geverifieerd worden door de gegevens te plaatsten ten opzichte van algemene referentielagen zoals orthofoto’s of een digitale topografische kaart.
8.3.1.4
Topologie De bestanden zijn topologisch in orde. Bij een automatische controle worden geen topologische fouten geconstateerd.
8.3.2
Inhoudelijke verwachting Voor alle relevante verontreinigingen vermeld in het rapport worden contouren aangeleverd. Dit gebeurt volgens de beschrijving in de paragraaf 'Verontreiniging'. Enkel de laag 'Verontreinigingen' moet verplicht aangeleverd worden. Andere lagen mogen facultatief aangeleverd worden. De structuur die de OVAM hanteert voor de uitwisseling van deze datalagen is consulteerbaar op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/). Verontreiniging Inhoud: De bodemsaneringsdeskundige geeft voor elke verontreiniging in de opdracht de volgende contouren (indien van toepassing): ― kern: dit is de zone waar de kern van de verontreiniging zit ― puur: dit is de zone met puur product (drijf- of zinklaag) (dit type is enkel relevant als het medium ‘Drijf- of Zinklaag’ is). ― norm: dit is de zone waarbij de norm overschreden wordt (dit type is enkel relevant als het medium ‘Vaste deel van de aarde’ of ‘Grondwater’ is). ― richtwaarde: dit is de zone waarbij de richtwaarde overschreden wordt (dit type is enkel relevant als het medium ‘Vaste deel van de aarde’ of ‘Grondwater’ is). Procedure: De bodemsaneringsdeskundige kan zelf verontreinigingcontouren opmaken of, als het opdrachtgebied eerder al is onderzocht, kan hij de digitale gegevens opvragen bij de OVAM. Vervolgens kan hij dan vertrekken van deze digitale gegevens. Technisch: Als de bodemsaneringsdeskundige zelf verontreinigingscontouren opstelt, dan moet het shapebestand de volgende opbouw hebben. Veldnaam
Datatype
Verplicht
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Omschrijving 129/170
Verontreiniging_Ref Long integer Type
Text : 1
Omschrijving
Text : 50
ingevuld? Ja Verontreinigingsreferentie (De code van de verontreiniging in het papieren rapport.) Ja Is de code die overeenstemt met K: kern P: puur N: norm R: richtwaarde Nee Vrij tekstveld (bvb. de nummer van een tank waar de verontreiniging ontstaan is.)
De verplichte bestandsnaam voor het shape-bestand is “Verontreinigingen.shp”. Het bestand met verontreinigingscontouren bevat enkel vlakken. (Punten en lijnen zijn niet toegestaan.) De verontreinigingscontouren mogen elkaar overlappen. Ze moeten dan ook niet uitgesneden te zijn. (Met andere woorden: de contouren mogen volle schijven zijn.) Controle: Hieronder staan de controles voor deze objecten. Inhoudelijke vereiste/Controle Voor elke verontreiniging met classificatie 'Verdere maatregelen' moet er minstens een contour aangeleverd zijn. Als er voor een verontreiniging meerdere contouren ingetekend zijn, moet de contour van de Richtwaarde de ander contouren omvatten. De contouren van puur product of kern moeten steeds volledig binnen de contour van de Bodemsaneringsnorm liggen. Heeft de verontreiniging als medium 'Drijf- of Zinklaag', dan moet er een contour zijn van het type Puur Product. Heeft de verontreiniging als medium niet 'Drijf- of Zinklaag', dan mag er geen contour zijn van het type Puur Product.
8.4
Overdracht digitale gegevens De digitale gegevens worden aan de OVAM aangeleverd via het E-loket. Het E-loket voor bodemsaneringsdeskundigen heeft als doel de gegevensuitwisseling tussen OVAM en de bodemsaneringsdeskundigen te verbeteren. Het E-loket is bereikbaar via https://services.ovam.be/webloket-bodem/bsd/ . De bodemsaneringsdeskundige kan inloggen op het E-loket met een e-mailadres en een wachtwoord. Om toegang tot het E-loket te verkrijgen, kan de bodemsaneringsdeskundige contact opnemen met de OVAM. Indien de digitale gegevens niet of via een andere weg dan het E-loket worden aangeleverd aan de OVAM, is het mogelijk dat het rapport niet aanvaard wordt als een beschrijvend bodemonderzoek. Ook als de digitale gegevens op een later tijdstip dan het papieren rapport worden overgemaakt, kan dit een reden zijn om het rapport niet te beschouwen als een beschrijvend bodemonderzoek. Bij de overdracht van de digitale gegevens naar de OVAM in het E-loket, worden er technische en inhoudelijke kwaliteitscontroles uitgevoerd. Als een dataset niet aan deze controles voldoet, zal het E-loket voorkomen dat de gegevens worden overgedragen aan de OVAM en een 130/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
foutenboodschap zal verschijnen. De digitale gegevens zijn pas aangeleverd aan de OVAM wanneer deze controles succesvol werden doorlopen en de gegevens verschijnen in de lijst van “Doorgestuurde opdrachten waarvan beoordeling nog niet is afgerond”. Het E-loket wordt door de OVAM ter beschikking gesteld voor het aanleveren van digitale gegevens. De OVAM is echter in geen geval verantwoordelijk voor verlies van data door het gebruik van het E-loket of het tijdelijk niet-functioneren van het E-loket.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
131/170
9
Ondertekeningsformule In elk rapport is de ondertekening opgenomen. Deze bestaat enerzijds uit een aantal verklaringen en anderzijds uit de ondertekeningstabel van de personen die hebben meegewerkt aan het rapport. In het kader van de digitalisering zullen voortaan enkel personen mogen worden vermeld in de ondertekeningstabel die toestemming hebben verleend tot het gebruik van hun digitale handtekening. Ondertekening ‘in opdracht’ wordt niet toegestaan. Onderstaande verklaringen en ondertekeningstabel worden opgenomen in elk rapport. De bodemsaneringsdeskundige verklaart hierbij dat het voorliggende rapport representatief is voor de verontreinigingstoestand van de onderzoekslocatie. Tevens verklaart de bodemsaneringsdeskundige dat de meegestuurde digitale gegevens overeenstemmen met de inhoud van het rapport. Daarnaast verklaart de bodemsaneringsdeskundige dat alle analyses werden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium, dat de resultaten van alle uitgevoerde analyses zijn opgenomen in het bodemonderzoek en dat analyseresultaten opgenomen in het bodemonderzoek identiek zijn aan de analyseresultaten die werden aangeleverd door het erkend laboratorium. De bodemsaneringsdeskundige verklaart dat hij voor het uitvoeren van deze opdracht niet verkeert in één van de gevallen van onverenigbaarheid zoals bepaald in artikel 53/5 van het VLAREL.
Naam van de persoon die beschikt over de individuele handtekeningsbevoegdheid (cfr. Vlarel artikel 53/4 §1, tweede lid): Naam van de kwaliteitsverantwoordelijke bij de bodemsaneringsdeskundige voor dit bodemonderzoek: Naam van de persoon die de bodemsaneringsdeskundige rechtsgeldig kan vertegenwoordigen tegenover derden: (Telkens zijn één of meerdere personen toegestaan.)
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
133/170
Bijlage 1: Begrippenlijst Achilles preventiesysteem
Achilles zorgsysteem
Andere dan te saneren percelen (hinderpercelen) Antropogene verstoring van de bodem
BATNEEC-principe
BBT (zie ook BATNEEC)
Behandelen van bodemverontreiniging BELAC (Achilles)
Bemonsteringsstrategie Beperkt bodemsaneringsproject
Het door de OVAM opgesteld preventiesysteem voor on-site bodemsaneringswerken of risicobeheersmaatregelen omvattende de aspecten veiligheid, gezondheid en milieu voor on-site werken in het kader van het Bodemdecreet. Het door OVAM opgesteld preventiesysteem voor on-site bodemsaneringswerken of risicobeheersmaatregelen omvattende de aspecten veiligheid, gezondheid en milieu dat aangevuld werd met een aantal bepalingen om de indirecte en management aspecten van de werken te beheersen. Kadastrale percelen waarop bodemsaneringswerken zullen gebeuren die noodzakelijk zijn om de bodemsanering op de te saneren percelen te kunnen uitvoeren. Menselijke ingreep waardoor de natuurlijke samenstelling van de bodem gewijzigd is. Hiermee wordt specifiek bedoeld: - het aanvullen van natuurlijke depressies of ontgravingskuilen; - het aanbrengen van afvalstoffen op of in de natuurlijke bodem; - het aanbrengen van bodem. (Best Available Technology Not Entailing Excessive Costs) De best beschikbare technische oplossingen die met succes in de praktijk zijn toegepast en waarvan de kostprijs niet onredelijk is in verhouding tot het te bereiken resultaat op het vlak van bescherming van de mens en het milieu, dit onafhankelijk van de financiële draagkracht van diegene op wie de saneringsverplichting rust. Meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken: 1. “technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld; 2. “beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn; 3. “beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel. Wegnemen, neutraliseren, immobiliseren, isoleren of afschermen van de bodemverontreiniging. Het Belgisch Accreditatiesysteem conform de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatie- en keuringsinstellingen alsmede van beproevingslaboratoria of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte. Methodiek die de locaties en de diepte vastlegt van de stalen die moeten worden genomen in het kader van een bodemonderzoek. Bodemsaneringsproject dat kan worden opgesteld als de bodemverontreiniging kan worden behandeld door bodemsaneringswerken die maximaal honderdtachtig dagen in
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
135/170
Beschrijvend bodemonderzoek
Bestemmingsbeperkingen
Blok Bodem Bodembescherming
Bodemsaneerder Bodemsanering
Bodemdecreet Bodemsaneringsdeskundige Bodemsaneringsnorm Bodemsaneringsproject Bodemsaneringsvariant Bodemsaneringswerken Bodemverontreiniging
Bron Bronperceel
136/170
beslag nemen en op voorwaarde dat de eigenaars en gebruikers van de gronden waarop de bodemsaneringswerken zullen plaatsvinden zich schriftelijk akkoord verklaren met de uitvoering van de bodemsaneringswerken. Bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd om de ernst van de bodemverontreiniging vast te stellen. Het beoogt een beschrijving te geven van de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen, de mogelijkheid op verspreiding ervan en het gevaar op blootstelling eraan van mensen, planten en dieren en van het grond- en oppervlaktewater. Daarnaast kunnen in een beschrijvend bodemonderzoek gegevens worden opgenomen met betrekking tot de inschatting van het gevaar op blootstelling aan de bodemverontreiniging van mensen, planten en dieren en van het grond- en oppervlaktewater bij een potentieel andere bestemming. Beperkingen die de Vlaamse Regering op advies van de OVAM kan opleggen wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming verhindert. Onderdeel van de onderzoekslocatie. De verschillende blokken waarin een onderzoekslocatie wordt verdeeld, zijn gelijkwaardig in oppervlakte en in vorm. Het vaste deel van de aarde met inbegrip van het grondwater en de andere bestanddelen en organismen die er zich in bevinden. Maatregelen die de Vlaamse Regering kan vaststellen ter bescherming van de bodem. Deze maatregelen kunnen algemene bindende voorschriften inzake het gebruik van de bodem inhouden. Rechtspersoon of natuurlijke persoon die belast is met het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van de bodemsaneringswerken of de risicobeheersmaatregelen. Behandelen van bodemverontreiniging door: a) het opstellen van een bodemsaneringsproject of een beperkt bodemsaneringsproject; b) het uitvoeren van bodemsaneringswerken; c) het uitvoeren van een eindevaluatieonderzoek. Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, zoals herhaaldelijk gewijzigd Onafhankelijke deskundige erkend door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu. Niveau van bodemverontreiniging dat een aanmerkelijk risico inhoudt van negatieve effecten voor de mens of het milieu, gelet op de kenmerken van de bodem en de functies die deze vervult. Stelt de wijze vast waarop bodemsaneringswerken worden uitgevoerd en de eventuele nazorg wordt verzekerd. Relevante technische mogelijkheid om de bodemverontreiniging te behandelen bestaande uit een bodemsaneringstechniek of een combinatie van bodemsaneringstechnieken. Werken ter uitvoering van een bodemsaneringsproject of van een beperkt bodemsaneringsproject. Aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem of opstallen, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloeden of kunnen beïnvloeden. Oorzaak van de bodemverontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft. Perceel waar de bodemverontreiniging tot stand kwam: grond waar de verontreinigende stoffen op of in de bodem zijn terechtgekomen. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Brownfield Code van goede praktijk CMA
Complexe verontreiniging
Drijflaag Eindevaluatieonderzoek Eindverklaring
E-loket Emissie Ernstige bodemverontreiniging
Exploitant Fondsendossier
Freatisch grondwater Gebruiker Gebruiksbeperkingen
Gefaseerd bodemsaneringsproject
Geheel van verwaarloosde en onderbenutte gronden die zodanig zijn aangetast dat zij kennelijk slechts gebruikt of opnieuw gebruikt kunnen worden door middel van structurele maatregelen. Door de OVAM aanvaarde en voor het publiek toegankelijke geschreven regels met betrekking tot de activiteiten en maatregelen vermeld in het Bodemdecreet. Compendium voor Monsterneming en Analyse zoals vermeld in artikel 7.3.1. van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer. Perceelsoverschrijdende verontreiniging die voorkomt op twee of meer terreinen waarop zich meer dan twee saneringsplichtigen bevinden en waarvoor door een onderlinge interferentie een gezamenlijke aanpak is aangewezen in de fase van onderzoek of bodemsanering. Puur product dat voorkomt op het grondwaterniveau (ter hoogte van de grondwatertafel en de watercapillaire zone) en daar aanleiding geeft tot een puur productspiegel. Onderzoek waarin de resultaten van de bodemsaneringswerken worden opgenomen en waarin zo nodig een voorstel van nazorg wordt geformuleerd. Verklaring afgeleverd door de OVAM op basis van de resultaten van het eindevaluatieonderzoek. De eindverklaring wordt afgeleverd wanneer de doelstellingen van de bodemsanering worden bereikt. Het e-loket is de internettoepassing die de OVAM wenst te hanteren om informatie uit te wisselen met de bodemsaneringsdeskundige. Elke inbreng door de mens van verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, de bodem of het water. Bodemverontreiniging die een risico oplevert of kan opleveren tot nadelige beïnvloeding van mens of milieu. Bij de evaluatie van de ernst van de bodemverontreiniging wordt in concreto rekening gehouden met: a) de kenmerken, functies, bestemmingen en eigenschappen van de bodem; b) de aard en de concentratie van de verontreinigingsfactoren; c) de mogelijkheid op verspreiding van de verontreinigingsfactoren. Exploitant zoals bedoeld in het milieuvergunningsdecreet. Dossier dat aanvaard is door een bodemsaneringsfonds en bij de OVAM ingediend wordt in het kader hiervan. Een bodemsaneringsfonds komt tot stand naar aanleiding van een overeenkomst tussen de overheid en bepaalde sectoren zoals bv. de droogkuissector, tankstations, …. Voor de dossiers die ingediend worden in het kader van een bodemsaneringsfonds gelden aparte richtlijnen. Water onder de grondwaterspiegel in een relatief goed doorlatende laag en boven een eerste slecht doorlatende of ondoorlatende laag. Natuurlijke persoon of rechtspersoon die titularis is van een zakelijk of persoonlijk recht op een grond, met uitzondering van de eigenaar. Maatregelen die het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming verhinderen. Die beperkingen kunnen door de OVAM worden opgelegd wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden beperkt of verhindert. Bodemsaneringsproject dat slechts een deel van de bodemsanering van een op één terrein ontstane
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
137/170
Gemengde bodemverontreiniging Gewijzigd bodemsaneringsproject Gidsstof Grondverzet Grond waar de bodemverontreiniging tot stand kwam Grondeninformatieregister (GIR) Heterogeen verdachte zone
bodemverontreiniging behandelt. Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is gedeeltelijk voor 29 oktober 1995 en gedeeltelijk na 28 oktober 1995. Bodemsaneringsproject dat wordt ingediend naar aanleiding van het opleggen van aanvullingen en wijzigingen door de OVAM voor een vorig bodemsaneringsproject. Stof die de verontreiniging het best omschrijft en dit rekening houdend met de toxiciteit en de verspreiding ervan. Nadere regelen met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem zoals weergegeven in hoofdstuk XIII van het VLAREBO. Grond waar een emissie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden die rechtstreeks of onrechtstreeks de bodem heeft verontreinigd.
Databank waarin de OVAM gegevens over gronden opneemt die haar in het kader van het Bodemdecreet worden bezorgd. Een verdachte zone waarvan de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding geven tot een heterogeen verdeelde bodemverontreiniging. Heterogeen verdeelde Verontreiniging die op de onderzoeksschaal een duidelijke kern verontreiniging heeft en waarbij de concentraties gradueel afnemen met de afstand tot de kern. Hinderpercelen Zie ‘andere dan te saneren percelen’. Historische Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is voor 29 oktober bodemverontreiniging 1995. Homogeen verdachte zone Verdachte zone waarvan de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding geven tot een homogeen verdeelde bodemverontreiniging. Homogeen verdeelde Bodemverontreiniging die zowel naar verspreiding als naar verontreiniging eigenschappen van de verontreiniging over de volledige te onderzoeken/te saneren zone als homogeen kan worden beschouwd. Hotspot Term die wordt gebruikt in het kader van de bemonsteringsstrategie voor stortplaatsen: zone waarvan men door visuele inspectie of aan de hand van de voorstudie weet dat de kans groot is dat er verontreiniging aanwezig is zoals bijvoorbeeld afstervende vegetatie, overlopen van percolaatwater, scheuren in de afdekkende folie, … JD De Juridische Dienst van de afdeling bevoegd voor juridische zaken van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse Overheid. Kadastraal perceel Grond, aangegeven door een perceelnummer, zoals dit werd bepaald en wordt gebruikt door de FOD Financiën. Kern Gebied waar de verontreiniging als afzonderlijke fase aanwezig is (zie ook retentiezone) (puur product). Een kleiner deel van de verontreiniging is daarnaast geabsorbeerd aan de bodemdeeltjes, vooral aan de organische stoffractie. Daarnaast kan de kern ook gedefinieerd worden als de zone met de hoogste concentratie verontreiniging (in vaste deel van de aarde en/of in het grondwater). In deze zone is niet noodzakelijk puur product aanwezig. LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid Maatregelen die Zie ‘BATNEEC-principe’. overeenstemmen met de stand van de techniek en die geen onredelijk hoge kosten met zich meebrengen Materialendecreet Decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, zoals herhaaldelijk gewijzigd 138/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Methodologie voor duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging Milieuvergunningsdecreet Minimumcriteria (Achilles) Minimumscore (Achilles) Minimumvoorwaarden (Achilles)
Minister Nazorg Niet-genormeerde parameter Nieuw bodemsaneringsproject Nieuwe bodemverontreiniging Onderzoekslocatie Opdrachtgever (Achilles)
Oriënterend bodemonderzoek OVAM Overdracht van gronden OVR
Potentiële verontreinigingsbron
Methodologie aan de hand waarvan moet worden bepaald wanneer er voor een historische verontreiniging moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek. Decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, zoals herhaaldelijk gewijzigd Vastgestelde criteria waaraan minstens moet worden voldaan om de hinder voor mens en milieu, gezondheid en hygiëne en de veiligheid op aanvaardbare wijze te beheersen. Vooropgestelde score waaraan minimaal moet worden voldaan met het oog op het bereiken en het handhaven van het gewenste kwaliteitsniveau. De doelstelling van Achilles is de hinder voor mens en milieu, veiligheid, gezondheid en hygiëne tot een minimum te beperken. De OVAM tracht dit doel te bereiken door minimumvoorwaarden op te leggen. Deze minimumvoorwaarden kunnen door de OVAM bijgesteld worden. De minimumvoorwaarden zijn opgebouwd uit minimumcriteria en minimumscores. Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid. Maatregelen van bewaking, controle en zo nodig herstel om de mens of het milieu te blijven beschermen tegen de risico’s van bodemverontreiniging na bodemsanering. Parameter waarvoor geen norm van kracht is in het kader van het VLAREBO. Bodemsaneringsproject dat wordt ingediend wanneer tijdens de bodemsaneringswerken blijkt dat de voorziene maatregelen uit een vorig conform verklaard bodemsaneringsproject niet voldoen. Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is na 28 oktober 1995. Locatie waarop het bodemonderzoek betrekking heeft. De onderzoekslocatie is een ruimtelijk aaneengesloten geheel. De rechtspersoon of natuurlijk persoon die verplicht of vrijwillig de bodemsaneringswerken (inclusief nazorg) of risicobeheer, zoals beschreven in het bodemsaneringsproject/risicobeheersplan en het daarbij horende conformiteitsattest, moet/wenst (te laten) uitvoeren en deze werken financiert. De opdrachtgever moet een inspectie-instelling aanstellen om een keuringsattest te bekomen, tenzij alle uit te voeren werken gewaarborgd worden door een certificaat overeenkomstig het Achilles zorgsysteem. Onderzoek naar bodemverontreiniging dat tot doel heeft uit te maken of er duidelijke aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Het houdt een historische onderzoek en een beperkte monsterneming in. Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij Overdracht zoals gedefinieerd in artikel 2, 18° van het Bodemdecreet. Openbaar document waarin –naast een beschrijving van het veiligheidsbeheerssysteem van een inrichting- van een project en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de scenario’s voor zware ongevallen in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geïdentificeerd, geanalyseerd en geëvalueerd, en wordt aangetoond welke maatregelen kunnen en zullen getroffen worden om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken. Elke activiteit of opslag die bodemverontreiniging conform het Bodemdecreet kan veroorzaken/veroorzaakt hebben: - risico-inrichtingen of activiteiten die behoren tot de lijst bedoeld in artikel 6 van het Bodemdecreet; - activiteiten/-inrichtingen uit de Vlarem I – indelingslijst die
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
139/170
Project-MER
Puur product
Raai Rechtsvoorganger
Restverontreiniging
Retardatiezone (zie ook pluim) Retentiezone (zie ook kern) Richtwaarde voor de bodemkwaliteit Risicogrond Risico-inrichtingen
Saneringsplichtige 140/170
betrekking hebben op opslag, transport of reservoirs van vloeibare producten (met inbegrip van leidingen en rioleringen) en die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken; - het aanwenden van afvalstoffen voor een functionele verharding boven op een bestaande bodem en waarbij de afvalstoffen duidelijk onderscheidbaar zijn van het bodemmateriaal; - plaatsen waar een schadegeval heeft plaatsgevonden; - aan de exploitatie gekoppelde lozingspunten (inclusief degene die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar gekoppeld zijn aan de exploitatie op de onderzoekslocatie), vulpunten, ontluchtingsbuizen, afzuiginstallaties, … - locaties waar tijdens het terreinbezoek verontreiniging wordt vastgesteld … Milieueffectrapport over een project: een openbaar document, waarin van een voorgenomen project en van de in redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen of gecompenseerd kunnen worden. Vloeibare, hydrofobe verontreiniging, al dan niet mobiel, die voorkomt in de bodem als een afzonderlijke fase. Met het begrip puur product hangt het begrip retentiecapaciteit samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van de bodem overschreden wordt. Een andere naam hiervoor is vrij product. Puur product dat aanwezig is in de bodemporiën in gehalten onder deretentiecapaciteit van de bodem en bijgevolg immobiel is, wordt residueel puur product genoemd; Een denkbeeldige lijn, uitgezet ten behoeve van het verrichten van metingen, monsternemingen e.d. en landmeetkundig vastgelegd. Rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden is met een andere rechtspersoon door wettelijke rechtsopvolging, via fusie, splitsing, met fusie of splitsing gelijkgestelde verrichtingen, inbreng of overdracht van een algemeenheid, inbreng of overdracht van een bedrijfstak, of enige gelijkaardige rechtsfiguur. Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem of opstallen, dat na beëindiging van de saneringswerken teruggevonden wordt in de bodem of opstallen en dat de (toetsingswaarde) richtwaarde voor de bodemkwaliteit overschrijdt. Waterverzadigde zone waarin zich enkel in water opgelost product bevindt. Gebied waar de verontreiniging als afzonderlijke fase aanwezig is (zowel vrij als residueel puur product). Een kleiner deel van de verontreiniging is daarnaast geabsorbeerd aan de bodemdeeltjes, vooral aan de organische stoffractie. Waarde waaronder de bodem al zijn functies kan vervullen zonder dat enige beperking moet worden opgelegd; hierdoor wordt de bodemkwaliteit gevrijwaard voor de volgende generaties. Grond waarop een risico-inrichting gevestigd is of was. Fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die een verhoogd risico op bodemverontreiniging kunnen inhouden en die voorkomen op de lijst vermeld in artikel 6 van het Bodemdecreet. Natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie krachtens het Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Saneringswillige SAP Schadegeval Schriftelijk akkoord
Screeningsparameter Site Site-onderzoek
Sluiting van een (risico-) inrichting Stabiele eindtoestand Storten
Stortplaats Streefwaarde voor de bodemkwaliteit Te saneren percelen Terugsaneerwaarde Te saneren percelen waar werken op plaatsvinden Te saneren stof Veiligheidscoördinator
Bodemdecreet een verplichting rust om tot beschrijvend bodemonderzoek en bodemsanering over te gaan. Persoon, ander dan de plichtige, die de verplichting tot beschrijvend bodemonderzoek of bodemsanering uitvoert onder toezicht van de OVAM. Standaardanalysepakket voor het vaste deel van de aarde en het grondwater. Onvoorziene gebeurtenis die aanleiding geeft tot bodemverontreiniging. Bij het beperkt bodemsaneringsproject te voegen document waarin de eigenaars en gebruikers van de te saneren percelen zich schriftelijk akkoord verklaren met de uitvoering van de bodemsaneringswerken. Parameter die een indicatie geeft omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een verontreiniging met bepaalde stoffen. Verzameling van verontreinigde gronden of potentieel verontreinigde gronden, vastgesteld krachtens het Bodemdecreet. Bodemonderzoek dat uitgevoerd wordt op een site om de bodemverontreiniging of potentiële bodemverontreiniging afkomstig van de bodemverontreinigende activiteit waarvoor de site is vastgesteld in kaart te brengen en om de ernst ervan vast te stellen. Het site-onderzoek voldoet aan de doelstellingen van een oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek voor de bodemverontreinigende activiteit waarvoor de site is vastgesteld. Stopzetten van alle activiteiten, of alle substantiële activiteiten van een (risico-)inrichting. Stabiele bodemkwaliteit in overeenstemming met de vooropgestelde saneringsdoelstellingen die behaald wordt na de actieve bodemsaneringswerken. Zich bewust willen ontdoen op of in de bodem (met uitzondering van opstallen) van afvalstoffen en dit ongeacht de aard, de tijdsduur en de omvang van het gestorte materiaal en waarbij het niet de bedoeling is de afvalstoffen op korte termijn te verwijderen of te behandelen. Onder korte termijn (bron: emis-website, VITO) wordt verstaan 1 jaar voor de verwijdering van afvalstoffen en 3 jaar voor de behandeling van afvalstoffen. Plaats waar gestort wordt of werd, met een oppervlakte groter dan 2,5 are. Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem, dat als normale achtergrond in niet-verontreinigde bodems met vergelijkbare bodemkenmerken teruggevonden wordt. Percelen, zoals gedefinieerd in de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek, waar bodemsanering moet plaatsvinden. Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem of opstal, dat men wil bereiken door de bodemsaneringswerken. Percelen, zoals gedefinieerd in de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek, waar bodemsanering moet plaatsvinden en waar effectief fysisch zichtbare werkzaamheden op gebeuren. Een stof en haar afbraakproducten die in het beschrijvend bodemonderzoek in zodanige concentraties wordt aangetroffen dat voor deze stof een bodemsanering moet worden uitgevoerd. Coördinator inzake veiligheid en gezondheid zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. Het KB maakt een onderscheid tussen
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
141/170
Veiligheidsmaatregelen Verdachte bodemlaag
Verdachte stof
Verdachte zone Verontreinigde gronden
Verslag van het oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek Verontreinigende stoffen Verontreinigingsbron Verspreidingsperceel VLAREBO
VLAREL VLAREM I VLAREM II VLAREMA
Voorzorgsmaatregelen Vrijwillige bodemsanering Waterbodem
142/170
een coördinator-ontwerp (voor de ontwerpfase van een project) en een coördinator-verwezenlijking (voor de uitvoering van de werken). Maatregelen die de OVAM oplegt wanneer ze van oordeel is dat een bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt. Bodemlaag waarin de hoogste concentraties aan verontreinigende stoffen verwacht worden en dit op basis van zintuiglijke waarnemingen, de bodemopbouw, de ligging en de diepte van de mogelijke verontreinigingsbron, de eigenschappen van de verdachte stof(fen), … Stof waarvoor op basis van de voorstudie kan worden afgeleid dat ze mogelijk bodemverontreiniging kan veroorzaken ter hoogte van de onderzochte locatie. Een verdachte stof is gerelateerd aan een potentiële verontreinigingsbron welke op een onderzoekslocatie aanleiding kan/kon geven tot een bodemverontreiniging. Stof waarvoor bij een vorig bodemonderzoek concentraties werden aangetroffen die aanleiding geven tot verdere maatregelen en die kan worden gerelateerd aan de activiteiten die op het terrein worden of werden uitgevoerd (inclusief ophooggronden). Plaats met potentiële verontreinigingsbronnen of plaats waar al verontreiniging werd vastgesteld. Gronden waar de bodemverontreiniging tot stand kwam en gronden waar de verontreinigende stoffen of organismen zich hebben verspreid of waar de bodemverontreiniging schadelijke gevolgen heeft. Het beschrijvend bodemonderzoek kan gelijktijdig of onmiddellijk volgend op het oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In dat geval worden de resultaten van beide onderzoeken in één verslag aan de OVAM bezorgd, onder de benaming ‘Verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’. Stoffen die voorkomen in concentraties boven de richtwaarde. Oorzaak van de verontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft. Perceel waarnaar een verontreiniging, die tot stand is gekomen op een bronperceel, zich heeft verspreid. Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Besluit van de Vlaamse regering van 19 november 2010 inzake de erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de risico’s van de bodemverontreiniging in afwachting van bodemsaneringswerken. Bodemsanering uitgevoerd door een saneringswillige. Waterbodem, zoals gedefinieerd in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Werk (Achilles)
Woonzone
Het geheel van saneringsmaatregelen uitgevoerd in het kader van een door de OVAM conform verklaard bodemsaneringsproject of beperkt bodemsaneringsproject tot op het ogenblik van de aflevering door de OVAM van een eindverklaring waarin de resultaten van de bodemsanering opgenomen zijn of indien het gaat om de uitvoering van risicobeheer het geheel van beheersmaatregelen uitgevoerd in het kader van een door de OVAM conform verklaard risicobeheersplan tot op het ogenblik van het beëindigen van het risicobeheer conform artikel 88 van het Bodemdecreet. Cluster van twee of meer kadastrale percelen met verschillende eigenaars waarop vroeger een historische activiteit of inrichting voorkwam die bodemverontreiniging kan veroorzaken en die momenteel hoofdzakelijk wordt gebruikt voor bewoning.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
143/170
Bijlage 2: Standaardanalysepakket (SAP) Het SAP-pakket bestaat uit de volgende parameters: pH, geleidbaarheid en temperatuur, droge stof, gehalte organisch materiaal, kleigehalte, zware metalen, BTEX, minerale olie, PAK (16), VOCl en pH-KCl. Te onderzoeken parameters
Analysepakket vaste deel aarde
Analysepakket grondwater
pH
-
+
pH - KCl
+
-
Geleidbaarheid en temperatuur
-
+
Droge stof
+
-
Gehalte organisch materiaal
+
-
Kleigehalte
+
-
Zware metalen
+
+
BTEX
-
+
Minerale olie
+
+
Polycyclische aromatische KWS (16 PAK)
+
-
VOCl
-
+
Zware metalen:
lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom (Cr3+)
PAK :
naftaleen, benzo(a)pyreen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, enzo(b)fluoranteen, benzo(k)fluoranteen, benzo(ghi)peryleen, indeno(123-cd)pyreen, antraceen, luoreen, dibenz(a,h)antraceen, acenafteen, acenaftyleen en pyreen
VOCl : 1,1-
vluchtige organische gechloreerde KWS (1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen, vinylchloride)
BTEX :
benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen
+:
analyse uit te voeren
-:
geen analyse uit te voeren
Daar de bodemsaneringsnormen worden herrekend naar het werkelijke gehalte klei en organisch materiaal, dient het gehalte klei en organisch materiaal bepaald te worden op representatieve stalen voor de ondergrond. Hiervoor gelden de volgende richtlijnen. ― Indien de ondergrond sterk heterogeen is, moet het gehalte klei en organisch materiaal bepaald worden op een onverdacht staal van de bodemlag(en) waarin de verontreiniging zich bevindt; Indien dit niet eenduidig kan bepaald worden, is één analyse per te onderscheiden bodemlaag noodzakelijk. Indien geen bodemlagen kunnen onderscheiden worden, wordt een onverdacht staal afkomstig van de toplaag en een onverdacht staal afkomstig van de diepere lagen geanalyseerd op het gehalte klei en organisch materiaal; ― Het gehalte aan organisch materiaal mag nooit bepaald worden aan de hand van een analyse op stalen waarvan aan de hand van de zintuiglijke waarnemingen reeds kan worden vastgesteld dat ze verontreinigd zijn met minerale olie of andere organische polluenten.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
145/170
Bijlage 3: Stofgroepen STOFGROEPEN zware metalen en metalloïden
PARAMETERS arseen cadmium Chroom (III) koper kwik lood nikkel zink
BTEX – Minerale olie – MTBE
benzeen tolueen ethylbenzeen xyleen minerale olie MTBE
PAK
styreen naftaleen benzo(a)pyreen fenantreen fluoranteen benzo(a)antraceen chryseen benzo(b)fluoranteen benzo(k)fluoranteen benzo(ghi)peryleen indeno(1,2,3-cd)pyreen Antraceen fluoreen dibenz(a,h)antraceen acenafteen acenaftyleen pyreen
C6+7+8
hexaan heptaan octaan
chloorbenzenen
monochloorbenzeen 1,2-dichloorbenzeen 1,3-dichloorbenzeen 1,4-dichloorbenzeen trichloorbenzeen tetrachloorbenzeen pentachloorbenzeen hexachloorbenzeen
VOCl
1,2-dichloorethaan dichloormethaan tetrachloormethaan (tetra) tetrachlooretheen (per) trichloormethaan trichlooretheen (tri)
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
147/170
vinylchloride 1,1,1-trichloorethaan 1,1,2-trichloorethaan 1,1-dichloorethaan cis-1,2-dichlooretheen trans-1,2-dichlooretheen vinylchloride cyaniden
niet-chlooroxydeerbare cyanide cyanide (som vrije en niet-chlooroxydeerbare) vrij cyanide
pesticiden
aldrin + dieldrin chloordaan (cis + trans) lindaan (γ-isomeer) lindaan (β-isomeer) lindaan (α –isomeer) DDT + DDE + DDD endosulfan (som α, β en sulfaat)
Polychloorbifenylen (PCB)
Indicator PCB als som van 7 cogeneren
Trimethylbenzenen
1,2,3-TMB 1,2,4-TMB 1,2,5-TMB
Chloorfenolen
2,4,6-trichloorfenol Pentachloorfenol 2-chloorfenol 2,4-dichloorfenol 2,4,5-trichloorfenol 2,3,4,6-tetrachloorfenol
Niet-genormeerd
alle niet-genormeerde-parameters uitgezonderd deze die behoren tot een andere stofgroep
148/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Bijlage 4: Ecotoxicologische effecten (effectmetingen) Door gemeten concentraties te vergelijken met ecotoxicologische normen en/of richtwaarden worden niet alle acuut schadelijke stoffen die in bodemstalen, grondwaterstalen, oppervlaktewaterstalen of waterbodems aanwezig zijn meegenomen. Bovendien kunnen mengsels van stoffen effecten hebben die niet noodzakelijk kunnen voorspeld worden op basis van de meetgegevens van individuele stoffen. Daarnaast zijn ook niet voor alle chemische stoffen reeds ecotoxicologische normen/richtwaarden gekend. Er zijn twee opties om de acute schadelijkheid van het bodemstaal, grondwaterstaal, oppervlaktewaterstaal of waterbodem op levende organismen rechtstreeks te meten (= effectmetingen): ― Gezondheidseffecten in het veld onderzoeken (= ecologische meting en biomonitoring). Deze rechtstreekse meting van schadelijke effecten in het veld zijn een duidelijke waarschuwing: wanneer er gezondheidseffecten waarneembaar zijn in het veld is er duidelijk een overschrijding van de tolerantiegrenzen van het ecosysteem. Het probleem is echter dat het niet altijd duidelijk is welke parameter de effecten veroorzaakt: de aanwezigheid van schadelijke stoffen in het beoogde medium (bodem, water, oppervlaktewater of waterbodem) of andere omgevingsfactoren? Immers in het veld kunnen veel factoren effecten veroorzaken (luchtpollutie, weersomstandigheden, geologische effecten…). ― Door in het labo gezondheidseffecten op standaardorganismen in standaardomstandigheden te meten (= ecotoxicologie). Deze rechtstreekse meting van schadelijke effecten in de standaard labo-omgeving is veel eenduidiger gebonden aan de specifieke vervuiling van bv. het bodemmateriaal dat wordt getest. De effecten worden getoetst aan een niet vervuilde controlebodem. Effectmetingen zijn dus een aanvulling voor de chemische metingen: ― Zij hebben een belangrijke vangnetfunctie omdat zij ook de invloed van parameters die niet in het chemisch analysepakket zitten, meenemen. Bovendien meten zij ook mengseleffecten. ― Schadelijke effecten zijn een duidelijk teken dat er een ontoelaatbare grens overschreden wordt. Het is belangrijk de testresultaten correct te interpreteren: ― Een gepast controlemateriaal is absoluut belangrijk om de “niet toxische” basissituatie vast te leggen. ― Wanneer er geen schadelijke effecten worden waargenomen betekent dit niet noodzakelijk dat er geen schadelijke stoffen aanwezig zijn; het betekent enkel dat ze in de huidige situatie geen effecten veroorzaken. ― De extrapolatie van resultaten van ecotoxciteitsmetingen naar de veldsituatie is niet altijd duidelijk, net omdat in het veld nog andere invloeden een rol spelen. Het is belangrijk om de testen in het labo uit te voeren op organismen die representatief zijn voor het ecosysteem waarvoor het risico wordt ingeschat. Er zijn internationaal voorgeschreven standaardtesten die gebruikt worden om de ecotoxiciteit voor verschillende milieucompartimenten te testen (vb. OECD1 richtlijnen, ISO-protocollen, ….). In deze testen worden de testcondities, de testorganismen, de blootstellingsconcentraties en de blootstellingsduur vastgelegd. Bij de keuze van de testen is het belangrijk tenminste de schadelijkheid voor 3 vertegenwoordigers van de voedselketen uit te testen.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
149/170
Bijlage 5: Bepaling PNEC-waarden De berekening van PNEC13 is gebaseerd op ecotoxicologische effectgegevens voor de te onderzoeken stof. Ecotoxicologische effecten worden onderzocht door organismen bloot te stellen aan een verdunningsreeks van de te testen stof. Dit betekent dat - inherent aan het onderzochte organisme en het medium - slechts die fracties van de polluent worden opgenomen die effectief beschikbaar zijn. Dit biedt het voordeel dat effectgegevens daarom uitgedrukt kunnen worden in termen van de omgevingsconcentratie. Het typische sigmoïdaal verloop van zulk een concentratie-effectcurve wordt weergegeven in Figuur.
% effekt
In de x-as staat de toenemende testconcentratie voor een specifieke stof of mengsel waaraan een testorganisme wordt blootgesteld. In de y-as staat het schadelijk effect voor het testorganisme uitgedrukt. Dit kan zowel sterfte (letaliteit) zijn dan wel een ander schadelijk (subletaal) effect (gedragsverandering, groeihindering, vormveranderingen, ziekte, enz.). Bij lage concentraties is er geen schadelijk effect. Bij toenemende concentraties is er vanaf een bepaalde drempelwaarde een steeds toenemende reactie, en vanaf een bepaalde concentratie is het effect maximaal en zal het ongewijzigd blijven, ook al neemt de concentratie toe (bv. wanneer alle testorganismen overleden zijn). De gevoeligheid voor dezelfde stof kan sterk variëren van testorganisme tot testorganisme en van het groeistadium waarin het organisme zich bevindt (larven en embryo's kunnen gevoeliger zijn dan volwassen individuen).
110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 experimenteel geteste concentraties
Figuur 3 – Typisch verloop van de concentratie/effect curve in ecotoxicologische testen bij blootstelling van testorganismen aan een teststof.
0-NO14: concentratie-range waarin het testorganisme geen effect vertoont in reactie op de geteste concentraties NOEC-LOEC15: de concentratierange tussen de hoogste experimenteel geteste concentratie die geen effect geeft en deze die voor het eerst een effect opwekt
13 De PNEC-waarde is een concentratie aan verontreiniging waar geen nadelige effecten voor het ecosysteem bij langdurige blootstelling kan verwacht worden (predicted no effect concentration). 14 NOEC (no observed effect concentration) dit is de hoogste experimenteel geteste concentratie die statistisch geen ecotoxicologisch antwoord opwekt. 15 LOEC (lowest observed effect concentration) dit is de laagste experimenteel geteste concentratie die statistisch wel een ecotoxicologisch antwoord opwekt. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
151/170
concentratie/effect: de concentratierange waarbinnen bij toenemende concentratie een toenemend effect zichtbaar is. ECxx = de concentratie waarbij xx% van het maximale effect optreedt. ECxx waarden (meestal EC50) worden gebruikt om de concentratie/effect relatie weer te geven. Indien het effect sterfte van de organismen meet, wordt dit uitgedrukt als een LC50 (50% letale concentratie). 100% effect: de concentratierange tussen de concentratie die een maximaal effect geeft en de maximaal geteste concentratie. Naast concentratie is ook de blootstellingsduur van belang. Hoe langer een organisme blootgesteld wordt aan een giftige stof, hoe lager de drempelconcentratie. Afhankelijk van de blootstellingsduur in relatie met de levens- en generatietijdsduur worden ecotoxiciteitstesten onderverdeeld in acute en chronische testen. Bij acute testen wordt naar effecten gekeken op korte termijn (bv. 48 h voor watervlooien, 96 h voor vissen en 72 h voor algen), bij chronische testen naar effecten op langere termijn (bv. 21 dagen voor watervlooien). Heel vaak ligt de drempelconcentratie voor chronische testen veel lager dan deze van acute testen. De PNEC-waarde bekomt men vervolgens door de laagste effectwaarde te delen door de overeenstemmende veiligheidsfactor die men in de literatuur kan vinden. Men moet zich er wel van bewust zijn dat dergelijke berekende PNEC-waarde niet garandeert dat alle soorten uit het ecosysteem beschermd worden en dat deze PNEC-waarde dus met enige voorzichtigheid moet geïnterpreteerd en gehanteerd moet worden. PNECbodem en PNECwater PNECbodem en PNECwater o.b.v. veiligheidsfactoren De PNEC afleiding voor het aquatisch ecosysteem (PNECwater) en het terrestisch systeem (PNECbodem) gebeurt volgens de richtlijnen in TGD 199616. De berekeningsmethode houdt een aantal veronderstellingen in om de extrapollatie van acute en chronische testresultaten op afzonderlijke species naar het ecosysteem (het aquatisch of terrestisch milieu) te verantwoorden: ― de gevoeligheid van een ecosysteem wordt bepaald door de meest gevoelige soort (zwakste schakel in de keten); ― het behoud van de functie van het ecosysteem (kringloop) is slechts mogelijk wanneer de gevoeligste schakel beschermd wordt. Om de gevoeligste schakel te kunnen detecteren zijn in principe testen vereist op species van verschillende trofische niveaus. Vermits deze niet altijd voorhanden zijn, wordt gebruik gemaakt van veiligheidsfactoren. Deze methode is geschikt wanneer PNEC waarden moeten afgeleid worden op basis van een beperkt aantal gegevens. Het type en aantal ecotoxicologische gegevens bepaalt de grootte van deze factor. In de PNEC wordt berekend door de laagste effectwaarde te delen door de overeenstemmende veiligheidsfactor: PNEC = [laagste waarde]/VF. Tabel wordt een overzicht gegeven van de toe te passen veiligheidsfactoren i.f.v. de beschikbare effectgegevens. De PNEC wordt berekend door de laagste effectwaarde te delen door de overeenstemmende veiligheidsfactor: PNEC = [laagste waarde]/VF.
16 Technical Guidance Documents on Risk Assessment in support of the Commission Directive 93/67/EEC on Risk Assessment for new notified substances and the Commission Regulation (EC) No 1488/94 on Risk Assessment for existing substances. Ispra, Italy, 2003 (http://ecb.jrc.it/documents/TECHNICAL_GUIDANCE_DOCUMENT/EDITION_2/tgdpart2_2ed.pdf) 152/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Beschikbare effectgegevens Acute LC/EC50 voor elk van de 3 trofische niveaus van de basisset Water vis, daphnia/invertebraten en algae Bodem planten, regenwormen en micro-organismen Chronische NOEC Water vis of daphnia Bodem planten of regenwormen of micro-organismen Chronische NOECs voor tenminste 2 soorten van 2 trofische niveaus Water vis en/of dapnia/invertebraten en/of algen Bodem planten en/of regenwormen en/of micro-organismen Chronische NOECs voor tenminste 3 soorten van 3 trofische niveaus Water vis en dapnia/invertebraten en algen) Bodem planten en regenwormen en micro-organismen
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Veiligheidsfactor 1000 100 50 10
153/170
Tabel 24: Overzicht van het type en aantal ecotoxicologische gegevens met bijhorende veiligheidsfactoren (VF) (TGD, 1996)
PNECbodem en PNECwater o.b.v. statistische extrapolatietechnieken Indien meerdere ecotoxiciteitsgegevens (NOEC-waarden) bestaan voor tenminste 4 trofische niveaus kunnen PNECs worden afgeleid via de statistische extrapolatiemethode (Aldenberg & Slob, 199317). Voor ecosystemen is het beschermingsniveau niet het individu, maar het functionele geheel. Dit betekent dat een zekere mate van verlies aan soorten aanvaardbaar wordt geacht (Van de Meent et al., 199018). In dit voorstel zouden 95% van alle denkbare soorten worden beschermd door het beleid. Indien voldoende NOEC waarden aanwezig zijn voor chronische eindpunten en voor tenminste 4 verschillende species van verschillende trofische niveaus, worden deze op een cumulatieve frequentiecurve uitgezet. De PNEC wordt gekozen op de 5 percent grens; i.e. op de NOEC waarde waarbij 5 % van het totaal aantal soorten wordt blootgesteld aan concentraties boven de drempelwaarde , m.a.w. 5 % van de soorten wordt potentieel aangetast bij een concentratie = PNEC. Verfijnde statistische methoden kunnen toegepast worden om de betrouwbaarheid van PNEC te verhogen (Van de Meent et al., 1990). PNECsediment Benthische organismen spelen een belangrijke rol in de natuurlijke afvalverwerking en het terug in circulatie brengen van voedingsstoffen. Hydrofobe stoffen die in water terechtkomen concentreren zich in het sediment, zodat het nodig is om specifiek ook voor deze organismen het risico in te schatten. TGD 1996 gebruikt volgende eenvoudige omrekening van PNECwater naar PNECsediment: PNEC sediment = Ksw*PNECwater/Rdsediment met: Ksw = partitiecoëfficiënt sediment/water RDsediment = Relatieve Dichtheid van het sediment (kg/dm³) PNECpredatoren Persistente stoffen kunnen zich opstapelen in de voedselketen en op die manier uiteindelijk in hoge concentraties in hogere trofische niveaus (vissen of wormen) voorkomen met kans op vergiftiging van visetende vogels en zoogdieren. Deze PNECpredatoren wordt enkel berekend indien er een indicatie is voor bioaccumulatie (log Kow > 3 of wanneer QSAR gegevens over bioconcentratiefactoren (BCF) doen vermoeden dat de stof wordt geaccumuleerd en persistent en moleculair gewicht < 300). Bovendien wordt PNEC enkel verder onderzocht indien deze stof een T+ (erg toxisch), T (toxisch) of Xn (schadelijk) label en R48, R60, R61, R62, R63 of R64 R-zin draagt op basis van humaan toxicologische gegevens. Men veronderstelt dat deze humane gegevens van toepassing zijn op de voornaamste predatoren. Indien PNEC moet berekend worden, wordt de concentratie in hoge trofische niveaus eenvoudig berekend als PECoraal = BCF x PEC (met BCF experimenteel bepaald of berekend uit log Kow 17 Aldenberg & Slob, 1993. Confidence limits for hazardous concentrations based on logistically distributed NOEC toxicity data. Ecotoxicology Envrionmental Safety, 25, pp. 48-63 18 Van de Meent, Aldenberg, Canton, Van Gestel & Slooff, 1990. Streven naar waarden. RIVM rapport 670101001 154/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
(TGD 1996)). Deze wordt vergeleken met PNECoraal die op basis van orale toxiciteitsgegevens op zoogdieren en vogels wordt afgeleid. Voor doorvergiftiging vanuit planten vervuild door depositie kan de PECoraal worden berekend uit het depositie-oppervlak, de hoeveelheid depositie en de hoeveelheid plantopname. PNEC lucht Ecotoxicologische gegevens voor schadelijke effecten door rechtstreekse blootstelling aan vervuilde lucht, zijn weinig beschikbaar. In principe zouden voor een aantal ecologisch belangrijke soorten (planten, insecten, vogels, zoogdieren) de effecten van directe blootstelling aan de lucht moeten opgenomen worden om een milieuveilige grenswaarde voor directe blootstelling te kunnen afleiden. Op enkele uitzonderingen na zijn deze gegevens echter niet beschikbaar. Voor inhalatietoxiciteit voor vogels en zoogdieren zijn humaantoxicologische gegevens geschikt en kan voor deze blootstellingsroute dezelfde PNEC als voor humane inhalatie-intoxicatie gebruikt worden. Voor insecten en planten ontbreken vaak gegevens in verband met effecten van directe blootstelling aan de lucht. Nochtans zijn dit belangrijke doelwitorganismen die in ieder geval beschermd zouden moeten worden vanwege hun belang in bodem- en waterecosysteem en de voedselketen. Op dit moment ontbreken echter voldoende gegevens om voor deze organismen de PNECdirecte blootstelling waarde in te schatten. Wettelijk wordt wel voorgeschreven dat bestrijdingsmiddelen vooraleer ze op de markt worden gebracht, worden geëvalueerd voor hun fytotoxiciteit, mogelijke effecten op honingbijen en andere nuttige geleedpotigen. Deze informatie wordt echter niet systematisch publiek beschikbaar gemaakt. Indien voldoende ecotoxicologische gegevens op termijn beschikbaar komen kan worden voorgesteld om de methode voor PNEC afleiding te volgen zoals voorgesteld voor water en bodem. Stoffen kunnen ook bijdragen tot verzuring, ozonvorming, ozondepletie en opwarming. Deze abiotische effecten hebben gevolgen voor ecosystemen. Voor meer info hierover wordt verwezen naar TGD 199616.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
155/170
Bijlage 6: Wettelijke bepalingen Het Vlaamse waterbeleid wordt in grote mate bepaald door Europese wetgeving. De Europese Kaderrichtlijn Water12 stelt dat tegen eind 2015 een goede toestand van oppervlaktewater en grondwater moet bereikt worden. Deze kaderrichtlijn werd in Vlaanderen vertaald in het Decreet Integraal Waterbeleid13. In dit decreet wordt rekening gehouden met o.a. het standstillbeginsel, het preventiebeginsel, het voorzorgsbeginsel, … Vertaald naar milieudoelstellingen betekent een “goede chemische grondwatertoestand” dat de concentraties van verontreinigende stoffen: ― de kwaliteitsnormen, vastgelegd in het kader van de Europese richtlijn, niet mogen overschrijden; ― de oppervlaktewateren en landecosystemen die rechtstreeks van het grondwater afhankelijk zijn, niet schaden (zie § 3.4.2.3 en 3.3). Vertaald naar milieudoelstellingen betekent een “goede oppervlaktewatertoestand” dat zowel de ecologische toestand (ecologisch potentieel) als de chemische toestand “goed” moet zijn. Het al dan niet bereiken van een goede ecologische toestand van oppervlaktewater wordt bereikt door een samenspel van onderstaande factoren: ― biologische elementen (fytoplankton, waterflora, macro-invertebraten en visfauna), ― kwantitatieve aspecten (hydrologisch regime), ― morfologische kenmerken, ― fysisch-chemische kwaliteit (T, O2, eutrofiëring, doorzichtigheid en verzuring). Een goede chemische toestand van oppervlaktewater impliceert dat de milieukwaliteitsnormen voor een aantal gevaarlijke stoffen (vastgesteld via wettelijke bepalingen) en voor de prioritaire stoffen worden gerespecteerd. Ook andere Europese richtlijnen sturen het Vlaamse waterbeleid. Deze richtlijnen zijn allen beschikbaar via http://eur-lex.europa.eu/nl/index.htm: ― de zwemwaterrichtlijn (76/160/EEG); ― de vogelstandrichtlijn (79/409/EEG); ― de drinkwaterrichtlijn (80/778/EEG), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG; ― de richtlijn zware ongevallen (Seveso-richtlijn) (96/82/EG); ― de milieueffectrapportagerichtlijn (85/337/EEG); ― de zuiveringsslibrichtlijn (86/278/EEG); ― de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater (91/271/EEG); ― de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG); ― de nitratenrichtlijn (91/676/EEG); ― de habitatsrichtlijn (92/43/EEG); ― de richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (96/61/EG).
12 Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.(http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do? uri=CELEX:32000L0060:NL:HTML) (http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2008:081:0060:0061:NL:PDF) 13 Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (terug te vinden via het thema “Water” http://www.emis.vito.be/navigator) Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
157/170
Ter bescherming van de diverse receptoren (behandeld in § 3.4.2) zijn op Vlaams en Europees niveau wettelijke bepalingen en toetsingscriteria opgesteld en deze worden in onderstaande paragrafen kort toegelicht. A. Grondwater – algemene toestand De milieukwaliteitsnormen voor grondwater (van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, Vlarem II14) zijn de criteria die gelden als indicator in het decreet Integraal Waterbeleid voor een goede chemische toestand van het grondwater die tegen eind 2015 moet worden bereikt (B.Vl. Reg., 18 juli 2003; B.S. 24 november 2003). In de dochterrichtlijn Grondwater (2003/0210(COD))15, die tot doel heeft specifieke maatregelen vast te stellen om grondwaterverontreiniging te voorkomen en te beheersen, is een lijst voorgelegd van grondwaterverontreinigende stoffen waarvoor drempelwaarden moeten opgesteld worden. Deze lijst omvat: ammonium, arseen, cadmium, chloride, lood, kwik, sulfaat, trichlooretheen en tetrachlooretheen. Op basis van vroegere Europese richtlijnen bestaat er al een norm voor: ― nitraat - 50 mg/l in oppervlaktewater en grondwater – Nitratenrichtlijn; ― pesticiden - 0,1 µg/l in water voor menselijke consumptie – Drinkwaterrichtlijn. Er wordt in deze richtlijn ook gesteld dat naast de bestaande normen voor nitraten en pesticiden, de drinkwaternormen mogelijk niet geschikt zijn als indicator voor goede chemische toestand omdat zij in eerste instantie ontwikkeld zijn ter bescherming van de volksgezondheid en niet ter bescherming van de natuurlijke voorraden. Bijkomend gelden beschikbare streefwaarden, richtwaarden en bodemsaneringsnormen. B. Grondwater bestemd voor menselijke consumptie Op Vlaams niveau zijn volgende stofgerichte normen beschikbaar: 1. Streefwaarden, richtwaarden en bodemsaneringsnormen voor grondwater (Vlarebo); 2. Milieukwaliteitsnormen voor grondwater (Vlarem II); 3. De waarden zoals opgenomen in het Besluit van de Vlaamse Regering houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie (dd. 13 december 2002) 4. De kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water dat in voedingsmiddeleninrichting verpakt wordt of dat voor de fabricage en/of het in de handel brengen van voedingsmiddelen wordt gebruikt (K.B. 14 januari 2002; B.S. 19 maart 2002); 5. Normen voor natuurlijk mineraalwater en bronwater (K.B. 8 februari 1999; B.S. 23 april 1999). Op internationaal niveau zijn volgende richtlijnen beschikbaar: ― WHO-richtlijnen voor drinkwater (WHO, 1996, 1998); ― Europese richtlijn betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (98/83/EG16, 3 november 1988).
14 Vlarem II (B.Vl.R. 1 juni 1995; B.S. 31 juli 1995, laatst gewijzigd door besluit van 18 januari 2002; B.S. 14 februari 2002): milieukwaliteitsnormen voor ongewenste of toxische stoffen 15 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2003:0550:FIN:NL:PDF 16 Drinkwaterrichtlijn i.e. richtlijn 98/83/EG van de raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water, zie volgende link: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:1998:330:0032:0054:NL:PDF 158/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
De bodemsaneringsnormen voor grondwater zijn afgeleid op basis van drinkwaterkwaliteit en beogen bescherming van de mens. De streefwaarden refereren naar een referentietoestand (normale achtergrond in niet-verontreinigde bodems). De milieukwaliteitsnormen voor grondwater, opgenomen in Vlarem II, gelden als streefwaarden. De waarden hebben betrekking op een referentietoestand voor een aantal organische verbindingen, zware metalen en arseen. Onder bepaalde voorwaarden kunnen ook minder strenge milieudoelstellingen worden vooropgesteld (zie onderafdeling III van hoofdstuk VII van het Decreet Integraal Waterbeleid). Hiervan kan alleen sprake zijn wanneer het water in die mate door menselijke activiteiten is aangetast of wanneer de natuurlijke toestand zodanig is, dat het bereiken van de milieudoelstellingen technisch niet haalbaar zou zijn of onevenredig hoge kosten met zich mee zou brengen. Deze gevallen moeten duidelijk gemotiveerd worden. C. Grondwater bestemd voor dierlijke consumptie Grondwater kan, net als slootwater, gebruikt worden als drenkwater voor vee. Voor een uitgebreid en gedetailleerd overzicht van de vigerende nationale en Europese wetgeving omtrent diervoeding wordt verwezen naar de internetsites van de federale overheidsdienst Justitie (Belgisch Staatsblad; http://www.ejustice.just.fgov.be/wet/wet.htm) en Eur-Lex (http://europa.eu.int/eur-lex/). Voor de belangrijkste wetgeving inzake zware metalen en As wordt verwezen naar de publicatie “Transfer van zware metalen en arseen naar vee (De Raeymaecker et al., 2006)”. D. Oppervlaktewater D.1. Stofgerichte normen Volgende stofgerichte normen zijn in volgorde van voorkeur beschikbaar: ― milieukwaliteitsnormen; ― lozingsnormen. De milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, opgenomen in Vlarem II, verschillen naargelang de bestemming van het oppervlaktewater (vis/schelpdierwater, zwemwater, water voor drinkwaterproductie ...): ― basismilieukwaliteitsnormen; ― milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor drinkwaterproductie; ― milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater met de bestemming zwemwater en het beheer van de zwemwaterkwaliteit; ― milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater met de bestemming viswater; ― milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater, bestemd voor schelpdieren. Onder bepaalde voorwaarden kunnen ook minder strenge milieudoelstellingen worden vooropgesteld (zie onderafdeling III van hoofdstuk VII van het Decreet Integraal Waterbeleid). Hiervan kan alleen sprake zijn wanneer het water in die mate door menselijke activiteiten is aangetast of wanneer de natuurlijke toestand zodanig is, dat het bereiken van de milieudoelstellingen technisch niet haalbaar zou zijn of onevenredig hoge kosten met zich mee zou brengen. Deze gevallen moeten duidelijk gemotiveerd worden. In het kader van de Kaderrichtlijn Water werd als eerste stap in de strategie een lijst van 33 prioritaire stoffen vastgesteld (Beschikking 2455/2001/EG) die aanleiding geven tot extra bezorgdheid voor het aquatisch milieu. Er zijn (ontwerp-)milieukwaliteitsnormen opgesteld om Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
159/170
een hoog beschermingsniveau te bieden tegen voor of via het aquatisch milieu optredende risico’s die worden veroorzaakt door deze 33 prioritaire stoffen en bepaalde andere verontreinigende stoffen (COM(2006)397). De lozingsnormen, opgenomen in Vlarem II, verschillen naargelang de verschillende soorten afvalwater (bedrijfsafvalwater en koelwater; afvalwater van afvalwaterzuiverings-installaties en huishoudelijk afvalwater). Voor elk van deze soorten afvalwater stelde de overheid algemene en sectorale lozingsnormen vast. De algemene lozingsnormen worden soms aangevuld met bijzondere voorwaarden bijvoorbeeld voor lozingen in een specifiek gebied of onder specifieke omstandigheden. Zij zijn ondergeschikt aan de sectorale lozingsnormen. De sectorale voorwaarden gelden voor specifieke industriële sectoren. Zij geven een praktisch haalbare set van lozingsnormen op basis van de best beschikbare technieken. D.2. Niet-stofgerichte normen Het beoordelen van de oppervlaktewaterkwaliteit gebeurt in Vlaanderen momenteel door de VMM en gebeurt voor volgende 2 meetnetten aan de hand van indexen. ― Fysisch-chemisch meetnet Peilt naar vervuiling door nutriënten, zware metalen en andere chemische stoffen. Op alle meetplaatsen wordt tevens een basispakket van parameters onderzocht: watertemperatuur, concentratie aan opgeloste zuurstof, zuurtegraad, chemisch zuurstofverbruik, ammoniakale stikstof, nitriet en nitraat, totaal orthofosfaat, totaal fosfor, chloride en geleidingsvermogen. De VMM gebruikt voor de beoordeling van de waterkwaliteit de Prati-index voor zuurstofverzadiging (PIO). Deze index krijgt een slechte score bij lage zuurstofconcentraties, maar ook bij oververzadiging; die treedt immers op bij eutrofiëring – een verschijnsel dat de kwaliteit aantast. ― Biologisch meetnet Bij de beoordeling van de biologische waterkwaliteit wordt gebruik gemaakt van de Belgische Biotische Index (BBI, genormeerd onder NBN T 92-402), steunend op de aan- of afwezigheid van macro-invertebraten in het water. Als macro-invertebraten beschouwt men met het blote oog waarneembare ongewervelde organismen zoals insecten, weekdieren, kreeftachtigen, wormen, e.d. De BBI integreert twee factoren: de aan- of afwezigheid van verontreinigings-gevoelige soortengroepen en de diversiteit (het totaal aantal aangetroffen soortengroepen). Een andere biodiversiteitsindex ter bewaking van de in situ waterkwaliteit is de visindex. Er bestaat ook een consumptienorm voor vis (Koninklijk Besluit; 16 april 2002). Meer informatie over deze meetnetten voor oppervlaktewater is terug te vinden op de VMMwebsite (http://www.vmm.be/water/toestand-watersystemen/waar-meten-we-hetwater/waar.html). Andere indexen die in het kader van de Kaderrichtlijn Water en het Decreet Integraal Waterbeleid worden uitgewerkt zijn: ― IBI (biodiversiteitsindex voor vissen, diatomeeën, macrofyten, fytoplankton, …); ― MIFF (Multimetric Macroinvertebrate Index Flanders) voor macro-invertebraten. E. Waterbodem (sediment) E.1. Stofgerichte normen
160/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
Momenteel zijn er geen officiële (wettelijke) milieukwaliteitsnormen voor waterbodems. De procedure voor het afleiden van kwaliteitsnormen voor waterbodems zit nog in de fase van wetenschappelijke onderbouwing en is bijgevolg nog niet operationeel. E.2. Niet-stofgerichte normen Voor het beoordelen van de waterbodemkwaliteit wordt momenteel in Vlaanderen de TRIADE beoordeling toegepast. De triade combineert 3 beoordelingen: 1. Fysisch-chemische beoordeling Beschrijving van de fysisch-chemische kwaliteit van de waterbodem nl. hoe groot is de vervuiling door stoffen. 2. Ecotoxicologische beoordeling Deze beoordeling geeft een idee over de mogelijke effecten van toxische stoffen op de organismen. Daartoe worden in het laboratorium gekweekte organismen voor een bepaalde tijdspanne blootgesteld aan poriënwater of waterbodem. (a) Poriënwatertesten met crustacea en algen (b) Vaste fase testen met crustacea en amphipoda 3. Biologische beoordeling Voor het evalueren van de biologische diversiteit (aanwezigheid van ongewervelde organismen in waterbodem, water en oevers) wordt de biotische waterbodemindex (BWI) gebruikt, gebaseerd op taxadiversiteit en taxatolerantie bij benthische macroinvertebraten. Aanvullend bij de biotische index wordt rekening gehouden met kaakafwijkingen bij muggenlarven. Meer informatie over de TRIADE beoordeling is terug te vinden op de VMM-website (http://www.vmm.be/water/toestand-watersystemen/waar-meten-we-hetwater/meetnet_waterbodems.html). F. Voeding en dierenvoeding Voor een uitgebreid en gedetailleerd overzicht van de vigerende nationale en Europese wetgeving omtrent voeding en diervoeding wordt verwezen naar de internetsites van respectievelijk de federale overheidsdienst Justitie; waaronder het Belgisch Staatsblad (http://www.ejustice.just.fgov.be/wet/wet.htm) en Eur-Lex (http://europa.eu.int/eur-lex/). Voor de belangrijkste wetgeving inzake zware metalen en As wordt verwezen naar de publicatie “Transfer van zware metalen en arseen naar vee (De Raeymaecker et al., 2006)”.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
161/170
Bijlage 7: Samenvattende tabellen In deze bijlage worden tabellen 10 en 23 nogmaals opgenomen. Deze bijlage wordt als afzonderlijk pdf-bestand aangeleverd. Voor de legende met uitleg bij deze tabellen, zie tabellen 10 en 23 in hoofdstuk 7 van dit rapport.
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
163/170
Gemengde bodemverontreiniging Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Periode
Van
Van
Van
Tot
Historische bodemverontreiniging
Periode Tot
Nieuwe bodemverontreiniging
Periode Letter2
Grondwaterkwetsbaarheid4
Adres Grondwaterkwetsbaarheid4
Type1 Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Naam
Toekomstig Bestemmingstype3
Letter2
Toekomstig Bestemmingstype3
Adres Huidig Bestemmingstype3
Type1 Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Naam
Huidig Bestemmingstype3
Letter2 Grondwaterkwetsbaarheid4
Toekomstig Bestemmingstype3
Huidig Bestemmingstype3
Bron/verspreiding/onbekend
Adres
Bron/verspreiding/onbekend
Tot
Type1 Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Naam
Bron/verspreiding/onbekend
Te saneren gronden:
Gemengde bodemverontreiniging Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Gemeente
Adres
oppervlakte
perceelnr.
Sectie
Gemeentenummer
Toestand
Periode
Van
Van
Van
Tot
Historische bodemverontreiniging
Periode Tot
Nieuwe bodemverontreiniging
Periode Letter2
Grondwaterkwetsbaarheid4
Adres Grondwaterkwetsbaarheid4
Type1 Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Naam
Toekomstig Bestemmingstype3
Letter2
Toekomstig Bestemmingstype3
Adres Huidig Bestemmingstype3
Type1 Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Naam
Huidig Bestemmingstype3
Letter2 Grondwaterkwetsbaarheid4
Toekomstig Bestemmingstype3
Huidig Bestemmingstype3
Bron/verspreiding/onbekend
Adres
Bron/verspreiding/onbekend
Tot
Type1 Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant) Naam
Bron/verspreiding/onbekend
Niet te saneren gronden:
Algemeen besluit: Perceel
523P
Identificati enr Verontreini ging1 1 2 3
523X
2
Locatie + Zone
paramete r/-groep
Bron
Aard verontreiniging (indien gemengd: % historisch en %gemengd weergegeven)
Beoordeling3
Bron/Verspreiding4
Urgentieklasse
Grondwa MO/BTEX ter Grondwa ter Vast deel PAK
tank1
Historisch
P
B
nvt
Nieuw
Q
B
2
O
V
nvt
Q
V
2
O
B
nvt
Medium 2
Grondwa VOCL ter /
ophoogl Nieuw aag VOClGemengd (….% H / ….% N) tank4 /
Noodzaak bijkomende maatregelen5
gebruiksadvies
De tabel dient te worden gesorteerd op 'Aard verontreiniging', dus eerst de historische verontreiniging, daarna de nieuwe en ten slotte de gemengde verontreiniging weer te geven
1 Dit nummer stemt overeen met het identificatienummer in tabel 15 2 Medium: Vaste deel aarde, Grondwater of Puur product 3 Kijk voor de juiste classificatie naar het beoordelingskader hoger vermeld. 4 Bron- of verspreidingsperceel (B of V) 5 Voorzorgsmaatregelen, gebruiksadvies, gebruiksbeperking, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperking
Bijlage 8: Bibliografie AMINAL (1987) grondwaterkwetsbaarheidskaarten Besluit van de Vlaamse regering dd. 14 december 2007 houdende de vaststelling van het Vlaams Regelement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. Bund-/Länderarbeitsgemeinschaft Bodenschutz (LABO) – Altlastenausschuss (ALA) ad-hoc AG “Arbeitshilfen Qualitätssicherung” Teilthema 2.1 Ohase 2-3 Stand: Juli 2000. Bronders, J., Cornelis, C., P. Geuzens, P. (1997). Prioriteitsstelling bodemsanering eindrapport. Vito rapport 1997/DIA/R/05. Bronders, J., Olivier I., Provoost J., C. Cornelis. (2000). Uitwerken van een methodologie voor de bepaling van “ernstige aanwijzing van ernstige bedreiging” en “ernstige bedreiging” als gevolg van grondwaterverontreiniging (eindrapport). Vito rapport 2000/IMS/109. Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. Commonwealth of Massachusetts (1997). Numerical ranking system. Report 310 CMR 40.1500. Cornelis, C. (1998). Evaluatie van het RBCA-model. Deel 1: RBCA-methodologie. Vito rapport 1998/DIA/R. Dragun, J. (1988). The soil chemistry of hazardous materials. Hazardous materials control research institute, Silver Spring, MD. EPA (1992). Preparation of Soil Sampling Protocols: Sampling Techniques and Strategies. EPA (2000). Guidance for Choosing a Sampling Design for Environmental Data Collection. Use in the Development of a Quality Assurance Project Plan. EPA QA/G-5S. Quality Staff Office of Environmental Information. United States Environmental Protection Agency. Washington, DC 20460. PEER REVIEW DRAFT. August 2000 GOOVAERTS, P. (1999). Geostatistics in soil science: state-of-the-art and perspectives. Geoderma 89,1-45. Gommers, G., C. Cornelis, P. Geuzens. (1997). Prioriteitsstelling bodemsanering Literatuuroverzicht. Vito rapport nr. DIA.RA9678. Ide, G. & Ectors, A. (1996). Bodemverontreiniging en bodemsanering. Handboeken stichting leefmilieu (D/1996/0360/16). Koninklijk Besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen (B.S. 7 februari 2001). Koolenbrander J.G.M. (1995). Urgentie van bodemsanering: De handleiding, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. KVIV (2000). Intensieve cursus bodemsanering (mei-juni 2000).
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
167/170
Lamé F.P.J. en R. Bosman (1994). Protocol voor het oriënterend onderzoek, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. Lamé F.P.J. en R. Bosman (1994). Protocol voor het nader onderzoek Deel 1, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. Lookman R. & Pattyn J. (2011) Statistische benadering in bodemonderzoeken – VITO (in opdracht van OVAM) Lyman et al. (1982). Handbook of chemical property estimation methods. MC Graw-Hill, New York. Nederlands normalisatie-instituut (1991). Nederlandse voornorm bodem. Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NVN5740 (september 1991). OVAM – Vito (1996). Afvalstoffen compendium. Herwerkte versie (juni 1996). Publicatienummer D/1992/5024/3. OVAM (2004). Basisinformatie voor risico-evaluaties – aanpassingen 2013 OVAM (1997) Standaardprocedure voor het uitvoeren van oriënterend bodemonderzoek. Versie januari 1997. Publicatienummer D/1997/5024/1. OVAM (1997). Beschrijvend bodemonderzoek: ontwerp van standaardprocedure. Deel 1: Voorstel van onderzoek. Versie februari 1997. OVAM (1997). Bodemsaneringsproject: Standaardprocedure. Ontwerpversie september 1997 – Voorstel tot wijziging. OVAM (1999). Ibd 1.0 Invoerprogramma bodemsaneringsdeskundige. Multi-user applicatie (OVAM, juni 1999). OVAM (2000). Beschrijvend bodemonderzoek: Standaardprocedure. Versie juni 2000. Publicatienummer D/2000/5024/13. OVAM (2002). Code van goede praktijk voor bodemluchtextractie en persluchtinjectie: Procedures voor haalbaarheidsonderzoek, opvolging en stopzetting (OVAM, september 2002). OVAM (2002). Standaardprocedure bodemsaneringswerken en nazorg – Versie 5. OVAM (2002). Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting (OVAM, november 2002). OVAM (2002). Achilles – Veiligheid, gezondheid en milieupreventiesysteem boor on-site bodemsaneringswerken. (publicatienummer D/20025/5024/10). OVAM (2002). Standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek. OVAM (2002). Code van goede praktijk – Pump & Treat – Deel 1: Grondwateronttrekkingsaspecten OVAM (2002). Code van goede praktijk – Pump & Treat – Deel 2: Bovengrondse grondwaternabehandeling OVAM (2003). Code van goede praktijk – Natuurlijke attenuatie 168/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
OVAM (2004). Aanvullingen en aandachtspunten bij de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek OVAM (2004). Code van goede praktijk – Het gebruik van biofilters en actief koolfilters bij grondwatersanering OVAM (2004). Code van goede praktijk – Chemische oxidatie OVAM (2004). Basisinformatie voor risico-evaluaties Deel 1-H – Werkwijze voor het opstellen van bodemsaneringsnormen – aanpassingen 2013 OVAM (2004). Basisinformatie voor risico-evaluaties Deel 2-H – Uitvoeren van een locatiespecifieke humane risico-evaluatie – aanpassingen 2013 OVAM (2004). Basisinformatie voor risico-evaluaties Deel 3-H – Formularium – aanpassingen 2013 OVAM (2004). Basisinformatie voor risico-evaluaties Deel 4-SN – Stofdata normering – aanpassingen 2013 OVAM (2005). Nota aan alle bodemsaneringsdeskundigen – 2005/01: Omzendbrief Kostenreductie – Wijzigingen en aanpassingen in bestaande procedures en codes van goede praktijk. OVAM (2005). Bodemsaneringswerken en nazorg: standaardprocedure OVAM (2005). Standaardprocedure bodemsaneringswerken en nazorg – Versie 2. OVAM (2005). Code van goede praktijk – Reactieve ijzerwanden OVAM (2005). Code van goede praktijk – In situ bioremediatie van petroleumkoolwaterstoffen OVAM (2005). Achilles – Veiligheid, gezondheid en milieuzorg/preventie - systeem voor on-site bodemsaneringswerken OVAM (2006). Standaardprocedure Bodemsaneringsproject Seuntjes P. et al. (2006) Richtlijnen voor de bepaling van de onzekerheid door monstername en integratie van onzekerheid in normtoetsing en risico-evaluatie – VITO (in opdracht van OVAM) Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). BRL SIKB 6000. Beoordelingsrichtlijn Milieukundige Begeleiding – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). BRL SIKB 7000. Beoordelingsrichtlijn uitvoering bodemsanering – ontwerp. Versie 2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6001. Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met conventionele methoden – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6002. Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met in-situ methoden – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6003. Milieukundige begeleiding van waterbodemsanering – ontwerp. Versie 0.2. Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek
169/170
Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). SIKB Protocol 7001. Uitvoering van landbodemsanering met conventionele methoden. Versie 2. Tariku M., Tack F. & Van Meirvenne M. (2005). Geostatistische analyse en kartering van cadmium, zink, lood en arseen in de bodems van Vlaanderen – RUG (In opdracht van OVAM) Touchant, K., Bronders, J., Provoost, J., Van Keer, I. (2002). Uitwerken van een methodologie voor de bepaling van “ernstige aanwijzing van ernstige bedreiging” als gevolg van een historische bodemverontreiniging (eindrapport). Vito rapport 2002/IMS/R/2. Van der Gaast, N.G., van der Priem, A.L., Wezenbeek, J.M. en in ’t Veld, M. (1995). Richtlijn voor nader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. VITO (1998). Gids bodemsaneringstechnieken. Academia Press Gent.
170/170
Standaardprocedure Beschrijvend Bodemonderzoek