Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Documentbeschrijving 1. Titel publicatie
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 2. Verantwoordelijke Uitgever
3. Wettelijk Depot nummer
Danny Wille, OVAM, Stationsstraat 110, 2800 Mechelen 4. Aantal bladzijden
5. Aantal tabellen en figuren
195 6. Prijs*
7. Datum Publicatie
oktober 2014 8. Trefwoorden
oriënterend bodemonderzoek, standaardprocedure 9. Samenvatting
De standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek geeft toelichting bij de vereiste onderzoeks- en rapportage-inspanningen bij het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek door een bodemsaneringsdeskundige. Deze standaardprocedure is het uitgangspunt voor het kwaliteitsniveau waarmee het oriënterend bodemonderzoek in het kader van het bodemdecreet plaatsvindt. 10. Begeleidingsgroep en/of auteur
Werkgroep Richtlijnen Onderzoek 11. Contactperso(o)n(en)
Patrick Schollaert, Johan Ceenaeme 12. Andere titels over dit onderwerp
Gegevens uit dit document mag u overnemen mits duidelijke bronvermelding. De meeste OVAM-publicaties kunt u raadplegen en/of downloaden op de OVAM-website: http://www.ovam.be
Inhoudstafel 1 1.1 1.2
Inleiding Doelstelling Opmaak oriënterend bodemonderzoek
7 7 7
DEEL I:
Richtlijnen
9
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8
Voorstudie Administratief onderzoek Omgevingskenmerken Historisch onderzoek Geologie en hydrogeologie Risico-inrichtingen en potentiële verontreinigingsbronnen Terreinbezoek Uitgebreide voorstudie voor stortplaatsen Uitgebreide voorstudie voor administratief onderzoek zonder veldwerk
11 11 12 12 13 14 15 15 18
3 3.1
Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -sanering Resultaten van (water)bodemonderzoeken, risicobeheersplannen en bodemsanering Resultaten van voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen
21
3.2 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7
21 21
Bepaling van de bemonsteringsstrategie 23 Bepalen van de bemonsteringsstrategie op basis van de verontreinigingshypothese 23 Bemonsteringsstrategieën voor nog niet decretaal onderzochte locaties 26 Bemonsteringsstrategie voor locaties waarvoor al een decretaal oriënterend bodemonderzoek beschikbaar is: bemonsteringsstrategie 5 40 Aanvullende bemonsteringsstrategieën 47 Situatierapport 59 Algemene voorschriften Erkenningen Uitvoeren van boringen en plaatsen van peilbuizen Opmetingen Monstername en monsterconservering Analyses Alternatieve onderzoekstechnieken Monsterneming en analyses wanneer niet op de onderzoekslocatie zelf kan geboord worden Geldigheid gegevens Niet-genormeerde parameters Aanvullende onderzoeksverrichtingen als het oriënterend bodemonderzoek niet voldoet aan de door de OVAM opgelegde voorschriften in het kader van het Bodemdecreet (zoals bedoeld in artikel 55 van het VLAREBO) Aanvullende onderzoeksverrichtingen om een verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek op te maken Verwerking en interpretatie van de verzamelde gegevens: interpretatie en evaluatie Evaluatie van de analyseresultaten Evaluatie voor elk kadastraal perceel Aard van de verontreiniging Noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek Beoordelingskader voor ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 Mengstalen Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
65 65 65 66 66 66 67 68 68 68 69 69 71 71 71 72 73 74 75 75
5/195
6.8 6.9 6.10 6.11
Noodzaak tot veiligheidsmaatregelen Noodzaak tot een aanvullende onderzoeksfase Van nature verhoogde concentraties Onderstroming
7 7.1 7.2
Methodologie duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging79 Opzet van de methodologie 79 Toetsing historiek aangaande besluitvorming van bodemonderzoeken of saneringen op de betrokken grond 80
DEEL I:
Papieren rapportage
103
8
Strategie informate-uitwisseling
105
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10 9.11 9.12
Het papieren rapport Uitgebreide rapportage Administratieve gegevens Niet-technische samenvatting Inleiding Voorstudie Bepalen van de bemonsteringsstrategie Resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek Evaluatie van de resultaten Samenvattend besluit Verklaring en ondertekening Specifieke rapportage Bijlagen
106 106 107 110 110 110 113 115 120 125 128 129 136
DEEL I:
Digitale rapportage
141
10 10.1 10.2 10.3
De digitale rapportage Digitale papieren rapport De digitale alfanumerische gegevens Overdracht digitale gegevens
143 143 143 145
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6 11.7 11.8 11.9
Bijlagen Bijlage 1: Begrippenlijst Bijlage 2: Standaardanalysepakket (SAP) Bijlage 3: Stofgroepen Bijlage 4: Drinkwateranalysepakket (DWAP) Bijlage 5: DAEB: uitgewerkt voorbeeld Bijlage 6: Doorstroomschema strategie 7 Bijlage 7: Kadastrale wijzigingen Bijlage 8: Figuren overdracht van delen van kadastrale percelen Bijlage 9: Literatuurlijst
147 147 156 157 159 160 168 169 175 193
6/195
76 76 77 78
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
1
Inleiding
1.1
Doelstelling Voorliggend document is een handleiding voor het opstellen van een oriënterend bodemonderzoek overeenkomstig artikel 28, § 2 van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering, en bodembescherming (verder het bodemdecreet). Het oriënterend bodemonderzoek dat in het kader van het decreet betreffende de bodemsanering en de bodembescherming van 27 oktober 2006 (verder te noemen ‘Bodemdecreet’) wordt uitgevoerd, heeft tot doel uit te maken of er duidelijke aanwijzigingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Het oriënterend bodemonderzoek houdt een historisch onderzoek en een beperkte monsterneming in. Op basis van een oriënterend bodemonderzoek wordt nagegaan of er moet worden overgegaan tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek. Het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige en conform een standaardprocedure die is vastgesteld door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu. De standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek legt de vereiste onderzoeksinspanning vast bij het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek. De bodemsaneringsdeskundige kan van de vastgelegde methoden op gemotiveerde wijze afwijken op voorwaarde dat hierdoor een gelijkwaardige of betere kwaliteit van informatie wordt verkregen. Ook kan sectoraal afgeweken worden ingeval gelijkwaardige richtlijnen en/of codes van goede praktijk, goedgekeurd door de overheid, worden toegepast. Het Bodemdecreet biedt ook de mogelijkheid om het oriënterend bodemonderzoek en het beschrijvend bodemonderzoek gelijktijdig uit te voeren en in één verslag bij de OVAM in te dienen. Hiervoor verwijzen wij naar de ‘Standaardprocedure voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’. Er zijn ook een aantal codes van goede praktijk beschikbaar die worden toegepast bij onder meer de staalname en het bepalen van verdachte stoffen. Die codes van goede praktijk zijn beschikbaar op de website van de OVAM (www.ovam.be). De OVAM kan als aanvulling bij deze standaardprocedure ook andere codes van goede praktijk opstellen.
1.2
Opmaak oriënterend bodemonderzoek Het oriënterend bodemonderzoek is opgebouwd uit volgende onderdelen: ― het historisch onderzoek: een volwaardig historisch onderzoek, waarin administratieve en historische gegevens worden verzameld, is een vereiste in het kader van het oriënterend bodemonderzoek aangezien de kennis van de historiek van de onderzoekslocatie bepalend is voor de kwaliteit van het oriënterend bodemonderzoek; ― de beperkte monsterneming: op basis van de voorgestelde bemonsteringsstrategieën of een combinatie ervan worden monsters genomen en analyses uitgevoerd; ― de verwerking van de resultaten: interpretatie en evaluatie van de resultaten. Voor de rapportage wordt verwezen naar deel II (papieren rapportage) en deel III (digitale rapportage) van deze standaardprocedure. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
7/195
Een bodemonderzoek is pas compleet van zodra zowel het papieren rapport als de digitale gegevens aan de OVAM zijn bezorgd. Indien het oriënterend bodemonderzoek en het beschrijvend bodemonderzoek gelijktijdig worden uitgevoerd en in één verslag bij de OVAM worden ingediend, moet de ‘Standaardprocedure voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’ toegepast worden. Een toelichting van de begrippen die in deze standaardprocedure worden gebruikt, vindt u in bijlage 1.
8/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
DEEL I:
Richtlijnen
2
Voorstudie Om een bemonsteringsstrategie te kunnen opstellen, is het nodig de aard, de locatie en het gedrag van de mogelijke verontreinigingen te kennen. Daartoe voert de bodemsaneringsdeskundige een voorstudie uit die bestaat uit administratief, historisch en (hydro)geologisch onderzoek, aangevuld met een terreinbezoek. Voor terreinen waarop een stortplaats gelegen is, wordt een uitgebreide voorstudie uitgevoerd (zie hoofdstuk 2.7).
2.1
Administratief onderzoek Het administratief onderzoek levert gegevens over de onderzoekslocatie op zoals het adres, de meest recente kadastrale gegevens, de eigendoms- en gebruikssituatie van de te onderzoeken percelen, de bestemming van de onderzoekslocatie volgens de plannen van aanleg, … De bodemsaneringsdeskundige verzamelt minstens de volgende gegevens: ― de ligging en afbakening van de onderzoekslocatie (gemeente, straat, huisnummer), aangeduid op een kadastraal plan; ― de meest recente kadastrale gegevens, dat zijn een originele kadastrale legger of een uitgebreide lijst van eigenaars en een origineel kadastraal plan; ― de persoonlijke gegevens van de huidige eigenaar(s), gebruiker(s) of exploitant(en) en de datum sinds wanneer die personen eigenaar/gebruiker/exploitant zijn op de onderzoekslocatie. Bij een onroerend goed onder het stelsel van gedwongen medeeigendom als vermeld in artikel 577-3 van het Burgerlijk Wetboek, moeten ook de gegevens van de Vereniging van Mede-Eigenaars en van de Syndicus vermeld worden. Wij willen wijzen op het belang van die informatie. Het onvolledig of foutief aanduiden van de eigenaars of gebruikers kan leiden tot een vraag tot aanvullingen. Bij het opzoeken van gegevens over de eigenaars en gebruikers kan gebruik gemaakt worden van verschillende informatiebronnen zoals de meest recente kadastrale legger, de gemeentediensten, de opdrachtgever, de telefoongids, huurcontracten, de kruispuntendatabank, verkoopsovereenkomsten en terreinbezoeken. Het is de taak van de bodemsaneringsdeskundige om de correctheid van de gegevens te controleren. Als meerdere personen de feitelijke controle hebben over (een deel van) de onderzoekslocatie, moeten de grenzen van de gebieden waarover de respectievelijke gebruikers de controle hebben, worden aangeduid op een plan. ― de persoonlijke gegevens van de opdrachtgever en de hoedanigheid waarin hij de opdracht tot het oriënterend bodemonderzoek geeft (bijvoorbeeld als overdrager, exploitant, notaris); ― de totale oppervlakte van de onderzoekslocatie en indien van toepassing, de oppervlakte per kadastraal perceel; ― de Lambertcoördinaten van het centrale punt van de onderzoekslocatie. Als het oriënterend bodemonderzoek betrekking heeft op een grond zonder kadastraal nummer of op een deel van een kadastraal perceel: de Lambertcoördinaten van het centrale punt en die van de hoekpunten van de onderzoekslocatie, evenals de Z-coördinaat van het centrale punt van de onderzoekslocatie; ― de bestemming van de onderzoekslocatie volgens het gewestplan of Ruimtelijk Uitvoeringsplan (RUP); ― het werkelijke gebruik van de onderzoekslocatie of het huidige gebruik volgens Bijzonder Plan van Aanleg (BPA), Algemeen Plan van Aanleg (APA), of RUP en de datum van deze plannen; ― het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie of geplande functiewijzigingen of werken op het terrein;
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
11/195
―
―
een overzicht van de bodemonderzoeken, site-onderzoeken, risicobeheersplannen, bodemsaneringen of relevant grondverzet op de onderzoekslocatie. Als de rapporten van deze onderzoeken of saneringen niet in het bezit zijn van de OVAM, worden ze als bijlage bij het verslag van oriënterend bodemonderzoek gevoegd; een overzicht van voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperkingen, … op de onderzoekslocatie, indien van toepassing.
Indien van toepassing worden ook de volgende documenten geraadpleegd: ― de verschillende vergunningen die werden afgeleverd voor de onderzoekslocatie; ― de certificaten van lekdetectietesten; ― verwerkingsattesten van afgevoerde tanks; ― gegevens met betrekking tot grondverzet; ― verwerkingsattesten van afgevoerde grond; ― gebruikscertificaten afgeleverd in het kader van het VLAREA; ― relevante klachten of procesverbalen ten gevolge van milieuhinder.
2.2
Omgevingskenmerken Er wordt een beknopte beschrijving gegeven van de directe omgeving van de onderzoekslocatie op basis van onder meer de volgende gegevens: ― de topografie; ― het gebruik op de omliggende terreinen (natuur, landbouw, industrie, …); ― al dan niet aanwezigheid van oppervlaktewater in de omgeving. Wanneer de bodemsaneringsdeskundige vermoedt dat er in de omgeving potentiële verontreinigingsbronnen voorkomen die invloed kunnen hebben op de onderzoekslocatie, zoekt hij daarover informatie op. Dat kan bijvoorbeeld bij de diensten van de provincie, de gemeente, de OVAM, de exploitant, eigenaar of gebruiker van de terreinen, omwonenden. De bodemsaneringsdeskundige evalueert ook de relevante resultaten van bodemonderzoeken en -saneringen op de omliggende terreinen.
2.3
Historisch onderzoek Het historisch onderzoek vormt één van de belangrijkste onderdelen van het oriënterend bodemonderzoek omdat het niet alleen op milieutechnisch vlak, maar ook op juridisch vlak belangrijke gevolgen kan hebben. In het historisch onderzoek wordt onder meer informatie verzameld over het vroegere gebruik en de vroegere inrichting van de onderzoekslocatie, de schadegevallen, de vroegere vergunningen, enz. Het historisch onderzoek kan door de opdrachtgever zelf worden voorbereid. Informatie over de historiek van de onderzoekslocatie verkrijgt men bij de opdrachtgever, de huidige of vorige gebruikers, de gemeente- en provinciediensten, bij het Algemeen Rijksarchief (de archieven ‘Oorlogsschade’) en via luchtfoto’s. De gemeentediensten worden steeds geraadpleegd. Luchtfoto’s worden geraadpleegd wanneer er onvoldoende andere informatie beschikbaar is omtrent bepaalde historische periodes. De bodemsaneringsdeskundige ontwikkelt een gepaste bemonsteringsstrategie onder meer op basis van de resultaten van het historisch onderzoek. Het historisch onderzoek wordt opgedeeld in verschillende periodes op basis van de verschillende eigenaars of gebruikers en van de verschillende functies van de onderzoekslocatie in de tijd. Voor elke periode worden de volgende gegevens opgenomen: 12/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
― ― ― ― ―
de persoonlijke gegevens van eigenaars of gebruikers; het gebruik van het terrein: een omschrijving van de gebruikte productieprocessen en van de gebruikte stoffen; een samenvatting van de vergunningen; de locatie en een beschrijving van de potentiële verontreinigingsbronnen (risicoinrichtingen, opslagtanks, …); een beschrijving van de wijzigingen in bodembedekking voor zover relevant in het kader van het oriënterend bodemonderzoek (bv. wijzigingen in verhardingen) en het tijdstip van deze wijzigingen.
Indien relevant worden ook de volgende gegevens in het rapport opgenomen: ― bestaande plattegronden; ― de aanwezigheid van afvalstoffen, waar ze zich bevonden/bevinden en wanneer; ― schadegevallen; ― de ligging van de aan het productieproces gerelateerde lozingspunten, inclusief de lozingspunten en andere potentiële verontreinigingsbronnen die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar gerelateerd zijn aan de exploitatie 1; ― de ligging van neerslagkruiken waarvan de metingen gerelateerd zijn aan de activiteit (inclusief de meetpunten die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar waarvan de metingen gerelateerd zijn aan de exploitatie). Daarnaast worden ook de volgende elementen bekeken: Zijn er ophogingen aanwezig op (een deel van) de onderzoekslocatie (inclusief de aard van het materiaal: afvalstoffen, grond, teelaarde, …)? Zijn er opvullingen van grachten, beken, depressies of andere structuren? Zijn er plaatsen waar eventueel verontreinigde grond werd ontgraven? Of waar er bemalingen of een verwijdering van bodemverontreiniging plaatsvindt of heeft plaatsgevonden? Als bepaalde gegevens niet beschikbaar zijn, wordt dit duidelijk in het rapport vermeld. In de praktijk is het niet altijd mogelijk om zich een duidelijk beeld van de historiek te vormen. Vaak kan men wel achterhalen welke bedrijfstak er op de onderzoekslocatie was gevestigd. Soms kan men zich dan ook een beeld vormen van de toegepaste chemicaliën en de activiteiten die op de onderzoekslocatie hebben plaatsgevonden, maar weet men niet waar deze activiteiten precies gelokaliseerd waren. Wanneer de voormalige activiteiten niet kunnen gelokaliseerd worden, wordt een aangepaste bemonsteringsstrategie toegepast (zie hoofdstuk 4.2.5). De informatie die is opgenomen in de RisicoInrichtingenTool moet nagekeken worden en de relevante informatie moet opgenomen worden in de voorstudie.
2.4
Geologie en hydrogeologie Het geologisch en hydrogeologisch onderzoek heeft als doel een duidelijk overzicht te krijgen van de verschillende lithostratigrafische eenheden die voorkomen ter hoogte van de onderzoekslocatie. Het (hydro)geologisch onderzoek wordt uitgevoerd tot op een diepte die relevant is in het kader van het oriënterend bodemonderzoek. 1
Voorbeeld: Als een pompeiland gerelateerd aan een tankstation, buiten het perceel gelegen is waar het eigenlijke tankstation zich bevindt (bv. op openbaar domein), moet ook dit pompeiland worden onderzocht in het kader van een oriënterend bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd wanneer het tankstation nog in uitbating is. Wanneer de exploitatie is stopgezet en het oriënterend bodemonderzoek gebeurt door een partij die nooit exploitant was van de bewuste installaties buiten het kadastraal perceel (en ook de rechtsvoorganger was geen exploitant), kan het oriënterend bodemonderzoek beperkt blijven tot de grenzen van het perceel waarop het eigenlijke tankstation zich bevond. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
13/195
De volgende gegevens worden geraadpleegd in het (hydro)geologisch onderzoek: ― de diepte van de grondwatertafel; ― de vermoedelijke horizontale stromingsrichting van het grondwater; ― de kwetsbaarheid van het grondwater: De grondwaterkwetsbaarheid wordt afgeleid van de grondwaterkwetsbaarheidskaarten. Het is echter belangrijk dat de grondwaterkwetsbaarheid zoals aangegeven op de kaarten, wordt vergeleken met de reële situatie op de onderzoekslocatie. Als bijvoorbeeld op de grondwaterkwetsbaarheidskaart het grondwater als weinig kwetsbaar wordt bestempeld omdat een eerste kleiig pakket de onderliggende zandige watervoerende laag beschermt, maar in realiteit is dat eerste kleiige pakket lokaal verdwenen, dan moet grondwaterkwetsbaarheidsindex in die zin aangepast worden. De onderliggende zandige watervoerende laag ligt immers ‘onbeschermd’ aan de oppervlakte; ― de aanwezigheid van brak of zout water; ― alle grondwaterwinningen, zowel vergund als niet-vergund, op de onderzoesklocatie en binnen een straal van 500 meter van de grens van de onderzoekslocatie, met diepte, watervoerende laag, opgepompt debiet, afstand tot de grens en aanduiding van de locatie. Daarbij wordt duidelijk vermeld of ze stroomopwaarts of stroomafwaarts van de onderzoekslocatie liggen. ― waterwinningen en bemalingen die invloed kunnen uitoefenen op het grondwaterpeil ter hoogte van de onderzoekslocatie en de afstand ervan tot de grens van de onderzoekslocatie, met aanduiding van hun locatie en of ze stroomopwaarts of stroomafwaarts van de onderzoekslocatie liggen; ― de drinkwaterwinningen, waterwingebieden en beschermingszones type I, II of III (afgebakend conform het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985) binnen een straal van 2 km en hun benaming zoals gebruikt door het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. De waterwingebieden en beschermingszones worden aangegeven op een kopie van de topografische kaart waarop ook de onderzoekslocatie is aangeduid. Daarbij wordt duidelijk vermeld of ze stroomopwaarts of stroomafwaarts van de onderzoekslocatie liggen. ― kwelzones.
2.5
Risico-inrichtingen en potentiële verontreinigingsbronnen Zowel de vroegere als de huidige potentiële verontreinigingsbronnen worden nauwkeurig beschreven en gelokaliseerd om een gepaste bemonsteringsstrategie op te stellen. Ook wordt een overzicht gemaakt van de boven- en ondergrondse leidingen voor het transport van vloeistoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken (geen sanitaire leidingen, drinkwaterleidingen e.d. tenzij deze in een verontreinigde zone liggen, wel rioleringen). Indien er op de onderzoekslocatie andere (risico)-inrichtingen aanwezig zijn/waren dan diegene opgenomen in de vergunning, wordt hiermee rekening gehouden bij het opstellen van de bemonsteringsstrategie. De bodemsaneringsdeskundige verzamelt de resultaten van de meest recente lektesten en van de maatregelen die werden genomen indien er een lek in een tank werd vastgesteld. Indien een tank buiten gebruik werd gesteld werd, wordt de reden hiervan vermeld. Het is bovendien verplicht dat bij elk oriënterend bodemonderzoek ook naar de aanwezigheid van asbest wordt gezocht en dat daarover systematisch verslag wordt uitgebracht. Op basis van een algemene visuele screening van het terrein, de voorstudie en het opgeboorde materiaal besluit de bodemsaneringsdeskundige of de onderzoekslocatie al dan niet een asbestrisico kent. Als er asbest kan worden aangetroffen, wordt asbest beschouwd als verdachte stof op het terrein wordt het asbest onderzocht zoals beschreven in het ‘Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor 14/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
asbestverontreiniging’. Om te beslissen of asbest al dan niet een verdachte stof is voor de onderzoekslocatie, kan het nuttig zijn om hoofdstuk 4 van het protocol te raadplegen. In geval van aanwezigheid van puin is het soms moeilijk om te bepalen of er asbestrisico is. Als de herkomst van het puin niet gekend is, wordt aangeraden om asbest op te nemen als verdachte stof daar het puin afkomstig kan zijn van bouw- en sloopafval van oude gebouwen. Als de herkomst van het puin wel gekend is, kan door de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd worden waarom asbest niet als een verdachte stof moet beschouwd worden.
2.6
Terreinbezoek Het terreinbezoek vormt een essentieel onderdeel van de voorstudie. Tijdens het terreinbezoek krijgt de bodemsaneringsdeskundige bijkomende informatie over eventuele schadegevallen, morsverliezen, herinrichtingen, ophogingen, de locatie van aanvulgronden, leidingen, … Van de bodemsaneringsdeskundige wordt verwacht dat hij tijdig contact opneemt met de eigenaar, exploitant of gebruiker van het terrein om toestemming te verkrijgen om het terrein te betreden. Tijdens het terreinbezoek worden de verschillende potentiële verontreinigingsbronnen geïnspecteerd (de aard en staat van de verhardingen, de ouderdom en het volume van de opslagtanks, visueel waarneembare verontreinigingen, geurwaarnemingen, grote bouwwerken, bemalingen, …). Indien het bedrijf beschikt over een milieucoördinator dan dient hiermee contact opgenomen te worden om bijkomende informatie te verkrijgen. Ook de omgeving wordt geïnspecteerd om de gegevens verzameld tijdens de voorstudie te verifiëren (bijvoorbeeld de topografie, de ligging van oppervlaktewateren, de aanwezigheid van potentiële verontreinigingsbronnen, het gebruik van de omliggende terreinen). Het verslag van het terreinbezoek wordt geïllustreerd met oordeelkundig gemaakte foto’s van risicolocaties en van de omgeving. Proefboringen die worden uitgevoerd tijdens het terreinbezoek kunnen nuttige informatie verschaffen omtrent de zintuiglijke waarneembaarheid van de verontreiniging, de lokale bodemopbouw, de aanwezigheid van ophooglagen, … Op basis van deze gegevens kan de bemonsteringsstrategie aangepast worden. Wanneer er gebruiksbeperkingen van toepassing zijn, controleert de bodemsaneringsdeskundige of die worden nageleefd.
2.7
Uitgebreide voorstudie voor stortplaatsen In het oriënterend bodemonderzoek op een stortplaats wordt een zeer grondig administratief, historisch en (hydro)geologisch vooronderzoek uitgevoerd. Naast de algemene richtlijnen met betrekking tot de voorstudie wordt de informatie in onderstaande tabellen verzameld. De bodemsaneringsdeskundige geeft op elk van de punten een eenduidig antwoord. Indien bepaalde gegevens niet relevant of niet van toepassing zijn, motiveert de bodemsaneringsdeskundige dat. Informatie die niet onmiddellijk beschikbaar is, kan soms bekomen worden uit veldwerk of door literatuurstudie. Voor vergunde stortplaatsen moet de bodemsaneringsdeskundige ook de punten van tabel 2 beantwoorden.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
15/195
1
Historiek: ― activiteiten op het terrein ― wat, waar en wanneer is er gestort? ― overzicht en karakteristieken van de gestorte afvalstoffen (bv. uitlooggedrag) ― manier van storten (homogeen of heterogeen) ― relevante luchtfoto’s
2
Gegevens met betrekking tot de opbouw van de stortplaats (diepte en grenzen van de stortplaats, drainage, afwerking: onder- of bovenafdekking, leeflaag, controlesysteem, gasvorming, venting, …)
3
Huidige en voormalige verharding of afdekking en tijdstip waarop deze werd aangebracht/verwijderd
4
Indicaties voor bodemverontreiniging op basis van de fauna en flora
5
Bestaande plannen (geologische kaart, geologische coupe doorheen stortplaats, …)
6
Beschrijving bestaande boringen, peilbuizen of monitoringsputten en hun meetresultaten
7
Gegevens omtrent de aanwezigheid van oppervlaktewater op en rond de stortplaats
8
Interpretatie lokale (hydro)geologie Algemene geologische situatie ― geologische opbouw ― granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende lagen Algemene hydrogeologische situatie ― beschrijving van de voornaamste hydrologische kenmerken van de watervoerende lagen (doorlaatbaarheid, porositeit, gradiënt, effectieve stromingssnelheid, …) ― bepaling van de stromingsrichting van het grondwater per watervoerende laag ― vermelding en beschrijving van de ondoorlatende lagen Er wordt aangegeven of de verschillende hydrologische kenmerken bepaald werden op basis van metingen, zoals peilmetingen en pompproeven, op het terrein zelf of op basis van literatuurgegevens. Indien vergund, volstaat het om een samenvatting van de hydrogeologische studie in het kader van de vergunningsaanvraag toe te voegen. De ligging van de eventuele in de omgeving aanwezige waterwinningen en de mogelijke beïnvloeding ervan.
9
Bodemonderzoeken in de omgeving
Tabel 1: Informatie stortplaats (algemeen)
16/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
1
datum van de vergunning(en) en vergunning(en) integraal aan rapport toevoegen
2
In welke fase: exploitatie of nazorg?
3
De documenten die aantonen dat de gestorte afvalstoffen voldoen aan de aanvaardingscriteria voor stortplaatsen: ― de oorsprong en de herkomst van de afvalstof ― de samenstelling en de eigenschappen van de afvalstof ― het uitlooggedrag van de afvalstof
4
Afvalstoffendocumentatie, met inbegrip van het identificatieformulier voor afvalstoffen zoals omschreven in VLAREA, en indien van toepassing, de documenten die voorgeschreven zijn bij verordening (EEG) nr. 29/93 van de Raad van 1 februari 1993
5
Analysegegevens van geïnspecteerde afvalstoffen bij aangevoerde afvalstoffen
6
Het door de toezichthoudende overheid goedgekeurde algemeen werkplan met betrekking tot de exploitatie van de stortplaats
7
Opgestelde en goedgekeurde inrichtingsplannen van de stortplaats ― aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan ― constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen) ― voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen) ― constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen)
8
― ― ―
9
Gegevens over de uitbating van de stortplaats: ― de aangelegde kwelsloot of een drainagesysteem ter voorkoming van het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen ― de gegevens betreffende het op het terrein voorziene volume afdekmateriaal ― de aanduiding van de stortzone ― het aantal en de hoogte van de stortlagen, het aantal stortvakken per stortlaag ― de gegevens betreffende de aangebrachte tussenafdeklagen voor stortplaatsen categorie 1 en 2 (dikte, gebruikte afvalstoffen of bodemmaterialen) ― het eventueel ter plaatse sorteren of schiften van de afvalstoffen ― de wijze waarop overtollig niet-verontreinigd regenwater of afvloeiwater (runoff) wordt opgevangen en afgevoerd ― de wijze waarop het gevormde percolaat wordt afgepompt (opvangputten, ondoorlatend verzamelbekken, eventuele waterzuiveringsinstallatie en opgeslagen producten) ― gegevens betreffende de gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortplaatsgas (gasdrainagesysteem) ― een samenvatting van de gegevens die in de stortjaarrapporten werden opgenomen betreffende de aard, hoeveelheid van de gestorte afvalstoffen
10
Gegevens over de afwerking van de stortplaats: ― de officiële melding van de stopzetting van stortactiviteiten in de individuele stortvakken ― de gegevens betreffende de afdichtlaag ― de gegevens betreffende de eindafdek ― het door de toezichthoudende overheid afgeleverde proces-verbaal van sluiting houdende de definitieve afwerking van de stortplaats
11
Gegevens over controles van het grondwater die werden uitgevoerd tijdens de uitbating van de stortplaats (aantal peilputten, diepte peilputten, filtertraject, ligging op plan, …)
de destijds uitgevoerde voorbereidende infrastructuurwerken de aangebrachte lekdetectiesystemen het aangebrachte percolaatdrainagesysteem (dimensionering, gebruikte materialen)
Tabel 2: Informatie vergunde stortplaats
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
17/195
2.8
Uitgebreide voorstudie voor administratief onderzoek zonder veldwerk Voor onderzoekslocaties met een geringe kans op bodemverontreiniging (enkel Vlarebo Oactiviteiten) dient geen bemonsteringsstrategie opgesteld te worden indien op basis van een zeer grondige voorstudie kan aangetoond worden dat er geen sprake is van (voormalige) activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken. In de uitgebreide voorstudie moet de eBSD op basis van onder andere een terreinbezoek en een grondig historisch onderzoek nagaan of er effectief sprake is van potentieel bodemvervuilende activiteiten. Indien dit niet het geval is, omdat de activiteiten bijvoorbeeld dateren uit een periode dat er nog geen bodembedreigende stoffen in het productieproces werden gebruikt of omdat sinds de start van de activiteit(en) de nodige preventiemaatregelen zijn genomen, dan is het uitvoeren van een volledig OBO met veldwerk en analyses niet langer nodig. Blijkt uit het administratief onderzoek dat er van de activiteiten wel een risico op bodemverontreiniging uitgaat, dan moet overgegaan worden naar hoofdstuk 4 ‘Bepaling van de bemonsteringsstrategie’. Naast de algemene richtlijnen met betrekking tot de voorstudie (§ 2.1 t.e.m. § 2.6) wordt op basis van onderstaand doorstroomschema (Figuur 1) en de bijhorende tabel (Tabel 1) de nodige informatie voor het uitvoeren van een administratief onderzoek zonder veldwerk (verder vermeld als AO) verzameld. Het doorstroomschema AO bestaat uit een reeks vragen die na uitvoering van een grondig uitgevoerde voorstudie beantwoord moeten worden. De eBSD doorloopt één voor één de vragen van het doorstroomschema. Van zodra een antwoord aanleiding geeft tot het opstellen van een bemonsteringsstrategie, wordt de procedure AO stopgezet en wordt overgegaan naar hoofdstuk 4: ‘Bepaling van de bemonsteringsstrategie’. Enkel wanneer het volledige doorstroom-schema werd doorlopen en voldoende bewijsstukken worden aangeleverd die aantonen dat de kans op bodemverontreiniging zeer gering is, kan de eBSD stellen dat een AO zonder veldwerk volstaat.
Doorstroomschema administratief onderzoek (AO) 18/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Of rubrieken van categorie A en/of B aanwezig zijn op de onderzoekslocatie (vraag AO 0) kan beantwoord worden op basis van § 2.1 en § 2.5 (het administratief onderzoek en de aanwezigheid van risico-inrichtingen). Indien rubrieken van categorie A en/of B worden geïdentificeerd, dient steeds een bemonsteringsstrategie vastgelegd te worden (hoofdstuk 4). Indien op de onderzoekslocatie enkel Vlarebo O-rubrieken voorkomen, wordt het doorstroomschema verder doorlopen. De volgende 9 vragen worden nader toegelicht in tabel 3 met vermelding van de nodige bewijsstukken. Per vraag dienen door de eBSD steeds voldoende argumenten/bewijsstukken aangereikt te worden, die onderbouwen waarom er geen veldwerk (o.a. plaatsing van boringen en/of peilbuizen, staalname en analyse) nodig is. AO 1
Zijn/waren er potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig? - lijst de opslag-/overslagplaatsen voor (gevaarlijk) afval, opslagtanks voor chemicaliën, brandstoftanks, … op. Hou rekening met rubriekafhankelijke aspecten zoals voorkomen van vloeivelden, terechtkomen van zware metalen uit munitie in de bodem, … - kan aangetoond worden dat de activiteiten werden uitgevoerd in een periode dat nog geen bodembedreigende stoffen werden gebruikt in het productieproces? (bv. vergunning)
AO 2
Kunnen alle voormalige en huidige potentiële verontreinigingsbronnen gelokaliseerd worden op grondplan(nen)? Documenteer dit.
AO 3
Hebben calamiteiten plaatsgevonden? Zo ja, documenteer dit.
AO 4
Zijn de juiste en nodige preventieve maatregelen genomen om verontreiniging van bodem/grondwater te voorkomen en dit vanaf de start van de activiteit(en)? Om dit te verantwoorden dient AO 4.1, AO 4.2 en/of AO4.3 uitgewerkt te worden.
AO 4.1 Bovengrondse opslag-/overslagplaatsen: - beschrijf de preventieve maatregelen en afwerking van opslag-/overslagplaatsen bv. (vloeistofdichte) verharding, … - geef aan van wanneer deze van kracht zijn, of dit is vanaf de start van de activiteit(en) en beschrijf de eventuele wijzigingen in bodembedekking/afwerking - beschrijf de aard en toestand van de preventieve maatregelen (bv. intacte verharding) en staaf dit met foto’s - geef aan dat de maatregelen volstaan en er geen andere argumenten zijn op basis waarvan veldwerk noodzakelijk geacht wordt AO 4.2 Boven- en ondergrondse opslagtanks (van chemicaliën, brandstoffen, … ): - geef de ouderdom, het volume en de eigenschappen van de opslagtanks; - beschrijf de preventieve maatregelen – bv. inkuiping, … - geef aan van wanneer deze van kracht zijn, of dit is vanaf de start van de activiteit(en) en beschrijf de eventuele wijzigingen in bodembedekking/afwerking - beschrijf de aard en toestand van de preventieve maatregelen (bv. intacte verharding) en staaf dit met foto’s - geef aan of er lekdetectietesten werden uitgevoerd (voeg certificaten toe) - geef aan of er reeds tanks buiten gebruik werden gesteld en/of verwijderd (geef de reden hiervan op en voeg de verwerkingsattesten van afgevoerde tanks en afgevoerde grond toe) - toon aan dat er geen lekkende leidingen aanwezig zijn - geef aan dat de maatregelen volstaan en er geen andere argumenten zijn op basis waarvan veldwerk noodzakelijk geacht wordt AO 4.3 Gebruik van bodembedreigende chemicaliën: - oplijsten en beschrijven van de afvalstromen en lozingspunten - beschrijf de preventieve maatregelen - geef aan van wanneer deze van kracht zijn, of dit is vanaf de start van de activiteit(en) en beschrijf de eventuele wijzigingen in bodembedekking/afwerking - beschrijf de aard en toestand van de preventieve maatregelen en staaf dit met foto’s - geef aan dat de maatregelen volstaan en er geen andere argumenten zijn op basis Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
19/195
waarvan veldwerk noodzakelijk geacht wordt - toon aan dat het bedrijfsafvalwater regelmatig gecontroleerd wordt en dat de controle-metingen voldoen aan milieukwaliteitsnormen AO 5
Tijdens het terreinbezoek werden geen visueel waarneembare verontreinigingen (morsverliezen, lekkende leidingen, …) of geurwaarnemingen vastgesteld? Documenteer dit.
AO 6
Zijn er voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen en/of gebruiksbeperkingen van kracht? Lijst deze op en geef aan of hiervoor bijkomend onderzoek met veldwerk nodig is?
AO 7
Zijn er ophogingen/opvullingen aanwezig van ongekende herkomst?
AO 8
Is er een asbestrisico aanwezig (asbestverdacht materiaal vastgesteld t.h.v. maaiveld en/of in opgeboorde materiaal)?
AO 9
Indien in het verleden verwijdering van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden (ontgraving, bemaling, …), kan dan op basis van de beschikbare informatie m.b.t. de restverontreiniging aangetoond worden dat er geen bijkomend veldwerk noodzakelijk is. Bv. putwanden/-bodem onderzocht en alle analyseresultaten < 80% BSN.
Tabel 3: vragen AO 1 tot en met AO 9 De rapportage aan OVAM verloopt identiek als die van een oriënterend bodemonderzoek. Het rapport krijgt wel een specifieke titel: 'Oriënterend bodemonderzoek - Administratief onderzoek zonder veldwerk - karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie'. In het besluit moeten deze oriënterende bodemonderzoeken een G-zin (geen boringen, geen BBO nodig) krijgen. Deze G-zin kan in het webloket geselecteerd worden. Een administratief onderzoek zonder veldwerk kan nooit leiden tot de opmaak van een beschrijvend bodemonderzoek. Op de bodemattesten voor de onderzochte percelen waarop geen veldwerk gebeurde komt volgende extra zin te staan: 'Het bodemonderzoek met rapportagedatum ... betreft een onderzoek waarbij geen veldwerk uitgevoerd werd.' Deze zin dient eveneens in het besluit van het onderzoek opgenomen te worden. De alinea waarin verwezen wordt dat de deskundige stalen heeft genomen van het vaste deel van de aarde en het grondwater moet verwijderd worden uit het besluit.
20/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
3
Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -sanering
3.1
Resultaten van (water)bodemonderzoeken, risicobeheersplannen en bodemsanering Het komt steeds vaker voor dat al een bodemonderzoek werd uitgevoerd of dat er reeds een bodemsaneringsproject werd opgesteld en bodemsaneringswerken werden uitgevoerd op de onderzoekslocatie. De resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken en -saneringen en documenten over grondverzet moeten tijdens de voorstudie worden geraadpleegd. Ook andere gegevens over mogelijke bodemverontreiniging moeten worden geraadpleegd. Op basis van al die gegevens samen wordt de bemonsteringsstrategie bepaald. De relevante resultaten van veldwerk en analyses kunnen in het oriënterend bodemonderzoek worden opgenomen op voorwaarde dat: ― de staalnames worden uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige; ― de analyses werden uitgevoerd door een laboratorium dat erkend is voor de uit te voeren metingen krachtens het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid, inzonderheid artikel 10.3.4 §4 en volgens de bepalingen van hoofdstuk 7 opgenomen in het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA); ― de boorbeschrijvingen beschikbaar zijn; ― de Lambertcoördinaten van de staalnames zijn bepaald; ― de eenduidige locatie van de staalname is gekend; ― de data van veldwerk en analyse beschikbaar zijn en de resultaten voldoende actueel zijn. We verwijzen hierbij naar paragraaf 5.8 van deze standaardprocedure. De bodemsaneringsdeskundige dient steeds de uitspraken uit de voorgaande (oriënterende) bodemonderzoeken uitdrukkelijk te bevestigen, en te herhalen in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek.
3.2
Resultaten van voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen In de voorstudie wordt nagegaan of er reeds voorzorgs- of veiligheidsmaatregelen werden uitgevoerd op de onderzoekslocatie en welke de resultaten hiervan waren. Wanneer er gebruiksbeperkingen van toepassing zijn, controleert de bodemsaneringsdeskundige of die nageleefd worden.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
21/195
4
Bepaling van de bemonsteringsstrategie
4.1
Bepalen van de bemonsteringsstrategie op basis van de verontreinigingshypothese
4.1.1
Afbakening van de onderzoekslocatie De algemene regel is dat wanneer de onderzoekslocatie bestaat uit een perceel dat/percelen die kadastraal genummerd is/zijn, de onderzoekslocatie wordt afgebakend op basis van de kadastrale grenzen. Op deze algemene regel kan afgeweken worden in volgend geval: ― ―
de onderzoekslocatie is niet kadastraal genummerd: Indien het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd op een grond die niet kadastraal genummerd is, wordt de onderzoekslocatie op de volgende manier afgebakend: – de afgebakende eenheden moeten dezelfde eigenaar/gebruiker hebben; – alle potentiële verontreinigingsbronnen worden afgebakend in verdachte zones; de verdachte zones moeten de vorm hebben van een rechthoek waarvan de Lambertcoördinaten van de hoekpunten in het oriënterend bodemonderzoek en het bijhorende GIS-bestand worden opgenomen; – verdachte zones die op minder dan 50 meter van elkaar liggen en waarvan dezelfde personen eigenaar/gebruiker zijn, worden gegroepeerd in één enkele eenheid.
Er wordt aangeraden dat de bodemsaneringsdeskundige in dergelijke gevallen voor het uitvoeren van het oriënterend bodemonderzoek contact opneemt met de OVAM. exploitatie-onderzoek in het kader van periodieke onderzoeksplicht voor exploitanten van welbepaalde risico-inrichtingen: Indien het oriënterend bodemonderzoek op een deel van een kadastraal perceel wordt uitgevoerd, wordt de onderzoekslocatie op de volgende manier afgebakend: ― minstens alle inrichtingen die tot een milieutechnische eenheid met een zelfde periodiciteit behoren (incl. de bijhorende leidingen en lozinsgpunten), worden gebundeld in één periodiek exploitatie-oriënterend bodemonderzoek; ― de onderzoekslocatie wordt gedefinieerd door de Lambertcoördinaten van de hoekpunten en wordt eenduidig op een plan afgebakend; ― verdachte zones die op minder dan 50 meter van elkaar liggen en waarvan dezelfde personen eigenaar/gebruiker zijn, worden gegroepeerd in één enkele eenheid. De verdachte zones worden onderzocht volgens bemonsteringsstrategie 3. ― exploitatie-onderzoek in het kader van de sluiting van een risico-inrichting: Indien het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd op een deel van een kadastraal perceel, wordt de onderzoekslocatie op de volgende manier afgebakend: – in het exploitatie-onderzoek worden alle risico-inrichtingen opgenomen waarop de sluiting van toepassing is (incl. de bijhorende leidingen en lozingspunten); de verdachte zones worden onderzocht volgens bemonsteringsstrategie 3; – de onderzoekslocatie wordt gedefinieerd door de Lambertcoördinaten van de hoekpunten en wordt eenduidig op een plan afgebakend;
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
23/195
–
4.1.2
verdachte zones die op minder dan 50 meter van elkaar liggen en waarvan dezelfde personen eigenaar/gebruiker zijn, moeten gegroepeerd worden in één enkele eenheid.
Opstellen van de verontreinigingshypothese Aan de hand van de gegevens die tijdens de voorstudie werden verzameld, wordt een verontreinigingshypothese opgesteld. Eerst worden de verdachte zones afgebakend op basis van de gegevens uit de voorstudie. Een verdachte zone is een technisch geheel waarin potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig zijn of waren of een zone waarin reeds verontreiniging werd vastgesteld. Een verdachte zone kan meerdere potentiële verontreinigingsbronnen bevatten die in het kader van een exploitatie als één geheel beschouwd worden (vb. een tankstation met tanks, pompen, een garage met spuitcabine, smeerputten…). Ook de voormalige potentiële verontreinigingsbronnen worden in verdachte zones ingedeeld. Voor de verschillende verdachte zones wordt nagegaan welke bodembeschermende maatregelen worden/werden genomen. Indien op een onderzoekslocatie meerdere zones voorkomen waarbinnen eenzelfde activiteit wordt uitgeoefend en deze zones zijn ruimtelijk van elkaar gescheiden, moeten deze als aparte verdachte zones worden beschouwd. Indien op de onderzoekslocatie reeds een door de OVAM conform verklaard (verslag van oriënterend en) beschrijvend bodemonderzoek beschikbaar is, kan een verdachte zone begrensd worden door de contouren van de verontreiniging. Indien de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding kunnen geven tot een heterogene bodemverontreiniging, spreekt men van een heterogeen verdachte zone. Indien de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding kunnen geven tot een homogeen verdeelde verontreiniging in het horizontale vlak, dan spreekt men van een homogeen verdachte zone. Indien op een bepaalde onderzoekslocatie geen enkele potentiële verontreinigingsbron aanwezig is of was, kan de volledige onderzoekslocatie als onverdacht beschouwd worden. Per potentiële verontreinigingsbron wordt nagegaan welke de verdachte stoffen zijn (inclusief de relevante afbraakprodukten). Dit kan gebeuren op basis van de geldende ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-rubriek’, aangevuld door een evaluatie door de bodemsaneringsdeskundige (op basis van de voorstudie, zintuiglijke waarnemingen, vroegere onderzoeksresultaten, …). Wanneer er verdachte stoffen worden verwacht die niet genormeerd zijn, wordt een overzicht gemaakt van hun eigenschappen (mobiliteit, toxiciteit, …) en het te verwachten gedrag en op basis daarvan de verdachte bodemlagen. Wanneer VOCl verdachte stoffen zijn op de onderzoekslocatie wordt aangeraden om ook het vaste deel van de aarde te bemonsteren en te analyseren voor VOCl. Wanneer asbest een verdachte stof is op de onderzoekslocatie, wordt het asbest onderzocht zoals beschreven in het ‘Protocol voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek naar asbestverontreiniging’. Eventuele hiaten in de voorstudie worden zo goed mogelijk ondervangen door het toepassen van een aangepaste bemonsteringsstrategie. Indien er relevante resultaten van veldwerk en analyses beschikbaar zijn, worden die in rekening gebracht in de verontreinigingshypothese als ze voldoen aan de voorwaarden die worden beschreven in hoofdstuk 3.1.
24/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
4.1.3
Bepalen van de bemonsteringsstrategie Op basis van de verontreinigingshypothese wordt er een strategie voor het veld- en laboratoriumonderzoek bepaald. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende bemonsteringsstrategieën: ― bemonsteringsstrategieën voor nog niet decretaal onderzochte locaties: – bemonsteringsstrategie 1: screening van de volledige onderzoekslocatie; deze screening wordt altijd uitgevoerd in het eerste oriënterend bodemonderzoek op de onderzoekslocatie; – bemonsteringsstrategie 2: onderzoek van een verdachte zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kan/kunnen geven tot een homogeen verspreide verontreiniging; – bemonsteringsstrategie 2bis: onderzoek van stortplaatsen; – bemonsteringsstrategie 3: onderzoek van een verdachte zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kan (kunnen) geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbron(nen) kan (kunnen) gelokaliseerd worden; – bemonsteringsstrategie 4: onderzoek van een verdachte zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kan (kunnen) geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbron(nen) niet kan (kunnen) gelokaliseerd worden; ― bemonsteringsstrategie voor reeds decretaal onderzochte locaties: bemonsteringsstrategie 5; ― aanvullende bemonsteringsstrategieën: – bemonsteringsstrategie 6: bemonsteringsstrategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd; hierin worden de richtlijnen gegeven voor bodemonderzoek ter hoogte van zones waar er verwijdering van bodemverontreiniging plaatsvindt of heeft plaatsgevonden; – bemonsteringsstrategie 7: onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv; hierin worden richtlijnen gegeven voor het geval de natuurlijke grondwatertafel zich dieper bevindt dan 5 m-mv. Wanneer de verdachte zones zijn afgebakend, wordt voor elke verdachte zone een bemonsteringsstrategie uitgewerkt. Vaak zullen verschillende onderzoeksstrategieën worden gecombineerd voor één onderzoekslocatie. Boringen, pelbuizen en analyses die worden gebruikt in het kader van een bepaalde bemonsteringsstrategie, kunnen ook worden gebruikt in het kader van andere bemonsteringsstrategieën (bijvoorbeeld analyses in het kader van bemonsteringsstrategie 1 kunnen gebruikt worden in het kader van bemonsteringsstrategie 3 wanneer de verdachte stoffen opgenomen zijn in het SAP). Opmerkingen: ― Als enkel een site-onderzoek werd uitgevoerd op de onderzoekslocatie kan bemonsteringsstrategie 5 niet worden toegepast, het oriënterend bodemonderzoek wordt dan uitgevoerd volgens de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4. ― Als enkel een oriënterend bodemonderzoek voor een deel van het kadastraal perceel werd uitgevoerd, kan bemonsteringsstrategie 5 niet worden toegepast, het oriënterend bodemonderzoek wordt dan uitgevoerd volgens de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
25/195
4.2
Bemonsteringsstrategieën voor nog niet decretaal onderzochte locaties De bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4 worden toegepast op onderzoekslocaties waarvoor tot op heden nog geen oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd dat voldoet aan de decretale bepalingen en dus werd uitgevoerd volgens een standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek. Ook voor onderzoekslocaties waarvoor een bodemonderzoek conform artikel 5 van het VLAREBO van 5 maart 1996 werd gelijkgesteld met een oriënterend bodemonderzoek moeten de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4 worden toegepast. In het oriënterend bodemonderzoek doet de bodemsaneringsdeskundige in eerste instantie een uitspraak over de volledige onderzoekslocatie. Hiertoe worden verspreid over de volledige onderzoekslocatie boringen uitgevoerd. Ter hoogte van deze boringen worden stalen geselecteerd die worden geanalyseerd op de parameters van het Standaardanalysepakket (SAP, zie 11.2). Een aantal van de boringen wordt afgewerkt tot peilbuis. Het grondwater wordt eveneens op de parameters van het SAP geanalyseerd. De strategie die wordt toegepast over de volledige onderzoekslocatie, is in detail uitgewerkt in bemonsteringsstrategie 1. Op de meeste onderzoekslocaties worden verdachte zones onderscheiden, met een verhoogde kans op verontreiniging. In deze zones worden bijkomend de verdachte stoffen onderzocht. Afhankelijk van het type van de potentiële verontreinigingsbron, is een andere bemonsteringsstrategie van toepassing. De strategieën die moeten toegepast worden ter hoogte van de verdachte zones zijn in detail uitgewerkt in bemonsteringsstrategie 2 tot en met 4.
4.2.1
Bemonsteringsstrategie 1: Screening van de volledige onderzoekslocatie De bodemsaneringsdeskundige doet op gemotiveerde wijze een uitspraak over de aanwezigheid van bodemverontreiniging op de onderzoekslocatie. Hiertoe worden verspreid over de volledige onderzoekslocatie boringen en peilbuizen geplaatst en worden het vaste deel van de aarde en het grondwater geanalyseerd op de parameters van het SAP. Als er verdachte zones aanwezig zijn, kunnen boringen, peilbuizen en analyses in het kader van bemonsteringsstrategie 1 worden gecombineerd met die in het kader van andere bemonsteringsstrategieën. De stalen worden dan ook op verdachte stoffen geanalyseerd (zie ook bemonsteringsstrategieën 2 tot en met 4). Indien mogelijk kan de ligging van de potentiële bronnen worden nagegaan door middel van onder andere geofysische onderzoekstechnieken. Bemonstering van het vaste deel van de aarde De boringen die worden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, zijn voornamelijk op monstername van de bovenste 2 m van de bodem gericht en worden dan ook tot een minimale diepte van 2 m-mv uitgevoerd. Als er tijdens het plaatsen van de boringen antropogene verstoringen van de bodem worden vastgesteld, wordt er geboord tot minstens 50 cm onder de verstoorde laag. Bij een antropogene verstoring waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) tot 50 cm onder de verstoorde laag geplaatst. Indien de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot 8 m-mv.
26/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Bemonstering van het grondwater Als het grondwater zich op minder dan 5 m-mv bevindt, wordt een volledig grondwateronderzoek uitgevoerd. Als het grondwater zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Monsternemingspatroon Zowel de boringen als de peilputten worden systematisch over de onderzoekslocatie verspreid volgens een rasterpatroon. Hiertoe wordt de onderzoekslocatie onderverdeeld in blokken met een gelijkwaardige oppervlakte en vorm. Per blok worden minimaal 2 boringen uitgevoerd. Deze boringen kunnen, als ze in een verdachte zone liggen, ook aangewend worden in het kader van strategie 2 tot en met 4 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding van de boringen/peilbuizen en SAP-analyses behouden blijft. Indien de watertafel zich op minder dan 5 m-mv bevindt, wordt minstens 1 van deze boringen afgewerkt tot peilput. Indien de watertafel zich dieper van 5 m-mv bevindt, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. De omvang van de blokken is afhankelijk van de totale oppervlakte van de onderzoekslocatie. Voor de bepaling van het aantal blokken per onderzoekslocatie wordt verwezen naar tabel 3. Als een bepaalde onderzoekslocatie groter is dan 6 ha, wordt het aantal boringen per blok verhoogd tot 3 maar wordt het aantal blokken sterk verminderd (zie tabel 4). Voor het bepalen van de locaties van de boringen en de peilputten moet rekening gehouden worden met verschillende factoren zoals: ― de kadastrale indeling van de onderzoekslocatie; ― de blokindeling; ― het voorkomen van aanvulgrond; ― de visuele waarnemingen gedaan tijdens het terreinbezoek; ― de richting van de vermoedelijke grondwaterstroming; ― de verdachte zones; ― … Onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties < 6 ha Indien de onderzoekslocatie een totale oppervlakte heeft kleiner dan 6 ha, kan het aantal blokken zoals vermeld in tabel 4 worden toegepast. Per blok worden minimaal 2 boringen uitgevoerd. Minstens 1 van deze boringen wordt uitgebouwd tot peilput wanneer het grondwater zich op maximaal 5 m-mv bevindt. Per blok worden minimaal 1 staal van het vaste deel van de aarde en 1 grondwaterstaal geanalyseerd op de parameters van het SAP. Wanneer het grondwater zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Indien nodig, worden ook de verdachte stoffen geanalyseerd. De boringen en analyses worden ruimtelijk verspreid over de onderzoekslocatie en mogen dus niet op 1 lijn zijn gelegen. Ook wordt rekening gehouden met de kadastrale indeling van de onderzoekslocatie. Indien voor een onderzoekslocatie cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden: ― de onderzoekslocatie heeft een totale oppervlakte tussen 0,5 en 6 ha; ― de totale oppervlakte van de verdachte zones gelegen op dit perceel is < 5 % van de oppervlakte van de onderzoekslocatie (deze oppervlakte hoeft niet aaneensluitend te zijn); kan voor dit perceel het aantal blokken gehalveerd worden.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
27/195
Totale oppervlakte onderzoekslocatie (ha)
Aantal blokken
<0,05
1
0,05-0,5
2
0,5-1
3
1–2
4
2–6
P+2
Aantal boringen per blok
2
Tabel 4: Algemene onderzoeksstrategie voor de volledige onderzoekslocatie Legende: P= oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha Voor het bepalen van het aantal blokken wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond
Onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties > 6ha Indien de onderzoekslocatie een totale oppervlakte heeft groter dan 6 ha kan het aantal blokken zoals vermeld in kolom 2 van tabel 5 worden toegepast. Per blok worden minstens 2 boringen uitgevoerd. Indien bijkomend voldaan is aan de volgende voorwaarden: ― de niet-verdachte zone is als natuurgebied ingekleurd op het gewestplan of erkend door het Vlaamse Gewest en heeft daadwerkelijk die functie; ― de onderzoekslocatie is niet gelegen in een waterwinningsgebied of een beschermingszone ervan; kunnen voor deze onderzoekslocatie de aantallen vermeld in kolom 3 van tabel 5 toegepast worden. Per blok worden minstens 3 boringen uitgevoerd. Voor terreinen vanaf 100 ha kan de bodemsaneringsdeskundige met de OVAM overleggen op basis van een onderzoeksvoorstel op voorwaarde dat de opdracht tot het uitvoeren van het oriënterend bodemonderzoek gegeven is. De boringen die geplaatst worden in het kader van bemonsteringsstrategie 1 kunnen ook aangewend worden in het kader van strategie 2 tot en met 4. Eén van deze boringen wordt uitgebouwd tot peilput als het grondwater zich maximaal op 5 m-mv bevindt. Per blok wordt minimaal 1 staal van het vaste deel van de aarde en 1 grondwaterstaal geanalyseerd op de parameters van het SAP. Wanneer het grondwater zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Indien relevant, worden ook de verdachte stoffen geanalyseerd. De boringen en analyses worden ruimtelijk verspreid over de onderzoekslocatie en mogen dus niet op 1 lijn gelegen zijn.
28/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Totale oppervlakte onderzoekslocatie (ha)
Kolom 2 – aantal blokken
>6-20 >20-100 >100-500
Kolom 3 – aantal blokken
8 + 0,6 (P-6)
8 + 0,25 (P-6)
17 + 0,2 (P-20)
12 + 0,1 (P-20)
Bespreken met de OVAM
Bespreken met de OVAM
Aantal boringen per blok
2
3
Tabel 5: Algemene onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties > 6ha Legende: P= oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha Voor het bepalen van het aantal blokken wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond.
Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters Per blok worden minimaal 1 staal van het vaste deel van de aarde en 1 grondwaterstaal geanalyseerd op de parameters van het SAP en -indien relevant- de verdachte stoffen. De noodzaak tot het analyseren van verdachte stoffen kan worden bepaald op basis van de aanwezigheid van potentiële verontreinigingsbronnen, zintuiglijke waarnemingen, … In dit geval wordt bemonsteringsstrategie 1 gecombineerd met een andere bemonsteringsstrategie. Het analyseren van mengstalen is toegelaten indien rekening gehouden wordt met de voorwaarden beschreven in hoofdstuk 5.5.3. Indien op de onderzoekslocatie grondwaterwinningen aanwezig zijn die kunnen worden beïnvloed door de potentiële verontreinigingsbronnen, dan moeten deze ook worden bemonsterd. Opmerking: Wanneer de bodemsaneringsdeskundige van oordeel is dat hij op basis van het historisch onderzoek kan motiveren dat een kleiner aantal analyses volstaat, kan hij gemotiveerd van de bovenstaande regeling afwijken. Hij kan er bijvoorbeeld voor kiezen om op onverdacht terrein meer ondiepe boringen te plaatsen om eventuele verborgen bronnen (wegkappen van afval) te lokaliseren maar minder analyses uit te voeren.
4.2.2
Bemonsteringsstrategie 2: Zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kunnen geven tot een homogeen verspreide verontreiniging Deze bemonsteringsstrategie wordt toegepast wanneer op basis van de voorstudie in het horizontale vlak geen concentratiegradiënten worden verwacht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een zone opgehoogd is met slib, slakken, stortmateriaal, in het geval van een functionele ophooglaag, in het geval van (atmosferische) depositie, … Bij de toepassing van bemonsteringsstrategie 2 wordt de oppervlakte van de individuele verdachte zone vastgelegd op maximum 6 ha. Als de verdachte zone groter is dan 6 ha, wordt ze opgesplitst in zones van minder dan 6 ha. Indien de verdachte zone een stortplaats is/was, wordt bemonsteringsstrategie 2bis toegepast.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
29/195
Bemonstering van het vaste deel van de aarde De boringen worden tot een zodanige diepte uitgevoerd dat de verdachte laag en de direct aangrenzende lagen kunnen worden bemonsterd. De bemonstering gebeurt steeds tot op een diepte van minstens 50 cm in de oorspronkelijke ongeroerde bodem en tot minstens 50 cm onder de verdachte laag. Een minimale bemonsteringsdiepte tot 1,2 m-mv is vereist. In het geval van (atmosferische) depositie wordt de bovenste 10 cm vanaf het maaiveld afzonderlijk bemonsterd en wordt een representatief aantal stalen van deze toplaag geanalyseerd. Indien er ter hoogte van de onderzochte zone antropogene verstoringen voorkomen waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, moet 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) ter hoogte van deze zone tot 50 cm onder de verstoorde laag uitgevoerd worden. Indien de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20 % van de boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot 8 m-mv. De boringen worden systematisch over de zone verdeeld volgens een rasterpatroon en rekening houdend met zintuiglijke visuele waarnemingen, de kadastrale indeling of andere definiëring van de onderzoekslocatie, de ligging van andere verdachte zones, …. De boringen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen ook aangewend worden in het kader van strategie 2 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding van de boringen en SAPanalyses behouden blijven. Voor het aantal te analyseren stalen wordt verwezen naar tabel 6. Indien er bodem werd of wordt verwijderd ter hoogte van een verdachte zone met heterogene bron, wordt ook bemonsteringsstrategie 6 toegepast. Bemonstering van het grondwater De peilputten worden systematisch over de verdachte zone verdeeld volgens een rasterpatroon. Bij de plaatsing van de peilputten wordt rekening gehouden met de zintuiglijke waarnemingen en met de vermoedelijke grondwaterstromingsrichting. De peilputten worden zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts geplaatst. Voor het aantal peilputten wordt verwezen naar tabel 5. De peilbuizen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen aangewend worden in het kader van strategie 2 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding behouden blijft en er voldoende SAP-analyses worden uitgevoerd. Als het grondwater zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Wanneer ter hoogte van de volledige verdachte zone geen boringen kunnen worden geplaatst (bijvoorbeeld omdat de zone volledig vloeistofdicht is afgewerkt), dan worden de peilbuizen rond de verdachte zone geplaatst. In dit geval wordt het aantal peilbuizen en het aantal grondwateranalyses vermeningvuldigd met een factor 1,5. Aan de hand van deze peilputten wordt nagegaan of er invloed is van de verdachte zone naar de omgeving. Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters De stalen voor analyse van het vaste deel van de aarde worden -indien mogelijk- geselecteerd op basis van zintuiglijke waarnemingen, het voorkomen van aanvulgrond en op basis van de voorstudie. Er worden voornamelijk stalen van de meest verdachte bodemlaag geanalyseerd. Indien de verdachte zone een stortplaats is/was, wordt bemonsteringsstrategie 2 bis toegepast. Het aantal grondwaterstalen voor analyse, is gelijk aan het aantal peilbuizen dat geplaatst wordt. 30/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
De stalen van het vaste deel van de aarde en het grondwater worden geanalyseerd voor de verdachte stof(fen) en, indien relevant, hun afbraakproducten. De stalen van de leeflaag worden ook op het SAP geanalyseerd. In tabel 6 wordt aangegeven hoeveel stalen van het vaste deel van de aarde worden geanalyseerd. Individuele oppervlakte (ha) (1)
Aantal boringen
Aantal te analyseren stalen van het vaste deel van de aarde
Aantal peilbuizen (2)
<0,05
3
2
1
0,05-0,2
4
3
2
0,2-0,5
6
4
3
0,5-1
8
5
3
1-2
10
6
4
2-3
12
7
4
3-4
14
8
5
4-5
16
9
5
5-6
18
10
6
Tabel 6: Bemonsteringsstrategie bij homogeen verspreide verontreiniging Legende: Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond 1.
individuele oppervlakte van de homogeen verdachte zone. Bij de toepassing van deze strategie wordt de individuele oppervlakte vastgelegd op een maximum van 6 ha. Wanneer de verdachte zone een grotere oppervlakte heeft, wordt deze oppervlakte opgesplitst in deeloppervlakten van 6 ha.
2.
als de natuurlijke grondwatertafel zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast.
Oriënterend bodemonderzoek voor opgevulde groeven en putten Het geheel of gedeeltelijk opvullen van niet-verontreinigde uitgegraven bodem en nietverontreinigde bagger- en ruimingsspecie van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers werd opgenomen onder rubriek 60 van bijlage 1 bij het VLAREM. Voor groeven of andere putten met een capaciteit van meer dan 10.000 m³ moet bij overdracht en stopzetting van de activiteit (zijnde het opvullen van de put), een oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd. Omdat bij het opvullen van de put alle aangevoerde materiaal moet voldoen aan de VLAREMen VLAREBO-bepalingen (grondverzetregeling), is het niet nodig om in het kader van de uitvoering van het oriënterend bodemonderzoek het aangevoerde materiaal nogmaals te onderzoeken. In het kader van het oriënterend bodemonderzoek moet enkel de bodem onder (indien relevant), rond en boven (de bovenste 1,5 meter) de aangevoerde uitgegraven bodem of bagger- en ruimingsspecie en het grondwater worden onderzocht.
4.2.3
Bemonsteringsstrategie 2 bis: Stortplaatsen De bemonsteringsstrategie 2 bis is gericht op het onderzoek van een volledige stortplaats, ongeacht het aantal kadastrale percelen waarover deze verspreid is.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
31/195
Indien een eigenaar of gebruiker van een perceel, dat deel uitmaakt van een voormalige stortplaats, een oriënterend bodemonderzoek op zijn perceel moet uitvoeren, kan de uitzonderingsprocedure (zie verder) toegepast worden. Werkdefinitie ‘stortplaats’ In het kader van deze standaardprocedure kan het ‘storten’ omschreven worden als het zich bewust willen ontdoen op of in de bodem (met uitzondering van opstallen) van afvalstoffen en dit ongeacht de aard, de tijdsduur en de omvang van het gestorte materiaal en waarbij het niet de bedoeling is de afvalstoffen op korte termijn te verwijderen of te behandelen. Onder korte termijn wordt verstaan 1 jaar voor de verwijdering van afvalstoffen en 3 jaar voor de behandeling van afvalstoffen. We spreken over een ‘stortplaats’ van zodra de oppervlakte waarop gestort is, groter is dan 2,5 are. Voor stortplaatsen zoals hierboven gedefinieerd, wordt bemonsteringsstrategie 2 bis toegepast. Indien er op een kleinere oppervlakte gestort wordt of werd, wordt een andere onderzoeksstrategie toegepast. Bemonsteringsstrategie In deze onderzoeksstrategie komen volgende onderdelen aan bod: ― het analytisch bepalen van de verdachte stoffen (facultatief); ― grond- en grondwaterbemonstering; ― bijkomende onderzoeksinspanningen. A. Analytisch bepalen van de verdachte stoffen (facultatief) Bij het uitvoeren van bodemonderzoeken op stortplaatsen, is het vaak moeilijk om enkel op basis van de voorstudie de mogelijke verdachte stoffen af te leiden. Het kan daarom aangewezen zijn om de verdachte stoffen analytisch te bepalen. Hiervoor kan van de volgende methodes gebruik gemaakt worden. Er worden minstens 2 uitloogproeven (schudproeven) op het stortmateriaal uitgevoerd over de volledige stortplaats en 1 per stortzone of ‘hotspot’ (definitie zie hoofdstuk 14). Het eluaat wordt geanalyseerd op het volledige SAP, het DWAP (zie 11.4), BOD, COD en sulfiden. Van deze parameters kan gemotiveerd afgeweken worden op basis van de voorstudie. Op basis van de voorstudie kan het ook nodig blijken om nog andere parameters te analyseren (bv. cyanide). Eventueel kunnen de verdachte stoffen door middel van een GC-MS-screening bepaald worden. Ook een staal van het permanent water boven op de stortplaats wordt geanalyseerd op het volledige SAP, het DWAP, BOD, COD en sulfiden. Van deze parameters kan gemotiveerd worden afgeweken op basis van de de voorstudie. Op basis van de voorstudie kan het ook nodig blijken om nog andere parameters te analyseren (bv. cyanide). Eventueel kunnen de verdachte stoffen door middel van een GC-MS-multicomponenten-screening bepaald worden. B. Grond- en grondwaterbemonstering Bij de bemonstering van de toplaag worden stalen genomen van het vaste deel van de aarde op een diepte die relevant is in functie van het bodemgebruik. Er moet minstens een beeld verkregen worden van de bovenste 25 cm. Het aantal stalen wordt bepaald door de oppervlakte van de stortplaats én door het aantal ‘hotspots’. Voor het bepalen van het minimum aantal stalen in functie van de oppervlakte, verwijzen wij naar tabel 7. Bijkomend wordt per ‘hotspot’ een staal van het vaste deel van de aarde genomen. De bodemsaneringsdeskundige kan beslissen om in functie van het bodemgebruik extra stalen te nemen.
32/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Alle stalen van het vaste deel van de aarde worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en, indien relevant, hun afbraakproducten. Oppervlakte stortplaats (ha)
Aantal stalen
<0,25
2
>0,25
P+2
Tabel 7: Bemonsteringsstrategie voor de toplaag van een stortplaats Legende: P = oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha. Voor het bepalen van het aantal stalen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond.
Wanneer er op de stortplaats een leeflaag werd aangebracht, wordt er nagegaan wat de herkomst en de kwaliteit is van de aanvulgrond die hiervoor gebruikt werd. Op basis hiervan worden bijkomende verdachte stoffen specifiek voor de leeflaag afgeleid. Indien de toplaag een niet-verstoorde leeflaag van minstens 70 cm is, kan de bodemsaneringsdeskundige beslissen dat er geen analyses op verdachte stoffen nodig zijn. Indien de stortplaats afgewerkt is conform de milieuvergunning kan er gemotiveerd afgeweken worden door het voorleggen van de nodige certificaten, PV van afwerking, … Indien het milieutechnisch mogelijk en verantwoord is, wordt er door de stortplaats geboord. Hierbij wordt minstens één boring op een representatieve locatie geplaatst en afgewerkt tot peilbuis met filter onder de stortplaats. Bijkomend wordt per ‘hotspot’ een boring/peilbuis geplaatst. De stalen van het vaste deel van de aarde en het grondwater worden geanalyseerd voor de verdachte stoffen en, indien relevant, hun afbraakproducten. Ook rond de stortplaats worden boringen/peilbuizen geplaatst. Voor iedere relevante watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed, worden minstens 3 peilbuizen geplaatst, 1 stroomopwaarts en 2 stroomafwaarts. Voor het juiste aantal wordt verwezen naar tabel 8. Van iedere peilbuis wordt het grondwaterstaal geanalyseerd op de verdachte stoffen en, indien relevant, op hun afbraakproducten. Filters van de peilbuizen in de betreffende watervoerende laag worden tot aan de basis van de stortplaats geplaatst, dit is de onderafdek of de grens tussen stortmateriaal en oorspronkelijke bodem. Indien tijdens het boren (verdachte) organoleptische waarnemingen worden gedaan, worden ook de betreffende stalen van het vaste deel van de bodem geanalyseerd op het SAP, de verdachte stoffen en, indien relevant, hun afbraakproducten. Oppervlakte stortplaats (ha)
Aantal stalen
<0,25
3
>0,25
P+2
Tabel 8: Bemonsteringsstrategie voor het grondwater rond de stortplaats Legende: P = oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha. Voor het bepalen van het aantal stalen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond. Bij de toepassing van deze strategie wordt de individuele oppervlakte vastgelegd op een maximum van 6 ha. Indien de stortplaats een grotere oppervlakte heeft, wordt deze oppervlakte opgesplitst in zones kleiner dan 6 ha.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
33/195
De bodemsaneringsdeskundige bepaalt of het zinvol is om in het oriënterend bodemonderzoek bijkomend onderzoek uit te voeren. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan bodemluchtmetingen, analyse van het percolaatwater, onderzoek naar stortgassen, analyses ter hoogte van lozingspunten, analyses van slib in grachten, … Tenslotte merken we op dat voor vergunde stortplaatsen voornamelijk onderzoek moet gebeuren rond de stortplaats. Hierbij kunnen de gegevens uit de jaarrapporten gebruikt worden. Er moet echter rekening gehouden worden met de voorwaarden zoals gesteld onder hoofdstuk 5 van deze standaardprocedure (erkenningen labo’s, ouderdom analyses, …) en met het aantal peilbuizen overeenkomstig tabel 7. Bestaande peilbuizen kunnen gebruikt worden indien de diepte en de filterstelling ervan bekend zijn en bijgevoegd worden aan het rapport. Indien de natuurlijke grondwaterstand ter hoogte van de stortplaats zich dieper dan 5 m-mv dan de basis van de stortplaats bevindt, moet bemonsteringsstrategie 7 niet toegepast worden. De bodemsaneringsdeskundige moet in dit geval nagaan of onderzoek van het grondwater noodzakelijk is rekening houdend met de afstand tussen de hoogste natuurlijke grondwaterstand en de basis van de stortplaats, de grondwaterkwetsbaarheid, de mogelijke bedreiging van grondwaterwinningen, de eigenschappen van de verdachte stoffen (dichtheid, mobiliteit, …), … Uitzonderingsprocedure Als een eigenaar of gebruiker van een perceel dat deel uitmaakt van een voormalige stortplaats een oriënterend bodemonderzoek op zijn perceel moet uitvoeren, kan onderstaande uitzonderingsprocedure gehanteerd worden. Deze uitzonderingsprocedure biedt de mogelijkheid om voor een stortplaats een minder uitgebreid oriënterend bodemonderzoek uit te voeren. Er moet wel aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. De verkorte onderzoeksstrategie kan worden toegepast indien cumulatief voldaan is aan volgende voorwaarden: ― de stortactiviteit werd stopgezet vóór 29 oktober 1995; ― er zijn/waren geen andere potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig op het te onderzoeken perceel. Als er wel andere potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig zijn/waren, worden die onderzocht volgens bemonsteringsstrategie 3. Als de verkorte onderzoeksstrategie wordt toegepast, moet er steeds worden overgegaan tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek. Indien de bodemsaneringsdeskundige vermoedt dat er geen beschrijvend bodemonderzoek noodzakelijk is voor de betreffende stortplaats, wordt dit steeds via de uitgebreide onderzoeksstrategie aangetoond. Bij toepassing van de uitzonderingsprocedure moet ook onderzoek van de toplaag worden uitgevoerd zoals hoger beschreven. De bodemsaneringsdeskundige kan ook beslissen om de verdachte stoffen analytisch te bepalen (hierbij kan 1 uitloogtest volstaan). De analyses op verdachte stoffen zijn niet verplicht. We wijzen er op dat ook de uitzonderingsprocedure wordt gecombineerd met bemonsteringsstrategie 3 indien van toepassing. Bemonsteringsstrategie 1 moet in dit geval niet worden toegepast. Als er grondwater gewonnen wordt op het perceel of indien er een grondwaterput op het terrein aanwezig is, wordt ook het grondwater onderzocht.
34/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Het onderzoek is er voornamelijk op gericht om na te gaan of er voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn. Bijgevolg moet de bodemsaneringsdeskundige een eenduidig en gemotiveerd besluit formuleren met betrekking tot de noodzaak tot voorzorgsmaatregelen.
4.2.4
Bemonsteringsstrategie 3: Zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kunnen geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbronnen kunnen gelokaliseerd worden Op basis van de voorstudie worden er concentratiegradiënten verwacht in het horizontale vlak en kunnen de potentiële verontreinigingsbronnen gelokaliseerd worden. Indien nodig kan de ligging van de potentiële verontreinigingsbronnen nagegaan worden aan de hand van onder andere geofysische technieken. In een verdachte zone kunnen meerdere potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig zijn. Op een tankstation kan bijvoorbeeld een verdachte zone worden afgebakend waarbinnen de opslagtanks, het pompeneiland, de ontluchtingspunten, als potentiële verontreinigingsbronnen kunnen aangeduid worden. Een garagewerkplaats is bijvoorbeeld een verdachte zone met de opslagtanks, de smeerput en de spuitcabine als potentiële verontreinigingsbronnen. Als de potentiële verontreinigingsbron een lijntraject vormt (bv. leidingen), wordt nagegaan of er verliezen opgetreden zijn en onderzoekt de bodemsaneringsdeskundige naar eigen deskundigheid de bodem (vaste deel van de aarde en grondwater) ter hoogte van de meest verdachte locaties langsheen het lijntraject. Bij lozingspunten in een oppervlaktewater wordt ook een slibstaal geanalyseerd op verdachte stoffen. Bij de bepaling van de potentiële verontreinigingsbronnen besteedt de bodemsaneringsdeskundige de nodige aandacht aan de lozingspunten die verbonden zijn aan de exploitatie. Ook lozingspunten en andere potentiële verontreinigingsbronnen die buiten de onderzoekslocatie gesitueerd zijn maar verbonden zijn aan de exploitatie op de onderzoekslocatie, worden onderzocht2. Bemonstering vaste deel van de aarde en grondwater De bemonstering van de bodem gebeurt ter hoogte van of zo dicht mogelijk bij de potentiële verontreinigingsbronnen. Op basis van de bodemopbouw, de eigenschappen van de verontreinigende stoffen en de vermoedelijke bron van verontreiniging wordt bepaald welke bodemlaag bemonsterd en geanalyseerd wordt. De boringen worden uitgevoerd tot op een diepte van minstens 2,0 m en tot minstens 0,5 m onder de verdachte bodemlaag. Indien er antropogene verstoringen voorkomen ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbron, worden de boringen doorgezet tot 0,5 m onder deze verstoring. Indien er in een bepaalde zone antropogene verstoringen voorkomen waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, moet 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) tot 50 cm onder de verstoorde laag uitgevoerd worden. Indien de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 mmv, volstaat het dat 20 % van de boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot 8 m-mv.
2
Voorbeeld: Als een pompeiland gerelateerd aan een tankstation, buiten het perceel gelegen is waar het eigenlijke tankstation zich bevindt (bv. op openbaar domein), moet ook dit pompeiland worden onderzocht in het kader van een oriënterend bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd wanneer het tankstation nog in uitbating is. Wanneer de exploitatie is stopgezet en het oriënterend bodemonderzoek gebeurt door een partij die nooit exploitant was van de bewuste installaties buiten het kadastraal perceel ( en ook de rechtsvoorganger was geen exploitant), kan het oriënterend bodemonderzoek beperkt blijven tot de grenzen van het perceel waarop het eigenlijke tankstation zich bevond.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
35/195
Indien er bodem werd of wordt verwijderd ter hoogte van een verdachte zone met heterogene bron, wordt ook bemonsteringsstrategie 6 toegepast. Ook de peilputten worden geplaatst ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbronnen. Als het grondwater zich minstens 5 m diep bevindt ten opzichte van het maaiveld wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Monsternemingspatroon Het aantal boringen per potentiële verontreinigingsbron hangt af van de oppervlakte, de bereikbaarheid van de potentiële verontreinigingsbron en van de soort activiteit. Er worden drie verschillende soorten onderscheiden: ― de potentiële verontreinigingsbron bevindt zich volledig of gedeeltelijk ondergronds; ― de potentiële verontreinigingsbron is een bovengrondse opslag van vloeistoffen of bovengronds vloeistofreservoir (inclusief baden); ― de potentiële verontreinigingsbron bevindt zich bovengronds en het betreft een andere bron dan een opslag of reservoir van vloeistoffen (vb. spuitcabine, smeerput, …). Het minimum aantal boringen per potentiële verontreinigingsbron wordt bepaald aan de hand van de tabellen 8 tot 10. Afhankelijk van bovenstaande factoren worden er 1 tot 6 boringen ter hoogte van een potentiële verontreinigingsbron uitgevoerd. Het aantal stalen van het vaste deel van de aarde en van het grondwater dat per potentiële verontreinigingsbron (minstens) wordt geselecteerd voor analyse wordt afgeleid uit de tabellen 8 tot 10. De organoleptisch meest verdachte grondstalen of de stalen afkomstig van de meest verdachte bodemlaag worden geselecteerd voor analyse. Per potentiële verontreinigingsbron worden 1 tot 3 peilbuizen geplaatst. Als er meerdere boringen per potentiële verontreinigingsbron worden uitgevoerd, wordt aan de hand van de zintuiglijke waarnemingen bepaald welke boring(en) er tot peilput(ten) worden afgewerkt. Als de centra van twee potentiële verontreinigingsbronnen minder dan 10 m uit elkaar liggen kan er afgeweken worden van het aantal voorgestelde peilbuizen (tabel 8 tot 10) als wordt aangetoond dat de onderzoeksinspanningen representatief zijn voor de beide verontreinigingsbronnen. Als ter hoogte van een potentiële verontreinigingsbron geen boringen kunnen geplaatst worden, dan moet de verontreinigingsbron met het voorziene aantal peilbuizen omringd worden (zie tabellen 8 tot 10). Het aantal te plaatsen peilputten wordt bepaald op basis van de oppervlakte waar niet kan geboord worden (bv. oppervlakte van de inkuiping, vloeistofdichte piste). Op onderzoekslocaties waar VOCl verdachte stoffen zijn (of andere stoffen die DNAPL vormen), moeten minstens drie peilbuizen worden geplaatst voor het bepalen van de grondwaterstromingsrichting. Wanneer de grondwaterstromingsrichting is bepaald, moeten bijkomende (niet-snijdende) peilbuizen worden geplaatst voor analyse op deze stoffen. Minstens één van deze peilbuizen wordt grondwaterstroomafwaarts van de potentiële verontreinigingsbron geplaatst. In zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, moet ook het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen. De boringen en peilbuizen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen ook aangewend worden in het kader van strategie 3 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding ervan behouden blijft en er voldoende SAP-analyses werden uitgevoerd. 36/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters Per potentiële verontreinigingsbron worden 1 tot 4 stalen van het vaste deel van de aarde geanalyseerd op de verdachte stof(fen) en wanneer relevant op hun afbraakproducten. Bij de selectie van de stalen wordt rekening gehouden met de organoleptische waarnemingen, de verdachte bodemlagen en het voorkomen van aanvulgrond. In zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, moet ook het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen. Het aantal grondstalen per potentiële verontreinigingsbron wordt weergegeven in de tabellen 8 tot 10. In het geval grondwateronderzoek vereist is, worden de grondwaterstalen geanalyseerd op de verdachte stoffen (voorstudie) en wanneer relevant op de afbraakproducten. Als twee potentiële verontreinigingsbronnen minder op dan 10 m van elkaar liggen, moet het gemeenschappelijke grondwaterstaal geanalyseerd worden voor de verdachte stoffen van beide potentiële verontreinigingsbronnen. Oppervlakte ondergrondse aaneengesloten inneming in m² (1)
Aantal boringen
Aantal te analyseren grondstalen
Aantal peilbuizen
<5
1
1
1
5 – 20
2
1
1
20 – 50
3
2
2
50 – 100
4
3
2
100-500
6
4
3
Tabel 9: Bemonsteringsstrategie ter hoogte van een volledig of gedeeltelijk ondergrondse potentiële verontreinigingsbron. Legende: Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de inneming steeds naar boven afgerond 1.Individuele oppervlakte die de ondergrondse potentiële verontreinigingsbron inneemt ter hoogte van het maaiveld - het betreft een aaneengesloten inneming - als de totale oppervlakte van de ondergrondse verontreinigingsbron groter is dan 500 m² wordt de oppervlakte opgedeeld
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
37/195
Oppervlakte bovengrondse aaneengesloten inneming in m² (1)
Aantal boringen
Aantal te analyseren grondstalen
Aantal peilbuizen
<10
1
1
1
10 – 50
2
1
1
50 – 100
3
2
1
100 – 500
4
2
2
500-2000
6
4
3
Tabel 10: Bemonsteringsstrategie ter hoogte van een bovengrondse opslag of een bovengrond reservoir van vloeistoffen. Legende: Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de inneming steeds naar boven afgerond 1.Individuele oppervlakte die de potentiële verontreinigingsbron inneemt – het betreft een aaneengesloten geheel - als de totale oppervlakte van de bovengrondse verontreinigingsbron groter is dan 2000 m² wordt de oppervlakte opgedeeld.
Oppervlakte bovengrondse aaneengesloten inneming in m² (1)
Aantal boringen
Aantal te analyseren grondstalen
Aantal peilbuizen
<100
1
1
1
100 – 500
2
1
1
500 – 2000
3
2
1
Tabel 11: Bemonsteringsstrategie ter hoogte van een bovengrondse verontreinigingsbron ander dan een opslag of een reservoir van vloeistoffen Legende: Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de inneming steeds naar boven afgerond 1.Individuele oppervlakte die de potentiële verontreinigingsbron inneemt - het betreft een aaneengesloten geheel - als de totale oppervlakte van de bovengrondse verontreinigingsbron groter is dan 2000 m² wordt de oppervlakte opgedeeld Als er niet in de kern van de verontreinigingsbron kan geboord worden omwille van de aanwezigheid van bodembeschermende maatregelen (bv. vloeistofdichte piste) en deze bodembeschermende maatregelen zijn aanwezig sinds het begin van de activiteiten, kan het aantal boringen/peilbuizen en te analyseren grondstalen gemotiveerd verminderd worden op voorwaarde dat ze op relevante plaatsen worden geplaatst/genomen (bv. steeds een peilbuis grondwaterstroomafwaarts van de piste). Er moet steeds een grondige visuele inspectie gebeuren.
4.2.5
Bemonsteringsstrategie 4: Zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbronnen NIET kunnen gelokaliseerd worden In het geval in een verdachte zone de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding kunnen geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de (voormalige) potentiële verontreinigingsbronnen niet kunnen gesitueerd worden binnen een zone van 200 m², wordt bemonsteringsstrategie 4 toegepast ter hoogte van die verdachte zone. Als de ligging van bepaalde potentiële verontreinigingsbronnen gekend is en van andere niet, wordt een combinatie van bemonsteringsstrategie 3 en 4 toegepast. 38/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Grond- en grondwaterbemonstering De bemonstering van grond of grondwater gebeurt volgens een rasterpatroon. Op basis van de bodemopbouw, de eigenschappen van de verdachte stoffen en de kenmerken van de potentiële verontreinigingsbron, wordt de diepte van monstername bepaald. De bemonstering gebeurt tot op een diepte van minstens 2,0 m en tot minstens 0,5 m onder de verdachte bodemlaag. Wanneer er antropogene verstoringen voorkomen ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbron, worden de boringen geplaatst tot 0,5 m onder deze verstoring. Als er ter hoogte van een bepaalde zone antropogene verstoringen voorkomen waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt 20 % van het totaal aantal boringen ter hoogte van deze zone (minimum 1) tot 50 cm onder de verstoorde laag uitgevoerd. Als onvoldoende gegevens bekend zijn omtrent de diepte waar de kans op mogelijke bodemverontreiniging het grootst is, worden al de boringen geplaatst tot 0,5 m onder de verstoring. Als de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20% van de boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot op 8 m-mv. Als er onvoldoende gegevens bekend zijn omtrent de diepte waar de kans op mogelijke bodemverontreiniging het grootst is, moet 10 % van de boringen (minimum 1) worden doorgezet tot 0,5 m onder de verstoring. Van deze regel kan enkel afgeweken worden mits duidelijke motivatie van de bodemsaneringsdeskundige. Als het grondwater zich op minder dan 5 m-mv bevindt wordt, voor het grondwater bemonsteringsstrategie 4 uitgevoerd (zie tabel 12). Als het grondwater zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Monsternemingspatroon De boringen en peilbuizen worden over de verdachte zone verdeeld volgens een rasterpatroon. Het aantal uit te voeren boringen en peilbuizen wordt weergegeven in tabel 12. De boringen en peilbuizen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen aangewend worden in het kader van strategie 4 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding van de boringen behouden blijft en er voldoende SAP-analyses worden uitgevoerd. Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters Op basis van de voorstudie, de zintuiglijke waarnemingen, de aanwezigheid van aanvulgrond en de verdachte bodemlaag, worden de meest verdachte stalen van het vaste deel van de aarde geselecteerd voor analyse. Het minimum aantal te analyseren stalen wordt vermeld in tabel 12. De stalen worden zowel in het horizontale als in het verticale vlak verdeeld. Per boring wordt minstens één staal geselecteerd voor analyse. De grond- en grondwaterstalen worden geanalyseerd voor de verdachte stoffen en wanneer relevant op de afbraakprodukten.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
39/195
Oppervlakte ondergrondse aaneengesloten inneming in m² (1)
Aantal boringen
Aantal te analyseren grondstalen
Aantal peilbuizen
<0,05
4
3
2
0,05 – 0,25
5
4
2
0,25 – 0,5
7
5
3
0,5 – 1
10
6
4
1–2
14
7
5
2–3
16
8
6
3–4
18
10
8
4–5
20
12
10
5–6
22
14
12
Tabel 12: Bemonsteringsstrategie 4 Legende: Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond (vb. 1,00 ha valt onder categorie 1-2 ha) 1.individuele oppervlakte van de verdachte zone. Bij de toepassing van deze strategie wordt de individuele oppervlakte vastgelegd op een maximum van 6 ha. Als de verdachte zone een grotere oppervlakte heeft, wordt deze oppervlakte opgesplitst in deeloppervlakten van maximum 6 ha 2.analyse op verdachte stoffen en op de relevante afbraakproducten
4.3
Bemonsteringsstrategie voor locaties waarvoor al een decretaal oriënterend bodemonderzoek beschikbaar is: bemonsteringsstrategie 5 Bemonsteringsstrategie 5 kan enkel uitgevoerd worden als er op de onderzoekslocatie al een oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd dat voldoet aan de decretale bepalingen (dus uitgevoerd volgens een bestaande standaardprocedure en door de OVAM aanvaard werd). Bodemonderzoeken die conform artikel 5 van het VLAREBO van 5 maart 1996 werden gelijk gesteld met een oriënterend bodemonderzoek komen hiervoor niet in aanmerking. In alle andere gevallen worden de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4 toegepast, al dan niet aangevuld met bemonsteringsstrategie 6 of 7.
4.3.1
Juridische achtergrond Het Bodemdecreet (verder BD) geeft aan wanneer een risicogrond moet onderworpen worden aan een oriënterend bodemonderzoek, namelijk bij: ― de overdracht van een risicogrond (artikel 29 en 30 BD); ― eenmalig oriënterend bodemonderzoek voor gedwongen mede-eigendom (artikel 30 bis); ― ― ― ―
sluiting van een risico-inrichting (artikel 32 BD); periodieke onderzoeksplicht bij exploitatie van welbepaalde risico-inrichtingen (artikel 33 BD); faillissement van een exploitant die een risico-inrichting exploiteert (artikel 34 BD).
―
40/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
De Vlaamse regering kan ook voorwaarden bepalen waarbij in de hoger vermelde gevallen geen verplichting bestaat om een (volledig) nieuw oriënterend bodemonderzoek uit te voeren. Deze voorwaarden worden beschreven in de artikels 64 tot 67 van het VLAREBO: Er hoeft geen nieuw oriënterend bodemonderzoek te worden uitgevoerd als voldaan is aan de twee volgende voorwaarden: 1) sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek is of was op de te onderzoeken grond geen risico-inrichting gevestigd; 2) de bestemming van de te onderzoeken grond conform de vigerende plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen is sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek niet in die zin gewijzigd dat een bestemmingstype met een lagere bodemsaneringsnorm van toepassing is. Als sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek op de te onderzoeken grond een risico-inrichting gevestigd is of was, hoeft geen nieuw oriënterend bodemonderzoek te worden uitgevoerd als voldaan is aan de twee volgende voorwaarden: 1) de ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek dateert van minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt; 2) sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek heeft er zich geen schadegeval op de grond voorgedaan. In de eerder vermelde gevallen moet een beperkte aanvulling van het meest recente oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd als de ruimtelijke omschrijving van de onderzochte grond niet meer overeenstemt met de ruimtelijke omschrijving van de grond waarop de onderzoeksplicht rust. De beperkte aanvulling wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige conform de standaardprocedure, vermeld in artikel 28, §2, van het Bodemdecreet. Als sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek op de grond een risico-inrichting gevestigd is of was, kan het oriënterend bodemonderzoek worden beperkt tot een bundeling en aanvulling van de beschikbare onderzoeksgegevens, als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden: 1) een beschrijvend bodemonderzoek waarbij onder meer de mogelijke bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risico-inrichtingen werd onderzocht, werd uitgevoerd minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt; 2) een bodemsanering die de bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risicoinrichtingen tot voorwerp heeft, is in uitvoering; 3) de OVAM heeft minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt, een eindverklaring uitgereikt voor een bodemsanering die de bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risicoinrichtingen tot voorwerp had. Voor oriënterende bodemonderzoeken bij gedwongen mede-eigendom (bv. appartementen, bedrijvencentra) is er in het Bodemdecreet art 30 een specifieke regeling uitgewerkt.
4.3.2
Voorstudie De invulling die wordt gegeven aan bemonsteringsstrategie 5 hangt af van verschillende factoren:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
41/195
―
― ― ― ― ― ― ―
de tijd verstreken sedert het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek; deze wordt bepaald aan de hand van de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek; de tijd verstreken sinds de ondertekening van het meest recente verslag van beschrijvend bodemonderzoek; de saneringsnoodzaak; de reden waarvoor het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd; nl. overdracht, sluiting, periodieke verplichting, … de activiteiten die sedert het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek werden uitgevoerd; het voorkomen van schadegevallen sinds het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek; wijziging van de bestemming van de grond conform de vigerende plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen sinds het vorige decretaal bodemonderzoek; wijziging van de ruimtelijke omschrijving van de grond sinds het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek.
In de voorstudie in het kader van bemonsteringsstrategie 5 worden al de voorgaande punten nagegaan vooraleer een gepaste strategie voor veldwerk en analyses kan worden opgesteld. Ook wordt nagegaan of de voorstudie uitgevoerd tijdens de voorgaande bodemonderzoeken correct en actueel is. Wanneer er hiaten zijn in het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek (met betrekking tot voorstudie, besluitvorming …), worden die in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek ondervangen.
4.3.3
Noodzaak oriënterend bodemonderzoek in het kader van overdracht en sluiting Figuur 1 en 2 geven weer wanneer er een noodzaak is tot oriënterend bodemonderzoek in het kader van overdracht en sluiting en welke strategieën worden toegepast. Figuur 1: Toepassing strategie 5 wanneer er geen risico-inrichtingen op het terrein aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek op het volledige kadastraal perceel
42/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
er waren geen risico-inrichtingen sinds het vorige OBO Stemt de ruimtelijke omschrijving van de onderzochte grond overeen met de omschrijving van de grond waarop de onderzoeksplicht rust?
ja
Is het bestemmingstype van de te onderzoeken grond gewijzigd sinds het vorige OBO in die zin dat er een bestemmingstype met lagere bodemsaneringsnorm van toepassing is? ja
nee
nee
Is het bestemmingstype van de te onderzoeken grond gewijzigd sinds het vorige OBO in die zin dat er een bestemmingstype met lagere bodemsaneringsnorm van toepassing is? nee
ja
5B geen nieuw OBO
beperkte aanvulling van het vorige OBO nodig volgens strategie 5A 5A + 5B
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
43/195
Figuur 2: Toepassing strategie 5 wanneer er nog risico-inrichtingen op het terrein aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek op het volledige kadastraal perceel Er zijn/waren nog risico-inrichtingen na het vorige OBO Is het vorige OBO ouder dan 1 jaar? nee
ja
Heeft er zich een schadegeval voorgedaan sinds het vorige OBO?
Heeft er zich een schadegeval voorgedaan sinds het vorige OBO? nee
ja 5C
nee
nieuw OBO nodig volgens strategie 5 D*
Stemt de ruimtelijke omschrijving van de onderzochte grond overeen met de omschrijving van de grond waarop de onderzoeksplicht rust?
ja
nieuw OBO nodig volgens strategie 5 C en 5 D*
ja nee geen nieuw OBO nodig beperkte aanvulling op OBO nodig volgens strategie 5 A
* wanneer de ruimtelijke omschrijving van de onderzochte grond niet overeenkomt met de omschrijving van de grond waarop de onderzoeksplicht rust, moet het OBO aangevuld worden met een beschrijving van de ruimtelijke situatie volgens de principes van strategie 5A * wanneer het bestemmingstype van de onderzochte grond gewijzigd is sinds het vorige OBO in die zin dat er een lagere bodemsaneringsnorm van toepassing is, moet het OBO aangevuld worden met een evaluatie van de bestemmingswijziging volgens de principes van strategie 5 B
4.3.4
Strategie 5 A: Ruimtelijke omschrijving - Beperkte aanvulling zoals bedoeld in artikel 66 van het VLAREBO In de gevallen beschreven in de artikels 64 tot 67 van het VLAREBO, moet een beperkte aanvulling van het meest recente oriënterend bodemonderzoek worden opgesteld als de ruimtelijke omschrijving van de grond sedert het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek gewijzigd is. De ruimtelijke omschrijving van de grond wordt als ‘gewijzigd’ beschouwd wanneer: ― er een kadastrale wijziging heeft plaatsgevonden waardoor de vorm of oppervlakte van het kadastraal perceel wijzigt (enkel verandering van nummer of van eigenaar/gebruiker wordt niet beschouwd als gewijzigd);
44/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
―
de onderzoekslocatie3 anders gedefinieerd wordt dan in het vorige onderzoek; dit kan het geval zijn bij exploitatie-onderzoeken in het kader van de periodieke plicht of sluiting van een inrichting.
Wanneer echter door een kadastrale wijziging het oorspronkelijke perceel werd verkleind (kadastrale splitsing) én het volledige oorspronkelijke perceel eerder al werd onderzocht in een oriënterend bodemonderzoek dat door de OVAM werd aanvaard, is het niet verplicht een beperkte aanvulling zoals bedoeld in strategie 5A op te maken. In dat geval zal de OVAM een worst-case beoordeling uitvoeren en de conclusie voor het volledige oorspronkelijke perceel overnemen voor alle nieuwe (deel)percelen. Voor meer duiding wordt verwezen naar bijlage 7: ‘Kadastrale wijzigingen’ (hoofdstuk 11.7). Een nieuwe evaluatie van de conclusie voor zo'n deelperceel kan uiteraard nog wel via een beperkte aanvulling volgens strategie 5A. In strategie 5 A gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de wijziging in ruimtelijke omschrijving een invloed heeft op de besluitvorming voor de onderzoekslocatie. Voor nadere richtlijnen bij kadastrale wijzigingen wordt verwezen naar bijlage 7: ‘Kadastrale wijzigingen’ (hoofdstuk 16.6). Als de bodemsaneringsdeskundige van oordeel is dat hij hiervoor over te weinig gegevens beschikt (bv. wanneer een onderzochte grond kadastraal wordt samengevoegd met een nietonderzochte grond), voert hij bijkomend veldwerk en bijkomende analyses uit. Als omwille van andere redenen een nieuw oriënterend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd of een actualisatie van het vorige oriënterend bodemonderzoek, wordt de ‘beperkte aanvulling’ gecombineerd met andere strategieën. De resultaten van dit onderzoek moeten worden gerapporteerd zoals weergegeven in hoofdstuk 9.11.1.
4.3.5
Strategie 5 B: bestemmingswijziging Als er zich een wijziging van het bestemmingstype heeft voorgedaan in die zin dat er een strengere bodemsaneringsnorm van toepassing is, bestaat het oriënterend bodemonderzoek uit een samenvatting van de reeds uitgevoerde bodemonderzoeken en een herevaluatie van de vroegere analyseresultaten. Als de bodemsaneringsdeskundige oordeelt dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een gemotiveerd besluit te treffen voor het huidige bestemmingstype, worden aanvullend veldwerk en analyses uitgevoerd.
4.3.6
Strategie 5 C: Schadegeval Wanneer er zich een schadegeval heeft voorgedaan sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek, wordt in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek nagegaan op welke manier het schadegeval werd vastgesteld en welke maatregelen werden genomen.
4.3.7
Strategie 5 D: Oriënterend bodemonderzoek wanneer het vorige oriënterend bodemonderzoek ouder is dan 1 jaar Als er sinds het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek nog risico-inrichtingen aanwezig waren, en het vorige oriënterend bodemonderzoek is meer dan 1 jaar oud, moet het oriënterend bodemonderzoek geactualiseerd worden. In dit oriënterend bodemonderzoek worden enkel de zones onderzocht waar sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek nog risico-inrichtingen aanwezig waren of waar zich een schadegeval heeft voorgedaan. 3
De onderzoekslocatie kan zowel een volledig kadastraal perceel zijn als een deel van een kadastraal perceel of (delen van) meerdere kadastrale percelen.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
45/195
Onderzoek van de zones waar potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek In de zones waar sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek nog risico-inrichtingen aanwezig waren, worden alle potentiële verontreinigingsbronnen onderzocht. Potentiële verontreinigingsbronnen kunnen tot bijkomende verontreiniging leiden als ze nog in activiteit zijn of wanneer er nog opslag gebeurt. Ook tanks die niet conform de geldende regelgeving buiten gebruik zijn gesteld, worden als een potentiële verontreinigingsbron beschouwd die tot bijkomende verontreiniging kan leiden. De potentiële verontreinigingsbronnen worden onderzocht volgens de principes van bemonsteringsstrategie 2 of 3. Wanneer de principes van bemonsteringsstrategie 2 worden toegepast, volstaat het de helft van het aantal boringen, peilputten en te analyseren stalen die zijn voorzien in bemonsteringsstrategie 2. Wanneer de principes van bemonsteringsstrategie 3 worden toegepast, worden enkel de potentiële verontreinigingsbronnen onderzocht waar sinds het vroeger uitgevoerde oriënterend bodemonderzoek nog bijkomende bodemverontreiniging kan ontstaan zijn. Minstens tweederde van het aantal grondwaterstalen moet worden geanalyseerd; de bodemsaneringsdeskundige gaat na of het relevant is om ook het vaste deel van de aarde te analyseren. Op onderzoekslocaties waar VOCl verdachte stoffen zijn, moeten minstens drie peilbuizen worden geplaatst voor het bepalen van de grondwaterstromingsrichting. Wanneer de grondwaterstromingsrichting is bepaald, moeten bijkomende (niet-snijdende) peilbuizen worden geplaatst voor analyse op VOCl. Minstens één van deze peilbuizen wordt grondwaterstroomafwaarts van de potentiële verontreinigingsbron geplaatst. In zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, moet ook het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen. Wanneer de natuurlijke grondwatertafel zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Indien er in zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, geen of een verminderd aantal peilbuizen moeten worden geplaatst, moeten er extra stalen van het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen. De grond- en de grondwaterstalen worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en, wanneer relevant, op de afbraakproducten. Er kan gebruik gemaakt worden van de peilputten die reeds op de onderzoekslocatie aanwezig zijn. Indien nodig worden er bijkomende peilputten geplaatst. De resultaten van een actualisatie blijven 6 maanden geldig als er zich geen schadegevallen hebben voorgedaan.
Onderzoek van zones waar een schadegeval heeft plaatsgevonden In de zones waar sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek een schadegeval heeft plaatsgevonden, wordt in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek nagegaan op welke manier het schadegeval werd vastgesteld en welke maatregelen werden genomen zoals beschreven in strategie 5C.
4.3.8
Bundeling en aanvulling van de beschikbare onderzoeksgegevens Artikel 67 van VLAREBO stelt het volgende: 46/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Als sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek op de grond een risico-inrichting gevestigd is of was, kan het oriënterend bodemonderzoek worden beperkt tot een bundeling en aanvulling van de beschikbare onderzoeksgegevens, als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden: 1° een beschrijvend bodemonderzoek waarbij onder meer de mogelijke bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risico-inrichtingen werd onderzocht, werd uitgevoerd minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt; 2° een bodemsanering die de bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risicoinrichtingen tot voorwerp heeft, is in uitvoering; 3° de OVAM heeft minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt, een eindverklaring uitgereikt voor een bodemsanering die de bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risico-inrichtingen tot voorwerp had. In dit geval moet er geen bijkomend veldwerk worden uitgevoerd. Er wordt dan een verslag van oriënterend bodemonderzoek opgemaakt waarin bestaande onderzoeksgegevens worden gebundeld. De manier van rapportage wordt beschreven in hoofdstuk 9.11.8.
4.4
Aanvullende bemonsteringsstrategieën Nadat de verschillende verdachte zones werden afgebakend, wordt voor elke ‘verdachte zone’ een bepaalde bemonsteringsstrategie (1, 2, 3, 4 of 5) uitgewerkt. Daarnaast gelden een aantal algemene richtlijnen die van toepassing zijn op de volledige onderzoekslocatie (zie bemonsteringsstrategie 1). In bepaalde gevallen is ook een aanvulling met bemonsteringsstrategie 6 of 7 nodig. Bemonsteringsstrategie 6 wordt toegepast wanneer er ter hoogte van de onderzoekslocatie verwijdering van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. In bemonsteringsstrategie 7 zijn de richtlijnen beschreven voor het geval het natuurlijke grondwater voorkomt dieper dan 5 m-mv.
4.4.1
Bemonsteringsstrategie 6: Bemonsteringsstrategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd Een bodemsanering moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het bodemsaneringsdereet en de richtlijnen van de OVAM. In het geval er echter bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd waarvoor geen bodemsaneringsproject is opgesteld (bijvoorbeeld in het kader van bouwwerken), wordt bemonsteringsstrategie 6 toegepast. In het rapport oriënterend bodemonderzoek wordt dan een degelijke beschrijving van de werken en hun impact op de bodemkwaliteit opgenomen en wordt de actuele verontreinigingstoestand duidelijk beschreven. Ontgraving die impact heeft op de verontreinigingstoestand in het vaste deel van de aarde
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
47/195
Wanneer er ter hoogte van de onderzoekslocatie verontreinigde grond werd uitgegraven, wordt onderscheid gemaakt tussen: ― het ontgraven van een verontreinigingskern; ― het ontgraven van een (gedeelte van) een heterogene verontreiniging; ― het ontgraven van een (gedeelte van) een homogene verontreiniging. Als er een ontgraving gebeurd is ter hoogte van een verontreinigingskern, wordt een representatief aantal boringen geplaatst ter hoogte van de ontgraven zone. Er worden voldoende stalen genomen van de putwanden op verschillende dieptes en van de putbodem. De stalen worden geanalyseerd voor verdachte stoffen en -wanneer relevant- hun afbraakprodukten. Hiervoor wordt verwezen naar de richtlijnen opgenomen in de standaardprocedure voor bodemsaneringswerken. Als er op het ogenblik van de ontgraving voldoende stalen werden genomen van de putwanden en de -bodem en hieruit blijkt dat de verontreiniging voldoende werd uitgegraven, zijn geen nieuwe staalnames nodig maar worden de beschikbare gegevens geëvalueerd. Het bodembeheerrapport attesteert de aanvulgrond die conform de grondverzetregeling is aangevoerd en gebruikt en verder onderzoek moet in dit geval niet gebeuren. Karakterisatie van deze partijen gebeurt volgens de onderzoeksstrategieën van het grondverzet. Ontgraven van een gedeelte van een heterogene verontreiniging Wanneer er omwille van bouwtechnische redenen een ontgraving is uitgevoerd buiten de eigenlijke kern van de verontreiniging, volstaat een representatieve bemonstering ter hoogte van de nog aanwezige verontreiniging volgens de bemonsteringsstrategieën 3, 4 en 5. Ontgraven van een gedeelte van een homogene verontreiniging Wanneer omwille van bouwtechnische redenen een gedeelte van een homogene verontreiniging werd ontgraven, volstaat een representatieve bemonstering ter hoogte van de nog aanwezige verontreiniging volgens de bemonsteringsstrategieën 2, 4 en 5. Verwijdering van bodemverontreiniging die impact kan hebben op de verontreinigingstoestand van het grondwater Wanneer op de onderzoekslocatie een verwijdering van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden of plaatsvindt die een impact heeft of kan hebben op de verontreinigingstoestand van het grondwater, wordt bijkomend de actuele verontreinigingstoestand van het grondwater in kaart gebracht. Het grondwater wordt bemonsterd in de zone van de verwijdering en net buiten de invloedszone van de verwijdering. De grondwaterstalen worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en hun relevante afbraakproducten, de reagentia en de parameters die door de reagentia kunnen beïnvloed worden (bv. verandering van pH beïnvloedt de mobiliteit van zware metalen). Verwijderen van bodemverontreiniging in het kader van het oriënterend bodemonderzoek Om diverse redenen kan een opdrachtgever wensen aanwezige bodemverontreiniging zo volledig mogelijk en zo snel mogelijk te verwijderen. In uitzonderlijke omstandigheden wordt toegestaan dat reeds in de fase van het oriënterend bodemonderzoek een ontgraving van verontreiniging in het vaste deel van de aarde plaatsvindt. Deze ontgravingen moeten begeleid worden door een bodemsaneringsdeskundige en kunnen enkel worden uitgevoerd wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is: 48/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
― ― ― ― ―
― ―
De algemene doelstelling van de werken is een volledige verwijdering van de bodemverontreiniging, dit wil zeggen tot onder de richtwaarde. De werken beperken zich tot één kadastraal perceel. De verontreiniging is volledig horizontaal en verticaal afgebakend. De gehanteerde saneringstechniek beperkt zich tot ontgraving. De werken worden uitgevoerd zonder bemaling. Het gebruik van een zuigwagen kan eventueel wel. De maatregelen worden uitgevoerd in gemeenschappelijk overleg tussen de opdrachtgever, de eigenaar van de grond en de gebruiker(s) van de grond waar de werken plaatsvinden. De bodemsaneringsdeskundige moet er voor het starten van de maatregelen zeker van zijn dat er op gemeenschappelijk overleg een akkoord werd bereikt. Voor de aanvulgrond moeten de regels in verband met het grondverzet worden toegepast. Alle bepalingen zoals vermeld in de standaardprocedure ‘Bodemsaneringswerken, Eindevaluatieonderzoek en Nazorg’ zijn van toepassing. Hierbij moet de filosofie van het Achillespreventie- en zorgsysteem gevolgd worden (certificatie is niet nodig). Het overmaken van een kwaliteitsplan is niet noodzakelijk.
Wanneer een dergelijke ontgraving plaatsvindt onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige, wordt een apart beoordelingskader toegepast. Hiervoor verwijzen we naar hoofdstuk 6.5. Voorafgaand aan de ontgraving moet een plaatsbeschrijving worden uitgevoerd. Deze plaatsbeschrijving moet worden opgemaakt op de plaats waar de bodemsaneringswerken worden uitgevoerd én de gronden waarop mogelijk een negatieve weerslag kan verwacht worden. Er wordt ook aandacht besteed aan de oorspronkelijke toestand van de terreinen en de impact van de werken.
4.4.2
Bemonsteringsstrategie 7: Bemonsteringsstrategie voor onderzoekslocatie met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 mmv Ter hoogte van onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast. In bemonsteringsstrategie 7 wordt enkel omschreven welke onderzoeksinspanningen er moeten geleverd worden met betrekking tot het grondwater. Het vaste deel van de aarde wordt onderzocht zoals beschreven in de bemonsteringsstrategieën 1 tot 6. Er worden peilputten geplaatst ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron die grondwaterverontreiniging kan veroorzaken (ondergrondse tanks, ontvettingsplaatsen, dompelbaden, wasinstallaties, …). Bij een grondwaterstand dieper dan 8 m-mv worden geen peilputten geplaatst ter hoogte van onverdachte zones en ter hoogte van potentiële verontreinigingsbronnen waar geen grondwaterverontreiniging verwacht wordt. Wanneer de watertafel zich dieper dan 5 m-mv bevindt maar minder diep dan 8 m-mv, wordt wel een screening van de onderzoekslocatie uitgevoerd. Indien er in zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, geen of een verminderd aantal peilbuizen moeten worden geplaatst, moeten er extra stalen van het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen. Of een potentiële verontreinigingsbron al dan niet moet worden onderzocht, wordt bepaald aan de hand van het beslissingsschema. Voor onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv wordt bepaald of het grondwater moet worden onderzocht op basis van: ― de grondwaterkwetsbaarheid; ― de mogelijkheid op bedreiging van een grondwaterwinning; Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
49/195
― ― ― ― ―
de dichtheid van de verdachte stoffen; de ondergrondse of bovengrondse bodembedreigende activiteiten en kwaliteit van de aanwezige bodembescherming; de mobiliteit van de verdachte stoffen in functie van de oplosbaarheid; de categorie van de risico-inrichting in het geval de inrichting betrekking heeft op het gebruik of de opslag van vloeistoffen; andere criteria die aanleiding kunnen geven tot het wel of niet uitvoeren van grondwateronderzoek.
Voor het aantal peilbuizen dat moet geplaatst worden, wordt verwezen naar de aantallen zoals bepaald in de bemonsteringsstrategieën 2, 3 en 4. In het kader van bemonsteringsstrategie 7 worden drie gevallen onderscheiden: ― onderzoekslocaties met een natuurlijke hoogste grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 mmv; ― onderzoekslocaties met een natuurlijke hoogste grondwaterstand tussen 8 m-mv en 15 mmv; ― onderzoekslocaties met een natuurlijke hoogste grondwaterstand dieper dan 15 m-mv. Algemeen Bij de bepaling van de bemonsteringsstrategie wordt er steeds uitgegaan van de natuurlijke grondwaterstand, dit is het geval wanneer er geen grondwaterbemalingen aanwezig zijn die de natuurlijke grondwaterstand beïnvloeden. Bij seizoenale fluctuaties wordt de hoogste natuurlijke grondwaterstand gebruikt. Op deze regel is er één uitzondering: als de natuurlijke grondwaterstand wordt beïnvloed door een bemaling en deze bemaling was reeds aanwezig voordat er risico-inrichtingen aanwezig waren, dan wordt de huidige diepte van het grondwater in rekening gebracht. Voorwaarde is wel dat de grondwatertafel sedert de start van de bemaling niet gestegen is. Wanneer de grondwatertafel sinds de start van de bemaling gestegen is, wordt de hoogste grondwaterstand gedurende de volledige bemalingsperiode in rekening gebracht. Als er door de verlaging van de grondwatertafel tot op een veel grotere diepte moet geboord worden dan in het geval van natuurlijke grondwaterstand en hierdoor de kosten van het bodemonderzoek sterk oplopen, kan in overleg met de OVAM een aangepaste onderzoeksstrategie worden opgesteld. De diepte van de grondwatertafel wordt afgeleid aan de hand van waarnemingen op de onderzoekslocatie (boringen of evenwaardige waarnemingen) tenzij er andere gegevens beschikbaar zijn om de diepte van het grondwater voldoende nauwkeurig in te schatten. Hangwater wordt op dezelfde manier benaderd als freatisch grondwater. Wel kan de evaluatie betreffende de ernst van de verontreiniging verschillend zijn. Als er geen grondwateronderzoek wordt uitgevoerd, kunnen andere onderzoeksmethoden worden gebruikt om het verlies aan informatie te compenseren (vb. bodemluchtmetingen) en worden de op het terrein aanwezige grondwaterwinningen geanalyseerd. Als de te onderzoeken risicolocatie een stortplaats betreft, moet bemonsteringsstrategie 7 niet toegepast worden. Voor richtlijnen in geval van een grondwaterstand > 5 m-mv ter hoogte van een stortplaats wordt verwezen naar bemonsteringsstrategie 2bis. Doorlopen stroomschema
50/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Of er al dan niet wordt overgegaan tot het plaatsen van peilputten en welke bemonsteringsstrategie er wordt toegepast, wordt door de bodemsaneringsdeskundige nagegaan door middel van het doorlopen van het stroomschema in tabel 13. Het doorlopen van het stroomschema gebeurt per potentiële verontreinigingsbron en rekening houdend met de verdachte stoffen die hieraan worden gerelateerd. Hierna wordt het stroomschema verduidelijkt en een aantal begrippen gedefinieerd. Bepaling grondwaterstand Als eerste stap wordt nagegaan wat de hoogste natuurlijke grondwaterstand is. Dit gebeurt aan de hand van veldwaarnemingen tenzij er voldoende andere gegevens beschikbaar zijn om de diepte van het grondwater voldoende nauwkeurig in te schatten. Wanneer de grondwatertafel sedert de aanwezigheid van de risico-inrichtingen beïnvloed wordt door de aanwezigheid van een bemaling, kan de bemalingsdiepte gehanteerd worden op voorwaarde dat de grondwatertafel sedert de start van de bemaling niet gestegen is. In dit laatste geval wordt de hoogste grondwaterstand gedurende de volledige bemalingsperiode in rekening gebracht. Doorlopen beslissingsschema en bepaling van de som Per potentiële verontreinigingsbron wordt op basis van een aantal beslissingscriteria nagegaan of er al dan niet grondwateronderzoek nodig is. Hiertoe wordt per potentiële verontreinigingsbron de som gemaakt van 7 verschillende indices. Als de afstand van de onderkant van de verontreinigingsbron tot de grondwatertafel echter minder dan 5 meter bedraagt, wordt steeds een grondwateronderzoek uitgevoerd. Bij een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv Ter hoogte van een onderzoekslocatie met een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv, worden de onderzoeksinspanningen opgedeeld in een screening van de onderzoekslocatie en een onderzoek van de potentiële verontreinigingsbronnen. Screening van de onderzoekslocatie Op een onderzoekslocatie met een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv, wordt steeds minstens 30 % (afronden naar de hogere eenheid) van het aantal peilbuizen zoals aangegeven in bemonsteringsstrategie 1 geanalyseerd op de parameters van het SAP. Potentiële verontreinigingsbronnen Bij een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv, wordt grondwateronderzoek uitgevoerd ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 150. Bij een som < 150 wordt er per potentiële verontreinigingsbron een bijkomende evaluatie uitgevoerd op basis van de specifieke kenmerken van de onderzoekslocatie, de ondergrond, de verontreiniging, de ouderdom van de activiteiten en resultaten van andere onderzoeken in de omgeving, …. Als de bodemsaneringsdeskundige op basis van deze bijkomende evaluatie besluit dat er geen grondwateronderzoek wordt uitgevoerd ter hoogte van deze potentiële verontreinigingsbron, motiveert hij dit. Ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 150, wordt het aantal peilbuizen geplaatst zoals aangegeven in bemonsteringsstrategie 2, 3 of 4. De grondwaterstalen worden geanalyseerd op verdachte stoffen en relevante afbraakproducten. Bij een grondwaterstand tussen 8 m-mv en 15 m-mv Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
51/195
Bij een grondwaterstand tussen 8 m-mv en 15 m-mv kunnen de onderzoeksinspanningen zich beperken tot het onderzoek van de potentiële verontreinigingsbronnen. Er wordt grondwateronderzoek uitgevoerd ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 200. Als de som < 200 wordt er per potentiële verontreinigingsbron een bijkomende evaluatie uitgevoerd op basis van de specifieke kenmerken van de onderzoekslocatie, de ondergrond, de verontreiniging, de ouderdom van de activiteiten en resultaten van andere onderzoeken in de omgeving, … Als de bodemsaneringsdeskundige op basis van deze bijkomende evaluatie besluit dat er geen grondwateronderzoek moet gebeuren ter hoogte van deze potentiële verontreinigingsbron, motiveert hij dit. Ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 200, moet de helft van het aantal peilbuizen zoals aangegeven in bemonsteringsstrategieën 2, 3 of 4 worden geplaatst (afronding naar het bovenliggende geheel getal). De grondwaterstalen worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en relevante afbraakproducten. Op een derde van de grondwaterstalen (afronden naar hoger geheel getal) worden ook de parameters van het SAP geanalyseerd. Bij een grondwaterstand dieper dan 15 m-mv Bij een grondwaterstand dieper dan 15 m-mv, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of er al dan niet grondwateronderzoek noodzakelijk is. De evaluatie gebeurt op basis van de specifieke kenmerken van de onderzoekslocatie, de ondergrond, de verontreiniging, de ouderdom van de activiteiten en resultaten van andere onderzoeken in de omgeving…. Als de bodemsaneringsdeskundige op basis van de evaluatie besluit dat er geen grondwateronderzoek wordt uitgevoerd ter hoogte van deze potentiële verontreinigingsbron, motiveert hij dit. De grondwaterstalen worden geanalyseerd op verdachte stoffen en de relevante afbraakproducten. Op de grondwaterstalen worden ook de parameters van het SAP geanalyseerd. Overzicht van de beslissingscriteria Voor onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv, wordt op basis van een aantal beslissingscriteria nagegaan (zie tabel 12) of er al dan niet grondwateronderzoek noodzakelijk is. Per potentiële verontreinigingsbron worden aan de hand van de beslissingscriteria 7 indices bepaald. De grootte van deze indices staat in relatie met de kans op de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging. Deze indices worden gesommeerd. Criterium 1 : Aard van de ondergrond - Grondwaterkwetsbaarheid (index P1) Op basis van de grondwaterkwetsbaarheid wordt nagegaan of de bodemopbouw een voor het grondwater beschermend karakter heeft. De index P1 wordt bepaald op basis van de kwetsbaarheid van het grondwater, waarvoor vijf kwetsbaarheidsgraden worden gehanteerd: weinig kwetsbaar, matig kwetsbaar, kwetsbaar, zeer kwetsbaar en uiterst kwetsbaar. Als de kwetsbaarheidsgraad van de ondergrond varieert, dan houdt men steeds rekening met de hoogste kwetsbaarheidsgraad binnen een straal van 200 m rond de potentiële verontreinigingsbron. Criterium 2: Mogelijke bedreiging grondwaterwinning (index P2) De bepaling van de index P2 gebeurt op basis van de nabijheid van grondwaterwinningen en is afhankelijk van de afstand ervan tot de potentiële verontreinigingsbron. Een drinkwaterwinning geeft aanleiding tot een hogere waarde voor de index P2. Als er aanwijzingen zijn dat een grondwaterwinning kan beïnvloed worden door mogelijke grondwaterverontreiniging, geeft dit eveneens aanleiding tot een hogere index.
52/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Bij het bepalen van de index P2 wordt elk type grondwaterwinning in rekening gebracht. Er wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het debiet en de aard van het gebruik (uitgezonderd de aanwezigheid van drinkwaterwinningen). Er wordt geen rekening gehouden met grondwaterwinningen uit watervoerende lagen die van de bedreigde watervoerend laag gescheiden worden door een zeer slecht doorlatende laag met een dikte van minstens 5 m (K< 10-8 m/s) of door een slecht doorlatende laag met een dikte van minstens 10 m (K<10 -6 m/s). Criterium 3: Dichtheid van de verdachte stoffen (index P3) Als de verontreinigende stoffen een grotere dichtheid hebben dan water, zullen deze producten zich, eens ze het grondwaterniveau bereikt hebben, niet enkel verspreiden in de richting van de grondwaterstroming; door hun grotere dichtheid verspreiden ze zich ook in verticale richting waardoor de kans op grootschalige aantasting van de grondwaterkwaliteit toeneemt. Als dergelijke stoffen op de onderzoekslocatie opgeslagen of gehanteerd worden, vergroot de kans op een ernstige grondwaterverontreiniging. Als er op de onderzoekslocatie geen stoffen met een dichtheid groter dan water worden of werden gehanteerd of opgeslagen, wordt P3 = 0; als er wel stoffen met een dichtheid groter dan water, wordt P3 = 80. Criterium 4: Boven- of ondergrondse activiteiten (index P4) Er bestaat een grotere kans op grondwaterverontreiniging als de opslag van produkten of de bodembedreigende activiteiten ondergronds gebeuren. Bij bovengrondse opslag en activiteiten en wanneer de bodem beschermd wordt tegen het ontstaan van bodemverontreiniging is de kans op grondwaterverontreiniging vrij klein. Als de potentiële verontreinigingsbron zich volledig of gedeeltelijk ondergronds bevindt of bevond, wordt P4 = 80. Bij bovengrondse opslag van vloeistoffen of bovengrondse vloeistofreservoirs (inclusief baden) en als er onvoldoende bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn of waren, wordt P4 = 50. Als er in dit geval voldoende bodembeschermende voorzieningen zijn of waren, wordt P4 = 20. Voor een bovengrondse potentiële verontreinigingsbron, anders dan dan een opslag of reservoir van vloeistoffen (bijvoorbeeld een spuitcabine) of als ter hoogte van de opslag of het reservoir steeds voldoende bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn of waren, wordt P4 = 10. Als de huidige en voormalige activiteiten ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbron aanleiding geven tot verschillende waarden voor P4, dan wordt steeds de hoogste waarde behouden. Voor het bepalen van de index P4 wordt ook rekening gehouden met de potentiële verontreinigingsbronnen die in het verleden op de onderzoekslocatie aanwezig waren. Criterium 5: Mobiliteit van de verdachte stoffen (index P5) Als de verdachte stoffen mobiel zijn, bestaat de kans dat deze verontreinigingen in het ‘diepe grondwater’ terechtkomen. In het kader van deze strategie wordt de mobiliteit van de verbindingen gerelateerd aan de oplosbaarheid in het grondwater. Voor organische stoffen wordt de index P5 bepaald op basis van de oplosbaarheid van de verdachte stoffen. De oplosbaarheid van de verdachte stoffen moet hiertoe in de literatuur worden opgezocht. Zoals weergegeven in tabel 12, kunnen de verschillende organische polluenten aan de hand van de oplosbaarheid ingedeeld worden in verschillende mobiliteitsklassen (zeer mobiel, mobiel, middelmatig mobiel, weinig mobiel, zeer weinig mobiel). Voor minerale olie geldt dat, wanneer de samenstelling gekend is, de indeling gebeurt op basis van de meest representatieve fractie. Als de samenstelling van minerale olie niet gekend is
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
53/195
(enkel analyse door IR-methode), beschikt men over onvoldoende gegevens over de mobiliteit ervan. In dit geval wordt minerale olie in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. Voor de zware metalen en metalloïden en voor cyanides is de mobiliteit afhankelijk van verschillende criteria. Omdat men in het kader van het oriënterend bodemonderzoek hierover onvoldoende informatie heeft, worden deze stoffen in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. Wanneer evenwel de zware metalen worden of werden gebruikt om te metalliseren (chromeren, verzinken, vernikkelen) dan worden deze als zeer mobiel beschouwd. De kationen natrium, kalium, magnesium en calcium en de anionen sulfaten, chloriden, fosfaten, nitraten en nitrieten worden in de mobiliteitsklasse zeer mobiel ingedeeld. Andere anorganische verontreinigingen worden door de bodemsaneringsdeskundige op basis van de chemische kenmerken van de stof in een mobiliteitsklasse ingedeeld. Op basis van de mobiliteitsklassen wordt de index P5 bepaald. Als er meerdere mobiliteitsklassen per potentiële verontreinigingsbron aanwezig zijn, wordt met de hoogste waarde voor P5, overeenkomend met de hoogste mobiliteitsklasse, gerekend. Criterium 6: Categorie van de risico-inrichtingen die betrekking hebben op het gebruik van vloeistoffen (index P6) De risico-inrichtingen worden, afhankelijk van de kans dat de inrichtingen bodemverontreiniging veroorzaken, ingedeeld in 3 categorieën (B, A of O). Het is ook mogelijk dat er geen risicoinrichtingen aanwezig zijn/waren. Op basis van de VLAREBO-categorieën wordt de index P6 bepaald. Hierbij moet echter enkel rekening worden gehouden met de risico-inrichtingen die betrekking hebben op de opslag of het gebruik van vloeistoffen. De andere risico-inrichtingen moeten niet in rekening gebracht worden. Bij het bepalen van index P6 wordt ook de voormalige toestand in rekening gebracht. Ook het bepalen van de index P6 gebeurt per potentiële verontreinigingsbron. Als er per risicolocatie meerdere VLAREBO-categorieën aanwezig zijn (die betrekking hebben op de opslag of het gebruik van vloeistoffen), wordt met de waarde voor P6, overeenkomend met de meest bodembedreigende categorie (B>A>O>geen VLAREBO) gerekend. Criterium 7: Andere criteria (index P7) Niet alle criteria die aanleiding geven tot het wel of niet uitvoeren van grondwateronderzoek kunnen in een eenvoudige methodologie verwerkt worden. Om dit te ondervangen werd de index P7 ingevoerd. Deze kan 3 verschillende waarden hebben (0, + 50 of –50). De index P7 krijgt de waarde +50 als er op basis van de beschikbare gegevens andere aanwijzingen zijn voor het voorkomen van een grondwaterverontreiniging, dan degenen opgenomen in de index P1 tot en met P6 (bijvoorbeeld terreinwaarneming). Als er op basis van de beschikbare gegevens aanwijzingen zijn dat het grondwater niet verontreinigd is, krijgt index P7 de waarde -50.
54/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Index P1 Aard van de ondergrond – Grondwaterkwetsbaarheidsgraad (1) Weinig kwetsbaar Matig kwetsbaar Kwetsbaar Zeer kwetsbaar Uiterst kwetsbaar
Index P1 10 30 50 80 100
(1) kwetsbaarheid wordt hier niet louter afgeleid van de kwetsbaarheidskaart maar aan de hand van veldgegevens en de interpretatie van de bodemsaneringsdeskundige
Index P2 Mogelijke bedreiging grondwaterwinning (1) type winning Vermoeden nadelig effect gelegen op <100 m van de potentiële gelegen op <200 m van de potentiële gelegen op <500 m van de potentiële gelegen verder dan 500 m of geen aanwezig/geen
Drinkwater winning andere Index P2 Index P2 100 100 100 50 75 30 50 20 0 0
(1) elk type winning wordt in rekening gebracht. Diepere winningen, in duidelijk afgescheiden waterlagen worden niet opgenomen.
Index P3 Dichtheid van de verdachte stoffen (1) Dichtheid van de verdachte stoffen <= 1 Dichtheid van de verdachte stoffen > 1 (1) zowel de actuele als de historisch situatie wordt in rekening gebracht Index P4 Boven- of ondergrondse potentiële verontreinigingsbron (1) De potentiële verontreinigingsbron bevindt zich volledig of gedeeltelijk Bovengrondse opslag of reservoir van vloeistoffen zonder voldoende Bovengrondse opslag of reservoir van vloeistoffen met voldoende Bovengrondse activiteit andere dan opslag of reservoir van vloeistoffen (1) zowel de actuele als de historisch situatie wordt in rekening gebracht Index P5 Mobiliteit van de verdachte stoffen in functie van oplosbaarheid S (1), (2), (3) zeer mobiel (S >= 100.000 mg/l) mobiel (S >= 1.000 mg/l) middelmatig mobiel (S >= 10 mg/l) weinig mobiel (S>0,1 mg/l) zeer weinig mobiel (S< 0,1 mg/l) Onbekend
Index P3 0 80 Index P4 80 50 20 10 Index P5 100 80 30 20 10 40
(1) zowel de actuele als de historisch situatie wordt in rekening gebracht, (2) voor zware metalen, metalloïden cyaniden en minerale olie: mobiliteit standaard op middelmatig mobiel vastgelegd, (3) zware metalen die worden gehanteerd om te metalliseren worden als mobiel beschouwd. Bij verschillende contaminanten: hoogste S-waarde in rekening brengen.
Index P6 Categorie van de risico -inrichtingen die betrekking hebben op het gebruik of de Index P6 opslag van vloeistoffen (1) (2) B 50 A 30 O 10 / 0 (1) zowel de actuele als de historisch situatie wordt in rekening gebracht, (2) Bij verschillende categorieën: hoogste waarde in rekening brengen (C>B>A>O)
Index P7 Andere criteria die aanleiding geven tot grondwateronderzoek (zie tekst) neen Ja – argumenten tot beslissing grondwateronderzoek Neen – argumenten tot beslissing geen grondwateronderzoek
Index P7 0 +50 -50
Tabel 13: Overzicht van de verschillende beslissingscriteria
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
55/195
4.4.3
Delen van kadastrale percelen Voor de beoordeling van het feit of een grond al dan niet een risicogrond is, wordt het kadastraal perceel beschouwd als kleinst mogelijke eenheid. Een grond zal dan ook als risicogrond beschouwd worden, als op het niveau van het kadastraal perceel risico-inrichtingen gevestigd zijn of waren. Het overdragen van delen van kadastrale percelen waarop een risico-inrichting gevestigd is of was, wordt nu mogelijk gemaakt door de volgende regeling. Overdracht van delen van niet-risicogronden Indien op een grond geen risico-inrichting aanwezig is of was, dan is er sprake van de overdracht van een grond en dus niet van overdracht van een risicogrond. Dit betekent dat er geen voorafgaand oriënterend bodemonderzoek bij de OVAM dient ingediend te worden. Uiteraard moet wel de bodemattestverplichting worden nageleefd als de overdracht van grond gebeurt via overeenkomst. Delen van dergelijke kadastrale percelen kunnen vervolgens zonder verdere tussenkomst van de OVAM overgedragen worden. Overdracht van delen van risicogronden Risicogronden kunnen slechts worden overgedragen als vooraf een oriënterend bodemonderzoek (OBO) wordt uitgevoerd en ingediend wordt bij de OVAM (artikel 29, 30 en 102 Bodemdecreet). Om te oordelen of de bepalingen uit het Bodemdecreet voor de overdracht van risicogronden van toepassing zijn, geldt als beleid van de OVAM dat bij de overdracht van een grond moet worden nagegaan of op het niveau van het kadastraal perceel een risico-inrichting (RI) gevestigd is of was. Indien dit het geval is, dan is er sprake van de overdracht van een risicogrond, ook al wordt slechts een deel van het kadastraal perceel overgedragen en is of was op dat deel geen RI gevestigd. Onder bepaalde voorwaarden wordt de overdracht van een deel van een kadastraal perceel niet beschouwd als een overdracht van een risicogrond en bijgevolg is de verplichting tot voorafgaand OBO niet van toepassing (uitsluitend bodemattestverplichting in geval de overdracht via overeenkomst gebeurt). Er wordt dan ook een bodemattest aangevraagd voor het deel van het kadastrale perceel dat overgedragen zal worden. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de eigenaar of gebruiker die overdraagt: Wanneer de eigenaar de overdrager is, is de overdracht van het deel van het kadastraal perceel niet te beschouwen als een overdracht van risicogrond als cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden: ― oppervlakte over te dragen deel < 20% oppervlakte van het kadastraal perceel; ― geen RI (is of was) op het over te dragen deel van het kadastraal perceel; ― oppervlakte ‘risico-zone’ (zie verder) op het kadastraal perceel < 50% van oppervlakte kadastraal perceel; ― geen gegevens in het grondeninformatieregister (GIR) waaruit blijkt dat op het over te dragen deel van perceel bodemverontreiniging tot stand is gekomen (info via aanvraag bodemattest voor dat deel van het perceel). Indien wel bodemverontreiniging tot stand is gekomen op het over te dragen gedeelte, dan mag deze bodemverontreiniging geen duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging vormen (blijkt uit het OBO) of geen ernstige bodemverontreiniging (blijkt uit het verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek – OBBO of het beschrijvend bodemonderzoek - BBO). De van 56/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
toepassing zijnde onderzoeken (OBO, OBBO, BBO) waar dit uit blijkt, moeten voldoende recent zijn en conform zijn aan het Bodemdecreet. Wanneer de gebruiker de overdrager is, is de overdracht van het deel van het kadastraal perceel niet te beschouwen als een overdracht van risicogrond als cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden: ― geen risico-inrichtingen (is of was) op het over te dragen deel van perceel; ― geen gegevens in het GIR waaruit blijkt dat op het over te dragen deel van perceel bodemverontreiniging tot stand is gekomen (info via aanvraag bodemattest voor dat deel van het perceel) . Indien wel bodemverontreiniging tot stand is gekomen op het over te dragen gedeelte, dan mag deze bodemverontreiniging geen duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging vormen (blijkt uit het OBO) of geen ernstige bodemverontreiniging (blijkt uit het OBBO of BBO). De van toepassing zijnde onderzoeken (OBO, OBBO, BBO) waar dit uit blijkt, moeten voldoende recent zijn en conform zijn aan het Bodemdecreet. De bepaling van de oppervlaktes (zowel van het oorspronkelijke kadastrale perceel als van het over te dragen deel) gebeurt in principe door een beëdigd landmeter. De instrumenterende ambtenaar stelt vast of voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden en of het versoepeld beleid rond overdracht van delen van kadastrale percelen kan toegepast worden. Hij laat zich hierin bijstaan door een erkende bodemsaneringsdeskundige, een landmeter... Er wordt in de authentieke akte vermeld dat het aangepaste beleid rond overdracht van delen van kadastrale percelen toegepast werd en dat voldaan is aan de uitzonderingsvoorwaarden. De toepassing van het versoepeld beleid rond overdracht van delen van kadastrale percelen is echter geen verplichting. De decretale overdrachtsprocedure kan steeds toegepast worden. In deze gevallen is er dus geen tussenkomst van de OVAM vereist. Indien aan één van bovenvermelde voorwaarden niet voldaan wordt, dan zijn de verplichtingen van artikel 102 e.v. van het Bodemdecreet wel van toepassing alvorens de overdracht van het deel van het kadastrale perceel kan gebeuren. Indien noodzakelijk kan gebruik gemaakt worden van artikel 115 of artikel 164 van het Bodemdecreet. Bepaling van de risico-zone De oppervlakte van de risico-zone wordt op de volgende manier bepaald: ― minstens alle inrichtingen die tot dezelfde milieutechnische eenheid behoren worden gebundeld; ― verdachte zones die op minder dan 10 meter van elkaar liggen worden omgeven door de kleinst mogelijke rechthoek en behoren tot één enkele milieutechnische eenheid; ― de oppervlakte wordt bepaald van de rechthoek per milieutechnische eenheid; ― de totale oppervlakte risico-zone is dan de som van de oppervlaktes van de verschillende milieutechnische eenheden. Verplichting beschrijvend bodemonderzoek en verplichting bodemsaneringsproject, verbintenis en financiële zekerheid Deze regeling heeft betrekking op: ― overdrachten van gronden waar al een OBO is uitgevoerd en is vastgesteld dat er verdere maatregelen noodzakelijk zijn, waardoor dus de overdracht zonder beroep te doen op uitzonderingsprocedures onder het huidige beleid van de OVAM niet zou kunnen plaatsvinden;
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
57/195
―
overdrachten van gronden waarbij nog geen OBO werd uitgevoerd, maar waarbij wel al is vastgesteld dat men niet voldoet aan het aangepaste beleid rond onderzoeksplicht, en waarbij men dus wel een OBO moet uitvoeren op het volledige kadastraal perceel.
Het is dus toegestaan dat een deel van een risicogrond wordt overgedragen, zonder dat het nodig is aan de bijzondere overdrachtsregels te voldoen, maar wel slechts in specifieke gevallen. Dat betekent dus dat in bepaalde gevallen geen BBO, bodemsaneringsproject, verbintenis noch financiële zekerheid nodig zijn. Het achterliggende principe hiervan is dat men niet langer op kadastraal perceelsniveau maar op deel van perceelsniveau gaat kijken naar de plaats van totstandkoming van de bodemverontreiniging. Er wordt een bodemattest aangevraagd voor het deel van het kadastrale perceel dat overgedragen zal worden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de eigenaar of gebruiker die overdraagt: Overdrager is gebruiker: De gebruiker kan een deel van een kadastraal perceel overdragen als: ― op het over te dragen deel van het kadastraal perceel geen bodemverontreiniging tot stand gekomen is (de bron van bodemverontreiniging zal zich dus noodzakelijkerwijs bevinden op een ander deel van het kadastraal perceel); ― op het over te dragen perceel er een bodemverontreiniging tot stand gekomen is, maar er geen verdere maatregelen (BBO of BSP, financiële zekerheid en verbintenis) noodzakelijk zijn; Eigenlijk is dit een loutere toepassing van de bepalingen van het Bodemdecreet, namelijk de ambtshalve toepassing van artikel 105, §1,1° Bodemdecreet (nieuwe bodemverontreiniging) of artikel 110, §1,1° Bodemdecreet (historische bodemverontreiniging). Overdrager is eigenaar Indien cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden: ― oppervlakte over te dragen deel < 20% oppervlakte van het kadastraal perceel; ― oppervlakte ‘risico-zone’ op het kadastraal perceel < 50% van oppervlakte kadastraal perceel; ― geen verontreiniging tot stand gekomen op over te dragen deel van perceel waarvoor verdere maatregelen nodig zijn, wat moet blijken uit het bodemattest voor dat deel van het kadastrale perceel; is geen tussenkomst van de OVAM voor de overdracht van een deel van het kadastrale perceel vereist. Als niet voldaan is aan voorwaarden 1 en 2 (aan voorwaarde 3 moet altijd voldaan zijn), dan is de overdracht toch nog mogelijk zonder naleving van de verdere verplichtingen op voorwaarde dat de saneringskost voor het overblijvend deel van het kadastraal perceel minder dan slechts 50% bedraagt van de venale waarde van het overblijvende deel. De saneringskost moet worden bepaald door een bodemsaneringsdeskundige en de venale waarde door een beëdigd schatter. De raming van de saneringskost en de venale waardedient aan de OVAM bezorgd te worden. De beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden gebeurt door OVAM. Hierbij is wel een tussenkomst van de OVAM vereist. De instrumenterende ambtenaar stelt vast of voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden en of het versoepeld beleid rond overdracht van delen van kadastrale percelen kan toegepast worden. Hij laat zich hierin bijstaan door een erkende bodemsaneringsdeskundige, een landmeter... Er wordt in de authentieke akte vermeld dat het aangepaste beleid rond overdracht van delen van kadastrale percelen toegepast werd en dat voldaan is aan de uitzonderingsvoorwaarden. De
58/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
toepassing van het versoepeld beleid rond overdracht van delen van kadastrale percelen is echter geen verplichting. De decretale overdrachtsprocedure kan steeds toegepast worden. Indien niet voldaan is aan bovenvermelde voorwaarden kan indien noodzakelijk gebruik gemaakt worden van artikel 115 of artikel 164 van het Bodemdecreet. Voorbeelden bij deze regeling vindt u in hoofdstuk 11.8.
Overdracht privatieve kavel met onverdeeld aandeel in gemeenschappelijke delen in horizontale gedwongen mede-eigendom (artikel 30 Bodemdecreet) Bij bedrijvencentra die gestructureerd zijn op basis van horizontale gedwongen mede-eigendom kan het zijn dat er niet enkel in de eigen privatieve kavel (of gemeenschappelijke delen) een risico-inrichting is gevestigd. Maar dat er ook in andere kavels potentiële verontreinigingsbronnen of risico-inrichtingen aanwezig zijn die dienen onderzocht te worden in een oriënterend bodemonderzoek. Het oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd in het kader van een verkoop van een gedwongen mede-eigendom als vermeld in artikel 30 van het Bodemdecreet kan beperkt blijven tot de eigen privatieve kavel en de gemeenschappelijke delen. De toe te passen onderzoeksstrategieën zijn de bestaande strategieën (1 tot 4). Randvoorwaarden: – Het betreft een gedwongen mede-eigendom in het kader van artikel 30 van het Bodemdecreet. De statuten/basisakte van de gedwongen mede-eigendom alsook een duidelijk plan met het desbetreffende kavel en de gemeenschappelijke delen dienen opgenomen te worden als bijlage bij het oriënterend bodemonderzoek. – In het besluit van het oriënterend bodemonderzoek dient duidelijk gerefereerd te worden naar het onderzochte kavel. – De standaardtitel is steeds 'Oriënterend bodemonderzoek met betrekking tot onroerend goed dat valt onder stelsel van gedwongen mede-eigendom – uitgevoerd op kavel … en de gemeenschappelijke delen – karakteristieke naam – straat en nummer en gemeente van de onderzoekslocatie'.
4.5
Situatierapport
4.5.1
Inleiding Met het oog op de implementatie van de Europese richtlijn (2010/75/EU) van 24 november 2010 inzake industriële emissies werd in het Bodemdecreet met artikel 33bis een nieuwe bodemonderzoeksplicht (situatierapport) ingevoegd voor de exploitanten van welbepaalde GPBV-inrichtingen (GPBV: geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). Artikel 33bis van het Bodemdecreet luidt als volgt: “Naar aanleiding van de aanvang van de exploitatie van de door de Vlaamse Regering aangewezen risico-inrichtingen die vergunningsplichtig zijn overeenkomstig artikel 4, §1, van het milieuvergunningsdecreet, wordt op initiatief en op kosten van de exploitant een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd. Het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd en het verslag daarvan wordt aan de OVAM bezorgd vóór de milieuvergunningsaanvraag voor de exploitatie van de risico-inrichting bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend. §2. Voor de risico-inrichtingen, vermeld in paragraaf 1, waarvoor op het moment van de aanvang van de exploitatie de onderzoeksplicht, vermeld in paragraaf 1, niet van toepassing was, wordt op initiatief en op kosten van de exploitant eenmalig een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
59/195
De Vlaamse Regering bepaalt voor welke van die risico-inrichtingen het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd en het verslag daarvan aan de OVAM wordt bezorgd vóór 7 januari 2014, en voor welke van die risico-inrichtingen die verplichtingen worden uitgevoerd vóór 7 juli 2015.". De verplichting tot de opmaak van een situatierapport is een gevolg van de omzetting van de richtlijn industriële emissies. Het is verplicht voor alle GPBV-installaties die relevante, gevaarlijke stoffen gebruiken, produceren of uitstoten. Deze installaties worden in de VLAREM-indelingslijst (bijlage 1 van titel I VLAREM) in kolom 8 aangeduid met de kenletter 'S, verder te noemen Sinrichting. Een situatierapport neemt de vorm aan van een oriënterend bodemonderzoek.
4.5.2
Bodemonderzoeksplicht In artikel 33bis van het Bodemdecreet worden twee situaties onderscheiden: (1) de bodemonderzoeksplicht bij aanvang van de exploitatie van een S-inrichting op een grond zonder S-inrichting en (2) de eenmalige onderzoeksplicht voor in exploitatie zijnde S-inrichtingen op een grond.
4.5.2.1
Nieuw te exploiteren 'S'-installatie(s) op een grond zonder S-inrichting(en): onderzoek vóór de vergunningsaanvraag Toepassingsgebied Paragraaf 1 van artikel 33bis van het Bodemdecreet heeft betrekking op de onderzoeksplicht (situatierapport) die geldt voor de exploitant die een S-inrichting in gebruik wenst te nemen op een grond (kadastraal perceel) waar er geen inrichting of geen S-inrichting geëxploiteerd wordt. Tijdstip oriënterend bodemonderzoek In dat geval heeft de exploitant de verplichting om het oriënterend bodemonderzoek uit te voeren en het verslag ervan aan de OVAM te bezorgen vóór het indienen bij de milieuvergunningsverlenende overheid van de milieuvergunningsaanvraag voor de exploitatie van de S-inrichting. Het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd op de grond(en) (kadastraal perceel) waarop de S-inrichting zal worden geëxploiteerd. De exploitant vraagt tevens bij de OVAM een bodemattest aan voor de betreffende grond(en). De OVAM beoordeelt het oriënterend bodemonderzoek en levert een bodemattest af bij goedkeuring van het bodemonderzoek Waaruit blijkt dat met dat oriënterend bodemonderzoek voldaan is aan de bodemonderzoeksplicht van artikel 33bis van het Bodemdecreet. Bij de vergunningsaanvraag voor de exploitatie van de S-inrichting voegt de exploitant, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de vergunningsaanvraag, het verslag van het oriënterend bodemonderzoek en het bodemattest (artikel 5,§7, k van titel 1 van VLAREM). Voor de opmaak van het oriënterend bodemonderzoek in het kader van artikel 33bis,§1 van het Bodemdecreet, kan uiteraard gebruik gemaakt worden van resultaten uit eerdere bodemonderzoeken. Het is echter wel verplicht om een nieuw rapport op te maken (artikel 67/1 VLAREBO).
4.5.2.2
In exploitatie zijnde 'S'-installaties: éénmalig onderzoek vóór 7 januari 2014 of 7 juli 2015 Toepassingsgebied Paragraaf 2 van artikel 33bis van het Bodemdecreet heeft betrekking op de eenmalige onderzoeksplicht met betrekking tot een bepaalde grond (kadastraal perceel) die geldt voor de exploitant, die op het moment van de uitvoerbaarheid van de nieuwe bodemonderzoeksplicht (dit is 20 september 2013) op de betreffende grond reeds een S-inrichting in exploitatie had. 60/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Tijdstip oriënterend bodemonderzoek In dat geval heeft de exploitant de verplichting om het eenmalig oriënterend bodemonderzoek uit te voeren voor een welbepaald tijdstip: 7 januari 2014 of 7 juli 2015. Als de S-inrichting op het moment van de uitvoerbaarheid van de nieuwe onderzoeksplicht reeds als GPBV-inrichting in de VLAREM I-indelingslijst (inrichtingen met kenletter 'X' in kolom 4) was aangeduid, moet het eenmalig oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd en het verslag ervan bij de OVAM worden ingediend voor 7 januari 2014. Als de S-inrichting ingevolge van de omzetting van de richtlijn inzake industriële emissies vanaf de uitvoerbaarheid van de nieuwe bodemonderzoeksplicht als GPBV-inrichting wordt gekwalificeerd, moet het eenmalig bodemonderzoek worden uitgevoerd en het verslag ervan aan de OVAM worden bezorgd vóór 7 juli 2015. De exploitant die voorheen tijdens de exploitatie van de GPBV-inrichting op de grond reeds een oriënterend bodemonderzoek heeft uitgevoerd en het verslag ervan aan de OVAM heeft bezorgd, kan dat bodemonderzoek gebruiken als eenmalig oriënterend bodemonderzoek. Hij hoeft in het kader van artikel 33bis, §2 van het Bodemdecreet geen nieuw oriënterend bodemonderzoek uit te voeren (artikel 67/1 VLAREBO).Dit verslag van oriënterend bodemonderzoek benadert immers het dichtst de beschrijving van de nultoestand van het terrein. Het is logisch dat dit enkel geldt als het oriënterend bodemonderzoek over het ganse terrein werd uitgevoerd; een exploitatie-onderzoek komt niet in aanmerking.
4.5.3
Onderzoeksstrategieën In een oriënterend bodemonderzoek dat geldt als situatierapport moet in de voorstudie bijkomend onderzoek gedaan worden naar de toekomstige potentiële bronnen. Op basis van de vergunningsaanvraag moet bepaald worden welke de toekomstige potentiële verontreinigingsbronnen zijn en welke de verdachte stoffen zijn (inclusief de relevante afbraakproducten en/of de indicatorstoffen). Bij het opstellen van de verontreinigingshypothese moet worden nagegaan of de verontreiniging homogeen of heterogeen zou zijn en moet worden bepaald welke bodemlagen en welk grondwater door een eventuele verontreiniging zou aangetast kunnen zijn. Op deze website kan nuttige info gehaald worden: http://echa.europa.eu/information-on-chemicals. Tevens is het aangewezen om de bodem en/of het grondwater ter hoogte van deze potentiële toekomstige risico-locatie(s) te onderzoeken op de verdachte stoffen en/of indicatorstoffen die tijdens de exploitatie zullen worden gebruikt. Terrein zonder verdachte locatie Wanneer een milieuvergunning zal worden aangevraagd voor een nieuwe inrichting, aangeduid met kenletter 'S' in de indelingslijst, op een terrein waar nog geen risico-activiteiten hebben plaatsgevonden, dient het volledige perceel te worden onderzocht volgens strategie 1 van de standaardprocedure oriënterend bodemonderzoek, eventueel gecombineerd met strategieën 2 en 7.
Terrein met verdachte locatie Wanneer een milieuvergunning zal worden aangevraagd voor een nieuwe inrichting, aangeduid met kenletter 'S' in de indelingslijst, op een terrein waar reeds risico-activiteiten hebben plaatsgevonden/plaatsvinden moet er rekening gehouden worden met het feit dat: – Een goede kennis van de historiek van deze activiteiten en van de gebruikte producten
van zeer groot belang is. ― Gezien beoogd wordt een nulsituatie van het terrein te bepalen, het volledige perceel
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
61/195
―
dient te worden onderzocht door middel van strategie 1 van de standaardprocedure oriënterend bodemonderzoek indien het terrein nog nooit werd onderzocht. Uiteraard kunnen hierbij de resultaten uit vorige bodemonderzoeken (bv. in het kader van periodieke plicht), waarin reeds het volledige perceel werd onderzocht, mee worden opgenomen in het oriënterend bodemonderzoek. De locaties van de voormalige en huidige risico-activiteiten dienen dan onderzocht te worden door middel van strategie 3 of 4 van de standaardprocedure oriënterend bodemonderzoek; eventueel gecombineerd met strategieën 2 en 7.
―
Geldigheid oriënterend bodemonderzoek Wanneer de ruimtelijke omschrijving van het onderzochte perceel niet meer overeenstemt met de omschrijving van het perceel waarop de onderzoeksplicht rust dient de erkende bodemsaneringsdeskundige een (beperkte) aanvulling van het meest recente oriënterend bodemonderzoek op te stellen. De bestemming van de te onderzoeken grond conform de geldende plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen is gewijzigd sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek waardoor strengere bodemsaneringsnormen van toepassing zijn. In dit geval is een nieuw oriënterend bodemonderzoek verplicht. Het bevat een samenvatting van de reeds uitgevoerde bodemonderzoeken en een herevaluatie van de vroegere analyseresultaten. De bodemsaneringsdeskundige kan besluiten dat aanvullende veldwerk en analyses noodzakelijk zijn. Indien er een schadegeval heeft plaatsgevonden dan is er eveneens een nieuw oriënterend bodemonderzoek nodig. 4.5.4
Rapportage De rapportage verloopt identiek als die van een oriënterend bodemonderzoek. Dientengevolge kan het situatieonderzoek ook dienst doen als oriënterend bodemonderzoek, bijvoorbeeld in het kader van de periodieke onderzoeksplicht. Het rapport krijgt dan als titel: 'Situatieonderzoek – Oriënterend bodemonderzoek in het kader van artikel 33bis van het Bodemdecreet – Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie, OVAM-dossier: NUMMER'.
4.5.5
Sluiting S-inrichting Bedoeling is voor aanvang van een S-activiteit een OBO te uit te voeren zodat er na sluiting van deze activiteit kan gekeken worden of deze effectief bodemverontreiniging heeft veroorzaakt. Wanneer is er sprake van sluiting bij een 'S'-code? – Wanneer binnen verschillende hoofdrubrieken, één van de hoofdrubrieken stopgezet wordt, – Binnen 1 hoofdrubriek evolueert men naar een sluiting binnen IED, wanneer men van een risico-inrichting met een S-label overgaat naar een risico-inrichting zonder S-label. Voor beide situaties kan er voldaan worden met een exploitatie onderzoek.
62/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
De Richtlijn Industriële Emissies legt op dat bij sluiting van een inrichting moet worden vastgesteld of een installatie een 'significante verontreiniging van de bodem of het grondwater' heeft veroorzaakt (artikel 22, lid 3) t.o.v. de nulsituatie bij opstart van de installatie, zoals vastgelegd in het situatierapport. Daarom moet in een oriënterend bodemonderzoek/exploitatieonderzoek bij sluiting specifiek afzonderlijk worden gerapporteerd of een installatie een 'significante verontreiniging van de bodem of het grondwater' heeft veroorzaakt t.o.v. de toestand beschreven in het situatierapport. 'Voor de invulling van het begrip 'significante verontreiniging' werd gebruik gemaakt van de bestaande regeling voor nieuwe verontreinging uit het Bodemdecreet. Verontreiniging die ontstaan is na het in werking treden van de RIE is immers steeds nieuwe verontreiniging. Bij genormeerde parameters is dus sprake van significante verontreiniging van zodra een analysewaarde hoger is dan 80% van de bodemsaneringsnorm voor die grond. Voor nietgenormeerde parameters is er sprake van significante verontreiniging als er duidelijke aanwijzingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging (DAEB). 1) Indien er in het situatierapport nog géén bodemverontreiniging was vastgesteld, dan wordt de verontreiniging ten gevolge van de installatie bepaald door de concentratie in het bodemonderzoek bij sluiting te vergelijken met 80 % van de bodemsaneringsnorm of de concentratie waarbij er sprake is van een DAEB. Wanneer er in het situatierapport geen significante nieuwe verontreiniging was aangetroffen, en er in het bodemonderzoek bij sluiting, wel significante verontreiniging wordt aangetroffen, dan zijn er twee mogelijkheden: Ofwel is het een nieuwe verontreiniging die ontstaan is in de periode tussen uitvoering van de twee bodemonderzoeken, ofwel is het een verontreiniging die ontstaan is voor de uitvoering van het situatierapport maar die tijdens de uitvoering van het situatierapport niet was gedetecteerd. Verder onderzoek in het bodemonderzoek bij sluiting moet dit verduidelijken. 2) Indien er in het situatierapport wel significante verontreiniging was vastgesteld, dan moeten de resultaten van het bodemonderzoek eerst vergeleken worden met de vroegere resultaten: zowel de verdachte stoffen, de contouren van de verontreiniging, de bronnen van de verontreiniging, ... moeten bekeken worden. Wanneer er het situatierapport reeds een nieuwe verontreiniging was vastgesteld en er een concentratietoename wordt vastgesteld ter hoogte van de locatie waar er in situatierapport reeds verontreiniging was aangetroffen en de verontreinigingsparameters zijn dezelfde, dan moet -in het bodemonderzoek bij sluiting worden nagegaan of -deze concentratieverhoging het gevolg is van een bijkomende verontreiniging of deze concentratieverhoging het gevolg is van een toename van de in het verleden vastgestelde verontreiniging door bvb. meetonzekerheid, seizoensvariaties, wijziging van het verspreidingsrisico, wijziging van de terreinkenmerken ... Indien er voor de verontreiniging uit het situatierapport reeds een beschrijvend bodemonderzoek, een bodemsaneringsproject of eindevaluatie was opgesteld, dan moeten de resultaten hiervan ook gebruikt worden bij deze bepaling. Als er reeds een situatierapport was uitgevoerd waarin nieuwe verontreiniging met nietgenormeerde parameters was vastgesteld, dan moeten de resultaten van het bodemonderzoek bij sluiting eerst vergeleken worden met de vroegere resultaten en de resultaten van een eventueel reeds uitgevoerd beschrijvend bodemonderzoek, bodemsaneringsproject of eindevaluatie. Hierbij worden vier vragen beantwoord (zie figuur 3) : Is er een toename in de graad van verontreiniging? Is er een verandering in de terreinkenmerken? Is het mogelijke verspreidingsgedrag van de verontreiniging veranderd? Moeten de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming in de vroegere onderzoeken aangepast worden? Als er op één of meer van de hierboven vermelde vragen met 'ja' wordt geantwoord, wordt er opnieuw nagegaan of er al dan niet sprake is van een DAEB als gevolg van de bodemverontreiniging. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van de methodologie DAEB uit figuur 4 van de SPOBO. In de andere gevallen blijven de besluiten en de verplichtingen die in het kader van de vroegere bodemonderzoeken genomen werden, behouden.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
63/195
64/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
5
Algemene voorschriften
5.1
Erkenningen Een oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige van type 1 of van type 2 zoals beschreven in hoofdstuk III van het VLAREBO. Het is vanzelfsprekend dat deze erkenning ook moet voldoen aan het Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu (VLAREL) van zodra hierover bepalingen werden opgenomen en van kracht gaan. De dienstverlener moet zelf inschatten of hij de complexiteit van een bepaalde opdracht aan kan met de middelen en capaciteiten die hij ter beschikking heeft. Als dit niet het geval is, moet hij de opdracht weigeren. De monsternemingen in het kader van het Bodemdecreet en het VLAREBO moeten worden uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige en volgens de methodes vastgesteld in het CMA. De analyses in het kader van het Bodemdecreet en het VLAREBO moeten worden uitgevoerd door een erkend laboratorium en volgens de methodes vastgesteld in het CMA, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig is verklaard. Het is de taak en verantwoordelijkheid van de bodemsaneringsdeskundige ervoor te zorgen dat tijdens de uitvoering van het oriënterend bodemonderzoek de bepalingen van het Bodemdecreet, het VLAREBO en de verschillende codes van goede praktijk gevolgd worden. Daarnaast is de bodemsaneringsdeskundige verantwoordelijk voor de aangestelde onderaannemers en moet hij zorg dragen dat de verschillende beschikbare procedures gekend zijn en correct toegepast worden.
5.2
Uitvoeren van boringen en plaatsen van peilbuizen Het veldwerk in het kader van het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van de bodemsaneringsdeskundige. Voor de regels met betrekking tot het plaatsen van boringen en peilbuizen, wordt verwezen naar het geldende CMA. De plaats van de boringen en van de peilbuizen wordt gekozen op basis van de richtlijnen vermeld in de verschillende bemonsteringsstrategieën, rekening houdend met de aanwezigheid van eventuele preferentiële verspreidingswegen. Tenzij dit om een bepaalde technische reden niet mogelijk of wenselijk is, worden de boringen en de peilputten zoveel mogelijk geplaatst in de kern van de eventuele verontreiniging. Het snijdend plaatsen van filterinstellingen wordt niet enkel bepaald door de locatie van plaatsing maar evenzeer door waarnemingen (olie-op-water testen/olieroodtesten) bij het uitvoeren van de boringen en de doelstellingen van het bodemonderzoek. Bij het bepalen van de filterdiepte moet dus rekening gehouden worden met deze eerstelijns waarnemingen (veldtesten). Indien duidelijke aanwijzingen worden vastgesteld voor de aanwezigheid van sterke bodemverontreiniging/puur product (dichtheid <1) worden de filters snijdend met de grondwatertafel geplaatst. Indien in functie van de besluitvorming van het bodemonderzoek het noodzakelijk wordt geacht peilbuizen snijdend te plaatsen dient dit duidelijk aangegeven te worden in het rapport van het bodemonderzoek. Ter hoogte van alle overige risicolocatie worden peilbuizen standaard niet-snijdend geplaatst. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
65/195
―
5.3
Het boorverslag wordt opgesteld overeenkomstig de bepalingen van het CMA.
Opmetingen De locatie van de boringen en de peilputten wordt opgemeten ten opzichte van een vast referentiepunt. De opmeting gebeurt in 2 richtingen, loodrecht op elkaar. De metingen worden uitgevoerd tot minstens op decimeterniveau. Daarnaast worden de X-Y-coördinaten van de boringen en de peilputten bepaald in het Lambertcoördinatenstelsel en dit met een maximale afwijking van 2 m. Voor alle peilbuizen wordt een positie T.A.W. gegeven, die met een relevante (op basis van de topografische kaart of andere) nauwkeurigheid wordt bepaald.
5.4
Monstername en monsterconservering De monsternemingen in het kader van het Bodemdecreet en het VLAREBO moeten worden uitgevoerd volgens de methodes vastgesteld in het CMA. Daarnaast moet het laboratorium eveneens over de relevante erkenning beschikken zoals vermeld in het VLAREL van zodra deze van kracht wordt.
5.5
Analyses De bodemsaneringsdeskundige selecteert de stalen voor analyse en bepaalt op welke parameters de stalen moeten geanalyseerd worden.
5.5.1
Laboratorium en analysemethodes De analyses van de monsters genomen in het kader van het Bodemdecreet moeten worden uitgevoerd door een laboratorium dat erkend is voor de uit te voeren metingen krachtens het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid, inzonderheid artikel 10.3.4 §4 en volgens de bepalingen van hoofdstuk 7 opgenomen in het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer (VLAREA).
5.5.2
Welke parameters analyseren? In het kader van het oriënterend bodemonderzoek worden 2 analysepakketten onderscheiden: het standaardanalysepakket (SAP) en de verdachte stoffen. Om een uitspraak te kunnen doen over te verontreinigingstoestand van de bodem voor een volledige onderzoekslocatie wordt een screening van het vaste deel van de aarde en grondwater uitgevoerd op het standaardanalysepakket. Het SAP is opgenomen als bijlage 2 (hoofdstuk 11.2) van deze standaardprocedure. Op basis van de voorstudie en aan de hand van de ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting’, gaat de bodemsaneringsdeskundige voor elke verdachte zone na welke de relevante verdachte stoffen zijn. Voor sommige stoffen kan gebruik gemaakt worden van een analyse op een screeningsparameter. Ook relevante afbraakproducten van de verdachte stoffen worden geanalyseerd.
5.5.3
Mengstalen Het analyseren van mengstalen is enkel toegestaan wanneer het gaat om niet-verdachte stalen. 66/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
De stalen moeten duidelijk aan één en dezelfde bodemlaag kunnen worden gerelateerd. In geen geval mogen monsters met een verschillende samenstelling of met een verschillende zintuiglijk waarneembare verontreinigingsgraad met elkaar vermengd worden. Ook mogen geen monsters afkomstig van verschillende bemonsteringsblokken met elkaar vermengd worden. Er mogen maximaal drie deelstalen (genomen over een traject van maximum 50 cm) vermengd worden tot één mengstaal.
5.5.4
Puur product: drijflagen – zinklagen Als bij de uitvoering van het veldwerk puur product wordt vastgesteld in de vorm van een drijflaag of zinklaag, dan wordt een indicatie van de dikte van de laag van het puur product gegeven.
5.5.5
Conserveringstermijn van monsters De bodemsaneringsdeskundige moet alle monsters die genomen worden in het kader van het Bodemdecreet laten analyseren in een erkend labo volgens de voorschriften van het CMA. Monsters kunnen tengevolge van fysische, chemische en biologische reacties wijzigingen ondergaan tussen het ogenblik waarop ze worden genomen en de analyse. Om dit te voorkomen, moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen zodat het monster representatief blijft en verkeerde interpretaties worden uitgesloten. De conserveringstermijn en -wijze, de gebruikte recipiënten en het correcte transport van de monsters zijn hiervoor van essentieel belang. Voor een overzicht van de houdbaarheid van de monsters, de conserveringswijze en de te gebruiken recipiënten wordt verwezen naar de procedure CMA/1/B. Een overschrijding van de maximale houdbaarheid heeft impact op de betrouwbaarheid van de analyseresultaten. Het is belangrijk dat de bodemsaneringsdeskundige de monsternamedatum aan het labo bezorgt, hetzij door etikettering op het recipiënt, hetzij via een begeleidende brief. Indien het labo vaststelt dat de monsters niet overeenstemmen met CMA/1/B wordt dit over het algemeen op het analyseverslag vermeld. Ook andere afwijkingen die het labo vaststelt, vermeldt zij op het analyseverslag. Indien het labo niet in kennis werd gesteld van de juiste monsternamedatum, moet de bodemsaneringsdeskundige zelf nakijken of de analyses binnen de opgelegde conserveringstermijnen zijn gebeurd. De bodemsaneringsdeskundige bespreekt de afwijkingen in zijn onderzoeksrapport en evalueert of er tengevolge van de afwijking nog bijkomend onderzoek nodig is. De motivatie neemt hij op in het onderzoeksrapport.
5.6
Alternatieve onderzoekstechnieken Bij een oriënterend bodemonderzoek kunnen naast het uitvoeren van boringen en peilputten ook andere onderzoekstechnieken worden toegepast. Die technieken kunnen in twee grote groepen worden ingedeeld: ― Technieken die kunnen gebruikt worden om de geologische ondergrond, ondergrondse obstakels of de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld stortmateriaal) in kaart te brengen. Om de geologische ondergrond of bodemvreemd materiaal in kaart te brengen, zijn aanvullingen met boringen en bodemstaalnames noodzakelijk om de bekomen resultaten te kunnen linken met de boorstaten. ― Technieken die kunnen gebruikt worden om gegevens met betrekking tot de verontreinigingstoestand van een terrein te verzamelen.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
67/195
Enkel wanneer er ter hoogte van de potentiële bron reeds een conform verklaard beschrijvend bodemonderzoek werd uitgevoerd mogen alternatieve technieken in het kader van een oriënterend bodemonderzoek gebruikt worden voor het controleren van de contourlijnen die werden bepaald tijdens een vroeger beschrijvend bodemonderzoek. Voor de toepassing van deze alternatieve methoden wordt verwezen naar de standaardprocedure voor beschrijvend bodemonderzoek. Zodra er voor deze alternatieve technieken codes van goede praktijk beschikbaar zijn, worden de regels die zijn opgenomen in deze codes gebruikt.
5.7
Monsterneming en analyses wanneer niet op de onderzoekslocatie zelf kan geboord worden In verstedelijkte gebieden is het soms onmogelijk om op de onderzoekslocatie zelf te boren omwille van bijvoorbeeld de aanwezigheid van een ondergrondse parkeergarage over de volledige onderzoekslocatie of bebouwing op de volledige onderzoekslocatie. In dit geval moeten peilbuizen, voor zover mogelijk geplaatst worden rond de onderzoekslocatie. Als er bij het plaatsen van de peilbuizen zintuiglijk verontreiniging waargenomen wordt die mogelijk gerelateerd is aan de activiteiten op de onderzoekslocatie, wordt het vaste deel van de aarde geanalyseerd voor verdachte stoffen. Als er zintuiglijk geen verontreiniging wordt waargenomen die mogelijk gerelateerd is aan de activiteiten op de onderzoekslocatie, moet het vaste deel van de aarde niet geanalyseerd worden. In deze gevallen mogen geen exploitatie-onderzoeken uitgevoerd worden.
5.8
Geldigheid gegevens In het kader van het oriënterend bodemonderzoek wordt steeds gebruik gemaakt van recente gegevens betreffende de onderzoekslocatie. De bodemsaneringsdeskundige ziet erop toe dat de toestand beschreven in het rapport representatief is voor de datum waarop het rapport wordt ondertekend. Dit wil zeggen dat, wanneer er nog activiteiten hebben plaatsgevonden na het vorige oriënterend bodemonderzoek, er steeds nieuwe monsters worden genomen en analyses worden uitgevoerd.
5.9
Niet-genormeerde parameters Voor de monsterneming en analyse van niet-genomeerde parameters gelden dezelfde principes als voor de genormeerde parameters. Als er een verhoogde concentratie voor een niet-genormeerde parameter wordt vastgesteld, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de verontreiniging een duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging vormt (zie hoofdstuk 7). Bij het evalueren van het analyseresultaat gaat de bodemsaneringsdeskundige uit van eigen opgestelde toetsingswaarden (streefwaarde en bodemsanering). De bodemsaneringsdeskundige geeft weer op welke manier deze toetsingswaarden opgesteld werden.
68/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
5.10 Aanvullende onderzoeksverrichtingen als het oriënterend bodemonderzoek niet voldoet aan de door de OVAM opgelegde voorschriften in het kader van het Bodemdecreet (zoals bedoeld in artikel 55 van het VLAREBO) Wanneer de OVAM in een verslag van oriënterend bodemonderzoek hiaten en tekortkomingen vaststelt, vraagt de OVAM administratieve of technische aanvullende onderzoeksverrichtingen zoals bedoeld in artikel 55 van het VLAREBO. Naast de gevraagde aanvullingen, moet ook rekening worden gehouden met het volgende: ― Het oriënterend onderzoek moet op administratief vlak een weergave zijn van de meest recente toestand: de bodemsaneringsdeskundige gaat na of de administratieve gegevens zoals opgenomen in het oorspronkelijke rapport de meest recente toestand weergeven. Dit geldt voor de kadastrale gegevens, het bestemmingstype, … Waar nodig worden deze gegevens geactualiseerd. ― Het oriënterend onderzoek moet op milieutechnisch vlak een weergave zijn van de meest recente toestand. ― de aanvullende analyses moeten voldoende recent zijn op het moment van het overmaken van de aanvullingen; ― wat de besluitvorming betreft, formuleert de bodemsaneringsdeskundige op basis van de vroegere en nieuwe gegevens een nieuw besluit aangaande de ernst van de vastgestelde bodemverontreiniging. Wanneer er tijdens de periode tussen het opstellen van het rapport en het indienen van de aanvullingen, een wijziging is geweest van het beoordelingskader (bv. normwijzigingen, nieuwe stoffen werden genormeerd, …) wordt nagegaan of de besluiten die eerder werden genomen nog gelden. Wanneer er een wijziging in ruimtelijke beschrijving is opgetreden, wordt naast de hoger vermelde aanvullingen ook bemonsteringsstrategie 5A toegepast. Wanneer het oriënterend bodemonderzoek wordt aangewend in het kader van overdracht of sluiting van inrichtingen, moet het onderzoek voldoen aan de bepalingen opgenomen in strategie 5.
5.11 Aanvullende onderzoeksverrichtingen om een verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek op te maken Om de onderzoeksprocedure sneller te doorlopen en financieel lichter te maken, kan tijdens het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek waarin bodemverontreiniging wordt vastgesteld, beslist worden om een verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek op te maken. Dit kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld de onderzoeken worden uitgevoerd in het kader van overdracht, wanneer er een verontreiniging wordt aangetroffen die beperkt is in omvang en na afperking gemakkelijk kan verwijderd worden (zie ook hoofdstuk 6.4), voor terreinen waar beperkte bodemverontreiniging wordt vastgesteld in een ophooglaag (vnl. PAK en zware metalen), ... Voor de verdere uitwerking hiervan, verwijzen wij naar de standaardprocedure voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
69/195
6
Verwerking en interpretatie van de verzamelde gegevens: interpretatie en evaluatie De gegevens die tijdens het oriënterend bodemonderzoek werden verzameld, worden beoordeeld. Hierbij wordt rekening gehouden met de historische gegevens, resultaten van vorige bodemonderzoeken, het bestemmingstype, de bodemopbouw, de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten. Bij de interpretatie van de resultaten wordt ook rekening gehouden met eventuele toekomstige wijzigingen in het gebruik van de onderzoekslocatie. In het geval dat, rekening houdend met deze toekomstige wijzingen, een ander besluit zou worden getrokken, wordt dit meegenomen in het rapport.
6.1
Evaluatie van de analyseresultaten De analyseresultaten worden getoetst aan de streefwaarden, richtwaarden en aan de bodemsaneringsnormen opgenomen in het VLAREBO. Voor bepaalde stoffen worden de normen herrekend naar het werkelijke gehalte klei en organisch materiaal. Voor stoffen waarvoor binnen de Vlaamse regelgeving nog geen bodemsaneringsnormen werden opgesteld, zal de bodemsaneringsdeskundige bij het evalueren van het analyseresultaat uitgaan van eigen opgestelde toetsingswaarden (streefwaarde, richtwaarde en bodemsanering). Wanneer er twijfel bestaat over de correctheid van de analyse van een grondmonster kan een dubbele heranalyse van een monster uit hetzelfde staal (dat door het laboratorium bewaard wordt) uitgevoerd worden om uitsluitsel te geven. Deze heranalyses worden uitgevoerd binnen de houdbaarheidstermijn van het staal zoals aangegeven in het CMA. Als het initiële staal niet meer bestaat, wordt de correctheid van de analyse gecontroleerd door analyse van minstens twee stalen in de onmiddellijke nabijheid van het initiële staal. Wanneer er twijfel bestaat over de correctheid van de analyse van een grondwaterstaal, wordt deze peilbuis herbemonsterd. De evaluatie van deze analyseresultaten gebeurt dan op basis van minstens twee analyseresultaten die aanleiding geven tot hetzelfde besluit. Als de resultaten van de heranalyse geen uitsluitsel geven, wordt een derde keer bemonsterd en geanalyseerd. Er moet hierbij minstens een week tijd zitten tussen de verschillende herbemonsteringen. Als een onderzoekslocatie gelegen is in een zone met twee of meerdere bestemmingstypes, wordt de onderzoekslocatie in zones verdeeld overeenkomstig de verschillende bestemmingstypes. De analyseresultaten worden getoetst aan de bodemsaneringsnormen van het overeenkomstige bestemmingstype.
6.2
Evaluatie voor elk kadastraal perceel De evaluatie van de onderzoeksresultaten moet gebeuren per kadastraal perceel, ook wanneer slechts een deel van een kadastraal perceel werd onderzocht. Per afzonderlijk kadastraal perceel gebeurt een interpretatie en evaluatie van de onderzoeksresultaten. Per kadastraal perceel en per onderzoekslocatie worden de volgende elementen beoordeeld: 1) Is er een overschrijding van de streefwaarde?
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
71/195
2) 3) 4)
5) 6) 7) 8)
Wordt de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm overschreden? Wat is de aard van de verontreiniging? Is die 'nieuw', 'gemengd' of ‘historisch’? Zijn er naast de analyseresultaten andere aanwijzingen voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging (bv. zintuiglijke waarnemingen, pH, geleidbaarheid, de bodemopbouw, plantengroei, vaststellingen in nabijgelegen oppervlaktewater, …)? Zijn er duidelijke aanwijzingen dat de eventueel vastgestelde bodemverontreiniging aanleiding geeft tot een beschrijvend bodemonderzoek? Zijn er voorzorgsmaatregelen of veiligheidsmaatregelen noodzakelijk? Zijn er voldoende gegevens aanwezig om een duidelijke uitspraak te doen in het kader van het Bodemdecreet? Zijn de bevindingen van voorgaande studies nog van toepassing?
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de mogelijke beoordelingen voor een kadastraal perceel met daarbij wat uitleg: O-zin: ― voor geen enkele genormeerde parameter werd de richtwaarde voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater overschreden; ― voor geen enkele niet-genormeerde parameter is er noodzaak tot een beschrijvend bodemonderzoek; P-zin: ― de richtwaarde voor één of meerdere genormeerde parameters wordt overschreden maar er is geen noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater; Q-zin: ― het is nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren. Wanneer voor het onderzochte perceel in een eerder bodemonderzoek werd besloten dat er een noodzaak was tot een beschrijvend bodemonderzoek ( Q-zin na OBO) én uit het beschrijvend bodemonderzoek bleek dat er geen ernstige bodemverontreiniging was ( P-zin na BBO), krijgt het perceel een P-zin. Voorbeeld: Uit een oriënterend bodemonderzoek van 1996 blijkt dat er moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek. Dit oriënterend bodemonderzoek werd afgesloten met een Q-zin. In 1999 werd een beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd waaruit geen saneringsnoodzaak blijkt. Dit beschrijvend bodemonderzoek werd afgesloten met een P-zin. Wanneer in 2009 in een nieuw oriënterend bodemonderzoek de voorgaande besluiten worden bevestigd, krijgt ook dit laatste oriënterend bodemonderzoek een P-zin. Als in meerdere verdachte zones verontreiniging aangetroffen wordt, wordt per verdachte zone bepaald: ― de oorzaak/bron van de verontreiniging; ― de aard van de verontreiniging; ― of de verontreiniging al dan niet gerelateerd is aan de huidige of voormalige activiteiten.
6.3
Aard van de verontreiniging Voor iedere parameter waarvoor de richtwaarde wordt overschreden, wordt nagegaan of de verontreiniging 'nieuw', ‘gemengd’ of 'historisch' van aard is.
72/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
De aard van de verontreiniging moet blijken uit de interpretatie van de gegevens verzameld tijdens de voorstudie en wordt door de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd. De aard van de verontreiniging wordt bepaald op basis van onder meer de volgende informatie: ― de relatie tussen de verontreiniging en de huidige en voormalige activiteiten; ― de start van de risicoactiviteiten; ― de periode van exploitatie van de activiteit voor 1995 ten opzichte van de periode van exploitatie na 1995; ― het tijdstip van vervanging van tanks; ― het tijdstip van genomen milieubeschermende maatregelen gedurende de exploitatie; ― de aanwezigheid, toestand en ouderdom van de terreinverharding; ― de aanwezigheid van afbraakproducten; ― de interpretatie van gaschromatogrammen; ― concentratiewijzigingen ten opzichte van vorige bodemonderzoeken; ― de diepte waarop het verontreinigd staal genomen werd; ― de verdeling van de verontreiniging over de bodemfasen; ― het tijdstip van eventuele schadegevallen; ― … Voor gemengde bodemverontreiniging stelt artikel 27 van het Bodemdecreet het volgende: “ Bij vaststelling van een gemengde bodemverontreiniging maakt de bodemsaneringsdeskundige naar alle redelijkheid een zo accuraat mogelijke verdeling van de bodemverontreiniging in een deel dat vóór 29 oktober 1995 en een deel dat na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is.”
Het aandeel nieuwe respectievelijk historische verontreiniging kan worden bepaald op basis van de hoger vermelde informatie, aangevuld met resultaten van bodemonderzoeken die werden uitgevoerd voor 29 oktober 1995, processen-verbaal en meldingen van schadegevallen, … De bodemsaneringsdeskundige maakt altijd een inschatting van het aandeel nieuwe respectievelijk historische bodemverontreiniging en maakt dit onderscheid: 1) volgens het medium waarin de verontreiniging zich bevindt (vaste deel van de aarde, grondwater) 2) drukt die schatting naar best vermogen uit in percentage van de geschatte vuilvracht 3) geeft aan van welke aard (historisch of nieuw) het overwegend deel van de verontreiniging is .
6.4
Noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek De noodzaak om over te gaan tot beschrijvend bodemonderzoek is afhankelijk van de aard van de verontreiniging en wordt geëvalueerd per parameter of per stofgroep (zie bijlage 3 in hoofdstuk 11.3). Artikel 19, § 1 van het Bodemdecreet stelt dat op gronden met historische bodemverontreiniging wordt overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek als er duidelijke aanwijzigingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging. Om na te gaan of er voor een historische bodemverontreiniging duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging, gebruikt men de “Methodologie voor het bepalen van duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging” (zie hoofdstuk 7). Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
73/195
Voor nieuwe bodemverontreiniging moet volgens artikel 9, § 1 van het Bodemdecreet onverwijld een beschrijvend bodemonderzoek worden uitgevoerd als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de bodemsaneringsnorm dreigt te overschrijden wanneer de 80%-waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden. Als echter cumulatief voldaan is aan de onderstaande voorwaarden, moet niet tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek worden overgegaan voor nieuwe bodemverontreiniging (puntverontreiniging): ― De verontreiniging is binnen de beschouwde zone enkel aanwezig in het vaste deel van de aarde of enkel aanwezig in het grondwater, maar niet in beide. ― Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor een ernstige bodemverontreiniging volgens de “Methodologie voor het bepalen van duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging” (zie hoofdstuk 7. ― Bij een verontreiniging in het vaste deel van de aarde is er geen impact op het grondwater mogelijk. ― Er worden drie boringen of peilbuizen uitgevoerd rond de boring of peilbuis waar de overschrijding van de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm werd vastgesteld. De maximale afstand waarop deze afperkende boringen of peilbuizen geplaatst worden bedraagt respectievelijk 2 m en 5 m. Uit elk van deze afperkende boringen of peilbuizen wordt een staal geanalyseerd op de parameters waarvoor er een overschrijding van de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm was. ― In de centrale boring of peilbuis wordt de bodemsaneringsnorm maximaal 4 maal overschreden. ― Het gemiddelde van de concentraties in de centrale boring of peilbuis en in de afperkende boringen of peilbuizen overschrijdt de bodemsaneringsnorm niet. Voor nieuwe bodemverontreinigingen die geen puntverontreinigingen zijn zoals hierboven beschreven, maar die wel beperkt zijn in omvang en eenvoudig te verwijderen, wordt geadviseerd om deze te verwijderen in een (oriënterend en) beschrijvend bodemonderzoek. Hiervoor wordt verwezen naar de standaardprocedures voor 'oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek' en beschrijvend bodemonderzoek. Voor gemengde bodemverontreiniging werd de aanpak al in hoofdstuk 6.3 uitgelegd. Als er een verhoogde concentratie voor een niet-genormeerde parameter wordt vastgesteld, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de verontreiniging een duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging vormt (zie hoofdstuk 7). De bodemsaneringsdeskundige maakt een inschatting van het aandeel nieuwe respectievelijk historische bodemverontreiniging. Hij bepaalt de aard van de verontreiniging per medium (het vaste deel van de aarde, het grondwater, …) en drukt dat wanneer mogelijk uit in percentage van de geschatte vuilvracht.
6.5
Beoordelingskader voor ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 De algemene doelstelling van de werken is steeds de volledige verwijdering van de bodemverontreiniging, dit wil zeggen tot onder de richtwaarde. Als deze doelstelling niet wordt gehaald, moet men voor de beoordeling uitgaan van de initieel aangetroffen verontreiniging.
74/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
6.6
Mengstalen Zoals aangegeven in hoofdstuk 5.5.3, is het analyseren van mengstalen enkel toegestaan wanneer het gaat om niet-verdachte stalen. Wanneer toch een verontreiniging wordt vastgesteld in een mengstaal, gebeurt de evaluatie van de analyseresultaten ten opzichte van de (80%-waarde van de) bodemsaneringsnorm gedeeld door het aantal deelstalen. Deze waarde wordt vergeleken met de bodemsaneringsnorm voor nieuwe bodemverontreiniging of wordt gebruikt om na te gaan of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bedreiging voor historische bodemverontreiniging.
6.7
Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen Voorzorgsmaatregelen zijn maatregelen die de OVAM kan opleggen met het oog op het beschermen van de mens of het milieu tegen de risico’s van bodemverontreiniging in afwachting van de uitvoering van bodemsaneringswerken. Als er een beschrijvend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of er voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen in afwachting van de bodemsaneringswerken. Bij deze evaluatie houdt de bodemsaneringsdeskundige rekening met het volgende: ― De bodemsaneringsdeskundige gaat na of er in de huidige omstandigheden een humaantoxicologisch risico bestaat en houdt daarbij rekening met: ― de aanwezigheid van (drinkwater)leidingen die door de verontreiniging kunnen worden beïnvloed; ― de aanwezigheid van ruimten boven de verontreiniging die ten gevolge van vervluchtiging kunnen worden beïnvloed; ― de aanwezigheid van grondwaterwinningen in de onmiddellijke omgeving; ― de aanwezigheid van verontreinigingen aan het maaiveld die bij rechtstreeks contact schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van mensen. Ook gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de onderzoekslocatie haar huidige functie nog kan vervullen. ― Zijn er aanwijzingen voor een actueel humaantoxicologisch risico, dan toetst de bodemsaneringsdeskundige zijn bevindingen aan modelleringen of metingen. Als er een actueel humaantoxicologisch risico is, stelt de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd de nodige maatregelen voor. Die maatregelen moeten een directe impact hebben op het risico en hebben tot doel in te grijpen op de blootstellingsroutes. Mogelijke maatregelen zijn het verluchten van ruimten, het afsluiten van terreinen, het verbieden van het gebruik van grondwater, … ― Is er een acuut verspreidingsrisico, dan gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de bron/oorzaak van de verontreiniging nog aanwezig is. Wanneer de bron nog aanwezig is, wordt die buiten gebruik gesteld. Daarnaast wordt nagegaan of de verontreiniging binnen een termijn van twee jaar receptoren (waterwinningen, oppervlaktewateren, (drinkwater)leidingen, kelders, …) kan bereiken en nadelig kan beïnvloeden. ― Kunnen receptoren worden beïnvloed, dan stelt de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd de nodige maatregelen voor. Deze maatregelen moeten een directe impact hebben op het verspreidingsrisico. Artikel 70 van het Bodemdecreet stelt dat een bodemsaneringsdeskundige die van oordeel is dat voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn, hiervan op gemotiveerde wijze onverwijld melding maakt aan de OVAM. De exploitanten, gebruikers of eigenaars van de verontreinigde gronden kunnen hierbij onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige voorzorgsmaatregelen voorstellen aan de OVAM.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
75/195
Binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het voorstel spreekt de OVAM zich hierover uit en kan ze voorzorgsmaatregelen opleggen. Als de voorzorgsmaatregelen inrichtingen omvatten die krachtens het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning meldings- of vergunningsplichtig zijn, geldt de beslissing van de OVAM, als melding en als milieuvergunning. Als de voorzorgsmaatregelen werken omvatten die krachtens artikel 99 van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening vergunningsplichtig zijn, geldt de beslissing van de OVAM als stedenbouwkundige vergunning. Wij wijzen erop dat voorzorgsmaatregelen tijdelijke maatregelen zijn in afwachting van bodemsanering. Bijgevolg moet het beschrijvend bodemonderzoek urgent worden opgestart. Wanneer de aanwezige bodemverontreiniging een risico vormt maar het algemeen belang wordt hierbij niet geschaad, kan de bodemsaneringsdeskundige voorstellen om gebruiksadviezen op te leggen. Hiervoor verwijzen we naar het document 'Werkwijze bij het voorstellen van gebruiksadviezen' van november 2010.
6.8
Noodzaak tot veiligheidsmaatregelen Veiligheidsmaatregelen zijn maatregelen die de OVAM oplegt wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt. Als er een beschrijvend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of er veiligheidsmaatregelen nodig zijn. Of er veiligheidsmaatregelen nodig zijn, wordt op dezelfde manier nagegaan als bij voorzorgsmaatregelen. Daarbij moet de deskundige wel bijkomend uiteenzetten waarin het onmiddellijk gevaar schuilt en moet hij motiveren waarom veiligheidsmaatregelen nodig zijn in plaats van voorzorgsmaatregelen. Artikel 69 van het Bodemdecreet stelt dat een bodemsaneringsdeskundige die van oordeel is dat veiligheidsmaatregelen noodzakelijk zijn, hiervan op gemotiveerde wijze onverwijld melding maakt aan de OVAM. Wanneer er veiligheidsmaatregelen nodig zijn, moet het beschrijvend bodemonderzoek urgent worden opgestart. Wanneer de aanwezige bodemverontreiniging een risico vormt maar het algemeen belang wordt hierbij niet geschaad, kan de bodemsaneringsdeskundige voorstellen om gebruiksadviezen op te leggen. Hiervoor verwijzen we naar het document 'Werkwijze bij het voorstellen van gebruiksadviezen' van november 2010.
6.9
Noodzaak tot een aanvullende onderzoeksfase In bepaalde gevallen zal het niet mogelijk zijn om op basis van de verzamelde gegevens een eenduidige evaluatie op te maken en is het nodig om een aanvullende onderzoeksfase uit te voeren. In deze gevallen wordt het rapport nog niet ingediend. Hierbij worden enkele voorbeelden gegeven waarbij een aanvullende onderzoeksfase nodig of nuttig is: ― wanneer de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten elkaar tegenspreken en deze contradictie kan door de bodemsaneringsdeskundige niet verklaard worden; ― wanneer tijdens het oriënterend bodemonderzoek niet kon geboord worden in de onmiddellijke omgeving van een potentiële verontreinigingsbron en er worden concentraties aangetroffen die de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm overschrijden;
76/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
―
― ― ―
―
als verhoogde waarden worden aangetroffen waarvoor niet tot een beschrijvend bodemonderzoek moet worden overgegaan, maar aan de hand van de beschikbare gegevens de kans reëel is dat er nog hogere concentraties aanwezig zijn waarvoor wel moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek (vb. bij vaststelling van een VOCl-verontreiniging in een ondiepe peilbuis); als er onduidelijkheid bestaat over de aard van de aangetroffen verontreiniging; als de verontreiniging mogelijk niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie (zie ook hoofdstuk 6.11); wanneer voor een bepaalde screeningsparameter (bv. EC, pH, …) afwijkende (verhoogde, verlaagde) waarden worden aangetroffen, moet de deskundige nagaan: ― welke stoffen deze afwijkende waarden hebben veroorzaakt; als er een saneringsnoodzaak blijkt, moeten deze stoffen in het beschrijvend bodemonderzoek geanalyseerd worden; ― wanneer er in het verleden concentraties werden vastgesteld die in het huidige oriënterend bodemonderzoek niet worden bevestigd, wordt een derde analyse uitgevoerd om uitsluitsel te geven. wanneer asbestdak(en) zonder dakgoot aanwezig zijn op het terrein, die bij regenval een asbest bodemverontreiniging zouden kunnen veroorzaken.
6.10 Van nature verhoogde concentraties Verhoogde concentraties van stoffen die van nature aanwezig zijn worden volgens artikel 2, 4° van het Bodemdecreet niet beschouwd als bodemverontreiniging. De bodemsaneringsdeskundige argumenteert in dat geval waarom de verhoogde concentraties als van nature verhoogd kunnen worden beschouwd. Dat kan onder meer omwille van de onderstaande redenen: ― op basis van de geologie of natuurlijke bodemsamenstelling kunnen verhoogde waarden verwacht worden; ― in een aantal of alle boringen of peilbuizen, zowel op de onderzoekslocatie als in de omgeving, worden verhoogde concentraties vastgesteld; ― de verontreiniging is niet te relateren aan de activiteiten die op de onderzoekslocatie werden of worden uitgeoefend; ― het terrein ligt in een gebied waar van nature verhoogde concentraties te verwachten zijn; ― … In alle andere gevallen worden deze verhoogde concentraties wel beschouwd als bodemverontreiniging. Het argument ‘de verontreiniging kan niet gerelateerd worden aan activiteiten die werden of worden uitgeoefend op het terrein’ op zich is niet voldoende. Als er naast de van nature verhoogde concentraties geen verontreiniging wordt aangetroffen, moet niet worden overgegaan tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek. Een duidelijk voorbeeld van natuurlijk verhoogde concentraties kunnen we vinden voor arseen in de kustvlakte. Een beschrijvend bodemonderzoek is in deze gevallen niet vereist voor de verhoogde concentraties aan arseen. Het kan ook zijn dat er sprake is van regionaal verhoogde concentraties aan bepaalde stoffen die niet van nature verhoogd zijn. Voorbeelden hiervan zijn nitraat of nikkel die soms in verhoogde concentraties voorkomen in landbouwgebieden ten gevolge van vermesting. Dan gaat het niet om van nature verhoogde concentraties, maar verhoogde concentraties door
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
77/195
menselijke handelingen. In dat geval is er wel sprake van bodemverontreiniging en is een beschrijvend bodemonderzoek nodig. Indien er in opdracht van de OVAM al een studie is verricht naar dit type van verontreiniging waaruit blijkt dat verder onderzoek niet zinvol is, kan in het besluit naar deze studie worden verwezen (zie ook hoofdstuk 9.9)
6.11 Onderstroming Men spreekt van onderstroming wanneer de verontreiniging niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie (OL1). Als de bodemsaneringsdeskundige van mening is dat een perceel verontreinigd is door onderstroming (tot stand gekomen op OL2), dan moet hij dit analytisch aantonen. Hij kan dat aan de hand van een concentratiegradiënt. Als dat mogelijk is, wordt ook het bronperceel (OL2) of de bron van de verontreiniging aangeduid. Als op basis van de aangetroffen concentraties moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek, wordt dit ook zo in het besluit van het oriënterend bodemonderzoek voor OL1 opgenomen (Q-zin, zie hoofdstuk 6.2). Er wordt in dit geval wel aangetoond dat de verontreiniging tot stand is gekomen op een andere grond dan de onderzoeklocatie OL1. Dit houdt in dat er wel degelijk een noodzaak tot verder onderzoek is voor deze grond, maar dat dat dat onderzoek niet moet worden uitgevoerd door de saneringsplichtige voor de onderzoekslocatie OL1. Wanneer volgens de OVAM voldoende is aangetoond dat de verontreiniging niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie OL1, zal zij de saneringsplichtige voor OL1 vrijstellen van verder onderzoek voor de betreffende bodemverontreiniging.
78/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
7
Methodologie duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging
7.1
Opzet van de methodologie De criteria die deel uitmaken van de methode om te bepalen of er op een terrein sprake is van een “Duidelijke Aanwijzing van een Ernstige Bodemverontreiniging” (DAEB), zijn opgenomen in twee stroomschema's, de figuren 3 en 4. Eerst wordt figuur 3, doorlopen. In dit schema wordt er nagegaan of er in het verleden bodemonderzoeken op dit terrein werden uitgevoerd. De evaluatie van DAEB zoals weergegeven in figuur 4 kan gebeuren op verschillende niveaus: ― perceelsniveau (per kadastraal perceel) of onderzoekslocatie; ― zoneniveau (per duidelijk onderscheidbare zone op het terrein); ― stofgroepniveau (per stofgroep en dit kan zowel op perceels- als zoneniveau). Deze methodologie wordt doorlopen voor parameters waarvoor de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden. Wanneer op een onderzoekslocatie twee of meer duidelijk te onderscheiden verontreinigde zones voorkomen, kan gekozen worden om de methodologie voor de bepaling van DAEB per zone toe te passen. Na het toepassen van de methodologie op zoneniveau, kan er binnen een bepaalde zone overgegaan worden tot een opdeling per stofgroep. Er zijn verschillende stofgroepen gedefinieerd, onder meer zware metalen, BTEX - minerale olie - MTBE, PAK, VOCl, chloorbenzenen, C6+7+8, cyaniden, pesticiden en niet-VLAREBO-parameters. De evaluatie op stofgroepniveau laat toe om te bepalen of er voor de geselecteerde stofgroep een DAEB aanwezig is. Niet-genormeerde parameters en wijziging van normen Met betrekking tot de evaluatie voor niet genormeerde parameters, verwijzen wij naar het document Basisinformatie voor risico-evaluatie dat in verschillende delen beschikbaar is op de website van de OVAM www.ovam.be. Voor parameters die reeds in een eerdere versie van het VLAREBO waren opgenomen en waarvoor de normen gewijzigd zijn, worden de geldende bodemsaneringsnormen gehanteerd. Voor parameters die niet in het VLAREBO zijn opgenomen maar waarvoor ontwerpnormen beschikbaar zijn, geldt dat zolang de bodemsaneringsnormen niet gepubliceerd zijn in het Belgisch Staatsblad, deze enkel als ‘toetsingswaarde bodemsanering’ gebruikt worden.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
79/195
7.2
Toetsing historiek aangaande besluitvorming van bodemonderzoeken of saneringen op de betrokken grond Bij de bepaling van DAEB moet er onderscheid gemaakt worden tussen de volgende gevallen: ― onderzoekslocaties waarop er al een door de OVAM aanvaard oriënterend of beschrijvend bodemonderzoek werd uitgevoerd of percelen waarop er al een bodemsanering (met aflevering van een eindverklaring conform artikel 68 van het Bodemdecreet) werd uitgevoerd; ― onderzoekslocaties waarop er nog geen door de OVAM aanvaard bodemonderzoek werd uitgevoerd. Om dit onderscheid te maken wordt er gebruik gemaakt van het stroomschema gegeven in figuur 3: 1) als er al een door de OVAM aanvaard bodemonderzoek of een bodemsanering (met aflevering van een eindverklaring conform artikel 68 van het Bodemdecreet) werd uitgevoerd, dan moeten de resultaten van het recente oriënterend bodemonderzoek vergeleken worden met de vroegere resultaten. Hierbij worden de vier in figuur 3 opgegeven vragen beantwoord. 2) Voor onderzoekslocaties waarvoor nog geen door de OVAM aanvaard bodemonderzoek werd uitgevoerd, wordt dadelijk overgegaan tot de methodologie die weergegeven is in figuur 4 Hierna wordt er een bespreking gegeven van de verschillende vragen die zijn opgenomen in figuur 3 1) Is er een toename in de graad van historische verontreiniging? Hierbij wordt nagegaan: a) of er een historische verontreiniging aanwezig is die in het kader van de vorige onderzoeken niet werd aangetroffen; als dit het geval is, antwoord je 'ja' op deze vraag. b) of de concentratie van de verontreinigende stoffen (opgegeven in de vroeger reeds uitgevoerde bodemonderzoeken) in het grondwater of het vaste deel van de aarde is toegenomen; als dat zo is, antwoord je ‘ja’ op deze vraag. 1)
Is er een verandering in de terreinkenmerken?
In het kader van deze vraag wordt nagegaan of: a) de bestemming van het terrein is gewijzigd (ander bestemmingstype …) en/ of de kenmerken van het terrein zijn gewijzigd zodat er andere blootstellingsroutes kunnen optreden (afdekkingen verwijderd/beschadigd,…) b) de functies van het terrein zijn gewijzigd: functiewijzigingen die een invloed kunnen hebben op de vroegere besluitvorming (bv. andere risico-inrichtingen). Wanneer a of b van toepassing is voor het betrokken terrein, anwoord je ‘ja’. 1)
Is het mogelijke verspreidingsgedrag van de historische verontreiniging veranderd?
Hierbij wordt nagegaan of de mobiliteit van de aangetroffen verontreiniging verschillend is van deze die aangetroffen werd in het verleden (vb. door aanwezigheid afbraakproducten, door aanwezigheid producten met een andere mobiliteit, wijzigingen van het verspreidingsgedrag doordat de terreinkenmerken veranderd zijn, invloed van bemalingen op de omgeving, …). Als de mobiliteit verschillend is van deze die vroeger aangetroffen werd, antwoord je ‘ja’. 80/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
2)
Moeten de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming in de vroegere onderzoeken aangepast worden?
Er wordt nagegaan of de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming uit de vroegere bodemonderzoeken nog van toepassing zijn en of de daaraan gekoppelde besluiten nog geldig zijn. Als dit niet het geval is, antwoord je ‘ja’. Als er op één of meer van de hierboven vermelde vragen met 'ja' wordt geantwoord, wordt er opnieuw nagegaan of er al dan niet sprake is van een DAEB als gevolg van de historische bodemverontreiniging. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van de methodologie zoals samengevat in figuur 4 In de andere gevallen blijven de besluiten en de verplichtingen die in het kader van de vroegere bodemonderzoeken (oriënterend bodemonderzoek, BBO of eindevaluatie van een bodemsanering) genomen werden, behouden en moet er niet worden overgegaan tot de methodologie, weergegeven in figuur 4.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
81/195
Fig 3. Toetsing historiek van uitgevoerde onderzoeken en /of saneringen op het betrokken terrein
Neen
Is er in het verleden een door de OVAM aanvaard onderzoek (OBO, OBBO, BBO) of een (beperkt) saneringsproject (met eindverklaring) op het betrokken terrein uitgevoerd ?
Ja
Interpretatie van de resultaten van het recentste OBO:
Volg schema betreffende de bepaling duidelijke aanwijzing ernstige bedreiging
1. Is er een toename in de graad van historische verontreiniging ?
2. Is er een verandering in de terreinkenmerken ? I 3. Is het mogelijke verspreidingsgedrag van de historische verontreiniging veranderd ?
4. Moeten de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming in de vroeger uitgevoerde onderzoeken aangepast worden ?
Ja
Ja geantwoord op minstens 1 van de 4 vragen
Neen
Besluiten en verplichtingen vroeger OBO, BBO, OBBO of saneringsrapport blijven behouden 82/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
7.2.1
Methodologie voor de bepaling van duidelijke aanwijzingen van een ernstige bodemverontreiniging (figuur 4) Figuur 4 geeft de criteria weer op basis waarvan wordt bepaald of er op een terrein sprake is van een DAEB ten gevolge van een historische bodemverontreiniging. De evaluatie kan op 3 niveaus worden uitgevoerd. Een overzicht wordt hieronder gegeven. Per onderzoekslocatie De methode wordt toegepast op de volledige onderzoekslocatie. Per zone Wanneer op een onderzoekslocatie meerdere duidelijk te onderscheiden verontreinigde zones voorkomen, kan de methodologie voor de bepaling van DAEB per zone toegepast worden. De voorwaarden voor opsplitsing in zones zijn: ― Het oriënterend onderzoek bevat voldoende gegevens met betrekking tot de verschillende kritische locaties op een terrein (goed uitgewerkte historiek, voldoende boringen en peilbuizen op de kritische locaties rekening houdend met de horizontale en verticale verspreiding in de bodem en met de verspreiding via grondwater of stofopwaai). ― De bronnen van de verontreinigingen zijn gekend en de locaties van de verontreinigingen zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden op het terrein (vb. 2 ondergrondse tanks op 2 totaal verschillende locaties). Per stofgroep De methodologie voor de bepaling van DAEB wordt voor elke stofgroep apart toegepast. Er zijn verschillende stofgroepen gedefinieerd, onder meer zware metalen, BTEX - minerale olie MTBE, PAK, VOCl, chloorbenzenen, C6+7+8, cyaniden, pesticiden en niet-VLAREBOparameters (bijlage 3). Het stroomschema wordt in hoofdstuk 7.2.2 besproken.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
83/195
Figuur 4. Bepaling van duidelijke aanwijzing ernstige bodemverontreiniging (DAEB) Blok 1: Eenvoudige toetsing vaste deel van de bodem en grondwater 1. Mogelijke aanwezigheid drijflaag of puur product Ja geantwoord op minstens 1 van de 4 punten
2. Mogelijke aanwezigheid zinklaag of puur product 3. Overschrijding 80 % norm voor minstens 1 verontreinigende stof 4. Zijn er andere criteria die aanleiding kunnen geven tot een DAEB
Ja
Blok 3: DAEB grondwater
Neen
Blok 2: EAEB vaste deel van de bodem
5. Mogelijke aanwezigheid drijflaag / puur product (indexID)
5. Mogelijke aanwezigheid puur product (index BID)
6. Mogelijke aanwezigheid zinklaag/ puur product (indexIZ)
6. Overschrijdingsfactoren (index BIO)
7. Overschrijdingsfactoren (index IO)
7. Noodzaak voorzorgsmaatregelen (index B IV)
8. Kans overschrijding perceelsgrens (index IE)
8. Andere criteria EAEB (Index BIA)
Geen DAEB
9. Aanwezigheid grondwaterwinning (index IW) 10. Mobiliteit van de verontreinigende stoffen (indexIM)
Bepaal BSOM als de som van de indexen BID, BIO, BIV en BIA
11. Aard van de ondergrond kwetsbaarheid (index IK) Ja
12. Bedreiging oppervlaktewater Ja (index IP) 13. Noodzaak voorzorgsmaatregelen (index IV) 14. Mogelijk risico door vervluchtiging (index IVL)
BSOM < 100
Ja
WSOM < 100
DAEB als gevolg
Neen Neen
BSOM = > 150
15. Andere criteria EAEB (Index IA)
Neen WSOM = > 150
Bepaal WSOM als de som van de indexen ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA
Ja
van een verontreiniging in het vaste deel van de bodem
Neen
Bijkomende evaluatie
Ja
DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater
84/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
7.2.2
Het stroomschema (figuur 4) Het stroomschema bestaat uit drie grote blokken met elk verschillende beslissingscriteria die toelaten op een eenduidige manier beslissingen te nemen. De 3 hoofdblokken in het doorstroomschema werden als volgt vastgelegd: ― Blok 1: Eenvoudige toetsing (niveau onderzoekslocatie of zone); ― Blok 2: DAEB vaste deel van de aarde op stofgroepniveau; ― Blok 3: DAEB grondwater op stofgroepniveau. Als de bodemsaneringsdeskundige oordeelt dat het niet nodig is om de blokken 1 tot 3 te doorlopen, vormen alle aangetroffen historische bodemverontreinigingen met concentraties die de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm overschrijden een DAEB. Blok 1 (Eenvoudige toetsing) Dit blok omvat een aantal eenvoudige beslissingscriteria die toelaten om via een aantal vragen reeds een eerste opsplitsing te maken met betrekking tot de ernst van de verontreiniging. Deze evaluatie gebeurt op niveau van de onderzoekslocatie of op zoneniveau. Er wordt rekening gehouden met: ― de (mogelijke) aanwezigheid van een drijflaag of puur product; ― de (mogelijke) aanwezigheid van een zinklaag of puur product; ― overschrijding van 80 % van de bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde bodemsanering voor minstens 1 parameter; ― andere criteria die aanleiding kunnen geven tot DAEB. Als er JA werd geantwoord op één van de vragen gesteld in blok 1, dan wordt er een grondige evaluatie uitgevoerd via het doorlopen van blok 2 of blok 3 en dit voor elke stofgroep aanwezig per onderzoekslocatie of per zone. Als in de eenvoudige toetsing enkel de vraag ‘overschrijding van 80 % van de bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde voor minstens 1 parameter’ met ja beantwoord wordt, en de bodemsaneringsdeskundige oordeelt dat de aangetroffen concentraties geen duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging vormen, moeten de blokken 2 en 3 niet doorlopen worden mits grondige motivatie van de bodemsaneringsdeskundige. Blok 2 (DAEB vaste deel van de aarde op stofgroepniveau) Er wordt rekening gehouden met: ― de mogelijke aanwezigheid van puur product; ― de som van de overschrijdingsfactoren (overschrijding van de van toepassing zijnde normen); ― de noodzaak tot het nemen van voorzorgsmaatregelen. Blok 3 (DAEB grondwater op stofgroepniveau) Er wordt rekening gehouden met: ― de mogelijke aanwezigheid van een drijflaag/puur product; ― de mogelijke aanwezigheid van een zinklaag/puur product; ― de som van de overschrijdingsfactoren (overschrijding van de normen voor de verschillende verontreinigende stoffen); Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
85/195
― ― ― ― ― ― ―
de kans op overschrijding van de perceelsgrens; aanwezigheid van een grondwaterwinning; de mobiliteit van de verontreinigende stoffen; de aard van de ondergrond - kwetsbaarheid; bedreiging van oppervlaktewater; de noodzaak tot het nemen van voorzorgsmaatregelen; het mogelijke risico door vervluchtiging.
Omdat het mogelijk is dat er aan de hand van de verzamelde gegevens andere aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van een DAEB dan degene die in de hiervoor genoemde criteria zijn opgenomen, wordt er in elk blok een bijkomend criterium 'andere criteria voor een DAEB' voorzien. In dit criterium wordt er ook rekening gehouden met eventuele aanwijzingen dat de aangetroffen verontreiniging geen duidelijke aanwijzing van ernstige bodemverontreiniging vormt. In de blokken 2 en 3 gebeurt de evaluatie door het toekennen van gewichten voor de verschillende criteria die in elk blok zijn opgenomen. Beide blokken omvatten criteria die verband houden met de concentratie en de omvang van de verontreiniging, met de aard van de ondergrond en met de omgevingskenmerken. De bepaling van DAEB wordt gekoppeld aan de som van de verschillende gewichten die in elk blok bepaald werden. Daarbij wordt de evaluatie als volgt uitgevoerd: ― als de som van deze gewichten gelijk is of groter dan de waarde 150, is er sprake van een DAEB; ― als de som van de gewichten kleiner is dan 100, is er geen DAEB aanwezig; ― als de som van de gewichten groter of gelijk is aan 100 en kleiner is dan 150, moet er een bijkomende evaluatie uitgevoerd worden. In een bijkomende evaluatie worden minstens de volgende aspecten verder uitgewerkt: ― bijkomend veldwerk, meer bepaald het uitvoeren van extra boringen en het plaatsen van extra peilbuizen rondom de verontreinigingskern of de potentiële verontreinigingsbron; ― uitbreiding van het historisch onderzoek (ligging potentiële verontreinigingsbronnen, …). De indices die gehanteerd worden bij de bepaling van DAEB per stofgroep, als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde of als gevolg van een verontreiniging in het grondwater, worden bepaald volgens de methode gegeven in de tabellen 14 en 15. De verschillende somwaarden worden in het kader van DAEB bepaald per stofgroep. Op basis van deze somwaarden wordt er bepaald of er al dan niet sprake is van DAEB in het vaste deel van de aarde of in het grondwater en dit voor de geëvalueerde stofgroep. Mogelijk is er een bijkomende evaluatie nodig. Wanneer een bijkomende evaluatie nodig blijkt, wordt blok 2 of blok 3 opnieuw doorlopen na uitvoering van de bijkomende evaluatie. Vervolgens wordt nagegaan of er met betrekking tot één van de van toepassing zijnde indices een aanpassing is gebeurd, waardoor er beslist kan worden of er al dan niet een DAEB aanwezig is. Als dit niet het geval is, wordt gebruik gemaakt van het criterium “andere aanwijzingen voor DAEB”. Wanneer het criterium “andere aanwijzingen voor DAEB” reeds ingevuld werd tijdens het oriënterend bodemonderzoek en de toetsingsmethode opnieuw een bijkomende evaluatie voorstelt, dan moet de bodemsaneringsdeskundige via een gegronde argumentatie aangeven wat zijn opinie is met betrekking tot de verontreinigingssituatie, namelijk of er al dan niet een beschrijvend bodemonderzoek nodig is. De aangehaalde argumentering moet door de OVAM aanvaard worden om geldig te zijn. Omdat het aantal parameters, behorende tot de stofgroep “niet-VLAREBO-parameters”, sterk kan verschillen per onderzoekslocatie of per zone, en de eigenschappen van deze niet86/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
VLAREBO-parameters sterk uiteen kunnen lopen, kan de deskundige ter bepaling van DAEB voor de stofgroep “niet-VLAREBO-parameters”, mits een gegronde argumentatie een verdere opsplitsing maken in de stofgroep niet-VLAREBO-parameters. De aangehaalde argumentering moet door de OVAM aanvaard worden.
7.2.3
Bespreking van de verschillende beslissingscriteria In dit hoofdstuk worden de verschillende blokken uit figuur 4 besproken. Blok 1: Eenvoudige toetsing (op niveau onderzoekslocatie of zone) Blok 1 vormt de eerste stap van het doorstroomschema en laat toe om een eerste opsplitsing te maken over de ernst van de verontreiniging. In deze fase kan er voor de terreinen waar de bodem niet of slechts zeer beperkt verontreinigd is, reeds besloten worden dat er geen DAEB is als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde of in het grondwater en dit op basis van een aantal eenvoudige beslissingscriteria. In dat geval moet het doorstroomschema niet verder worden doorlopen. Bij het doorlopen van dit blok wordt rekening gehouden met de stoffen waarvoor de 80 %-waarde van de van toepassing zijnde toetsingswaarde ‘bodemsanering’ wordt overschreden. In deze eenvoudige toetsing worden vier beslissingscriteria, die voor het vaste deel van de aarde en voor het grondwater doorlopen. Criterium 1. Is er (mogelijk) een drijflaag of puur product aanwezig? In het geval producten die een kleinere dichtheid hebben dan water (zogenaamde LNAPL: light non-aqueous phase liquids). aan de grondwatertafel komen, blijven ze op het grondwater drijven. Voor de evaluatie wordt er echter een duidelijk onderscheid gemaakt tussen puur product en drijflaag. Puur product: vloeibare verontreiniging die voorkomt in de bodem als afzonderlijke fase. Al dan niet mobiel. Met het begrip puur product hangt de term retentiecapaciteit van de bodem samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van die bepaalde bodem wordt overschreden. Drijflaag: puur product (slecht wateroplosbaar) dat voorkomt op het grondwaterniveau (ter hoogte van de grondwatertafel en in de capillaire zone) en daar aanleiding geeft tot een puurproductspiegel. Het puur product is in dit geval mobiel. Wanneer er geen vloeistofspiegel wordt gevormd is het puur product capillair aanwezig. Het onderscheid tussen “puur product” en “drijflaag” ligt in de mobiliteit van het product ter hoogte van het grondwaterniveau. Dit is dus ook functie van bijvoorbeeld seizoensgebonden effecten, waardoor het ontstaan van drijflagen, gevormd door stijging van de grondwatertafel, kan voorkomen. Wanneer men in de peilbuis een drijflaag detecteert, beantwoord je deze vraag met “ja”. Puur product kan ook in de bodem (onverzadigde zone) aanwezig zijn zonder dat er een drijflaag ter hoogte van de grondwatertafel aangetroffen wordt. In dit geval wordt de vraag ook met “ja” beantwoord. Als er geen puur product/drijflaag in een peilbuis wordt waargenomen, wordt nagegaan of het mogelijk is dat er toch een drijflaag in de bodem aanwezig is, maar dat ze in de peilbuis niet kan worden gedetecteerd (vb. trage toestroming van het product naar de peilbuis toe, niet-snijdende filter…). Daarnaast wordt er rekening mee gehouden dat het pure product zich bij daling van het grondwaterniveau in een versmeringszone kan bevinden, waardoor er op dat moment geen drijflaag aanwezig is. De drijflaag komt in dit geval slechts voor bij hoge grondwaterstand maar
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
87/195
moet wel degelijk in rekening gebracht worden. Ook de concentraties die worden aangetroffen in het grondwater laten toe om na te gaan of er mogelijk een drijflaag aanwezig is. Hiertoe kan men de gemeten grondwaterconcentraties vergelijken met de oplosbaarheid van de betreffende stof in grondwater. Ook wordt rekening gehouden met de concentraties aanwezig in het vaste deel van de aarde ter hoogte van de grondwatertafel en met zintuiglijk waarneembare verontreinigingen ter hoogte van de grondwatertafel. Criterium 2. Is er (mogelijk) een zinklaag aanwezig in het grondwater of puur product in het vaste deel van de aarde? Zinklagen worden in deze context gedefinieerd als de aanwezigheid van puur product in de watervoerende laag en dit met stoffen die een grotere dichtheid hebben dan water (zogenaamde DNAPL: dense non aqueous phase liquids). In de onverzadigde zone wordt de aanwezigheid van puur product (bestaande uit DNAPL) nagegaan. Eens deze producten in de bodem terechtkomen, verplaatsen zij zich relatief snel in de verticale richting tot aan de grondwatertafel. In het grondwater zullen dergelijke producten zich niet enkel verspreiden in de richting van de grondwaterstroming; door hun grote dichtheid verspreiden ze zich ook in verticale richting. Verdere verticale migratie wordt slechts verhinderd als het product wordt tegengehouden door de aanwezigheid van een leem- of kleilaag (slecht of zeer slecht doorlatend), waardoor de mogelijkheid bestaat dat er boven deze klei- of leemlagen puur product voorkomt (zinklagen). Zinklagen vormen zich enkel wanneer het product in het grondwater aanwezig is in niet-opgeloste vorm. Het is mogelijk dat dergelijke zinklagen in peilbuizen gedetecteerd worden maar in de praktijk is de aanwezigheid van zinklagen op het terrein zeer moeilijk na te gaan (heterogene en onregelmatige verdeling). Bovendien kunnen DNAPL tevens aanwezig zijn in de vorm van ganglia (puur product in de poriën). In dit geval is het mogelijk dat het product niet direct in een waterstaal kan geobserveerd worden omdat het product in de ganglia de neiging heeft te adsorberen op de vaste deeltjes van de bodem. Er bestaan echter mogelijkheden om op een indirecte manier de aanwezigheid van puur product in een watervoerende laag na te gaan door de gemeten grondwaterconcentraties te vergelijken met de gekende oplosbaarheid van de beschouwde stoffen. Wanneer deze concentratie ongeveer 1 % (of meer) van de oplosbaarheid bedraagt, bestaat er een grote kans dat er puur product in de watervoerende laag aanwezig is (minstens in ganglia), als de concentratie 10 % van de oplosbaarheid bedraagt, dan is de aanwezigheid van puur product zeer waarschijnlijk. Bij aanwezigheid van puur product in het vaste deel van de aarde bestaande uit DNAPL, wordt de vraag met “ja” beantwoord. Wanneer de grondwaterconcentraties van stoffen die kunnen voorkomen onder de vorm van DNAPL meer dan 1 % van de oplosbaarheid bedraagt en de van toepassing zijnde norm wordt overschreden, dan wordt deze vraag met “ja” te beantwoord. Criterium 3. Wordt 80 % van de norm van één of meerdere van de verontreinigende stoffen overschreden? Om na te gaan of er stoffen zijn, die voorkomen in concentraties die groter zijn dan 80 % van de van toepassing zijnde bodemsaneringsnorm, bepaalt men de verhouding van de concentraties van de verschillende verontreinigende stoffen ten opzichte van de van toepassing zijnde normen (bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde bodemsanering). Als de 80 % -waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden, wordt er met ‘ja’ geantwoord.
88/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Criterium 4. Zijn er andere criteria die aanleiding kunnen geven tot DAEB? Het is mogelijk dat er andere criteria zijn die aanleiding geven tot DAEB (bv. abnormaal lage of hoge waarden voor bodemparameters (bijvoorbeeld pH) in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met de andere waarden die werden vastgesteld op het betreffende terrein, zintuiglijk waargenomen verontreiniging in het vaste deel van de aarde of in het grondwater, geen staalname mogelijk in de omgeving van de mogelijke bron van de verontreiniging, oppervlakkige verontreiniging, uitloging van de verontreiniging, uit risicoanalysemodel blijkt een ernstige bodemverontreiniging …). Als dit het geval is, dan wordt deze vraag beantwoord met “ja”. Samenvatting Blok 1 Voor het vaste deel van de aarde Wanneer men ‘ja’ antwoordt op één of meer van de 4 bovenstaande vragen wordt beantwoord met ja, kan men in het doorstroomschema verder gaan naar het blok 2. Wanneer geopteerd wordt voor de ‘korte toetsing’, betekent dit dat blok 2 niet doorlopen wordt en dat voor alle stofgroepen aanwezig op het perceel of de zone er een DAEB is voor het vaste deel van de aarde. Wanneerevenwel geopteerd wordt voor de ‘lange toetsing’ wordt vervolgens blok 2 voor alle stofgroepen aanwezig per onderzoekslocatie of per zone doorlopen. Wanneer al de vragen worden beantwoord met neen, dan is er geen DAEB voor het vaste deel van de aarde. Voor het grondwater Wanneer men één of meer van de 4 bovenstaande vragen beantwoordt met ja, kan men in het doorstroomschema verder gaan naar het blok 3. Wanneer geopteerd wordt voor de ‘korte toetsing’ betekent dit dat blok 3 niet doorlopen wordt en dat voor alle stofgroepen aanwezig op de onderzoekslocatie of de zone er een DAEB is voor het grondwater. Wanneer geopteerd wordt voor de ‘lange toetsing’ wordt vervolgens blok 3 voor alle stofgroepen aanwezig per perceel of per zone te doorlopen. Wanneer al de vragen worden beantwoord met neen, dan is er geen DAEB voor grondwater. Blok 2: DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau In tabel 13 wordt er een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 2 (DAEB in het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau). Aan de hand van blok 2 wordt er met behulp van de vastgestelde concentraties en de aard van de verontreinigende stoffen een evaluatie gemaakt van de verontreiniging. Tevens wordt er rekening gehouden met het feit of er op het terrein al dan niet voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden in afwachting van een bodemsanering. Daarnaast is er ook een criterium voorzien waarmee kan aangegeven worden dat er andere aanwijzingen (dan de hiervoor vermelde criteria) bestaan die aangeven dat de verontreiniging al dan niet een DAEB vormt. In Blok 2 wordt er gewerkt met verschillende coëfficiënten. De grootte van deze coëfficiënten staat in verband met de relatieve ernst van de verontreiniging (in termen van concentratie en aard van de aangetroffen stoffen). Na de verschillende stappen te hebben doorlopen, worden de verschillende coëfficiënten opgeteld. In tabel 13 wordt weergegeven op welke manier men de verschillende coëfficiënten afleidt. Hierna wordt er per criterium een bespreking gegeven.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
89/195
index BID
Mogelijke aanwezigheid puur product (*) Neen vermoeden Ja
index BID 0 75 100
(*) definitie zie tekst
index BIO
Overschrijdingsfactoren (*)
index B IO
CIb of CIVb
0,8 - <= 2 > 2 – <= 4 > 4 – <= 6 >6
75 100 125 150
(*) methode ter bepaling van CIb en civb: zie tekst
index BIV
Noodzaak voorzorgsmaatregelen (*) geen nodig/handhaven
index BIV 0 150
(*) opgelegd door de bevoegde overheid of vrijwillig uitgevoerd
index BIA
Andere criteria die aanleiding geven tot DAEB (*) neen ja - argumenten tot beslissing DAEB ja - argumenten tot geen beslissing DAEB (*) zie tekst
index BIA 0 + 100/150 -50
Tabel 14: Bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau (zie bijlage 3 in hoofdstuk 11.3)
Criterium 5. Is er (mogelijk) puur product in het vaste deel van de aarde aanwezig (index BID). De definitie van puur product werd reeds gegeven in criterium 1. De waarde van de index BID, zoals gegeven in tabel 14, hangt af van het al dan niet aanwezig zijn van puur product. Er zijn drie mogelijkheden: ― als er zeker puur product aanwezig is, wordt BID = 100; ― als er vermoedens bestaan dat er puur product aanwezig is (vb. op basis van organoleptische waarnemingen, concentraties in het vaste deel van de aarde), wordt BID = 75; ― als er zeker geen puur product aanwezig is, wordt BID = 0. Criterium 6. Overschrijdingsfactoren (index BIO). Op basis van de concentratie-indices CI en CIV (indices die worden bepaald aan de hand van de overschrijdingsfactoren van de van toepassing zijnde normen) wordt de index BIO bepaald zoals weergeven in tabel 14. De bepaling van de index BIO moet niet worden uitgevoerd in het geval van natuurlijke verhoogde concentraties. 90/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Ook als de verontreiniging niet is ontstaan op het betreffende terrein wordt de methodologie doorlopen. Methode ter bepaling van de CI voor het vaste deel van de aarde (CIb) De parameters die in het VLAREBO genomeerd zijn, worden in de vorm van een concentratieindex (CIb) geëvalueerd. Enkel de parameters met een concentratie groter dan 0,8 maal de van toepassing zijnde bodemsaneringsnorm (BSN) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als: Ci > 0,8*BSNi
waarbij Ci = concentratie voor parameters i
Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 0,8 * bodemsaneringsnorm). De CI voor het vaste deel van de aarde (CIb) wordt als volgt berekend4: n
CIb =
C ib ∑ ( BSN (∗) ib ) i=1
waarbij
CIb = concentratie-index SAP Cib= maximale gemeten concentratie aan stof i in vaste deel van de aarde
BSNib(*) = bodemsaneringsnorm voor stof i in het vaste deel van de aarde Methode ter bepaling van de CIV voor het vaste deel van de aarde (CIVb) Niet-genormeerde verdachte stoffen en andere niet-genormeerde parameters worden eveneens in de vorm van een concentratie-index (CIVb) geëvalueerd. Voor deze parameters, die niet in het VLAREBO opgenomen zijn, ontwikkelt de bodemsaneringsdeskundige toetsingswaarden. Enkel de parameters met een concentratie groter dan 80 % van de toetsingswaarde bodemsanering (TSW) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als: Ci > 0,8*TSWi
waarbij Ci = concentratie voor parameters i
Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 0,8 * TSW). De CIV voor het vaste deel van de aarde (CIVb) wordt als volgt berekend: n
CIVb =
C ib ∑ ( TSW ib ) i =1
waarbij CIVb = concentratie index verdachte stoffen in het vaste deel van de aarde Cib = maximale gemeten concentratie aan stof i in vaste deel van de aarde TSW ib = toetsingswaarde voor stof i in het vaste deel van de aarde Criterium 7. Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen (index BIV). 4
Voorbeeld: ter hoogte van een ophooglaag wordt 1,9*BSN voor benzo(a)pyreen vastgesteld in boring 5, 0,9*BSN voor fenantreen in boring 5 en 1,2*BSN voor naftaleen in boring 5; deze waarden worden alle gesommeerd om tot de index Cib te komen
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
91/195
Voorzorgsmaatregelen zijn maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de gevaren van de bodemverontreiniging in afwachting van bodemsaneringswerken. De waarde van de index BIV wordt gegeven in tabel 17. Er zijn slechts twee mogelijkheden: een waarde voor als er door de bevoegde instanties voorzorgsmaatregelen worden opgelegd en gehandhaafd (of vrijwillig worden uitgevoerd na motivering en goedkeuring door OVAM) en een waarde in het andere geval. De noodzaak tot het nemen van voorzorgsmaatregelen is uitgewerkt in hoofdstuk 6.7. Criterium 8. Andere criteria DAEB (index BIA). Niet al de criteria voor het bepalen van DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde kunnen in een eenvoudige methodologie verwerkt worden. Om dit te ondervangen werd de index BIA ingevoegd. De index BIA kan 4 verschillende waarden hebben (+150, +100, -50 en 0). Als het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd voor een stortplaats en de uitzonderingsprocedure wordt toegepast zoals beschreven in strategie 2 bis, moet steeds worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek en krijgt de index IA de waarde +150. De index BIA krijgt de waarde +100 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde en deze aanwijzingen zijn niet gevat in één van de hierboven vermelde criteria. De index krijgt de waarde +100 in de volgende gevallen: ― afwijkende lage of hoge waarden voor bodemparameters (bv. pH) in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein; ― zintuiglijk waarneembare verontreiniging van de grond (die niet tot uiting komt in de uitgevoerde analyseresultaten); ― de bron van de grondverontreiniging is niet gekend en de concentraties zijn afwijkend ten opzichte van de omgevingswaarden; ― er zijn aanwijzingen dat de verontreiniging relatief uitgebreid is; ― om uitzonderlijke technische redenen konden de grondmonsters niet in de omgeving van de bron van de mogelijke verontreiniging genomen worden en de van toepassing zijnde norm wordt overschreden; ― locatiespecifieke condities; ― de verontreiniging die voorkomt in het vaste deel van de aarde is gecorreleerd met de grondwaterverontreiniging; ― er is een relatie tussen de betreffende stofgroep en een andere stofgroep (bijvoorbeeld bij een loodhoudende benzineverontreiniging is er een relatie tussen lood behorende tot de zware metalen en minerale olie behorende tot de stofgroep BTEX – minerale olie – MTBE); ― uit een risicoanalysemodel blijkt een ernstige bodemverontreiniging. Ook andere criteria kunnen ertoe leiden dat de index een waarde krijgt van +100. De index BIA krijgt de waarde -50 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten duidelijke aanwijzingen zijn dat er voor de verontreiniging in het vaste deel van de aarde geen sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. Een inschatting van het risico geeft aan dat er geen risico's zijn (geen directe blootstellingswegen) en de bron van de verontreiniging is éénduidig gekend. Daarnaast is de omvang van de verontreiniging gekend. Vaak wordt een verontreiniging in het oriënterend bodemonderzoek reeds afgeperkt om aan te tonen dat ze beperkt is in omvang (een zgn. puntverontreiniging) en dus geen duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging vormt. Deze werkwijze wordt toegestaan onder de volgende voorwaarden:
92/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
― ―
―
het is een verontreiniging beperkt in omvang (‘puntverontreinigingen’) en de verontreiniging is afgeperkt in één fase; de verontreiniging overschrijdt de bodemsaneringsnormen of toetsingswaarden in beperkte mate; de uitgevoerde risico-evaluatie geeft geen overschrijding van de risico-indices. De risico-evaluatie moet rekening houden met het bestemmingstype zoals ingekleurd op het gewestplan. Zo is het dus niet toegestaan om bijvoorbeeld voor een terrein gelegen in woonzone het verbruik van groenten uit te schakelen. de index BIA krijgt een waarde tussen 0 en –50 waardoor het resultaat (de som van de indices) kleiner wordt dan 100.
Het is geenszins de bedoeling om de werkzaamheden die bedoeld zijn voor een beschrijvend bodemonderzoek reeds uit te voeren in het oriënterend bodemonderzoek. In alle andere gevallen wordt BIA = 0. Samenvatting blok 2 De bepaling van DAEB voor het vaste deel van de aarde gebeurt voor elke stofgroep aanwezig per onderzoekslocatie of per zone. Bij het doorlopen van blok 2 (DAEB vaste deel van de aarde op stofgroepniveau) van het doorstroomschema wordt de som gemaakt van de indices BID, BIO, BIV en BIA. ― Wanneer de som < 100 is er geen DAEB als gevolg van een historische verontreiniging in het vaste deel van de aarde; ― Wanneer de som 150 is er een DAEB als gevolg van een historische verontreiniging in het vaste deel van de aarde; ― Wanneer de som 100 en < 150 wordt er een bijkomende evaluatie uitgevoerd voor het vaste deel van de aarde op basis van de specifieke kenmerken van het terrein, de ondergrond en de verontreiniging. Elk ander vermoeden van ernstige bodemverontreiniging wordt door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan. Wanneer bij de index BIA argumenten worden gebruikt tot beslissing DAEB of tot beslissing geen DAEB, worden deze toegevoegd aan het rapport. Blok 3: DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater op stofgroepniveau In tabel 15 wordt er een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 3 (DAEB in het grondwater op stofgroepniveau). Aan de hand van blok 3 wordt er een evaluatie gemaakt van de grondwaterverontreiniging op basis van de vastgestelde concentraties, de aard van de verontreinigende stoffen, de kenmerken van de ondergrond, de omgevingskenmerken en de mogelijke beïnvloeding van de omgeving (waterwinning, oppervlaktewater, buurpercelen). Ook wordt er rekening gehouden met het feit of er op het terrein al dan niet voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden in afwachting van bodemsanering. Daarnaast is er een criterium voorzien waarmee kan worden aangegeven dat er andere aanwijzingen (dan de hiervoor vermelde criteria) bestaan die aangeven dat de verontreiniging al dan niet een mogelijke ernstige bodemverontreiniging vormt. Er wordt gewerkt met verschillende coëfficiënten. De grootte van deze coëfficiënten staat, zoals ook het geval voor blok 2, in verband met de relatieve ernst van de verontreiniging (in termen van concentratie, mogelijke verspreiding en omgevingskenmerken). Na de verschillende stappen te hebben doorlopen, worden de verschillende coëfficiënten opgeteld. In tabel 15 wordt weergegeven op welke manier men de verschillende coëfficiënten afleidt. Hierna wordt er per onderdeel een bespreking gegeven.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
93/195
index ID
Mogelijke aanwezigheid drijflaag / puur product (*) Neen vermoeden Ja
index ID 0 75 100
(*) definitie zie tekst
index IZ
Mogelijke aanwezigheid zinklaag / puur product (*) Neen vermoeden Ja
index IZ 0 75 100
(*) definitie zie tekst
CIgw voor
index IO
VOCl, chloorbenzenen, cyanides en pesticiden (1)
index IO (1)
CIgw of CIVgw voor de overige stofgroepen (2)
index IO (2)
0,8 - < 1 ≥ 1 - < 10 ≥ 10 - < 15 ≥ 15
20 100 125 150
0,8 - < 2 ≥2-≤6 > 6 - < 15 ≥ 15
20 50 75 100
Methode ter bepaling van de concentratie-indices CIgw en CIVgw : zie tekst (1) Geldt enkel voor de stofgroepen VOCl, chloorbenzenen, cyanides en pesticiden. (2) Geldt voor de stofgroepen zware metalen, BTEX - minerale olie - MTBE, PAK, C6+7+8 en nietVLAREBO-parameters.
index IE
Kans overschrijding perceelsgrens Nooit mogelijk overschrijding
index IE 0 25
index IW
Aanwezigheid grondwaterwinning (1 en 2) type winning
DWW (3) andere index IW index IW vermoeden nadelig effect 100 100 gelegen op < 100 m van de verontreiniging 100 50 gelegen op < 200 m van de verontreiniging 75 30 gelegen op < 500 m van de verontreiniging 50 20 gelegen verder dan 500 m of niet aanwezig 0 0 (1) elk type winning wordt in rekening gebracht; diepere winningen in duidelijk afgescheiden waterlagen worden niet opgenomen (2) afstand tot grondwaterwinning wordt bepaald t.o.v. contourlijn van 80 % BSN; als deze niet gekend is, wordt de afstand tot de bron van de verontreiniging genomen (3) DWW = drinkwaterwinning
94/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
index IM
Mobiliteit in functie van de oplosbaarheid S (1 en 2) index IM Zeer mobiel (S >= 100.000 mg/l) 50 Mobiel (S >= 1.000 mg/l) 40 Middelmatig mobiel (S >= 10 mg/l) 30 Weinig mobiel (S >= 0,1 mg/l) 20 Zeer weinig mobiel (S < 0,1 mg/l) 10 Onbekend 40 (1) voor zware metalen, metalloïden, cyaniden en minerale olie: mobiliteit standaard op middelmatig mobiel vastgelegd. Metalen voor metalliseren worden als ‘mobiel’ beschouwd. (2) bij verschillende contaminanten: hoogste S-waarde in rekening brengen (voor deze waarvoor de concentratie >80 % van de norm bedraagt)
index IK
Aard van de ondergrond (*) Weinig kwetsbaar matig kwetsbaar kwetsbaar zeer kwetsbaar uiterst kwetsbaar
index IK 5 10 15 20 25
(*) kwetsbaarheid wordt hier niet louter afgeleid van de kwetsbaarheidskaart maar aan de hand van de veldgegevens en de interpretatie van de deskundige
index IP
Aanwezigheid bedreiging oppervlaktewater (*) opp. water op minder dan 100 m van de verontreiniging opp. water op minder dan 200 m van de verontreiniging opp. water op meer dan 200 m van de verontreiniging geen bedreiging zeker bedreiging
index IP 20 10 0 0 30
(*) afstand tot oppervlaktewater wordt bepaald t.o.v. contourlijn van 80 % BSN; als deze niet gekend is, wordt de afstand tot de bron van de verontreiniging genomen index IV
Noodzaak voorzorgsmaatregelen (*) geen nodig/handhaven
index IV 0 150
(*) opgelegd door de bevoegde overheid of vrijwillig uitgevoerd
index IVL
Risico door vervluchtiging neen Ja
index IVL 0 100
index IA
Andere criteria die aanleiding geven tot DAEB (*) neen Ja - argumenten tot beslissing DAEB Ja - argumenten tot geen beslissing DAEB (*) zie tekst
index IA 0 + 100/150 - 100
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
95/195
Tabel 15: Bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van DAEB als gevolg van een grondwaterverontreiniging op stofgroepniveau (zie bijlage 3)
Criterium 5. Is er (mogelijk) een drijflaag op het grondwater of puur product in de verzadigde zone aanwezig (index ID). De definitie van een drijflaag en puur product werden reeds gegeven in criterium 1. De waarde van de index ID, zoals gegeven in tabel 15, hangt af van het al dan niet aanwezig zijn van een drijflaag of puur product. Er zijn drie mogelijkheden: ― wanneer er zeker een drijflaag is (er is vrij product gedetecteerd in de peilbuis) of puur product aanwezig, wordt ID = 100; ― wanneer er vermoedens bestaan dat er een drijflaag of puur product aanwezig is (bijvoorbeeld op basis van organoleptische waarnemingen, concentraties in het vaste deel van de aarde, concentraties in het grondwater), wordt ID = 75; ― wanneer er zeker geen drijflaag of puur product aanwezig is, wordt ID = 0. Criterium 6. Mogelijke aanwezigheid zinklaag of puur product (index IZ). De omschrijving van een zinklaag of puur product (DNAPL) werd besproken in criterium 2. De waarde van de index IZ, zoals gegeven in tabel 15, hangt af van de mogelijkheid tot de aanwezigheid van vrij product (bestaande uit componenten met een grotere dichtheid dan water) in de ondergrond. Er zijn drie mogelijkheden: ― wanneer er een zinklaag/puur product werd vastgesteld of wanneer de concentraties in het grondwater ≥ 10 % van de oplosbaarheid van de stof in het grondwater, wordt IZ = 100; ― wanneer de concentraties in het grondwater ≥ 1 % en < 10 % van de oplosbaarheid van de stof in het grondwater, wordt IZ = 75; ― wanneer de concentraties in het grondwater < 1 % van de oplosbaarheid, wordt IZ = 0. Criterium 7. Overschrijdingsfactoren (index IO). Op basis van de concentratie-index (index die wordt bepaald aan de hand van de overschrijdingsfactoren van de van toepassing zijnde normen) wordt de index IO bepaald zoals weergegeven in tabel 14. De bepaling van de index IO voor de stofgroepen VOCl, chloorbenzenen, cyanides en pesticiden gebeurt op basis van andere overschrijdingsfactoren dan deze die gelden voor de overige 6 stofgroepen (zware metalen, minerale olie - BTEX MTBE, PAK, C6+7+8 en niet-VLAREBO-parameters). De bepaling van de index IO moet niet worden uitgevoerd in het geval van natuurlijke verhoogde concentraties. Als de verontreiniging niet is ontstaan op het betreffende terrein wordt de methodologie wel doorlopen. Methode ter bepaling van de CI voor het grondwater (CIgw) De parameters die in het VLAREBO genormeerd zijn, worden in de vorm van een concentratieindex (CIgw) geëvalueerd. Enkel deze parameters met een concentratie groter dan 80 % van de bodemsaneringsnorm (BSN) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als: Ci > 0,8*BSNi
waarbij Ci = concentratie voor parameters i
Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 80 % BSN). De CI voor het grondwater (CI gw) wordt als volgt berekend: 96/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
n
CIgw =
C igw ∑ ( BSN (∗) igw ) i=1
waarbij CIgw= concentratie-index SAP Cigw= maximale gemeten concentratie aan stof i in grondwater BSNigw(*) = bodemsaneringsnorm voor stof i in grondwater Methode ter bepaling van de CIV voor het grondwater (CIVgw) Niet-genormeerde verdachte stoffen en andere niet-genormeerde parameters worden ook in de vorm van een concentratie-index (CIVgw) geëvalueerd. Voor deze parameters, die niet in het VLAREBO genormeerd zijn, ontwikkelt de bodemsaneringsdeskundige toetsingswaarden. Enkel de parameters met een concentratie groter dan 80 % van de toetsingswaarde bodemsanering (TSW) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als: Ci > 0,8*TSWi
waarbij Ci = concentratie voor parameters i
Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 80 % van de TSW). De CIV voor het grondwater (CIV gw) wordt als volgt berekend: n
CIVgw =
C igw ∑ (TSW igw ) i=1
waarbij CIVgw = concentratie index verdachte stoffen in grondwater Cigw = maximale gemeten concentratie aan stof i in grondwater TSWigw = toetsingswaarde voor stof i in grondwater Criterium 8. Kans overschrijding perceelsgrens (index IE). De kans dat de grondwaterverontreiniging de perceelsgrens overschrijdt, is van belang bij het bepalen of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging als gevolg van een grondwaterverontreiniging. Bij het bepalen van de index IE (zie tabel 15) wordt een evaluatie uitgevoerd aan de hand van de beschikbare gegevens zoals concentraties, afstand tot de perceelsgrens, samenstelling van de ondergrond, richting van de grondwaterstroming, mobiliteit van de verontreinigende stoffen, … Er is sprake van een grondwaterverontreiniging als de concentratie 80 % van de van toepassing zijnde norm overschrijdt. Zoals aangegeven in tabel 15, zijn er twee mogelijkheden: ― de grondwaterverontreiniging overschrijdt de perceelsgrens nooit; ― het is mogelijk dat de grondwaterverontreiniging de perceelsgrens overschrijdt binnen een termijn van 20 jaar. Criterium 9. Mogelijke bedreiging van een grondwaterwinning (index IW).
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
97/195
De index IW wordt bepaald, rekening houdend met het al dan niet aanwezig zijn van een grondwateronttrekking. Elk type winning wordt in rekening gebracht en erwordt geen onderscheid gemaakt naargelang het debiet en de aard van het gebruik (uitgezonderd de aanwezigheid van een drinkwaterwinning). Er moet geen rekening worden gehouden met grondwaterwinningen uit watervoerende lagen die gescheiden worden van de verontreinigde watervoerende laag door een continue slecht doorlatende laag (K < 10-6 m/s) met een dikte van minstens 10 m of door een zeer slecht doorlatende laag (K < 10-8 m/s) met een dikte van minstens 5 m. De bepaling van de index IW gebeurt op basis van de nabijheid van grondwaterwinningen: de index is afhankelijk van de afstand van de aangetroffen verontreiniging. Als de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN reeds gekend is, wordt de afstand tussen de waterwinning en deze contourlijn in rekening gebracht. Als de contour niet gekend is, neemt men de afstand van de bron van de verontreiniging tot de waterwinning. Criterium 10. Mobiliteit van de verontreinigende stoffen (index IM). Voor organische stoffen wordt de index IM bepaald op basis van de oplosbaarheid van de verontreinigende stoffen. Voor elke verontreinigende stof waarvan de concentratie in het grondwater hoger is dan 80 % van de van toepassing zijnde norm, wordt de oplosbaarheid opgezocht in de literatuur. Zoals weergegeven in tabel 15, kunnen de verschillende organische stoffen aan de hand van de oplosbaarheid ingedeeld worden in verschillende mobiliteitsklassen (zeer mobiel, mobiel, middelmatig mobiel, weinig mobiel, zeer weinig mobiel). Voor de zware metalen en metalloïden en voor cyanides is de mobiliteit afhankelijk van verschillende criteria. Omdat men hierover in het kader van het oriënterend bodemonderzoek onvoldoende informatie heeft, worden deze stoffen standaard in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. Dit geldt eveneens voor minerale olie. Als de samenstelling van de minerale olie niet gekend is, beschikt men over onvoldoende gegevens over de mobiliteit ervan. In dit geval wordt ook minerale olie in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. De kationen natrium, kalium, magnesium en calcium en de anionen sulfaten, chloriden, nitraten en nitrieten worden standaard in de mobiliteitsklasse zeer mobiel ingedeeld. Andere anorganische verontreinigingen worden door de bodemsaneringsdeskundige op basis van de chemische kenmerken van de stof in een mobiliteitsklasse ingedeeld. De mobiliteitsklasse 'niet mobiel' is in deze tabel niet opgenomen, daar men kan stellen dat een verontreinigende stof die in het grondwater is terechtgekomen steeds gekenmerkt wordt door een minimale mobiliteit. Op basis van de mobiliteitsklassen wordt de index IM bepaald (zie tabel 15). Criterium 11. Aard van de ondergrond - kwetsbaarheid (index IK). De index IK wordt bepaald op basis van de kwetsbaarheid van het grondwater (zie tabel 15). Hiertoe worden de vijf kwetsbaarheidgraden gebruikt die ook werden gehanteerd bij het opmaken van de grondwaterkwetsbaarheidskaarten: weinig kwetsbaar, matig kwetsbaar, kwetsbaar, zeer kwetsbaar en uiterst kwetsbaar. Ook voor de definitie van de kwetsbaarheidsgraden wordt er verwezen naar de grondwaterkwetsbaarheidskaarten (Ministerie van de Vlaamse gemeenschap). Het is belangrijk dat men de kwetsbaarheid van het grondwater niet enkel bepaalt op basis van de kwetsbaarheidskaarten maar dat men zich eveneens baseert op de verzamelde gegevens omtrent de opbouw van de ondergrond (beschikbare boorgegevens, geologische kaarten, eigen veldgegevens). Van primordiaal belang hierbij is de lithologische samenstelling van de bovenste 5 à 10 m van de ondergrond. Wanneer de kwetsbaarheidsgraad van de ondergrond varieert, dan houdt men steeds rekening met de hoogste op de onderzoekslocatie voorkomende kwetsbaarheid.
98/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Criterium 12. Directe bedreiging van het oppervlaktewater (index IP). De index IP wordt bepaald op basis van de mogelijke beïnvloeding van de kwaliteit van het oppervlaktewater door de aanwezigheid van een grondwaterverontreiniging. Bij de bepaling van de index IP wordt er rekening gehouden met de aanwezigheid van oppervlaktewater, de afstand tussen de aangetroffen verontreiniging en het oppervlaktewater, de vermoedelijke verspreidingsrichting van de grondwaterverontreiniging, de aard van de ondergrond en met de mobiliteit en de concentraties van de verontreinigende stof. Er wordt geen rekening gehouden met de kwaliteit van het oppervlaktewater. Voor de afstand tussen het oppervlaktewater en de verontreiniging, neemt men de afstand tussen het oppervlaktewater en de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN (als reeds gekend). Als de contour niet gekend is, neemt men de afstand tussen de bron van de verontreiniging en het oppervlaktewater. Er zijn vier mogelijkheden: ― de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt zeker beïnvloed door de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging; ― er bevindt zich oppervlaktewater op een afstand < 100 m van de verontreiniging (contourlijn 80 % BSN) of van de bron van de verontreiniging als de contourlijn van 80 % BSN niet gekend is; ― er bevindt zich oppervlaktewater op een afstand ≥ 100 m en < 200 m van de verontreiniging (contourlijn 80 % BSN) of van de bron van de verontreiniging als de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN niet gekend is; ― het oppervlaktewater wordt niet beïnvloed door de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging (omwille van de ligging ten opzichte van de grondwaterstromingsrichting (stroomafwaarts)) of er bevindt zich geen oppervlaktewater op een afstand < 200 m van de verontreiniging (contourlijn 80 % BSN) of van de bron van de verontreiniging als de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN niet gekend is. Bij de bepaling van de index IP spreekt men enkel van oppervlaktewater wanneer er permanent water in aanwezig is. Grachten of beken die niet permanent water bevatten, worden niet in rekening gebracht. Criterium 13. Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen (index IV). Voorzorgsmaatregelen zijn maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de gevaren van de bodemverontreiniging in afwachting van bodemsaneringswerken. De waarde waarop de index IV bepaald is, wordt weergegeven in tabel 15. Er zijn slechts twee mogelijkheden: een waarde voor als er door de bevoegde instanties voorzorgsmaatregelen worden opgelegd en gehandhaafd (of vrijwillig worden uitgevoerd na motivering en goedkeuring door de OVAM) en een waarde in het andere geval. Criterium 14. Risico door vervluchtiging (index IVL). Het criterium IVL is enkel van toepassing als verontreinigd grondwater zich onder een woning of pand bevindt ten tijde van de toetsing. Het criterium wordt bepaald op basis van de mogelijkheid dat stoffen aanwezig in oplossing in het grondwater vervluchtigen en leiden tot overschrijding van de normen voor luchtkwaliteit. Bij vervluchtiging van stoffen worden twee transportmechanismen beschouwd: diffusie en convectie. Als de verontreiniging zich alleen in het grondwater bevindt, speelt normaal gezien alleen diffusie een rol. De stoffen worden vanuit het grondwater door diffusie aangevoerd naar de top van de volcapillaire zone (capillaire zone waar de poriën volledig gevuld zijn met grondwater), die de beperkende factor vormt in het transportproces. Slechts wanneer de grondwatertafel zich in de nabijheid van de onderkant van de kelder situeert, treedt naast Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
99/195
diffusie ook convectie op. Dit is sterk afhankelijk van de constructie, de grondsoort en de fysicochemie van de verontreinigende stof. Om de index IVL te bepalen vergelijkt men de grondwaterconcentraties met de grenswaarden voor vervluchtiging. De grenswaarden komen overeen met de concentraties in grondwater, die onder de vermelde omstandigheden leiden tot een overschrijding van de toegelaten concentratie in de binnenlucht. Doordat Vlier-humaan niet rechtstreeks met grondwaterconcentraties kan rekenen, worden bodemconcentraties berekend, waarbij de overeenkomstige poriewaterconcentraties overeenstemmen met de grenswaarden voor vervluchtiging vanuit grondwater De gemeten grondwaterconcentraties van de verontreinigende stoffen worden gedeeld door de grenswaarden voor vervluchtiging. Zodra voor één van de stoffen deze verhouding groter is dan 1, wordt aangegeven dat er een risico op vervluchtiging aanwezig is en wordt IVL = 100. Criterium 15. Andere aanwijzingen (index IA). Niet al de criteria voor het bepalen van DAEB als gevolg van grondwaterverontreiniging kunnen in een eenvoudige methodologie verwerkt worden. Om dit te ondervangen werd de index IA ingevoegd. De index IA kan 4 verschillende waarden hebben (+150, +100, -100 en 0). Wanneer het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd voor een stortplaats en de uitzonderingsprocedure wordt toegepast zoals beschreven in strategie 2 bis, moet steeds worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek en krijgt de index IA de waarde +150. De index IA krijgt de waarde +100 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging als gevolg van grondwaterverontreiniging en deze aanwijzingen zijn niet gevat in één van de hierboven vermelde criteria. De index krijgt de waarde +100 in de volgende gevallen: ― afwijkende lage of hoge pH in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met de andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein; ― abnormaal hoge geleidbaarheid in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met de andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein; ― zintuiglijk waarneembare verontreiniging van het grondwater (die niet kunnen verklaard worden via de uitgevoerde analyses); ― mogelijke aantasting van drinkwaterleidingen; ― de bron van de grondwaterverontreiniging is niet gekend en de concentraties zijn afwijkend ten opzichte van de omgevingswaarden; ― er zijn aanwijzingen dat de verontreiniging relatief uitgebreid is; ― de verontreiniging is van die aard dat de detectie ervan bemoeilijkt wordt (onzekerheidsfactor); ― om uitzonderlijke technische redenen konden de grondwatermonsters niet in de omgeving van de mogelijke bron van de verontreiniging genomen worden en de van toepassing zijnde norm wordt overschreden; ― locatiespecifieke condities; ― de verontreiniging die voorkomt in het vaste deel van de aarde is gecorreleerd met de grondwaterverontreiniging; ― er is een relatie tussen de betreffende stofgroep en een andere stofgroep (vb. bij een loodhoudende benzineverontreiniging is er een relatie tussen lood behorende tot de zware metalen en minerale olie behorende tot de stofgroep BTEX – minerale olie – MTBE. ― uitgevoerde niet-decretale saneringen; ― uit risicoanalyse model blijkt een ernstige bodemverontreiniging. 100/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Ook andere criteria kunnen ertoe leiden dat de index een waarde krijgt van +100. De index IA krijgt de waarde -100 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten duidelijke aanwijzingen zijn dat er voor de grondwaterverontreiniging geen sprake van een ernstige bodemverontreiniging zal zijn in het beschrijvend bodemonderzoek. Als de bron en de aard van de verontreiniging éénduidig gekend zijn en als op basis van een inschatting van het risico (zie document risico-analyse) blijkt dat er geen sprake is van enig risico (er zijn geen blootstellingswegen), dan kan de index IA een waarde –100 krijgen. Als bepaalde parameters regionaal diffuus verhoogd zijn, kan ook aan de index IA een waarde – 100 toegekend worden. Als de verontreiniging reeds werd afgeperkt en beperkt is in omvang (een zgn. puntverontreiniging) en er is geen sprake van enig risico, kan de index eveneens een waarde – 100 krijgen; Het is geenszins de bedoeling om de werkzaamheden die bedoeld zijn voor een beschrijvend bodemonderzoek reeds uit te voeren in het oriënterend bodemonderzoek, anderzijds moet vermeden worden dat een beschrijvend bodemonderzoek moet uitgevoerd worden als het resultaat reeds met zekerheid gekend is (nl. geen ernstige bodemverontreiniging). In al de andere gevallen wordt IA = 0. Samenvatting blok 3 De bepaling van DAEB voor het grondwater moet voor elke stofgroep aanwezig per onderzoekslocatie of per zone te gebeuren. Bij het doorlopen van blok 3 (DAEB grondwater op stofgroepniveau) van het doorstroomschema wordt de som gemaakt van de verschillende indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA. ― Wanneer de som < 100, is er geen DAEB als gevolg van een historische grondwaterverontreiniging. ― Wanneer de som ≥ 100 en < 150 wordt er een bijkomende evaluatie uitgevoerd voor het grondwater op basis van de specifieke kenmerken van het terrein, de ondergrond en de verontreiniging. ― Wanneer de som ≥ 150 dan is er een DAEB als gevolg van een historische grondwaterverontreiniging. ― Elk ander vermoeden van ernstige bodemverontreiniging wordt door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
101/195
DEEL I:
Papieren rapportage
8
Strategie informate-uitwisseling In het merendeel van de dossiers begint alles met een oriënterend bodemonderzoek. Het is in een oriënterend bodemonderzoek vooral belangrijk om een overzicht te krijgen van de lokale omstandigheden. Hierbij komt natuurlijk ook dat een belangrijk deel van het onderzoek zal ingenomen worden door administratieve zaken zoals de inventaris van de risico-inrichtingen. Het eindresultaat bevat: ― het papieren rapport, dit dient volledig te zijn; ― een pdf-bestand met de digitale versie van het papieren rapport; ― het XML-bestand met de alfanumerische gegevens. U bezorgt de OVAM het originele papieren rapport aangetekend per post. Ook kan u het tegen ontvangstbewijs afgeven bij de OVAM zelf. De digitale gegevens bezorgt u aan de OVAM via het E-loket voor deskundigen. Hierin krijgt u directe respons als er gegevens ontbreken of als problemen worden gedetecteerd.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
105/195
9
Het papieren rapport Het originele papieren rapport van oriënterend bodemonderzoek wordt overgemaakt aan de OVAM. Wanneer er op de onderzoekslocatie nog geen decretaal oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd, wordt een uitgebreid rapport van het oriënterend bodemonderzoek opgemaakt. Wanneer er op de onderzoekslocatie reeds een decretaal oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd, volstaat in bepaalde gevallen een beperkte rapportage. Voor een oriënterend bodemonderzoek dat werd uitgevoerd op een stortplaats, wordt een aparte rapportagevorm voorzien. Ook wordt weergegeven op welke manier aanvullingen op een oriënterend bodemonderzoek worden overgemaakt. De bodemsaneringsdeskundige zorgt ervoor dat in de inleiding van het rapport het volgende wordt vermeld: ‘De resultaten van dit oriënterend bodemonderzoek moeten binnen de dertig dagen na het afsluiten ervan aan de OVAM worden meegedeeld (artikel 28, §2 van het bodemdecreet).’
9.1
Uitgebreide rapportage Eerste oriënterende bodemonderzoeken, exploitatie-onderzoeken en bodemonderzoeken in het kader van bemonsteringsstrategie 5 D worden gerapporteerd volgens de uitgebreide rapportage. Het rapport volgt deze opbouw: ― Deel 1: Administratieve gegevens ― Deel 2: Rapport ― niet-technische samenvatting ― hoofdstuk 1: inleiding ― hoofdstuk 2: voorstudie ― hoofdstuk 3: bepaling van de bemonsteringsstrategie ― hoofdstuk 4: resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek ― hoofdstuk 5: evaluatie resultaten ― hoofdstuk 6: besluit ― hoofdstuk 7: Verklaring en ondertekening ― Deel 3: Bijlagen Deel 1, deel 2 en deel 3 worden duidelijk van elkaar gescheiden in het rapport. Bij de rapportering van het onderzoek is het van belang dat alle afwijkingen op de standaardprocedure duidelijk in de tekst tot uitdrukking komen. Als er ter hoogte van de onderzoekslocatie geen enkele boring of peilbuis kan geplaatst worden, kunnen de gegevens met betrekking tot de bemonsteringsstrategie en de analyseresultaten beperkt blijven.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
106/195
9.2
Administratieve gegevens Dit gedeelte bevat de persoonsgebonden informatie van het bodemonderzoek. In dit deel neemt u de tabellen 16 en 17 op. Titel: Referentie EBSD: Rapportdatum: Onderzoekslocatie: - straat + nr. of omschrijving: - postcode: - fusiegemeente: - deelgemeente: Aanleiding:
overdracht grond sluiting bedrijf stopzetting activiteit overdracht grond + sluiting bedrijf periodieke verplichting decretaal verplicht decretaal vrijwillig vrijwillig daar derden ambtshalve (1) verspreiding onbekend
Naam opdrachtgever: - straat + nr.: - postcode: - fusiegemeente: - land: Telefoon: Fax: E-mail: Hoedanigheid:
Naam contactpersoon: - Telefoon: - Fax: - E-mail: Naam contactpersoon ter plaatse: - Telefoon: - Fax: - E-mail: Naam bodemsaneringsdeskundige: Naam contactpersoon: - Telefoon: - Fax: - E-mail: Dossiernummer OVAM:
......./.................. ......./.................. Eigenaar Gebruiker Exploitant Optredend in opdracht van de eigenaar/gebruiker/exploitant Andere:................................. ......./.................. ......./.................. ......./.................. ......./..................
......./.................. ......./..................
Tabel 16: Administratieve gegevens van een rapport (1) Ambtshalve : indien de bodemsaneringsdeskundige van de OVAM de opdracht heeft gekregen het beschrijvend bodemonderzoek op te stellen
In het geval van mede-eigendom wordt onderstaande bijkomend aangeleverd: Gegevens mede-eigendom: Type van de gedwongen mede appartementsgebouw eigendom bedrijvencentrum andere: ………………………………………. Sinds wanneer is de gedwongen mede-eigendom aanwezig Gegevens beheerder medeStandaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
107/195
eigendom - straat + nr. of omschrijving: - postcode: - fusiegemeente: - deelgemeente: - Naam contactpersoon: - Hoedanigheid: - Telefoon: - Fax: - E-mail:
syndicus vereniging der mede-eigenaars ......./.................. ......./..................
In tabel 17 vult u de titel van het rapport in. De titel van het rapport is steeds ‘Oriënterend bodemonderzoek: Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’. Als het rapport wordt overgemaakt in het kader van een onteigening of als exploitatie-onderzoek wordt dit ook in de titel van het rapport opgenomen. Omdat de titel van het rapport wordt opgenomen in het bodemattest, is enige uniformiteit aangewezen. Dit verschaft derden, zoals notarissen, meer duidelijkheid. In de titel van het rapport worden ook de karakteristieke naam en het adres van de onderzoekslocatie opgenomen. Bijvoorbeeld: ― Oriënterend bodemonderzoek De drie Linden, Lindendreef 6 in Linden; ― Exploitatie-onderzoek De drie Linden, Lindendreef 6 in Linden; ―
In dit deel wordt minstens een overzicht gegeven van de volgende gegevens: ― de ligging van de onderzoekslocatie; ― de kadastrale gegevens; ― de opdrachtgever; ― het tijdstip waarop het veldwerk in het kader van het oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd; ― de naam en het telefoonnummer van de contactpersoon bij de bodemsaneringsdeskundige. Percelen De administratieve gegevens van de percelen worden gerapporteerd volgens de onderstaande tabel. Gronden die niet beschikken over een kadastraal perceelnummer worden omschreven omschreven door het adres. De naam van de grond (bv. Stationsstraat, kanaal LeuvenMechelen,…) wordt duidelijk vermeld. Ook voor deze gronden moeten de eigenaars vermeld worden (provincie, gemeente, gewest, ...). Als het een appartement betreft moeten eveneens de gegevens van de verschillende eigenaars en gebruikers opgenomen te worden. Indien van toepassing moeten de gegevens van de syndicus of vereninging van medeëigenaars vermeld worden. De gegevens van eigenaars en gebruikers moeten correct en actueel zijn. Het behoort tot de taak van de bodemsaneringsdeskundige om de echtheid, juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens te controleren.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
108/195
Ty pe (1)
Naam
Adres
Lette r (2)
(2)Toekomstig Bestem
Grondwaterkwetsbaarheid (4)
Perio de V T a ot n
Huidig Bestemmingstype (3)
Gemeente
Adres
Sectie perceelnr.
Gemeentenummer
Persoon (Eigenaar / gebruiker / exploitant)
Tabel 17: Identificatie van de betrokken kadastrale percelen 1.
Bij het type voor de eigenaars en gebruikers geeft u aan of de betrokkene eigenaar (E), gebruiker (G) of expoitant (Ex) is.
2.
Bij Letter geeft u een letter aan de betrokken persoon. Deze letter is uniek.
3.
Bij de bestemmingstypes geeft u de code van I tot V. Als meerdere bestemmingstypes binnen het perceel vallen, geeft u alle codes.
4.
Bij de grondwaterkwetsbaarheid geeft u de correcte code Als meerdere codes binnen het perceel vallen, geeft u de strengste code.
De gegevens van de huidige eigenaar, gebruiker en exploitant worden vetgedrukt.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
109/195
9.3
Niet-technische samenvatting Elk rapport moet een niet-technische samenvatting bevatten waarin de resultaten van het onderzoek worden weergegeven op een manier die gemakkelijk te begrijpen is voor personen die niet vertrouwd zijn met de materie. De niet-technische samenvatting is maximaal één bladzijde van een A4-formaat lang.
9.4
Inleiding U kan een bondige inleiding opnemen in het rapport.
9.5
Voorstudie In het hoofdstuk voorstudie wordt een volledig overzicht gegeven van de informatie verzameld tijdens de voorstudie: ― de omgevingskenmerken; ― de geologie en hydrogeologie (maak hierbij gebruik van tabel 18); ― de lijst van huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen (maak hierbij minstens gebruik van tabel 19); ― de gegevens van de voormalige en de huidige opslagtanks (maak hierbij gebruik van tabel 20); ― de resultaten van voormalige bodemonderzoeken (maak hierbij gebruik van tabel 21); ― het terreinbezoek.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
110/195
Diept e (mmv)
Textuur Heterogeniteit en gelaagdheid
0-0,5
Zand
0,5-5
Lemig zand Lemig zand
5-9
9+
Klei
Stratigrafie5 Doorlatendheid
Heterogeen puin aanwezig Homogeen Heterogeen gelaagd: kleilenzen en veenlaagjes Homogeen
OM
Klei
Dbeschrijving e ( m -Goed
(%)
(%)
-
-
0Matig . -Matig-slecht
2.5
15,5
-
-
-On-doorlatend
-
-
Opm.
Glauconiethoudend Plaatselijk tot 3 cm veen Sluitend, ondergrens watervoerend pakket
De doorlatendheid werd bepaald op basis van....................... (in te vullen) Tabel 18: Geologische opbouw
Periode Kadastraal perceel
Letter persoon6
VLAREM-VLAREBO- Potentiële rubriek bron
Verdachte stoffen
Tabel 19: Samenvatting historisch onderzoek
5 6
Stratigafrie: Stratigrafische benaming zoals gebruikt op de meest recente geologische kaarten U geeft de overeenkomstige letter van de persoon zoals opgenomen in tabel 16
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
111/195
BG (jaar)
Bestrating
Ingekuipt (Ja/Nee)
(jaar)LLT
OVB (J/N)
(Ja/Nee)Lekdetectie
Wand (E/D)
Installatie-jaar
Diepte basis (m)
Type (B/O)
Product
Inhoud (l)
Zone
Nr. tank T1 T2
Tabel 20: Overzicht van de opslagtanks Legende : Zone: omschrijving van de verdachte zone Product: vloeistof die in de tank werd of wordt opgeslagen. Indien de inhoud van de tank wijzigde, wordt dit ook gerapporteerd. B/O: Bovengronds/Ondergronds Diepte basis: de diepte van de onderkant van de ondergrondse tank ten opzichte van het maaiveld E/D: Enkelwandig/Dubbelwandig OVB: Overvulbeveiliging LLT: Laatste lektest Bestrating: het soort verharding dat aanwezig is (beton, niet verhard, vloeistofdicht, …) BG: Buiten gebruik
Als er al eerder bodemonderzoeken werden uitgevoerd, worden de rapporten hiervan als bijlage opgenomen als ze nooit werden overgemaakt aan de OVAM. In het hoofdstuk voorstudie wordt dan enkel een beknopte omschrijving van de huidige verontreinigingstoestand opgenomen. De resultaten van de vroegere bodemonderzoeken, -saneringen en grondverzet worden samengevat in een tabel gelijkwaardig aan tabel 20.
Datu Typ m e rappo (1) rt
Titel Opdrachtgever
Bodemsaneringsdeskundige
Parameters waarvoor DAEB
Classifi-catie (2)
Overschrijdingsfactor van de bodemsanerings norm
Tabel 21: Samenvatting resultaten vroegere bodemonderzoeken, –saneringen en grondverzet 1.
1.OBO, BBO, BSP, BSW, nazorg, site-onderzoeken, risicobeheersplan, beperkt BBO, beperkt BSP,…
2.
2.classificatie volgens beoordelingskader voor dat type rapport
Als er reeds voorzorgs- of veiligheidsmaatregelen werden uitgevoerd op de onderzoekslocatie, wordt minstens een beschrijving van de maatregelen en een beschrijving van de wijziging van de verontreinigingstoestand ten gevolge van de maatregelen gerapporteerd.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
112/195
9.6
Bepalen van de bemonsteringsstrategie Op basis van de gegevens uit de voorstudie wordt een verontreinigingshypothese opgesteld, conform de richtlijnen opgenomen in hoofdstuk 4.1.2. In het rapport wordt de verontreinigingshypothese samengevat weergegeven: ― De verschillende verdachte zones worden nauwkeurig omschreven. ― Per verdachte zone wordt een opsomming gegeven van de aanwezige potentiële verontreinigingsbronnen. ― Per potentiële verontreinigingsbron wordt op basis van de ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting’ en op basis van de eigen evaluatie door de bodemsaneringsdeskundige aangegeven wat de relevante verdachte stoffen zijn (wanneer nodig ook de afbraakproducten). ― De eigenschappen van elk van de niet-genormeerde verdachte stoffen (mobiliteit, …), de verdachte bodemlagen (rekening houdend met de kenmerken van de stoffen en de geologische kenmerken van de onderzoekslocatie) worden weergegeven evenals de manier waarop de bodem beschermd wordt tegen het ontstaan van bodemverontreiniging. Er wordt steeds rekening gehouden met de aanwezigheid van eventueel opgevoerde grond. ― Hiaten in de kennis worden aangegeven. Op basis van de verontreinigingshypothese wordt per afzonderlijke verdachte zone een bemonsteringsstrategie opgesteld, die in het rapport kort wordt omschreven. Wanneer bemonsteringsstrategie 7 werd toegepast, wordt het invulschema als bijlage opgenomen. In de tekst wordt hiervan een bespreking gegeven. De bodemsaneringsdeskundige vermeldt en motiveert alle afwijkingen tegenover de richtlijnen van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek. De verontreinigingshypothese en de bemonsteringsstrategie worden samengevat in een tabel gelijkwaardig aan tabel 22. In deze tabel wordt een overzicht gegeven van de onderzoeksinspanningen per verdachte zone volgens de verschillende onderzoeksstrategieën en van de onderzoeksinspanningen in het kader van de screening van de onderzoekslocatie.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
113/195
Onderzoekslocatie
NV Peters Zonnestraat 1 9050 Gentbrugge
Oppervlakte totale onderzoekslocatie
1,9 ha
Algemene screening onderzoekslocatie conform strategie 1
Aantal blokken 4
Nummer en oppervlakte kadastraal perceel
Perceel 205K Oppervlakte : 0,7 ha
Perceel 205L Oppervlakte : 0,2 ha Perceel 205M Oppervlakte : 1,0 ha Samenvatting
Aantal boringen
8 Omschrijving Omschrijving potentiële verdachte verontreinigingsb zones en ronnen en oppervlakte oppervlakte Verdachte zone 1 Tankstation 0,3 ha
Aantal analyses vaste deel aarde SAP 4
3 Ondergrondse tanks 75 m²
Aantal analyses grondwater SAP 4 Verdachte bodemlaag
Aantal boringen
Aantal peilbuizen
Aantal analyse Aantal s vaste analyses deel grondwater aarde
Minerale Vloeistofdi olie, cht BTEX, MTBE
0-3 m-mv
1
1
1
1
Geen
Idem
2-5 m-mv
5
2
3
2
Beton
Minerale olie
1-3 m-mv
1
1
1
1
Ingekuipt
Minerale olie, PAK
0-1 m-mv
2
1
1
1
Bodem Bemonsterings beschermi Verdacht strategie ng e stoffen
Pompeneiland 50 m²
Verdachte Smeerput 4 m² zone 2 Garagewerk plaats Afvalolietank 9 0,5 ha m² Totaal aantal boringen 12
Aantal peilbuizen 4
3
Totaal aantal peilbuizen 8
Tabel 22: Samenvatting van de verontreinigingshypothese en de bemonsteringsstrategieën
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
114/195
9.7
Resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek In het rapport van oriënterend bodemonderzoek wordt een verslag gemaakt van de monsternemingen en wordt een overzicht gegeven van de analyseresultaten zoals hieronder beschreven.
9.7.1
Metingen Aanpak Zowel de bodemsaneringsdeskundige als de OVAM bepalen de ernst, aard en omvang van een verontreiniging op basis van metingen. Deze dienen dan ook zo volledig mogelijk gerapporteerd te worden, zowel op papier als digitaal. Aan een meting zijn er verschillende deelaspecten die los van elkaar staan, maar toch met elkaar gelinkt zijn. Dan gaat het om: ― de meetlocatie; ― de beschrijving van de ondergrond (als de ondergrond geanalyseerd wordt); ― het analyse-interval; ― de analyseresultaten; ― de stijghoogtemeting. Dit hoofdstuk beschrijft de rapportering van deze onderdelen. Het profiel - de meetlocatie De locatie beschrijft de plaats van een meting. De volgende gegevens zijn minstens nodig: ― een unieke naam van de meetlocatie, noodzakelijk voor de koppeling met de beschrijving van de ondergrond en de analyseresultaten; ― de X-, Y en Z-coördinaat volgens het geldend Belgisch referentiesysteem; ― de totale diepte van de boring; ― het type; ― de uitvoerder van de boring. De beschrijving van de ondergrond / boorbeschrijving De beschrijving van de ondergrond is de grafische weergave van de lithologische kenmerken van de locatie. Op de boorbeschrijving worden ten minste de volgende gegevens weergegeven: ― unieke nummer van de locatie; ― type (boring/peilbuis); diepte van de boring; ― aanduiding van de grondwaterstand; ― peilbuisconstructie (grafisch schema); ― lithologie (zowel beschrijvend als grafisch): hoofdbestanddelen, nevenbestanddelen, kleur; ― diepte van de grensvlakken; ― de boormethode; ― zintuiglijke waarnemingen (+ diepte).
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
115/195
De deskundige stelt een boorbeschrijving op voor elke locatie waarvan de OVAM nog geen boorbeschrijving heeft. Er zijn uitzonderingen zoals controlestalen, luchtmetingen, sonderingen,... Voor deze types moet dit niet worden aangemaakt. Het analyse-interval Het analyse-interval gaat omschrijven wat er juist is geanalyseerd. Dit bevat onder meer de volgende gegevens: ― het diepte-interval dat geanalyseerd is; ― de datum van staalname; ― het geanalyseerde medium; ― het kleigehalte; ― het gehalte organisch materiaal. Het analyseresultaat Het analyseresultaat bevat voor elke stof de gemeten waarde. In het rapport wordt een verslag gemaakt van de monsterneming en wordt een overzicht gegeven van de analyseresultaten. Wat betreft de monstername worden minstens de volgende gegevens in het rapport opgenomen: ― Voor boringen: ― uitvoerder van de boringen (boorfirma of bodemsaneringsdeskundige); ― de datum van de uitvoering; ― de termijn van de uitvoering; ― de gehanteerde boortechniek; ― de wijze van monsterconservering; ― de gegevens van het boorverslag zoals vermeld in de ‘CMA1/A.1 – het vaste deel van de aarde (voor boorverslag)’. Voor peilbuizen: ― uitvoerder plaatsing (boorfirma of bodemsaneringsdeskundige); ― de datum van de plaatsing; ― de uitvoerder van de grondwaterstaalname; ― de datum van de grondwaterstaalname; ― de veldwaarnemingen en veldmetingen; ― de wijze van monsterconservering; ― de gegevens van het boorverslag zoals vermeld in de ‘CMA1/A.2 – grondwater (peilbuisconstructie)’. Als al deze gegevens opgenomen zijn in de boorbeschrijvingen, kan een verwijzing naar de boorstaten volstaan. Als het veldwerk afwijkt van het veldwerk dat voorzien was in de bemonsterings-strategie, wordt dit duidelijk vermeld en gemotiveerd. Als boringen wegens de aanwezigheid van puin of ondergrondse verhardingen niet of minder diep werden uitgevoerd dan vereist, wordt de reden daarvan in het rapport aangegeven. Ook wordt aangegeven of er een vervangende boring werd geplaatst en of deze relevant is voor de betreffende (potentiële) verontreinigingsbron. Wanneer er geen vervangende boring werd uitgevoerd omdat dit niet mogelijk was, moet de reden duidelijk in het rapport aangegeven Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
116/195
worden. Wanneer het uitvoeren van manuele boringen niet mogelijk is, wordt overgegaan tot mechanische boringen. In het rapport worden ook de gegevens met betrekking tot de analyses samengevat. In het rapport worden minstens de volgende gegevens opgenomen: ― laboratorium; ― aankomst monsters; ― datum uitvoering analyses; ― analyseresultaten. Er wordt aangegeven of het laboratorium erkend is en of de toegepaste analysemethoden in overeenstemming zijn met deze opgelegd in het uitvoeringsbesluit. De resultaten van het veld- en het laboratoriumonderzoek worden samengevat in een tabel gelijkwaardig tabel 23 en 24. In deze tabel worden per boring/peilbuis de volgende gegevens met betrekking tot het veldonderzoek opgenomen: ― de naam van de meetlocatie; ― de naam van de analyse; ― de datum van de analyse; ― kadastraal perceel waarop de boring werd geplaatst; ― de diepte van het grondwater (wanneer geboord tot in de verzadigde zone); ― de zintuiglijk waarneembare verontreiniging (en de diepte waarop deze voorkomt); ― de diepte van het staal/de stalen van het vaste deel van de aarde die werden geselecteerd voor analyse; ― de diepte van de filter (als uitgebouwd tot peilbuis); ― de veldwaarnemingen en veldanalyses; ― verwijzing naar de verdachte zone. In de tabel wordt ook een overzicht gegeven van de analyseresultaten die worden getoetst aan de streefwaarden en aan de bodemsaneringsnormen, die ook in de tabel worden vermeld. De toetsingswaarden zijn steeds omgerekend naar het gehalte klei en organisch materiaal. In de tabellen wordt aangegeven welke analyseresultaten de streefwaarden, richtwaarden, resp. de bodemsaneringsnormen overschrijden. In het geval van niet-genormeerde parameters voegt u een bondige bespreking van de bijhorende toetsingswaarden (richtwaarde, streefwaarde en bodemsaneringsnorm) en een uiteenzetting hoe de toetsingswaarden werden berekend toe. De tabellen worden opgenomen in het rapport of in een bijlage ervan. Deze tabellen bevatten alle analyseresultaten welke werden bekomen. Wanneer er in de analyseverslagen opmerkingen van het laboratorium zijn opgenomen, worden deze in het rapport van oriënterend bodemonderzoek besproken.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
117/195
390B Zone 1 Ondergrondse tanks B1 PB2
Naam analyse Datum analyse Zintuiglijk waarneembare verontreiniging + diepte in m-mv Diepte staal voor analyse in m-mv Droge stof (%) Organisch materiaal (%) Klei (%) Zuurgraad (pH) Metalen (mg/kg ds) Arseen (As) Cadmium (Cd) Chroom (Cr) Koper (Cu) Kwik (Hg) Lood (Pb) Nikkel (Ni) Zink (Zn) Minerale olie (mg/kg ds) PAK (mg/kg ds) Naftaleen Fenantreen Fluoranteen Benzo(a)antraceen Chryseen Benzo(b)fluoranteen Benzo(k)fluoranteen Benzo(a)pyreen Benzo(ghi)peryleen Indeno(123cd)pyreen Antraceen Fluoreen Dibenz(a,h)antraceen Acenafteen Acenaftyleen Pyreen PAK Totaal
Toetsingswaarden volgens Onverdacht type III PB2
PB4
B1 PB2 (0-0,5) 28.03. 28.03.2002 2002
PB2 (3,5-4)
PB4
28.03.2002
28.03.2002
/
0-1 m-mv: mazoutgeur
3-4 m-mv: mazoutgeur
/
0-0,5
0-0,5
3,5-4,0
0,5-1,0
76,8
82,7
80,2
77,4
stre richtwa efwa BSN arde arde
Hoogste overschrijdingdsfactor BSN
Kadastraal perceel Verdachte zone – Onverdachte zone Naam meetlocatie
2 10 7,4 <10 <0,4 5,6 <5,0 <0,1 <10 <5,0 5,3
<10 <0,4 19 11 <0,1 90 8,0 120
16 0,7 62 20 0,1 31 16 77
35 1,2 91 72 1,7 120 56 200
103 6 240 197 4,8 560 95 333
<50
50
300
1000 x 9,3
0,68 0,63 0,21 0,33 0,31 0,31 0,12 0,26 0,22
0,24 0,09 1,35 0,85 4,2 0,63 2,1 0,31 0,42
0,1 0,08 0,2 0,06 0,15 0,2 0,2 0,1 0,1
0,8 30 10,1 2,5 5,1 1,1 0,6 0,3 35
5 65 30 10,5 180 7 11,5 3,6 3920
0,2
6,4
0,1
0,55
20
0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1
0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 17,2
0,1 0,1 0,1 0,2 0,2 0,1
1,5 19 0,3 4,6 0,6 62
70 3950 2,9 14 1 395
<50
3400
14000
Gehanteerd kleigehalte Gehanteerd gehalte organisch materiaal
10 % 2%
Tabel 23: Samenvatting en analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde (voorbeeld)
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
118/195
Kadastraal perceel Verdachte zone – Onverdachte zone Nummer meetlocatie Nummer analyse Datum analyse Diepte filter (m-mv) Diepte grondwater (m-mv) Zintuiglijk waarneembare verontreiniging Aanwezigheid puur product + dikte Veldanalyses pH Temperatuur (°C) Geleidbaarheid (µS/cm)
523C Zone 2 Ondergrondse tanks PB2 PB3 PB2 PB3 04.04.200 04.04.2002 2 2-4 2-4 2,5
2,2
Benzinege mazoutgeur ur Drijflaag 2,5 cm 6,7 12,9 369
Metalen (µg/l) Arseen (As) Cadmium (Cd) Chroom (Cr) Koper (Cu) Kwik (Hg) Lood (Pb) Nikkel (Ni) Zink (Zn)
<0,4 <1,0 <5,0 5,9 <0,05 <5,0 5,9 430
Minerale olie (µg/l)
15000
Vluchtige aromaten (µg/l) Benzeen Tolueen Ethylbenzeen Xyleen
780 1200 850 230
MTBE (µg/l)
880
6,4 11,7 1260
Onverdacht PB4 PB4 04.04.2002 2-4
Toetsingswaarden
stre richt efw waar BSN aard de e
Hoogs te oversc hrijdin gsfact or BSN*
2,6 /
6,1 12,1 765 32 <1,0 <5,0 12 <0,05 <5,0 42 120
5 1 10 20 0,05 5 10 60
12 3 30 60 0,6 12 24 300
20 5 50 100 1 20 40 500
x 1,6
2800
<50
100
300
500
x 5,6
6 12 5 360
<0,2 <0,2 <0,2 <0,2
0,5 0,5 0,5 0,5
2 20 20 20
10 700 300 500
x 78 x 1,7 x 2,8
1
20
300
x 2,9
0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 1 1 1 1
5 5 1,2 5 5 5 5 5 5
30 20 2 40 200 70 500 12 330
5
50
VOCl (µg/l) 1.2-dichloorethaan Dichloormethaan Tetrachloormethaan Tetrachlooretheen Trichloormethaan Trichlooretheen 1.1.1-trichloorethaan 1.1.2-trichloorethaan 1.1-dichloorethaan cis+trans 1.2dichlooretheen
16 2,4 0,8 <0,5 <0,5 2,1 5,8 <1 25 8
x 1,1
Legende (voorbeeld) Cursief = overschrijdt de streefwaarde Onderstreept = overschrijdt de richtwaarde Vet lettertype = overschrijdt de bodemsaneringsnorm
Tabel 24: Samenvatting veld- en analyseresultaten voor het grondwater (voorbeeld)
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
119/195
Voor andere veldwaarnemingen: Deze worden op overeenkomstige wijze gerapporteerd. Is dit echter niet relevant, dan gebeurt de rapportage op een andere overzichtelijke en heldere wijze. De stijghoogtemeting In het rapport wordt een verslag gemaakt van de verschillende stijghoogtemetingen. De nodige gegevens zijn de meetdatum, de stijghoogte en de diepte van de filter.
9.8
Evaluatie van de resultaten
9.8.1
Beoordelingskader O: ― ―
voor geen enkele genormeerde parameter werd de richtwaarde voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater overschreden; voor geen enkele niet-genormeerde parameter is er noodzaak tot een beschrijvend bodemonderzoek.
P: ― ―
de richtwaarde wordt overschreden voor één of meerdere genormeerde parameters maar er is geen noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek voor het vaste deel van de aarde; op basis van de analyses van het grondwater zijn er duidelijke aanwijzingen dat de richtwaarden voor het vaste deel van de aarde worden overschreden maar er is geen noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek.
Q: ―
―
―
het is nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren indien bij nieuwe bodemverontreiniging er duidelijke aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden; het is nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren indien bij historische bodemverontreiniging er duidelijke aanwijzingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging; als de bodemverontreiniging omwille van haar bijzondere aard niet aan bodemsaneringsnormen kan worden getoetst, is het nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren indien er duidelijke aanwijzingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging.
Evaluatie van de verzamelde gegevens voor de onderzoekslocatie De volgende gegevens worden in het rapport opgenomen: ― een samenvatting en interpretatie van de gegevens verzameld tijdens het terreinwerk en de analyses. Hierbij wordt rekening gehouden met de relevante veldgegevens die betrekking hebben op de algemene bodemopbouw, de stratigrafische interpretatie, de grondwaterstand, de zintuiglijke waarnemingen en de veldanalyses zoals pH, temperatuur en geleidbaarheid; ― wanneer er reeds een onderzoek werd uitgevoerd op de grond, een vergelijking van de huidige resultaten met deze van de vroegere rapporten; ― of er, behalve de analyseresultaten, andere aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging; ― of de vooropgestelde verontreinigingshypothese wordt bevestigd aan de hand van de bekomen analyseresultaten; Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
120/195
―
―
of er voldoende gegevens aanwezig zijn om een eenduidige uitspraak te doen in het kader van het bodemdecreet; hier geeft de deskundige aan of er hiaten zijn in het onderzoek en of die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit en er wordt aangegeven of er problemen zijn opgetreden tijdens het uitvoeren van de boringen en er hierdoor boringen zijn verplaatst; als er een wijziging zal optreden in de bestemming van de onderzoekslocatie en het besluit zou wijzigen, wordt dit duidelijk aangegeven in het rapport;
Evaluatie van de verzamelde gegevens per verontreiniging De evaluatie van de metingen leiden ertoe dat voor de hele onderzoekslocatie kan bepaald worden waar er verontreinigingen zijn. Evaluatie van de verzamelde gegevens per kadastraal perceel De verontreinigingen worden gerelateerd aan een kadastraal perceel, aan de hand van een samenvattende tabel (tabel 15). De verontreinigingstoestand wordt bondig samengevat in een tabel gelijkwaardig aan tabel 26. Perceel 523P
523X
Identificatienr Verontreiniging (1) 1 2 3 2
Medium (2) Grondwater Grondwater Vast deel Grondwater /
Aard verontreiniging Historisch Nieuw Historisch Nieuw /
Beoordeling (3) P Q O Q O
Bron/Verspreiding (4) B B V V B
Tabel 25: amenvatting van de verontreinigingstoestand (per perceel, zone of deellocatie) (1) Dit nummer stemt overeen met het identificatienummer in tabel 19 (2) Medium: Vaste deel aarde, Grondwater of Puur product (3) Kijk voor de juiste classificatie naar het beoordelingskader hoger vermeld. (4) bron- of verspreidingsperceel (B of V)
9.8.2
Verontreiniging Definitie Het bodemdecreet draait grotendeels rond de bepaling van een verontreiniging. Toch werd dit tot hiertoe in de rapportage niet expliciet geregeld. In de nieuwe rapportage is dit wel opgenomen. Een verontreiniging is een (minstens gedeeltelijk) ruimtelijk (zowel in het horizontale vlak als in de diepte) afscheidbare zone met verhoogde concentraties in een bepaald medium. De rapportage wordt rond deze randvoorwaarden geconstrueerd. Milieutechnische en administratieve kenmerken De onderstaande tabel worden opgenomen in het papieren rapport. Onderaan de tabel staat voor een aantal velden beschreven wat de gewenste inhoud is. U vult deze tabel in voor elke verontreiniging. Ook als er er een vermoeden is van een verontreiniging (bvb. vermoedelijke drijflaag) vult u deze tabel in. In de naam en de beschrijving neemt u dan op dat het om een vermoedelijke verontreiniging gaat.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
121/195
Verontreinigingen met eenzelfde aard en medium, en waarvoor geen verdere maatregelen noodzakelijk zijn, mogen gebundeld worden in één verontreiniging onafhankelijk van hun bron of locatie. bv een historische verontreiniging aan minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, een historische verontreiniging verontreiniging aan zware metalen in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, en een historische verontreiniging verontreiniging aan minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een tank mogen gebundeld worden in één verontreiniging.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
122/195
Administratieve gegevens Identificatienummer : (1) Naam : Omschrijving : Bron/locatie : Medium (2) :
N(ieuw) of B(estaand)?:
Milieutechnische gegevens Parameter(s) (3) Aard (4) Motivatie Aard
:
Classificatie (6) Urgentieklasse (7) Behandeling
: :
% Overwegend deel (5):
Type
Omschrijving
van
tot
Voorzorgsmaatregelen(8) Veiligheidsmaatregelen (8) Gebruiksbeperkingen (8) Gebruiksadviezen (8) Bestemmingsbeperkingen (8) Ontgraving (9) Is de beschrijving/aanpak van de verontreiniging volledig na dit rapport? Ja/Nee (10) Tabel 26: Administratieve gegevens verontreiniging 1.
U geeft de verontreiniging een nummer. Ditzelfde nummer gaat u bij de GIS-contouren ook gebruiken. U kan het een eigen nummer geven als de verontreiniging nog niet eerder werd vastgesteld. Als u verder werkt aan een bestaande verontreiniging, dan geeft u het OVAM-nummer.
2.
Als Medium geeft u Vaste deel van de Aarde, Grondwater of Puur product in. Bij puur product vermeldt u of het om een drijf- of zinklaag gaat.
3.
De parameters (stoffen) waaruit deze verontreiniging bestaat.
4.
Bij de Aard zijn er zes mogelijkheden: a)
Nieuw,
b)
Historisch;
c)
Gemengd, Nieuw; (In toepassing van Art 27 §1 Er is dan ook steeds een verontreiniging met aard Gemengd, Historisch.)
d)
Gemengd, Historisch; (In toepassing van Art 27 §1. Er is dan ook steeds een verontreiniging met aard Gemengd, Nieuw.)
e)
Gemengd, Overwegend Nieuw; (In toepassing van Art 27 §2, u geeft het percentage van het overwegende deel)
f)
Gemengd, Overwegend Historisch; (In toepassing van Art 27 §2, u geeft het percentage van het overwegende deel)
5.
U geeft enkel het percentage van het overwegende deel (50,1% - 99,9% als in toepassing van Art 27§2 de aard als Gemengd, Overwegend Nieuw of Gemengd, Overwegend Historisch is.
6.
Bij de Classificatie geeft u aan of het perceel een O, P of Q-classificatie heeft volgens het beoordelingskader dat van toepassing is voor de uitgevoerde opdracht.
7.
Bij de urgentieklasse geeft u de uitspraak van de urgentiebepaling die u in het kader van een BBO of OBBO uitvoert.
8.
Als er bijkomende maatregelen noodzakelijk zijn wordt dit aangegeven.
9.
Als de verontreiniging werd ontgraven worden de werken hier kort omschreven (opp. en diepte van ontgraven, tonnage, ... )
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
123/195
10. Als een verontreiniging gefaseerd wordt beschreven/aangepakt en er na het rapport nog een rapport moet volgen om deze verontreiniging te beschrijven (bij BBO) of aan te pakken (bij sanering) dan is het antwoord hier Nee. In alle andere gevallen is het antwoord Ja. Bemerking: Beschouw deze vraag los van de classificatie (U vult dus Ja in als het BBO afgerond is maar er wel saneringsnoodzaak is.)
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
124/195
Verontreinigingen met eenzelfde aard en medium, en waarvoor geen verdere maatregelen noodzakelijk zijn, mogen gebundeld worden in één verontreiniging onafhankelijk van hun bron of locatie. Bijvoorbeeld een historische verontreiniging met minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, een historische verontreiniging verontreiniging met zware metalen in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, en een historische verontreiniging verontreiniging met minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een tank mogen gebundeld worden in één verontreiniging.
9.9
Samenvattend besluit Het samenvattend besluit wordt opgesteld volgens de hieronder weergegeven standaard. In het besluit geeft de bodemsaneringsdeskundige aan of het onderzochte terrein in aanmerking komt voor een brownfield, woonzone, fondsendossier dan wel of het een complexe verontreiniging betreft. Om deze evaluatie te kunnen maken worden de definities gehanteerd zoals opgenomen in de begrippenlijst van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek. Daarnaast moet de bodemsaneringsdeskundige de hiaten in de kennis aangeven. BESLUIT: Dit oriënterend bodemonderzoek werd (vrijwillig) uitgevoerd in het kader van een overdracht/ sluiting/periodieke verplichting/faillissement Er werden (niet) eerder bodemonderzoeken uitgevoerd op de onderzoekslocatie. Er werd reeds/nog geen bodemsanering uitgevoerd op de onderzoekslocatie. Volgens het gewestplan is de onderzoekslocatie gelegen in BESTEMMINGSTYPE. Het terrein wordt momenteel gebruikt als HUIDIG GEBRUIK. Vroeger hebben ook de volgende activiteiten plaatsgevonden: ACTIVITEITEN PER PERIODE. Dit heeft als gevolg dat het terrein mogelijk verontreinigd is met de volgende stoffen: VERDACHTE STOFFEN. De bodemsaneringsdeskundige heeft stalen genomen van het vaste deel van de aarde en het grondwater verspreid over de onderzoekslocatie en ter hoogte van POTENTIELE VERONTREINIGINGSBRONNEN. De bodemsaneringsdeskundige catalogeert de onderzoekslocatie als: ― Woonzone ― Dossier met milieuschade7 ― Fondsendossier ― Complexe verontreiniging ― ―
Geen van de vorige
De bodemsaneringsdeskundige komt voor de betrokken kadastrale percelen tot het volgende besluit. 7Milieuschade is schade zoals vermeld in artikel 15.1.1, 1° van titel XV van het Decreet algemene bepalingen milieubeleid (DABM) van 5 april 1995, zijnde schade die: 1. veroorzaakt is door een emissie, een gebeurtenis of een incident die/dag heeft plaatsgevonden na 30 april 2007; 2. door een inrichting of installatie die vermeld wordt in bijlage IV van het DABM; 3. en die de bodemsaneringsnorm overschrijdt. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
125/195
Besluit kadastraal perceel 100A: (O, P of Q) O-zin: Na analyse van de stalen zijn er geen concentraties boven de richtwaarde vastgesteld voor het vaste deel van de aarde. Op basis van de analyses van het grondwater, is er geen reden om aan te nemen dat het vaste deel van de aarde verontreinigd is. of P-zin: Na analyse van de stalen zijn concentraties boven de richtwaarde vastgesteld voor PARAMETER in het vaste deel van de aarde/in het grondwater ter hoogte van LOCATIE. Deze verhoogde concentraties worden beschouwd als een historische/gemengde/nieuwe verontreiniging omdat aangenomen wordt dat zij veroorzaakt zijn door BRON, ten tijde van PERIODE (toekennen van de aard verplicht vanaf richtwaarde wordt overschreden).
Op grond van artikel 27 van het Bodemdecreet wordt voor de gemengde bodemverontreiniging een inschatting gemaakt van het aandeel gemengd-historische en gemengd-nieuwe bodemverontreiniging. Zo wordt de verontreiniging in het vaste deel van de aarde aanzien als gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging en de verontreiniging in het grondwater aanzien als zijnde gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging. Indien mogelijk ook: Zo wordt …..% aanzien als gemengd-nieuwe bodemverontreiniging en ……% als gemengdhistorische bodemverontreiniging. Als deze verontreinigingen niet afzonderlijk kunnen behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek: Deze verontreinigingen kunnen niet afzonderlijk behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek. Het overgrote deel van de verontreiniging is gemengdnieuw/gemengd-historisch en zal dus behandeld worden als zijnde nieuwe/historische verontreiniging. Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat er geen duidelijke aanwijzing is dat de verhoogde concentraties een ernstige bodemverontreiniging vormen voor mens of milieu. Bijgevolg moet er geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden. Of Q-zin: Na analyse van de stalen zijn concentraties boven (80% van) de bodemsaneringsnorm gevonden voor PARAMETER in het vaste deel van de aarde/in het grondwater ter hoogte van LOCATIE. Deze verhoogde concentraties worden beschouwd als een historische/gemengde/nieuwe verontreiniging omdat aangenomen wordt dat zij veroorzaakt zijn door BRON, ten tijde van PERIODE.
Op grond van artikel 27 van het Bodemdecreet wordt voor de gemengde bodemverontreiniging een inschatting gemaakt van het aandeel gemengd-historische en gemengd-nieuwe bodemverontreiniging. Zo wordt de verontreiniging in het vaste deel van de aarde aanzien als gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging en de verontreiniging in het grondwater aanzien als zijnde gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging. Indien mogelijk ook: Zo Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
126/195
wordt …..% aanzien als gemengd-nieuwe bodemverontreiniging en ……% als gemengdhistorische bodemverontreiniging. Als deze verontreinigingen niet afzonderlijk kunnen behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek: Deze verontreinigingen kunnen niet afzonderlijk behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek. Het overgrote deel van de verontreiniging is gemengdnieuw/gemengd-historisch en zal dus behandeld worden als zijnde nieuwe/historische verontreiniging. Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze historische bodemverontreiniging een ernstige bodemverontreiniging vormt/dat deze nieuwe/gemengde bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden of een ernstige bodemverontreiniging vormt. Bijgevolg moet er een beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden. Er zijn geen voorzorgsmaatregelen noodzakelijk. of Om het onmiddellijke risico uitgaande van de bodemverontreiniging weg te nemen in afwachting van de bodemsanering, stelt de erkende bodemsaneringsdeskundige de volgende voorzorgsmaatregelen voor: voorzorgsmaatregelen of. Om het onmiddellijke risico uitgaande van de bodemverontreiniging weg te nemen in afwachting van verdere maatregelen, geeft de bodemsaneringsdeskundige de volgende gebruiksadviezen: Ten gevolge van de huidige en voormalige inrichtingen op het terrein wordt/werd er wel/niet geloosd op het oppervlaktewater. Indien geloosd wordt/werd: Het lozingspunt werd/werd niet onderzocht. Indien het lozingspunt werd onderzocht: Er werd verontreiniging/geen verontreiniging vastgesteld in de waterbodem ter hoogte van het lozingspunt. Indien verontreiniging werd vastgesteld: Deze verontreiniging is volledig/gedeeltelijk/niet/weet niet te wijten aan de inrichtingen ter hoogte van de onderzoekslocatie. Dit kadastraal perceel kent een/geen asbestrisico. Het perceel ― is braakliggend, vanaf DATUM ― is onderbenut (minstens 50 % niet benut), vanaf DATUM ― het betreft een gebouw dat leegstaat vanaf DATUM Wanneer er regionaal verhoogde concentraties voorkomen ten gevolge van activiteiten door de mens, wordt de volgende formulering opgenomen in het besluit van het oriënterend bodemonderzoek: Voor het besluit in verband met de noodzaak tot verder onderzoek voor de parameter PARAMETER, verwijst de bodemsaneringsdeskundige naar de studie 'TITEL STUDIE' die op DATUM werd opgemaakt door AUTEUR in opdracht van de OVAM.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
127/195
9.10 Verklaring en ondertekening In elk papieren rapport is de ondertekening opgenomen. Deze bestaat enerzijds uit een aantal verklaringen en anderzijds uit de ondertekeningstabel met de originele handtekeningen van degene die het rapport hebben opgesteld of nagelezen. Ondertekening ‘in opdracht’ wordt niet toegestaan.
9.10.1 Verklaring De ondertekening bestaat enerzijds uit een aantal verklaringen en uit de ondertekeningstabel met de originele handtekeningen. Ondertekening ‘in opdracht’ wordt niet toegestaan. Het rapport moet worden ondertekend door: •
de personen zoals bedoeld in artikel 53/4 van het VLAREL
•
de kwaliteitsverantwoordelijke
•
door een persoon die bevoegd is om de bodemsaneringsdeskundige als vennootschap of rechtspersoon tegenover derden rechtsgeldig te kunnen en mogen vertegenwoordigen. Wanneer deze bevoegdheid door middel van een volmacht werd doorgegeven aan een andere persoon, mag deze tekenen mits de volmacht wordt toegevoegd aan het bodemonderzoek.
Op te nemen in elk onderzoek: De bodemsaneringsdeskundige verklaart hierbij dat het voorliggende rapport representatief is voor de verontreinigingstoestand van de onderzoekslocatie. Tevens verklaart de bodemsaneringsdeskundige dat de meegestuurde digitale gegevens overeenstemmen met de inhoud van het rapport. Daarnaast verklaart de bodemsaneringsdeskundige dat alle analyses werden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium, dat de resultaten van alle uitgevoerde analyses zijn opgenomen in het bodemonderzoek en dat analyseresultaten opgenomen in het bodemonderzoek identiek zijn aan de analyseresultaten die werden aangeleverd door het erkend laboratorium. De bodemsaneringsdeskundige verklaart dat hij voor het uitvoeren van deze opdracht niet verkeert in één van de gevallen van onverenigbaarheid zoals bepaald in artikel 53/5 van het VLAREL. Naam van de persoon die beschikt over de individuele handtekeningsbevoegdheid
Module 1
Module 2*
Kwaliteitsverant Handtekening woordelijke
datum
Naam van de persoon die de bodemsaneringsdeskundige rechtsgeldig kan vertegenwoordigen tegenover derden
* Oriënterende bodemonderzoeken kunnen ondertekend worden door een persoon die beschikt Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
128/195
over de individuele handtekeningsbevoegdheid module 1 of 2 Vormen geen onderdeel van een oriënterend bodemonderzoek In het oriënterend bodemonderzoek wordt geen uitspraak gedaan met betrekking tot: ― de aansprakelijkheid voor de vastgestelde verontreiniging; ― het al dan niet saneringsplichtig zijn van de onderzoeksplichtige; ― het al dan niet voldoen van de onderzoeksplichtige aan het statuut onschuldig bezit (een aanvraag vrijstelling saneringsplicht dient steeds als een apart document aan de OVAM bezorgd te worden); ― de mogelijke saneringstechnieken waarmee de vastgestelde verontreiniging kan behandeld worden behalve in het kader van voorzorgsmaatregelen.
9.11 Specifieke rapportage Wanneer bemonsteringsstrategie 5 werd toegepast, kan een beperkte rapportage volstaan in de hierna beschreven gevallen.
9.11.1 Beperkte aanvulling van het oriënterend bodemonderzoek, strategie 5 A – wijziging in ruimtelijke omschrijving Wanneer enkel strategie 5 A wordt toegepast, heeft het rapport als titel ‘Beperkte aanvulling van het oriënterend bodemonderzoek in het kader van strategie 5A Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie, OVAM dossier: NUMMER’. Het rapport bevat de volgende gegevens: ― een verklaring dat er geen risico-inrichtingen aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek; ― de situatie tijdens het vorige oriënterend bodemonderzoek met – het boorplan op het oude kadastrale plan getekend (alle boringen uit alle vorige onderzoeken); – een besluit per oud kadatraal perceel uit het vorige oriënterend bodemonderzoek zoals als voorbeeld weergegeven in tabel 27 ― de huidige situatie met: – het boorplan op het nieuwe kadastraal plan getekend (alle boringen uit alle vorige onderzoeken); – een besluit per kadastraal perceel in de huidige toestand zoals als voorbeeld weergegeven in tabel 28; ― tabel met administratieve gegevens en huidige risico-inrichtingen; ― wanneer een extra deel wordt toegevoegd aan een bestaande risicogrond: motivatie dat er geen risico-inrichtingen zijn of waren op het bijgevoegde deel; ― oplijsting van alle relevante onderzoeken per huidig perceel en beoordeling of de uitspraak van deze onderzoeken relevant zijn voor het huidige perceel; ― eventueel extra motivatie; ― een standaardbesluit zoals hieronder weergegeven.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
129/195
Kadastraal perceel
uitspraak Boringen die leiden tot Parameters verantwoordelijk uitspraak (enkel voor P en voor uitspraak (enkel voor P Q) en Q)
11111 GEM sectie A 0001 Q A1
B1, B2
minerale olie en BTEX
11111 GEM sectie A 0002 P
B3, B4
zware metalen
11111 GEM sectie A 0003 O
nvt
nvt
Tabel 27: Situatie tijdens het vorige oriënterend bodemonderzoek
Kadastraal perceel
uitspraak Boringen die leiden tot Parameters verantwoordelijk uitspraak (enkel voor P en voor uitspraak (enkel voor P Q) en Q)
11111 GEM sectie A 0001 Q A1
B1, B2
minerale olie en BTEX
11111 GEM sectie A 0005 P A
B3
zware metalen
11111 GEM sectie A 0006 P A
B4
Zware metalen
Tabel 28: Huidige situatie
BESLUIT: Deze beperkte aanvulling op het oriënterend bodemonderzoek met als titel 'TITEL' en opgemaakt op 'DATUM' door 'EBSD' werd uitgevoerd in het kader van een overdracht/faillissement. De huidige kadastrale toestand werd vergeleken met de toestand tijdens het hoger vermelde oriënterend bodemonderzoek. De verontreinigingssituatie en het bestemmingstype zijn niet gewijzigd ten opzichte van het oriënterend bodemonderzoek. Er zijn/waren geen risico-inrichtingen aanwezig sinds het oriënterend bodemonderzoek. Het besluit van het oriënterend bodemonderzoek wordt bijgevolg: Volgens het gewestplan is de onderzoekslocatie gelegen in BESTEMMINGSTYPE. Het terrein wordt momenteel gebruikt als HUIDIG GEBRUIK. Vroeger hebben ook de volgende activiteiten plaatsgevonden: ACTIVITEITEN PER PERIODE. Dit heeft als gevolg dat het terrein mogelijk verontreinigd is met de volgende stoffen: VERDACHTE STOFFEN. De bodemsaneringsdeskundige heeft stalen genomen van het vaste deel van de aarde en het grondwater verspreid over de onderzoekslocatie en ter hoogte van de POTENTIELE VERONTREINIGINGSBRONNEN. De bodemsaneringsdeskundige catalogeert de onderzoekslocatie als: woonzone fondsendossier complexe verontreiniging
geen van vorige
De bodemsaneringsdeskundige komt voor de betrokken kadastrale percelen (huidige toestand) tot het volgende besluit: Besluit kadastraal perceel X:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
130/195
O-zin: Na analyse van de stalen zijn er geen concentraties boven de richtwaarde vastgesteld voor het vaste deel van de aarde. Op basis van de analyses van het grondwater, is er geen reden om aan te nemen dat het vaste deel van de aarde verontreinigd is. Of P-zin: na analyse van de stalen zijn concentraties bovan de richtwaarde vastgesteld voor PARAMETER in het vaste deel van de aarde/in het grondwater ter hoogte van LOCATIE. Deze verhoogde concentraties worden beschouwd als een historische/gemengde/nieuwe verontreiniging omdat aangenomen wordt dat zij veroorzaakt zijn door BRON, ten tijde van PERIODE (toekennen van de aard verplicht vanaf de richtwaarde wordt overschreden).
Op grond van artikel 27 van het Bodemdecreet wordt voor de gemengde bodemverontreiniging een inschatting gemaakt van het aandeel gemengd-historische en gemengd-nieuwe bodemverontreiniging. Zo wordt de verontreiniging in het vaste deel van de aarde aanzien als gemengdnieuwe/gemengd-historische bodemverontreiniging en de verontreiniging in het grondwater aanzien als zijnde gemengd-nieuwe/gemengd-historische bodemverontreiniging. Indien mogelijk ook: Zo wordt ...% aanzien als gemengd-nieuwe bodemverontreiniging en ...% als gemengdhistorische bodemverontreiniging. Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat er geen duidelijke aanwijzing is dat de verhoogde concentraties een ernstige bodemverontreiniging vormen voor mens of milieu. Bijgevolg moet er geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden. Of Q-zin: Na analyse van de stalen zijn concentraties boven (80% van) de bodemsaneringsnorm gevonden voor PARAMETER in het vaste deel van de aarde/in het grondwater ter hoogte van LOCATIE. Deze verhoogde concentraties worden beschouwd als een historische/gemengde/nieuwe verontreiniging omdat aangenomen wordt dat zij veroorzaakt zijn door BRON, ten tijde van PERIODE.
Op grond van artikel 27 van het Bodemdecreet wordt voor de gemengde bodemverontreiniging een inschatting gemaakt van het aandeel gemengd-historische en gemengd-nieuwe bodemverontreiniging. Zo wordt de verontreiniging in het vaste deel van de aarde aanzien als gemengdnieuwe/gemengd-historische bodemverontreiniging en de verontreiniging in het grondwater aanzien als zijnde gemengd-nieuwe/gemengd-historische bodemverontreiniging. Indien mogelijk ook: Zo wordt ...% aanzien als gemengd-nieuwe bodemverontreiniging en ...% als gemengdhistorische bodemverontreiniging. Als deze verontreinigingen niet afzonderlijk kunnen worden behandeld in het beschrijvend bodemonderzoek: Deze verontreinigen kunnen niet afzonderlijk worden behandeld in het beschrijvend bodemonderzoek. Het overgrote deel van de verontreiniging is gemengdnieuw/gemengd-historisch en zal dus behandeld worden als zijnde nieuwe/historische bodemverontreiniging. Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze historische bodemverontreiniging een ernstige bodemverontreiniging vormt/dat deze nieuwe/gemengde bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden of een ernstige bodemverontreiniging vormt. Bijgevolg moet er een beschrijvend Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
131/195
bodemonderzoek uitgevoerd worden. Er zijn geen voorzorgsmaatregelen noodzakelijk. Of Om het onmiddellijke risico uitgaande van de bodemverontreiniging weg te nemen in afwachting van de bodemsanering, stelt de erkende bodemsaneringsdeskundige de volgende maatregelen voor: VOORZORGSMAATREGELEN Ten gevolge van de huidige en voormalige inrichtingen op het terrein wordt/werd er wel/niet geloosd op het oppervlaktewater. Indien geloosd wordt/werd: Het lozingspunt werd/werd niet onderzocht. Indien het lozingspunt werd onderzocht: Er werd verontreiniging/geen verontreiniging vastgesteld in de waterbodem ter hoogte van het lozinsgpunt. Indien verontreiniging werd vastgesteld: Deze verontreiniging is volledig/gedeeltelijk/niet/weet niet te wijten aan de inrichtingen ter hoogte van de onderzoekslocatie. Dit kadastraal perceel kent een/geen asbestrisico. Het perceel ― is braakliggend, vanaf DATUM ― is onderbenut (minstens 50% niet benut), vanaf DATUM ― het betreft een gebouw dat leegstaat vanaf DATUM Als omwille van andere redenen een nieuw oriënterend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd of een actualisatie van het vorige oriënterend bodemonderzoek, kan de ‘beperkte aanvulling’ in het oriënterend bodemonderzoek opgenomen worden als een apart hoofdstuk in het uitgebreide/beperkte rapport zoals voorzien voor de bijkomende onderzoeksstrategieën.
9.11.2 Actualisatie van het oriënterend bodemonderzoek voor bemonsteringsstrategie 5 B – wijziging bestemmingstype Wanneer enkel strategie 5 B wordt toegepast, heeft het rapport als titel ‘Actualisatie van het oriënterend bodemonderzoek in het kader van strategie 5B Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ OVAM dossier: NUMMER’ en bevat de volgende gegevens: ― beschrijving van de bestemmingswijziging, aangevuld met het nodige kaartmateriaal; ― evaluatie van de onderzoeksresultaten van vorige bodemonderzoeken; ― aangepast besluit naar het model beschreven in paragraaf 9.8. Als omwille van andere redenen een nieuw oriënterend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, kan de ‘actualisatie voor strategie 5 B’ in het oriënterend bodemonderzoek opgenomen worden als een apart hoofdstuk in het rapport zoals voorzien in de bijkomende onderzoeksstrategieën.
9.11.3 Actualisatie van het oriënterend bodemonderzoek voor strategie 5 C Wanneer enkel strategie 5 C wordt toegepast, heeft het rapport als titel ‘Actualisatie van het oriënterend bodemonderzoek in het kader van strategie 5C Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ OVAM dossier: NUMMER’ en bevat de volgende gegevens: ― beschrijving van het schadegeval; ― weergave van veldwerk en analyseresultaten zoals voorzien in de uitgebreide rapportage; Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
132/195
― ― ―
evaluatie van de onderzoeksresultaten; aangepast besluit naar het model beschreven in hoofdstuk 9.9. bijlagen met betrekking tot veldwerk en analyse zoals voorzien in de uitgebreide rapportage.
Als omwille van andere redenen een nieuw oriënterend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, kan de actualisatie in het kader van 5 C in het oriënterend bodemonderzoek opgenomen worden als een apart hoofdstuk in het rapport zoals voorzien in de bijkomende onderzoeksstrategieën.
9.11.4 Rapportage oriënterend bodemonderzoek volgens bemonsteringsstrategie 5D In principe wordt een oriënterend bodemonderzoek volgens bemonsteringsstrategie 5 D gerapporteerd zoals beschreven bij de uitgebreide rapportage (9.9). Voor verontreinigingen waarvoor een beschrijvend bodemonderzoek of een bodemsanering wordt uitgevoerd, kunnen hieruit relevante en actuele resultaten in het oriënterend bodemonderzoek verwerkt worden.
In de hieronder beschreven situaties moet de rapportage extra gegevens bevatten. 9.11.5 Rapportage voor stortplaatsen Voor stortplaatsen wordt op een aantal punten afgeweken van de richtlijnen voor de uitgebreide rapportage, nl: ― de voormalige en recente milieuvergunning(en) zijn verplicht toe te voegen als bijlage; ― de volgende kaarten worden verplicht toegevoegd als bijlage: ― geologische coupes doorheen de stortplaats met aanduiding van de hotspots, de verschillende lagen van het stort, de boringen en peilbuizen,…; ― een kopie van de geologische kaart; ― een kaart met de grondwaterstromingsrichting(en); ― de bestaande boringen DOV.
9.11.6 Rapportage van ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 van de standaardprocedure De werken zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek worden beschreven in het rapport oriënterend bodemonderzoek. In dit geval moet de volgende informatie bijkomend in het verslag worden opgenomen: ― een korte beschrijving van het verloop van de werken; ― aanduiding van de ontgravingsdiepte; ― aanduiding van de hoeveelheid verwijderde afvalstoffen; ― verwerkingscertificaten van de afgevoerde grond of andere afvalstoffen; ― technisch verslag van de aanvulgrond of analyses die hiervoor werden uitgevoerd; ― toetsing van de analyseresultaten aan de bodemsaneringsnormen en richtwaarden; ― een overzichtsplan met aanduiding van de initiële verontreinigingscontour(en); ― een overzichtsplan met aanduiding van de ontgravingscontour en controlestalen; ― aanduiding van de resultaten van de controlestalen in tabelvorm overeenkomstig de richtlijnen in de standaardprocedures; Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
133/195
―
identificatie van de aannemer die de bodemsaneringswerken heeft uitgevoerd.
9.11.7 Rapportage van aanvullingen op het oriënterend bodemonderzoek Een aanvulling op het oriënterend bodemonderzoek wordt ingediend als een rapport getiteld ‘Aanvulling oriënterend bodemonderzoek Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ - OVAM dossier: NUMMER. Er wordt een overzicht gegeven van de hiaten die zijn opgenomen in de brief van de OVAM. Ook wordt samengevat welke aanvullingen de bodemsaneringsdeskundige heeft uitgevoerd. De aanvullende resultaten (veldwerk, analyses en interpretatie) worden gerapporteerd volgens de principes weergegeven bij de uitgebreide rapportage. Het besluit wordt aangepast aan de nieuwe resultaten en integraal opgenomen in het aanvullende rapport.
9.11.8 Bundeling en aanvulling van beschikbare onderzoeksgegevens volgens artikel 67 van VLAREBO Een oriënterend bodemonderzoek dat wordt ingediend in het kader van artikel 67 van VLAREBO wordt ingediend als een rapport getiteld 'Oriënterend bodemonderzoek in het kader van artikel 67 van het VLAREBO Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ - OVAM dossier: NUMMER. Artikel 67. Als sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek op de grond een risico-inrichting gevestigd is of was, kan het oriënterend bodemonderzoek worden beperkt tot een bundeling en aanvulling van de beschikbare onderzoeksgegevens, als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden : 1° een beschrijvend bodemonderzoek waarbij onder meer de mogelijke bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risico-inrichtingen werd onderzocht, werd uitgevoerd minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt; 2° een bodemsanering die de bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risicoinrichtingen tot voorwerp heeft, is in uitvoering; 3° de OVAM heeft minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt, een eindverklaring uitgereikt voor een bodemsanering die de bodemverontreiniging van alle op de grond gevestigde risico-inrichtingen tot voorwerp had. Het rapport volgt deze opbouw: ― Deel 1: Administratieve gegevens ― Deel 2: Rapport ― niet-technische samenvatting ― inleiding ― voorstudie ― bundeling van de gegevens uit het beschrijvend bodemonderzoek resp. de opvolging van de bodemsanering ― evaluatie resultaten ― besluit (standaardbesluit zie uitgebreide rapportage) ― verklaring en ondertekening ― Deel 3: Bijlagen
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
134/195
9.11.9 Rapportage oriënterend bodemonderzoek zonder veldwerk Uitzonderlijk kan het voorvallen dat het onmogelijk is om relevant veldwerk uit te voeren in en rond de onderzoekslocatie. In dit geval bestaat de rapportage uit de volgende delen: ― Deel 1: administratieve gegevens ― Deel 2: Rapport – inleiding – voorstudie – motivatie waarom geen veldwerk mogelijk is – besluit (zie verder) – verklaring en ondertekening ― Deel 3: Bijlagen – foto's – ev. tabel bemonsteringsstrategie 7 (als grondwater te diep zodat peilbuizen rondom ook niet nodig zijn) – grondwaterwinningen – topografische kaart – kadastrale gegevens – detailplan met aanduiding waar de foto's gemaakt zijn BESLUIT: Dit oriënterend bodemonderzoek werd opgemaakt in het kader van AANLEIDING. Volgens het gewestplan is de onderzoekslocatie gelegen in BESTEMMINGSTYPE. Het terrein wordt momenteel gebruikt als HUIDIG GEBRUIK. Vroeger hebben ook de volgende activiteiten plaatsgevonden: ACTIVITEITEN PER PERIODE. Dit heeft als gevolg dat het terrein mogelijk verontreinigd is met de volgende stoffen: VERDACHTE STOFFEN. Omwille van de aanwezigheid van bv. een appartementblok met ondergrondse garage over het volledige kadastraal perceel, is het onmogelijk om bodemstalen te nemen en/of peilbuizen te plaatsen op en rond de betreffende grond. Overwegende MOTIVATIE is het echter nagenoeg uitgesloten dat er verontreiniging aanwezig is op deze grond of zich heeft verspreid vanaf dit kadastraal perceel. De bodemsaneringsdeskundige catalogeert de onderzoekslocatie als: ― woonzone ― fondsendossier ― complexe verontreiniging ― ―
geen van vorige
De bodemsaneringsdeskundige komt voor de betrokken kadastrale percelen (huidige toestand) tot het volgende besluit: Besluit kadastraal perceel X: Zin: Omwille van de aanwezigheid van XXX werden geen veldwerk uitgevoerd op dit kadastraal perceel. Uit de voorstudie blijkt dat nagenoeg kan worden uitgesloten dat er verontreiniging aanwezig is op deze grond of zich heeft verspreid vanaf dit kadastraal perceel. Bijgevolg moet er geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden. Er zijn geen voorzorgsmaatregelen noodzakelijk. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
135/195
Dit kadastraal perceel kent geen asbestrisico.
9.12 Bijlagen 9.12.1 Verplichte bijlagen Boorbeschrijvingen Analyseverslagen: de originele analyseverslagen van het erkend laboratorium voor zover het gaat over gegevens die niet digitaal kunnen worden aangeleverd. (bv. gaschromatogrammen) De bodemsaneringsdeskundige geeft aan welke analyses door welk laboratorium zijn uitgevoerd. Tabel bemonsteringsstrategie 7 (enkel wanneer van toepassing): een samenvatting van de indices P1 tot en met P7 in het kader van bemonsteringsstrategie 7 wordt weergegeven in een tabel gelijkwaardig aan de onderstaande tabel. Verdachte zone: zone 1 Potentiële verontreinigingsbron: bovengrondse mazouttank 25.000 l Diepte grondwatertafel: 7 m-mv Beslissingscriterium Omschrijving Grondwaterkwestbaarheid Aanwezigheid grondwaterwinning Dichtheid van de verdachte stoffen Boven- of ondergrondse activiteiten Mobiliteit in functie van oplosbaarheid Categorie vloeistofgerelateerde risicoinrichtingen
Andere criteria Peilbuis nodig?
Index
Zeer kwetsbaar, Ca1 Geen aanwezig < 1 (mazout) Bovengronds met bescherming Middelmatig mobiel (S>= 10 mg/l) O
P1 P2 P3 P4 P5 P6
Scor e 80 0 0 20 30 10
/ Neen
P7 Psom
0 140
Tabel 29: Indices in het kader van bemonsteringsstrategie 7
Foto’s: Ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbronnen, relevante zaken in de omgeving, … worden foto’s gemaakt. Op een plan wordt aangeduid waar de foto’s gemaakt zijn, in welke richting en wanneer de foto gemaakt is. Uitwerking van de methodologie DAEB: De uitwerking van de methodologie voor de bepaling van duidelijke aanwijzingen ernstige bodemverontreiniging (invullijst en een beknopte bespreking van de methode waarop de verschillende indices bepaald werden). Uitwerking toetsingswaarden voor niet-genormeerde parameters (wanneer van toepassing): ― uitwerking van de toetsingswaarde ‘streefwaarde’ en ‘bodemsanering’ ― productfiches ter bepaling van de risicogrenswaarde. Verklaring analysemethode: als het labo een analysemethode heeft gebruikt die door de OVAM gelijkwaardig is verklaard met de methodes opgenomen in het VLAREBO, wordt de verklaring als bijlage opgenomen. Alternatieve onderzoekstechnieken (wanneer van toepassing): wanneer alternatieve onderzoekstechnieken werden aangewend, worden de resultaten als bijlage opgenomen. Ook
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
136/195
wordt een bondige omschrijving van de toegepaste techniek opgenomen en wordt er aangegeven hoe de resultaten geëvalueerd werden. Grondwaterwinningen: Lijst van de grondwaterwinningen die aanwezig zijn op de onderzoekslocatie en die gelegen zijn binnen een straal van 500 m van de terreingrens (inclusief diepte, watervoerende laag, opgepompt debiet, afstand tot terreingrens). Lijst van de grondwaterwinningen van categorie C, de waterwingebieden en beschermingszones type I, II of III (afgebakend conform het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985) binnen een straal van 2 km en hun naam zoals gehanteerd door de VMM.
9.12.2 Facultatieve bijlagen Voormalige en recente milieuvergunning (Voor stortplaatsen worden de integrale vergunningen verplicht toegevoegd.) Certificaten en attesten: ― de certificaten van uitgevoerde lekdetectietesten van opslagtanks, ― de verwerkingsattesten van afgevoerde tanks, ― de verwerkingsattesten van afgevoerde grond of de gebruikscertificaten die werden afgeleverd in het kader van het VLAREA. Verdachte stoffen: afgedrukte lijst (of gelijkwaardig) ter bepaling van de verdachte stoffen op de onderzoekslocatie en dit overeenkomstig de geldende ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting’.
9.12.3 Kaartmateriaal Topografische kaart: Een kopie van de topografische kaart waarop de onderzoekslocatie is aangeduid (schaal 1/10.000-1/25.000). Aanduiding op deze kaart van de grondwaterwinningen categorie C, waterwingebieden en beschermingszones (gelegen binnen een afstand van 2 km van de onderzoekslocatie), de oppervlaktewateren en de vermoedelijke grondwaterstromingsrichting. Kadastrale gegevens: De originele kadastrale legger of de uitgebreide lijst met eigenaars en gebruikers (met minstens de kadastrale nummering, eigenaars/gebruikers, oppervlakte en aard) met de meest recente toestand zoals meegedeeld door het kadaster. De meest recente toestand is de toestand op 1 januari van het jaar van indienen van het rapport of -als die nog niet beschikbaar is- 1 januari van het jaar vóór het indienen. Wanneer er reeds een kadastrale legger beschikbaar is bij de OVAM (uit een vorig onderzoek) en de toestand is intussen niet gewijzigd, moet geen nieuwe originele legger aan het rapport worden toegevoegd. Het bijhorende originele kadastrale plan waarop de onderzoekslocatie omlijnd is, ook in dit geval de meest recente toestand (toestand op 1 januari van het jaar van rapportage of -als die nog niet beschikbaar is- 1 januari van het jaar vóór de rapportage). Wanneer er reeds een kadastraal plan met de meest recente toestand beschikbaar is bij OVAM (uit een vorige opdracht), moet er geen nieuw origineel plan aan het rapport worden toegevoegd. De kadastrale legger/uitgebreide lijst van eigenaars en gebruikers en het uittreksel uit het kadastraal plan, geven de meest recente toestand weer. Wanneer de gegevens verstrekt door het Ministerie van Financiën niet overeenkomen met de terreingegevens (bv. eigenaar, …), rapporteert de bodemsaneringsdeskundige de correcte gegevens. Wanneer het oriënterend bodemonderzoek betrekking heeft op een terrein zonder kadastraal nummer (bv. spoorweg, straat, beek…), wordt de onderzoekslocatie duidelijk op een plan aangegeven.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
137/195
Detailplan van de onderzoekslocatie: het detailplan van de onderzoekslocatie (schaal 1/100 1/2 500) met aanduiding van: ― het opdrachtgebied; ― de kadastrale perceelsgrenzen en -nummers; ― de huidige en voormalige gebouwen; ― de verschillende verdachte zones; ― de huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen; ― de verhardingen bij de potentiële verontreinigingsbronnen; ― de eventuele grondwaterwinningen; ― de eventuele ophogingen; ― de boven- en ondergrondse leidingen die gebonden zijn aan de exploitatie; ― drinkwaterleidingen (als relevant); ― de indeling van de onderzoekslocatie in blokken; ― de locatie en de nummers van de vroeger geplaatste en nieuwe boringen en peilbuizen; ― de locatie van de gestaakte boringen. Op het detailplan wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen boringen en peilbuizen. Zowel de historische als de actuele activiteiten worden op het detailplan aangegeven. Als nodig kunnen verschillende detailplannen worden opgemaakt voor verschillende periodes. Het detailplan wordt voorzien van ― de noordpijl; ― een schaallat; ― de afbakening van de de onderzoekslocatie; ― een ondubbelzinnige legende. Weergave van de onderzoeksresultaten: Dit betekent dat zowel de contouren van de verontreinigingen als de meetpunten met de overschrijdingen (vanaf richtwaarde) op kaart gezet worden. Er worden afzonderlijke kaarten opgemaakt voor het vaste deel van de aarde en voor het grondwater en beide kaarten worden aangevuld met een duidelijke legende. Concreet betekent dit: Een kaart met de weergave van de analyseresultaten door middel van kleur of grijstinten met een detailplan in de achtergrond. De verschillende parameters horende tot 1 groep kunnen op eenzelfde kaart aangegeven worden. Wanneer van toepassing, een kaart met de weergave van de contouren van de verontreinigingen in het horizontale vlak met een detailplan in de achtergrond. De weergave van de verontreinigingscontouren kan door middel van kleur of grijstinten gebeuren. De verschillende parameters horende tot 1 groep kunnen op eenzelfde kaart aangegeven worden. Wanneer van toepassing, een schets van de contouren van de verontreinigingen in bodem en grondwater in het verticale vlak met aanduiding van maaiveld, grondwatertafel, ondoorlatende laag, filterinstellingen welke zich situeren ter hoogte van de dwarsdoorsnede, aanduiding van drijflaag/zinklaag;
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
138/195
Eventueel kunnen de kaart met de analyseresultaten en de verontreinigingscontouren in het horizontale vlak worden gecombineerd. De resultaten van de voormalige bodemonderzoeken of -saneringen worden ook op een detailplan aangegeven als ze nooit eerder digitaal aan de OVAM werden overgemaakt. Als reeds een bodemsanering werd uitgevoerd, worden de restconcentraties op een detailplan aangegeven (eventueel ook plan met contourlijnen). De kaarten zijn bij voorkeur uitklapbaar.
9.12.4 Andere Het rapport van het oriënterend bodemonderzoek kan worden aangevuld met andere relevante bijlagen. Wanneer een of meerdere van de hoger vermelde bijlagen niet van toepassing is/zijn, wordt dit aangeduid op het overzicht van de bijlagen.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
139/195
DEEL I:
Digitale rapportage
10
De digitale rapportage Een rapport bestaat steeds uit een papieren rapportage en een digitale rapportage. In dit deel van de standaardprocedure wordt deze digitale rapportage besproken. De digitale rapportage bestaat uit een pdf-bestand met de digitale versie van het papieren rapport en het XML-bestand met de alfanumerische gegevens. Gis-bestanden moeten niet verplicht aangeleverd worden. De structuur die de OVAM hanteert voor de uitwisseling van GIS-bestanden is consulteerbaar op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/).
10.1 Digitale papieren rapport Het digitale papieren rapport wordt aangeleverd onder de vorm van een pdf-bestand. Het pdfbestand bevat zowel de administratieve gegevens, het rapport als de bijlagen. De bijlagen mogen eventueel in een apart pdf-document aangeleverd worden. Het digitale papieren rapport mag echter niet onnodig opgesplitst worden in aparte pdf-bestanden. U zorgt er voor dat het pdf-bestand een text-pdf is. Dit betekent dat het pdf-bestand afdrukbaar is en dat de inhoud selecteerbaar en kopieerbaar is. Omwille van de wetgeving rond persoonsgebonden informatie, worden alle persoonsgebonden gegevens gescheiden van de rest van het rapport. Beide delen moeten ook in het pdf-bestand apart identificeerbaar zijn. Ter controle wordt daarom binnen het pdf-bestand gekeken of de tekstfragmenten “Deel1: Administratieve gegevens” en “Deel2: Rapport” kunnen gevonden worden. Als er een probleem is bij deze controle, kan het pdf-bestand niet aanvaard worden. De bestandsnaam van het pdf-bestand met de administratieve gegevens en het rapport begint met ‘Rapport’.
10.2 De digitale alfanumerische gegevens De digitale alfanumerische gegevens worden aangeleverd als een XML-bestand. Het XML-bestand kan enkel in het Mistral2-formaat aangeleverd worden. Dit formaat is aangepast aan het E-loket.
10.2.1 Structuur XML-gegevens Er zijn drie types van digitale alfanumerieke gegevens, met name de administratieve gegevens van het rapport, de analyseresultaten en de boorbeschrijvingen. In het E-loket kan de XML enkel worden aangeleverd in het Mistral2-formaat, dat de administratieve gegevens, de analyseresultaten en de boorbeschrijvingen bundelt in één bestand. Deze Mistral2-XML moet minstens de administratieve gegevens bevatten om opgeladen te kunnen worden in het E-loket. De analyseresultaten en de boorbeschrijvingen kunnen ook in aparte bestanden worden opgeslagen. In het E-loket is er de mogelijkheid voorzien om deze aparte bestanden te integreren in de Mistral2-XML. Om deze bestanden te integreren wordt gebruik gemaakt van de Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
143/195
profielnaam. Het is dus noodzakelijk dat deze bestanden de correcte profielnamen bevatten. Hieronder staan de informaticatechnische vereisten voor de informatiebestanden.
10.2.1.1 Administratieve gegevens van het rapport De administratieve gegevens van het rapport kunnen samengesteld worden onder de vorm van een XML-bestand in het Mistral2-formaat. Het XSD-schema voor het XML-bestand voor de administratieve gegevens wordt door de OVAM op haar website gepubliceerd. (http://www.ovam.be/)
10.2.1.2 Analyseresultaten De analyseresultaten van het rapport kunnen samengesteld worden onder de vorm van een XML-bestand. Het XSD-schema voor het XML-bestand voor de analyseresultaten wordt door de OVAM op haar website gepubliceerd. (http://www.ovam.be/)
10.2.1.3 Boorbeschrijvingen De boorbeschrijvingen van een meetpunt kunnen gedigitaliseerd worden onder de vorm van een XML-bestand. De Databank Ondergrond Vlaanderen (DOV) en de OVAM publiceerde daartoe een gezamenlijk formaat. Voor elke boring en peilput van een opdracht moeten de algemene gegevens van de boring en de boorbeschrijving (lithologische codering) gekend zijn. DOV ontwikkelde ook in samenwerking met de OVAM een Microsoft Wordformulier dat via een module op de website van DOV kan geconverteerd worden naar het XML-bestand. Zowel de handleiding, het XSD-schema voor de uitwisseling van de boorbeschrijvingen als dit formulier kan u vinden op http://dov.vlaanderen.be. Het ontwikkelde formaat laat toe om volgende gegevens te stockeren: algemene boorgegevens, lithologische beschrijving, gecodeerde lithologie, formele stratigrafie, quartaire stratigrafie, informele stratigrafie, hydrostratigrafie, milieuhygiënische kenmerken en karakteristieken van de grondmonsters. Enkel de algemene boorgegevens en de gecodeerde lithologie zijn verplicht in te vullen voor de uitwisseling met OVAM. De milieuhygiënische gegevens zijn verplicht als deze metingen zijn uitgevoerd. De overige gegevens zijn facultatief.
10.2.2 Controle bestanden Informaticatechnische vereisten De XML-bestanden moeten ‘valid’ zijn. Dit betekent dat ze in overeenstemming moeten zijn met de XSD-schema’s. Deze XSD-schema’s zijn eigenlijk het sjabloon waaraan het XML-bestand technisch moet voldoen. Opdat een XML-bestand ‘valid’ zou zijn, moet het voldoen aan een aantal criteria. De voornaamste criteria zijn: ― alle elementen staan op de juiste plaats; ― alle verplichte elementen hebben een waarde;
144/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
elke waarde voldoet aan de definitie voor dat element (bvb. tekst, getal, datum of een waarde uit een lijst). De XSD-schema’s en meer specifieke omschrijvingen van de verwachtingen staan op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/). ―
Inhoudelijke vereisten De digitale gegevens moeten volledig en correct zijn. Het papieren rapport dient als basis van vergelijking om dit te verifiëren. Voor deze gegevens betekent dit concreet dat verplichte velden steeds ingevuld moeten zijn, maar ook dat niet-verplichte velden moeten worden ingevuld als hierover informatie is in het kader van de specifieke opdracht waarvoor de rapportage wordt opgesteld. Let wel, als u in een veld een verwijzing als ‘Zie papieren rapport’ opneemt, is dit niet correct.
10.3 Overdracht digitale gegevens De digitale gegevens worden aan de OVAM aangeleverd via het E-loket. Het E-loket voor bodemsaneringsdeskundigen heeft als doel de gegevensuitwisseling tussen OVAM en de bodemsaneringsdeskundigen te verbeteren. Het E-loket is bereikbaar via https://services.ovam.be/webloket-bodem/bsd. De bodemsaneringsdeskundige kan inloggen op het E-loket met een e-mailadres en een wachtwoord. Om toegang tot het E-loket te verkrijgen, kan de bodemsaneringsdeskundige contact opnemen met de OVAM. Indien de digitale gegevens niet of via een andere weg dan het E-loket worden aangeleverd aan de OVAM, is het mogelijk dat het rapport niet aanvaard wordt als een oriënterend bodemonderzoek. Ook als de digitale gegevens op een later tijdstip dan het papieren rapport worden overgemaakt, kan dit een reden zijn om het rapport niet te beschouwen als een oriënterend bodemonderzoek. Bij de overdracht van de digitale gegevens naar de OVAM in het E-loket, worden er technische en inhoudelijke kwaliteitscontroles uitgevoerd. Als een dataset niet aan deze controles voldoet, zal het E-loket voorkomen dat de gegevens worden overgedragen aan de OVAM en een foutenboodschap zal verschijnen. De digitale gegevens zijn pas aangeleverd aan de OVAM wanneer deze controles succesvol werden doorlopen en de gegevens verschijnen in de lijst van “Doorgestuurde opdrachten waarvan beoordeling nog niet is afgerond”. Het E-loket wordt door de OVAM ter beschikking gesteld voor het aanleveren van digitale gegevens. De OVAM is echter in geen geval verantwoordelijk voor verlies van data door het gebruik van het E-loket of het tijdelijk niet-functioneren van het E-loket.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
145/195
11
Bijlagen
11.1 Bijlage 1: Begrippenlijst Achilles preventiesysteem Achilles zorgsysteem
Andere dan te saneren percelen (hinderpercelen) Antropogene verstoring van de bodem
BATNEEC-principe
BBT (zie ook BATNEEC)
Behandelen van bodemverontreiniging
Het door de OVAM opgesteld preventiesysteem voor on-site bodemsaneringswerken of risicobeheersmaatregelen omvattende de aspecten veiligheid, gezondheid en milieu voor on-site werken in het kader van het Bodemdecreet. Het door OVAM opgesteld preventiesysteem voor on-site bodemsaneringswerken of risicobeheersmaatregelen omvattende de aspecten veiligheid, gezondheid en milieu dat aangevuld werd met een aantal bepalingen om de indirecte en management aspecten van de werken te beheersen. Kadastrale percelen waarop bodemsaneringswerken zullen gebeuren die noodzakelijk zijn om de bodemsanering op de te saneren percelen te kunnen uitvoeren. Menselijke ingreep waardoor de natuurlijke samenstelling van de bodem gewijzigd is. Hiermee wordt specifiek bedoeld: - het aanvullen van natuurlijke depressies of ontgravingskuilen; - het aanbrengen van afvalstoffen op of in de natuurlijke bodem; - het aanbrengen van bodem. (Best Available Technology Not Entailing Excessive Costs) De best beschikbare technische oplossingen die met succes in de praktijk zijn toegepast en waarvan de kostprijs niet onredelijk is in verhouding tot het te bereiken resultaat op het vlak van bescherming van de mens en het milieu, dit onafhankelijk van de financiële draagkracht van diegene op wie de saneringsverplichting rust. Meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken: 1. “technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld; 2. “beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn; 3. “beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel. Wegnemen, neutraliseren, immobiliseren, isoleren of afschermen van de bodemverontreiniging.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
147/195
BELAC (Achilles)
Bemonsteringsstrategie Beperkt bodemsaneringsproject
Beschrijvend bodemonderzoek
Bestemmings beperkingen Blok Bodem Bodembescherming
Bodemsaneerder Bodemsanering
Bodemdecreet Bodemsanerings deskundige Bodemsaneringsnorm Bodemsaneringsproject Bodemsaneringsvariant
148/195
Het Belgisch Accreditatiesysteem conform de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatie- en keuringsinstellingen alsmede van beproevingslaboratoria of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte. Methodiek die de locaties en de diepte vastlegt van de stalen die moeten worden genomen in het kader van een bodemonderzoek. Bodemsaneringsproject dat kan worden opgesteld als de bodemverontreiniging kan worden behandeld door bodemsaneringswerken die maximaal honderdtachtig dagen in beslag nemen en op voorwaarde dat de eigenaars en gebruikers van de gronden waarop de bodemsaneringswerken zullen plaatsvinden zich schriftelijk akkoord verklaren met de uitvoering van de bodemsaneringswerken. Bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd om de ernst van de bodemverontreiniging vast te stellen. Het beoogt een beschrijving te geven van de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen, de mogelijkheid op verspreiding ervan en het gevaar op blootstelling eraan van mensen, planten en dieren en van het grond- en oppervlaktewater. Daarnaast kunnen in een beschrijvend bodemonderzoek gegevens worden opgenomen met betrekking tot de inschatting van het gevaar op blootstelling aan de bodemverontreiniging van mensen, planten en dieren en van het grond- en oppervlaktewater bij een potentieel andere bestemming. Beperkingen die de Vlaamse Regering op advies van de OVAM kan opleggen wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming verhindert. Onderdeel van de onderzoekslocatie. De verschillende blokken waarin een onderzoekslocatie wordt verdeeld, zijn gelijkwaardig in oppervlakte en in vorm. Het vaste deel van de aarde met inbegrip van het grondwater en de andere bestanddelen en organismen die er zich in bevinden. Maatregelen die de Vlaamse Regering kan vaststellen ter bescherming van de bodem. Deze maatregelen kunnen algemene bindende voorschriften inzake het gebruik van de bodem inhouden. Rechtspersoon of natuurlijke persoon die belast is met het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van de bodemsaneringswerken of de risicobeheersmaatregelen. Behandelen van bodemverontreiniging door: a) het opstellen van een bodemsaneringsproject of een beperkt bodemsaneringsproject; b) het uitvoeren van bodemsaneringswerken; c) het uitvoeren van een eindevaluatieonderzoek. Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, zoals herhaaldelijk gewijzigd Onafhankelijke deskundige erkend door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu. Niveau van bodemverontreiniging dat een aanmerkelijk risico inhoudt van negatieve effecten voor de mens of het milieu, gelet op de kenmerken van de bodem en de functies die deze vervult. Stelt de wijze vast waarop bodemsaneringswerken worden uitgevoerd en de eventuele nazorg wordt verzekerd. Relevante technische mogelijkheid om de bodemverontreiniging te behandelen bestaande uit een bodemsaneringstechniek of een combinatie van bodemsaneringstechnieken.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Bodemsaneringswerken Bodemverontreiniging
Bron Bronperceel Brownfield Code van goede praktijk CMA
Complexe verontreiniging
Drijflaag Eindevaluatieonderzoek Eindverklaring
E-loket Emissie Ernstige bodemverontreiniging
Exploitant Fondsendossier
Freatisch grondwater
Werken ter uitvoering van een bodemsaneringsproject of van een beperkt bodemsaneringsproject. Aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem of opstallen, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloeden of kunnen beïnvloeden. Oorzaak van de bodemverontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft. Perceel waar de bodemverontreiniging tot stand kwam: grond waar de verontreinigende stoffen op of in de bodem zijn terechtgekomen. Geheel van verwaarloosde en onderbenutte gronden die zodanig zijn aangetast dat zij kennelijk slechts gebruikt of opnieuw gebruikt kunnen worden door middel van structurele maatregelen. Door de OVAM aanvaarde en voor het publiek toegankelijke geschreven regels met betrekking tot de activiteiten en maatregelen vermeld in het Bodemdecreet. Compendium voor Monsterneming en Analyse zoals vermeld in artikel 7.3.1. van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer. Perceelsoverschrijdende verontreiniging die voorkomt op twee of meer terreinen waarop zich meer dan twee saneringsplichtigen bevinden en waarvoor door een onderlinge interferentie een gezamenlijke aanpak is aangewezen in de fase van onderzoek of bodemsanering. Puur product dat voorkomt op het grondwaterniveau (ter hoogte van de grondwatertafel en de watercapillaire zone) en daar aanleiding geeft tot een puur productspiegel. Onderzoek waarin de resultaten van de bodemsaneringswerken worden opgenomen en waarin zo nodig een voorstel van nazorg wordt geformuleerd. Verklaring afgeleverd door de OVAM op basis van de resultaten van het eindevaluatieonderzoek. De eindverklaring wordt afgeleverd wanneer de doelstellingen van de bodemsanering worden bereikt. Het e-loket is de internettoepassing die de OVAM wenst te hanteren om informatie uit te wisselen met de bodemsaneringsdeskundige. Elke inbreng door de mens van verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, de bodem of het water. Bodemverontreiniging die een risico oplevert of kan opleveren tot nadelige beïnvloeding van mens of milieu. Bij de evaluatie van de ernst van de bodemverontreiniging wordt in concreto rekening gehouden met: a) de kenmerken, functies, bestemmingen en eigenschappen van de bodem; b) de aard en de concentratie van de verontreinigingsfactoren; c) de mogelijkheid op verspreiding van de verontreinigingsfactoren. Exploitant zoals bedoeld in het milieuvergunningsdecreet. Dossier dat aanvaard is door een bodemsaneringsfonds en bij de OVAM ingediend wordt in het kader hiervan. Een bodemsaneringsfonds komt tot stand naar aanleiding van een overeenkomst tussen de overheid en bepaalde sectoren zoals bv. de droogkuissector, tankstations, …. Voor de dossiers die ingediend worden in het kader van een bodemsaneringsfonds gelden aparte richtlijnen. Water onder de grondwaterspiegel in een relatief goed doorlatende laag en boven een eerste slecht doorlatende of
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
149/195
Gebruiker Gebruiksbeperkingen
Gefaseerd bodemsaneringsproject Gemengde bodemverontreiniging Gewijzigd bodemsaneringsproject Gidsstof Grondverzet Grond waar de bodemverontreiniging tot stand kwam Grondeninformatie register (GIR) Heterogeen verdachte zone Heterogeen verdeelde verontreiniging Hinderpercelen Historische bodemverontreiniging Homogeen verdachte zone Homogeen verdeelde verontreiniging Hotspot
JD Kadastraal perceel
Kern (zie ook retentiezone)
150/195
ondoorlatende laag. Natuurlijke persoon of rechtspersoon die titularis is van een zakelijk of persoonlijk recht op een grond, met uitzondering van de eigenaar. Maatregelen die het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming verhinderen. Die beperkingen kunnen door de OVAM worden opgelegd wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden beperkt of verhindert. Bodemsaneringsproject dat slechts een deel van de bodemsanering van een op één terrein ontstane bodemverontreiniging behandelt. Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is gedeeltelijk voor 29 oktober 1995 en gedeeltelijk na 28 oktober 1995. Bodemsaneringsproject dat wordt ingediend naar aanleiding van het opleggen van aanvullingen en wijzigingen door de OVAM voor een vorig bodemsaneringsproject. Stof die de verontreiniging het best omschrijft en dit rekening houdend met de toxiciteit en de verspreiding ervan. Nadere regelen met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem zoals weergegeven in hoofdstuk XIII van het VLAREBO. Grond waar een emissie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden die rechtstreeks of onrechtstreeks de bodem heeft verontreinigd. Databank waarin de OVAM gegevens over gronden opneemt die haar in het kader van het Bodemdecreet worden bezorgd. Een verdachte zone waarvan de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding geven tot een heterogeen verdeelde bodemverontreiniging. Verontreiniging die op de onderzoeksschaal een duidelijke kern heeft en waarbij de concentraties gradueel afnemen met de afstand tot de kern. Zie ‘andere dan te saneren percelen’. Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is voor 29 oktober 1995. Verdachte zone waarvan de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding geven tot een homogeen verdeelde bodemverontreiniging. Bodemverontreiniging die zowel naar verspreiding als naar eigenschappen van de verontreiniging over de volledige te onderzoeken/te saneren zone als homogeen kan worden beschouwd. Term die wordt gebruikt in het kader van de bemonsteringsstrategie voor stortplaatsen: zone waarvan men door visuele inspectie of aan de hand van de voorstudie weet dat de kans groot is dat er verontreiniging aanwezig is zoals bijvoorbeeld afstervende vegetatie, overlopen van percolaatwater, scheuren in de afdekkende folie, … De Juridische Dienst van de afdeling bevoegd voor juridische zaken van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse Overheid. Grond, aangegeven door een perceelnummer, zoals dit werd bepaald en wordt gebruikt door de FOD Financiën. Gebied waar de verontreiniging als afzonderlijke fase aanwezig is (puur product). Een kleiner deel van de verontreiniging is daarnaast geabsorbeerd aan de bodemdeeltjes, vooral aan de organische stoffractie. Daarnaast kan de kern ook gedefinieerd worden als de zone met de hoogste concentratie verontreiniging Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
LNE Maatregelen die overeenstemmen met de stand van de techniek en die geen onredelijk hoge kosten met zich meebrengen Methodologie voor duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging Milieuschade
(in vaste deel van de aarde en/of in het grondwater). In deze zone is niet noodzakelijk puur product aanwezig. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid Zie ‘BATNEEC-principe’.
Methodologie aan de hand waarvan moet worden bepaald wanneer er voor een historische verontreiniging moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek.
Sinds 1 november 2013 wordt aan de bodemsaneringsdeskundigen gevraagd om -bij indiening van een rapport waarin een schadegeval is behandeld- aan te geven of het schadegeval moet aanzien worden als 'milieuschade' in de zin van het Milieuschadedecreet (titel XVI van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid). De OVAM rapporteert aan LNE enkel de milieuschade die van toepassing is van zodra er 'bodemschade' is in de zin van het Milieuschadedecreet. Decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, zoals Milieuvergunnings herhaaldelijk gewijzigd decreet Vastgestelde criteria waaraan minstens moet worden voldaan om Minimumcriteria de hinder voor mens en milieu, gezondheid en hygiëne en de (Achilles) veiligheid op aanvaardbare wijze te beheersen. Minimumscore (Achilles) Vooropgestelde score waaraan minimaal moet worden voldaan met het oog op het bereiken en het handhaven van het gewenste kwaliteitsniveau. De doelstelling van Achilles is de hinder voor mens en milieu, Minimumvoorwaarden veiligheid, gezondheid en hygiëne tot een minimum te beperken. (Achilles) De OVAM tracht dit doel te bereiken door minimumvoorwaarden op te leggen. Deze minimumvoorwaarden kunnen door de OVAM bijgesteld worden. De minimumvoorwaarden zijn opgebouwd uit minimumcriteria en minimumscores. Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid. Minister Maatregelen van bewaking, controle en zo nodig herstel om de Nazorg mens of het milieu te blijven beschermen tegen de risico’s van bodemverontreiniging na bodemsanering. Parameter waarvoor geen norm van kracht is in het kader van het Niet-genormeerde VLAREBO. parameter Nieuw bodemsanerings Bodemsaneringsproject dat wordt ingediend wanneer tijdens de bodemsaneringswerken blijkt dat de voorziene maatregelen uit project een vorig conform verklaard bodemsaneringsproject niet voldoen. Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is na 28 oktober Nieuwe 1995. bodemverontreiniging Locatie waarop het bodemonderzoek betrekking heeft. De Onderzoekslocatie onderzoekslocatie is een ruimtelijk aaneengesloten geheel. Opdrachtgever (Achilles) De rechtspersoon of natuurlijk persoon die verplicht of vrijwillig de bodemsaneringswerken (inclusief nazorg) of risicobeheer, zoals beschreven in het bodemsaneringsproject/risicobeheersplan en het daarbij horende conformiteitsattest, moet/wenst (te laten) uitvoeren en deze werken financiert. De opdrachtgever moet een inspectie-instelling aanstellen om een keuringsattest te bekomen, tenzij alle uit te voeren werken gewaarborgd worden door een certificaat overeenkomstig het Achilles zorgsysteem. Onderzoek naar bodemverontreiniging dat tot doel heeft uit te Oriënterend maken of er duidelijke aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid bodemonderzoek Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
151/195
van bodemverontreiniging. Het houdt een historische onderzoek en een beperkte monsterneming in. OVAM Overdracht van gronden OVR
Potentiële verontreinigingsbron
Project-MER
Puur product
Raai Rechtsvoorganger
152/195
Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij Overdracht zoals gedefinieerd in artikel 2, 18° van het Bodemdecreet. Openbaar document waarin –naast een beschrijving van het veiligheidsbeheerssysteem van een inrichting- van een project en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de scenario’s voor zware ongevallen in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geïdentificeerd, geanalyseerd en geëvalueerd, en wordt aangetoond welke maatregelen kunnen en zullen getroffen worden om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken. Elke activiteit of opslag die bodemverontreiniging conform het Bodemdecreet kan veroorzaken/veroorzaakt hebben: - risico-inrichtingen of activiteiten die behoren tot de lijst bedoeld in artikel 6 van het Bodemdecreet; - activiteiten/-inrichtingen uit de Vlarem I – indelingslijst die betrekking hebben op opslag, transport of reservoirs van vloeibare producten (met inbegrip van leidingen en rioleringen) en die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken; - het aanwenden van afvalstoffen voor een functionele verharding boven op een bestaande bodem en waarbij de afvalstoffen duidelijk onderscheidbaar zijn van het bodemmateriaal; - plaatsen waar een schadegeval heeft plaatsgevonden; - aan de exploitatie gekoppelde lozingspunten (inclusief degene die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar gekoppeld zijn aan de exploitatie op de onderzoekslocatie), vulpunten, ontluchtingsbuizen, afzuiginstallaties, … - locaties waar tijdens het terreinbezoek verontreiniging wordt vastgesteld … Milieueffectrapport over een project: een openbaar document, waarin van een voorgenomen project en van de in redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen of gecompenseerd kunnen worden. Vloeibare, hydrofobe verontreiniging, al dan niet mobiel, die voorkomt in de bodem als een afzonderlijke fase. Met het begrip puur product hangt het begrip retentiecapaciteit samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van de bodem overschreden wordt. Een andere naam hiervoor is vrij product. Puur product dat aanwezig is in de bodemporiën in gehalten onder de retentiecapaciteit van de bodem en bijgevolg immobiel is, wordt residueel puur product genoemd. Een denkbeeldige lijn, uitgezet ten behoeve van het verrichten van metingen, monsternemingen e.d. en landmeetkundig vastgelegd. Rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden is met een andere rechtspersoon door wettelijke rechtsopvolging, via fusie, splitsing, met fusie of splitsing gelijkgestelde verrichtingen, inbreng of overdracht van een algemeenheid, inbreng of overdracht van een bedrijfstak, of enige gelijkaardige rechtsfiguur. Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Restverontreiniging
Retardatiezone (zie ook pluim) Retentiezone (zie ook kern) Richtwaarde voor de bodemkwaliteit
Risicogrond Risico-inrichtingen
Saneringsplichtige Saneringswillige SAP Schadegeval Schriftelijk akkoord
Screeningsparameter Site Site-onderzoek
Sluiting van een (risico-) inrichting Stabiele eindtoestand Storten
Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem of opstallen, dat na beëindiging van de saneringswerken teruggevonden wordt in de bodem of opstallen en dat de (toetsingswaarde) richtwaarde voor de bodemkwaliteit overschrijdt. Waterverzadigde zone waarin zich enkel in water opgelost product bevindt. Gebied waar de verontreiniging als afzonderlijke fase aanwezig is (zowel vrij als residueel puur product). Een kleiner deel van de verontreiniging is daarnaast geabsorbeerd aan de bodemdeeltjes, vooral aan de organische stoffractie. Waarde waaronder de bodem al zijn functies kan vervullen zonder dat enige beperking moet worden opgelegd; hierdoor wordt de bodemkwaliteit gevrijwaard voor de volgende generaties. Grond waarop een risico-inrichting gevestigd is of was. Fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die een verhoogd risico op bodemverontreiniging kunnen inhouden en die voorkomen op de lijst vermeld in artikel 6 van het Bodemdecreet. Natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie krachtens het Bodemdecreet een verplichting rust om tot beschrijvend bodemonderzoek en bodemsanering over te gaan. Persoon, ander dan de plichtige, die de verplichting tot beschrijvend bodemonderzoek of bodemsanering uitvoert onder toezicht van de OVAM. Standaardanalysepakket voor het vaste deel van de aarde en het grondwater. Onvoorziene gebeurtenis die aanleiding geeft tot bodemverontreiniging. Bij het beperkt bodemsaneringsproject te voegen document waarin de eigenaars en gebruikers van de te saneren percelen zich schriftelijk akkoord verklaren met de uitvoering van de bodemsaneringswerken. Parameter die een indicatie geeft omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een verontreiniging met bepaalde stoffen. Verzameling van verontreinigde gronden of potentieel verontreinigde gronden, vastgesteld krachtens het Bodemdecreet. Bodemonderzoek dat uitgevoerd wordt op een site om de bodemverontreiniging of potentiële bodemverontreiniging afkomstig van de bodemverontreinigende activiteit waarvoor de site is vastgesteld in kaart te brengen en om de ernst ervan vast te stellen. Het site-onderzoek voldoet aan de doelstellingen van een oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek voor de bodemverontreinigende activiteit waarvoor de site is vastgesteld. Stopzetten van alle activiteiten, of alle substantiële activiteiten van een (risico-)inrichting. Stabiele bodemkwaliteit in overeenstemming met de vooropgestelde saneringsdoelstellingen die behaald wordt na de actieve bodemsaneringswerken. Zich bewust willen ontdoen op of in de bodem (met uitzondering van opstallen) van afvalstoffen en dit ongeacht de aard, de tijdsduur en de omvang van het gestorte materiaal en waarbij het niet de bedoeling is de afvalstoffen op korte termijn te verwijderen of te behandelen. Onder korte termijn (bron: emis-website, VITO) wordt verstaan 1 jaar voor de verwijdering van afvalstoffen en 3
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
153/195
Stortplaats Streefwaarde voor de bodemkwaliteit
jaar voor de behandeling van afvalstoffen. Plaats waar gestort wordt of werd, met een oppervlakte groter dan 2,5 are. Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem, dat als normale achtergrond in niet-verontreinigde bodems met vergelijkbare bodemkenmerken teruggevonden wordt.
Percelen, zoals gedefinieerd in de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek, waar bodemsanering moet plaatsvinden. Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de Terugsaneerwaarde bodem of opstal, dat men wil bereiken door de bodemsaneringswerken. Percelen, zoals gedefinieerd in de conformverklaring van het Te saneren percelen beschrijvend bodemonderzoek, waar bodemsanering moet waar werken op plaatsvinden en waar effectief fysisch zichtbare werkzaamheden plaatsvinden op gebeuren. Een stof en haar afbraakproducten die in het beschrijvend Te saneren stof bodemonderzoek in zodanige concentraties wordt aangetroffen dat voor deze stof een bodemsanering moet worden uitgevoerd. Coördinator inzake veiligheid en gezondheid zoals bedoeld in het Veiligheidscoördinator Koninklijk Besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. Het KB maakt een onderscheid tussen een coördinator-ontwerp (voor de ontwerpfase van een project) en een coördinator-verwezenlijking (voor de uitvoering van de werken). Maatregelen die de OVAM oplegt wanneer ze van oordeel is dat Veiligheidsmaatregelen een bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt. Bodemlaag waarin de hoogste concentraties aan Verdachte bodemlaag verontreinigende stoffen verwacht worden en dit op basis van zintuiglijke waarnemingen, de bodemopbouw, de ligging en de diepte van de mogelijke verontreinigingsbron, de eigenschappen van de verdachte stof(fen), … Stof waarvoor op basis van de voorstudie kan worden afgeleid Verdachte stof dat ze mogelijk bodemverontreiniging kan veroorzaken ter hoogte van de onderzochte locatie. Een verdachte stof is gerelateerd aan een potentiële verontreinigingsbron welke op een onderzoekslocatie aanleiding kan/kon geven tot een bodemverontreiniging. Stof waarvoor bij een vorig bodemonderzoek concentraties werden aangetroffen die aanleiding geven tot verdere maatregelen en die kan worden gerelateerd aan de activiteiten die op het terrein worden of werden uitgevoerd (inclusief ophooggronden). Plaats met potentiële verontreinigingsbronnen of plaats waar al Verdachte zone verontreiniging werd vastgesteld. Verontreinigde gronden Gronden waar de bodemverontreiniging tot stand kwam en gronden waar de verontreinigende stoffen of organismen zich hebben verspreid of waar de bodemverontreiniging schadelijke gevolgen heeft. Het beschrijvend bodemonderzoek kan gelijktijdig of onmiddellijk Verslag van het volgend op het oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd. oriënterend en In dat geval worden de resultaten van beide onderzoeken in één beschrijvend verslag aan de OVAM bezorgd, onder de benaming ‘Verslag van bodemonderzoek oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’. Verontreinigende stoffen Stoffen die voorkomen in concentraties boven de richtwaarde. Oorzaak van de verontreiniging die de belasting van de bodem tot Verontreinigingsbron gevolg heeft. Te saneren percelen
154/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Verspreidingsperceel VLAREA VLAREBO
VLAREL
VLAREM I VLAREM II Voorzorgsmaatregelen Vrijwillige bodemsanering Waterbodem Werk (Achilles)
Woonzone
Perceel waarnaar een verontreiniging, die tot stand is gekomen op een bronperceel, zich heeft verspreid. Besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer. Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Besluit van de Vlaamse regering van 19 november 2010 inzake de erkenningen met betrekking tot het leefmilieu. Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning. Het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. Maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de risico’s van de bodemverontreiniging in afwachting van bodemsaneringswerken. Bodemsanering uitgevoerd door een saneringswillige. Waterbodem, zoals gedefinieerd in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. Het geheel van saneringsmaatregelen uitgevoerd in het kader van een door de OVAM conform verklaard bodemsaneringsproject of beperkt bodemsaneringsproject tot op het ogenblik van de aflevering door de OVAM van een eindverklaring waarin de resultaten van de bodemsanering opgenomen zijn of indien het gaat om de uitvoering van risicobeheer het geheel van beheersmaatregelen uitgevoerd in het kader van een door de OVAM conform verklaard risicobeheersplan tot op het ogenblik van het beëindigen van het risicobeheer conform artikel 88 van het Bodemdecreet. Cluster van twee of meer kadastrale percelen met verschillende eigenaars waarop vroeger een historische activiteit of inrichting voorkwam die bodemverontreiniging kan veroorzaken en die momenteel hoofdzakelijk wordt gebruikt voor bewoning.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
155/195
11.2 Bijlage 2: Standaardanalysepakket (SAP) Te onderzoeken parameters pH pH - KCl Geleidbaarheid en temperatuur Droge stof Gehalte organisch materiaal Kleigehalte Zware metalen BTEX Minerale olie Polycyclische aromatische KWS (16 PAK) VOCl + VC Zware metalen: (Cr3+)
Analysepakket vaste deel aarde + (1) + + (1) + (1) + + +(2) -
Analysepakket grondwater + + +(2) + + +(2)
lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom
PAK : naftaleen, benzo(a)pyreen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(b)fluoranteen, benzo(k)fluoranteen, benzo(ghi)peryleen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, antraceen, fluoreen, dibenz(a,h)antraceen, acenafteen, acenaftyleen en pyreen VOCl : vluchtige organische gechloreerde KWS (1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen, vinylchloride) BTEX :
benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen
+:
analyse uit te voeren
-:
geen analyse uit te voeren
(1): Omdat de bodemsaneringsnormen worden herrekend naar het werkelijke gehalte klei en organisch materiaal, wordt het gehalte klei en organisch materiaal bepaald op representatieve stalen voor de ondergrond. Hiervoor gelden de volgende richtlijnen. 1.Wanneer de ondergrond sterk heterogeen is, wordt het gehalte klei en organisch materiaal bepaald op een onverdacht staal van de bodemlag(en) waarin de verontreiniging zich bevindt. Als dit niet eenduidig kan worden bepaald, is één analyse per te onderscheiden bodemlaag noodzakelijk. Als geen bodemlagen kunnen onderscheiden worden, wordt een onverdacht staal afkomstig van de toplaag en een onverdacht staal afkomstig van de diepere lagen geanalyseerd op het gehalte klei en organisch materiaal. 2.Wanneer er voor bepaalde bodemlagen enkel onderzoek wordt uitgevoerd op organische polluenten, moet het kleigehalte niet bepaald worden. 3.Het gehalte aan organisch materiaal mag nooit bepaald worden aan de hand van een analyse op stalen waarvan aan de hand van de zintuiglijke waarnemingen reeds kan worden vastgesteld dat ze verontreinigd zijn met minerale olie of andere organische polluenten. (2): Voor deze parameters kan een analyse van de helft van de in de bemonsteringsstrategieën voorgeschreven SAPstalen volstaan. Bij uitkomst van een niet-geheel getal wordt afgerond naar het bovenliggend geheel getal.
156/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
11.3 Bijlage 3: Stofgroepen STOFGROEPEN zware metalen
PARAMETERS arseen cadmium chroom koper kwik lood nikkel zink
BTEX – Minerale olie – MTBE
benzeen tolueen ethylbenzeen xyleen minerale olie MTBE trimethylbenzenen: 1,2,3-trimethylbenzeen 1,2,4-trimethylbenzeen 1,3,5- trimethylbenzeen
PAK
styreen naftaleen benzo(a)pyreen fenantreen fluoranteen benzo(a)antraceen chryseen benzo(b)fluoranteen benzo(k)fluoranteen benzo(ghi)peryleen indeno(1,2,3-cd)pyreen Antraceen fluoreen dibenz(a,h)antraceen acenafteen acenaftyleen pyreen
C6+7+8
hexaan heptaan octaan
chloorbenzenen
monochloorbenzeen 1,2-dichloorbenzeen 1,3-dichloorbenzeen 1,4-dichloorbenzeen trichloorbenzeen tetrachloorbenzeen pentachloorbenzeen hexachloorbenzeen
VOCl Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
1,2-dichloorethaan 157/195
dichloormethaan tetrachloormethaan (tetra) tetrachlooretheen (per) trichloormethaan trichlooretheen (tri) vinylchloride 1,1,1-trichloorethaan 1,1,2-trichloorethaan 1,1-dichloorethaan cis-1,2-dichlooretheen trans-1,2-dichlooretheen cyaniden
niet-chlooroxydeerbare cyanide cyanide (som vrije en niet-chlooroxydeerbare) vrije cyanide
pesticiden
aldrin + dieldrin chloordaan (cis + trans) lindaan (γ-isomeer) lindaan (β-isomeer) lindaan (α –isomeer) DDT + DDE + DDD endosulfan (som α, β en sulfaat)
Polychloorbifenylen (indicator PCB’s als som van 7 congeneren) Chloorfenolen
niet VLAREBO
158/195
2-chloorfenol 2,4-dichloorfenol 2,4,5-trichloorfenol 2,4,6-trichloorfenol 2,3,4,6-tetrachloorfenol pentachloorfenol alle niet VLAREBO-parameters uitgezonderd deze behoren tot een andere stofgroep
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
11.4 Bijlage 4: Drinkwateranalysepakket (DWAP) Te onderzoeken parameters (1) Analysepakket drinkwater Chloriden + Sulfaten + Calcium + Magnesium + Natrium + Kalium + Aluminium + Nitrieten + Nitraten + Ammonium + Kjeldahl-stikstof + Fenolen (2) + Mangaan + Fosfor + Fluor + (1) Enkel te onderzoeken in het grondwater (2) Analyse van de fenolindex is voldoende tenzij de OVAM meer specifieke analyses vraagt.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
159/195
11.5 Bijlage 5: DAEB: uitgewerkt voorbeeld 11.5.1 Korte schets van een fictieve historische verontreiniging Bedrijf X (garage) heeft de bodemsaneringsdeskundige Y opdracht verleend voor het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek op de garage gelegen te gemeente Z. In deze bijlage wordt nagegaan of er op de onderzoekslocatie duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging voor de historische verontreiniging. Het oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd conform de geldende standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek.
11.5.2 Achtergrondinformatie De garage en het tankstation dateren van 1970. Over eventuele schadegevallen in de loop der jaren is geen informatie beschikbaar. Op het terrein (perceel 111 A1, afdeling 2, sectie B) bevinden zich een garage en een tankstation. Het tankstation bevindt zich vooraan op de rand van het terrein, de garage achteraan. Volgens de gewestplannen en de RUP is het terrein gelegen in een woongebied. De bestemming van de omringende terreinen is agrarisch gebruik en woonzone. Op 650 meter ten noorden van het terrein loopt er een beek.
11.5.3 Resultaten Bodemopbouw en geohydrologie De regionale bodemopbouw is samengevat in onderstaande tabel. Diepte (m-mv) 0 – 15
Geohydrologie
Lithostratigrafie
Samenstelling
Freatische laag
Kwartaire formaties
15 – 17 17 – 18
Scheidende laag Formatie van Eerste watervoerende Maldegem laag Formatie van Lede
Limoniet, zand en silexkeien Klei Kalkrijk kleiig zand Zand
> 18
Op het terrein zelf is de bodemopbouw als volgt: ― 0,0 – 0,5 m-mv: verharding en aanvulmateriaal ― 0,5 – 6,0 m-mv: zandige leem (kwartair) De watertafel is waargenomen op circa 3,0 m-mv. De grondwaterstroming is eenduidig in noordelijke richting. Volgens de kwetsbaarheidskaarten van het grondwater bevindt het station zich in een matig kwetsbaar gebied (Cb). In de nabijheid van de onderzoekslocatie zijn volgens de beschikbare gegevens geen openbare waterwin- en beschermingsgebieden. Er is een grondwaterwinning (andere dan drinkwaterwinning) aanwezig tussen 100 en 200 m van de vastgestelde verontreiniging.
160/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Veldwaarnemingen en analyseresultaten Het organische stofgehalte bedraagt 3 %; het gemiddelde kleigehalte bedraagt 12 %. Er is geen drijflaag, zinklaag of puur product aangetroffen op het terrein. Nabij de pompeilanden en de vulpunten zijn minerale oliecomponenten aangetroffen in het vaste deel van de aarde. Chemische analyses hebben een maximale concentratie minerale olie (GC, fractie C10-C40) aangetoond van 2700 mg/kg d.s.. Ter hoogte van de garage werd in het vaste deel van de aarde een zinkconcentratie aangetroffen van 700 mg/kg d.s.. Nabij de pompeilanden en het tankenpark zijn minerale oliecomponenten aangetroffen in het grondwater. Chemische analyses hebben in het grondwater een maximale concentratie minerale olie (GC, fractie C10-C40) aangetoond van 6000 µg/l. De maximale benzeenconcentratie bedraagt 200 µg/l. Tenslotte werd een maximale concentratie van 75 µg/l nikkel aangetroffen. De afbakening van de verontreiniging in het grondwater is nog onvolledig. Op basis van de huidige gegevens kan gesteld worden dat er een kans bestaat dat de perceelsgrens mogelijk overschreden wordt. Er moeten geen voorzorgsmaatregelen genomen te worden.
11.5.4 Is er een DAEB op perceel 111 A1? Om te bepalen of er een DAEB is op het terrein wordt verwezen naar hoofdstuk 7 Methodologie duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging:’ In eerste instantie wordt er nagegaan of er op de onderzoekslocatie reeds een onderzoek dan wel een sanering heeft plaatsgevonden. In dit kader wordt verwezen naar figuur 3 in hoofdstuk 7. Toetsing historiek van uitgevoerde onderzoeken of saneringen op het betrokken terrein (figuur 3) Is er in het verleden een decretaal bodemonderzoek (oriënterend of beschrijvend) of saneringsproject met eindverklaring op het betrokken terrein uitgevoerd? Antwoord = Neen Bijgevolg wordt figuur 4 ‘doorstroomschema voor de bepaling van ernstige aanwijzing ernstige bedreiging’ gevolgd. 1. Geen gebruik van ‘korte’ of ‘lange’ toetsing In hoofdstuk 7 wordt voor blok 1 aangegeven dat ‘bij het doorlopen van dit blok rekening wordt gehouden met de stoffen waarvoor de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm of van de van toepassing zijnde toetsingswaarde ‘bodemsanering’ wordt overschreden. Dit betekent dat alle stoffen die deze waarde overschrijden mogelijk een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging vormen. Besluit: Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat voor minerale olie en zink in het vaste deel van de aarde en minerale olie, benzeen en nikkel in het grondwater de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden. Bijgevolg vormen deze verontreinigingen een Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
161/195
ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging en moet hiervoor een beschrijvend bodemonderzoek worden uitgevoerd. 2. Korte toetsing Deze toetsing kan uitgevoerd worden op het niveau van de onderzoakslocatie of op zoneniveau. Vermits op het terrein 2 afzonderlijk en ruimtelijk gescheiden kernen van verontreiniging onderscheiden worden: een eerste kern vooraan ter hoogte van het tankstation en een tweede achteraan op het terrein ter hoogte van de garage, kan hier een zone-opsplitsing gebeuren. Kern 1: verontreiniging ter hoogte van het pompstation vooraan op het terrein ― In het vaste deel van de aarde: minerale olie (2700 mg/kg ds); Bevat volgende verontreinigingen: ― In het grondwater: ― minerale olie (6000 µg/l); ― benzeen (200 µg/l); ― nikkel (75 µg/l). Kern 2: verontreiniging ter hoogte van de garage achteraan op het terrein: Bevat volgende verontreiniging: zink 700 mg/kg d.s. in het vaste deel van de aarde De korte toetsing houdt in dat zowel voor het vaste deel van de aarde als voor het grondwater de vragen van blok 1 worden doorlopen. Op de vragen wordt ‘ja/nee’ geantwoord. Blok 1 voor kern 1: Vaste deel van de aarde 1) mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product 2) mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product 3) overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype 4) andere aanwijzingen voor DAEB
neen neen ja neen
Grondwater 1) 1.mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product 2) 2.mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product 3) 3.overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype 4) 4.andere aanwijzingen voor DAEB
neen neen ja neen
Besluit voor kern 1: Daar er minstens op één van de 4 vragen voor het vaste deel van de aarde en minstens één van de 4 vragen voor grondwater ‘ja’ wordt geantwoord, is er zowel in het vaste deel van de aarde als in het grondwater een verontreiniging aanwezig die een DAEB vormt. Als er niet overgegaan wordt tot de lange toetsing voor deze kern, is er een DAEB voor minerale olie in het vaste deel van de aarde en voor minerale olie, benzeen en nikkel in het grondwater. Blok 1 voor kern 2: Vaste deel van de aarde: 1) mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product 162/195
neen Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
2) 3) 4)
mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype andere aanwijzingen voor DAEB
neen neen neen
Grondwater 1) mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product 2) mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product 3) overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype 4) andere aanwijzingen voor DAEB
neen neen neen neen
Besluit voor kern 2: De zinkverontreiniging in het vaste deel van de aarde ter hoogte van kern 2 vormt geen DAEB omdat er op alle 4 vragen voor het vaste deel van de aarde negatief werd geantwoord. Er moet dan ook geen verdere toetsing gebeuren voor deze kern. 3. Lange toetsing Wanneer uit de korte toetsing blijkt dat er een DAEB is voor bepaalde parameters, kan er overgegaan worden tot de lange toetsing. Deze toetsing gebeurt op stofgroepenniveau en houdt in dat voor het vaste deel van de aarde blok 2 wordt doorlopen en voor grondwater blok 3. Kern 1: verontreiniging ter hoogte van pompstation vooraan op het terrein: ― in het vaste deel van de aarde: minerale olie (2700 mg/kg d.s.); Bevat volgende verontreinigingen waarvoor in blok 1 een DAEB was. ― in het grondwater: ― minerale olie (6000 µg/l); ― benzeen (200 µg/l); ― nikkel (75 µg/l). Vermits in blok 2 en 3 een uitspraak op stofgroepenniveau moet gebeuren, wordt eerst nagegaan in welke stofgroepen de respectievelijke verontreinigingen vallen (zie bijlage 4 voor stofgroepenindeling). Per stofgroep worden criteria doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan de index gegeven en worden de indices gesommeerd. Voor vaste deel van de aarde: minerale olie onder stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ Voor grondwater:
minerale olie en benzeen onder stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’. nikkel onder stofgroep ‘zware metalen’
Bepaling van DAEB voor stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in vaste deel van de aarde (ter hoogte van kern 1) Er worden 4 criteria doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan de index gegeven. 1) mogelijke aanwezigheid van puur product neen 2) overschrijdingsfactoren 1.8 3) noodzaak voorzorgsmaatregelen geen 4) andere criteria geen
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
163/195
De overschrijdingsfactor bedraagt 1,8 voor deze stofgroep omdat voor minerale olie deze 2700 mg/kg d.s./ 1500 mg/kg d.s. (omgerekende BSN type III, org. stof 3 %) is. Aan de hand van tabel 13 in hoofdstuk 7 (bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van een DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde) worden de indices BID, BIO, BIV en BIA bepaald: 1) 1.BID = neen waarde: 0 2) 2.BIO = 0,8 - <=2 waarde: 75 3) 3.BIV = geen waarde: 0 4) 4.BIA = geen waarde: 0 de som van BID, BIO, BIV en BIA = 75 Besluit: De stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in vaste deel van de aarde ter hoogte van kern 1 vormt geen DAEB aangezien de som < 100.
164/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Bepaling van DAEB voor stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in het grondwater (ter hoogte van kern 1) In blok 3 worden 11 criteria doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan de index gegeven. 1) mogelijke aanwezigheid van drijflaag/puur product neen 2) mogelijke aanwezigheid van zinklaag/puur product neen 3) overschrijdingsfactoren 32 4) kans overschrijding perceelsgrens mogelijke overschrijding 5) aanwezigheid grondwaterwinningen op < 200 m van verontreiniging 6) mobiliteit in functie van oplosbaarheid S mobiel 7) (S >= 1000 mg/l) 8) aard van de ondergrond – grondwaterkwetsbaarheid matig kwetsbaar 9) bedreiging oppervlaktewater op > 200 m van verontreiniging 10) noodzaak voorzorgsmaatregelen geen 11) mogelijk risico door vervluchtiging neen 12) andere aanwijzingen voor DAEB neen De overschrijdingsfactor bedraagt 32. Dit is de som van de overschrijdingsfactoren 12 voor minerale olie (6000 µg/l / 500 µg/l) en 20 voor benzeen (200 µg/l / 10 µg/l). Aangezien benzeen mobieler is dan minerale olie, is de mobiliteit voor deze stofgroep in dit geval ‘mobiel’. Er is geen risico door vervluchtiging omdat uit bijlage 6 blijkt dat de vastgestelde benzeenconcentratie 200 µg/l de waarde van 431 µg/l niet overschrijdt. Voor minerale olie wordt in dezelfde bijlage aangegeven dat de kans op vervluchtiging niet van toepassing is. Aan de hand van tabel 15 in hoofdstuk 7 (bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van een DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater) worden de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA bepaald: 1) ID = neen waarde: 0 2) IZ = neen waarde: 0 3) IO = > 15 (niet VOCl of chloorbenzenen) waarde: 100 4) IE = mogelijke overschrijding waarde: 25 5) IW = op < 200 m van verontreiniging (geen DWW) 6) waarde: 30 7) IM = mobiel waarde: 40 8) IK = matig kwetsbaar waarde: 10 9) IP = op > 200 m van verontreiniging waarde: 0 10) IV = geen waarde: 0 11) IVL = geen waarde: 0 12) IA = neen waarde: 0 De som van de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA = 205 Besluit: De stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in het grondwater vormt een DAEB aangezien de som > 150 en dit ter hoogte van kern 1.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
165/195
Bepaling van DAEB voor stofgroep ‘zware metalen’ in het grondwater (ter hoogte van kern 1) De 11 criteria van blok 3 worden doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan de index gegeven. 1) mogelijke aanwezigheid van drijflaag/puur product neen 2) mogelijke aanwezigheid van zinklaag/puur product neen 3) overschrijdingsfactoren 1,8 4) kans overschrijding perceelsgrens mogelijke overschrijding 5) aanwezigheid grondwaterwinningen op < 200 m van verontreiniging 6) mobiliteit in functie van oplosbaarheid S middelmatig mobiel 7) (S >= 10 mg/l) 8) aard van de ondergrond – grondwaterkwetsbaarheid matig kwetsbaar 9) bedreiging oppervlaktewater op > 200 m van verontreiniging 10) noodzaak voorzorgsmaatregelen geen 11) mogelijk risico door vervluchtiging neen 12) andere aanwijzingen voor DAEB ja 13) argumenten tot geen DAEB De overschrijdingsfactor bedraagt 1,8. Dit is de overschrijdingsfactoren voor nikkel (75 µg/l / 40 µg/l). Voor nikkel wordt in bijlage 6 aangegeven dat de kans op vervluchtiging niet van toepassing is. Er werden 3 extra peilbuizen geplaatst rond deze nikkelverontreiniging en deze bleek zeer beperkt in omvang. Aan de hand van tabel 15 in hoofdstuk 7 (bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van een DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater) worden de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA bepaald: 1) ID = neen waarde: 0 2) IZ = neen waarde: 0 3) IO = 0.8 - < 2 (niet VOCl of chloorbenzenen) waarde: 20 4) IE = mogelijke overschrijding waarde: 25 5) IW = op < 200 m van verontreiniging (geen DWW) waarde: 30 6) IM = middelmatig mobiel waarde: 30 7) IK = matig kwetsbaar waarde: 10 8) IP = op > 200 m van verontreiniging waarde: 0 9) IV = geen waarde: 0 10) IVL = geen waarde: 0 11) IA = ja, argumenten tot geen DAEB waarde: -100 de som van de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA = 15 Besluit: De stofgroep ‘zware metalen’ in het grondwater vormt geen DAEB aangezien de som < 100 en dit ter hoogte van kern 1.
166/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
3. Samenvattende tabel toetsing DAEB Parameter
concentratie
Minerale olie Minerale olie Benzeen Nikkel Zink
2700 mg/kg ds 6000 µg/l 200 µg/l 75 µg/l 700 mg/kg ds
DAEB zonder toetsing ja ja ja ja ja
DAEB korte toetsing ja ja ja ja nee
DAEB lange toetsing nee ja ja nee
Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat naarmate er een uitgebreidere toetsing gebeurt, sommige parameters welke leiden tot opname in het register van verontreinigde gronden geen DAEB vormen.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
167/195
11.6 Bijlage 6: Doorstroomschema strategie 7 Stroomschema Onderzoeksstrategie 7 : aanvullende onderzoeksstrategie 7 indien de grondwaterstand > 5 m-mv
N
Is de natuurlijke hoogste grondwaterstand > 5 m-mv
J
Bepaal Som P1 t.e.m. P7
Pas bemonsteringsstrategie
per potentiële verontreinigingsbron
1 t.e.m. 6 toe
P1 P2 P3
Aantal peilbuizen en
Screening onderzoekslocatie
P4
Conform bemonsteringsstrategie 1,
P5
30 % van de SAP's en DWAP's conform strat. 1
P6
grondwaterstalen con-
P7
form bemonsterings-
Som
strategie 2 t.e.m. 4 J
J
Is Psom >= 150
Is de natuurlijke hoogste grondwaterstand > 5 m-mv <= 8 m-mv ?
N Beslissing door erkende bodemsaneringsdeskundige N 50 % aantal peilbuizen en grondwaterstalen conform bemonsteringsstrategie 2 t.e.m. 4 30 % van de grondwaterstalen
J
wordt geanalyseerd op het SAP en indien nodig op het DWAP Is Psom >= 200
J
Is de natuurlijke hoogste grondwaterstand > 8 m-mv <= 15 m-mv ?
N Beslissing door erkende bodemsaneringsdeskundige
Beslissing door erkende bodemsaneringsdeskundige De deskundige dient te motiveren of er al dan niet grondwateronderzoek noodzakelijk is.
168/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
11.7 Bijlage 7: Kadastrale wijzigingen Indien er zich ter hoogte van de onderzoekslocatie een kadastrale wijziging heeft voorgedaan sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek, moet strategie 5 A toegepast worden. Uitzondering hierop is een kadastrale splitsing. In dat geval zal de OVAM een worst-case beoordeling toepassen en de conclussie van het volledige oorspronkelijke perceel doortrekken naar alle nieuwe (deel)percelen. De implicaties hiervan worden onderstaand middels enkele voorbeelden geïllustreerd. In de voorbeelden wordt er telkens van uitgegaan dat het oorspronkelijke perceel gesplitst wordt in twee (deel)percelen. Splitsingen in drie, vier, … (deel)percelen zijn ook mogelijk, maar wordt hier om de voorbeelden overzichtelijk te houden niet geïllustreerd. De totale oppervlakte van de nieuwe percelen is evenwel steeds gelijk aan het oorspronkelijke perceel. Een nieuwe evaluatie van de conclusie voor zo’n (deel)perceel kan uiteraard wel nog via een beperkte aanvulling volgens strategie 5A. In deze bijlage worden de principes weergegeven die gehanteerd worden bij de herevaluatie van de verontreinigingstoestand naar aanleiding van een kadastrale wijziging.
11.7.1 Implicaties worst-case benadering door OVAM (kadastrale splitsing, geen rapport strategie 5A). De OVAM is in het bezit van een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd op het volledige oorspronkelijke perceel. Voorbeeld 1: Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijk aan de oorspronkelijke perceel. Op B en C zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel.
X1
X1 X2
X2
Perceel A Worst-case benadering OVAM: Uitspraak A Boring X1 O O P O Q Q Q Q O of P of Q O of P of Q Q O of P of Q
Perceel B
Boring X2 O P O of P Q n.a.* onvolledig**
Uitspraak B O P Q Q O of P of Q O of P of Q
Perceel C
Uitspraak C O P Q Q O of P of Q O of P of Q
* n.a. : niet geanalyseerd ** onvolledig : onvolledige analyseresultaten, geen SAP, geen bodem- of grondwaterstalen
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
169/195
Voorbeeld 2: Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijk aan de oorspronkelijke perceel. Enkel op B zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel.
X1
X1
X2
X2
Perceel A
Perceel B
Worst-case benadering OVAM: Uitspraak A Uitspraak B O of P of Q O of P of Q
Perceel C
Uitspraak C O of P of Q
De OVAM is tevens in het bezit van een beschrijvend bodemonderzoek (en bodemsaneringsproject, eindevaluatierapport,…). Voorbeeld 1: Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…). Perceel B bevat de gegevens van het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …) Perceel C bevat gegevens uit het oriënterend bodemonderzoek. X1
Perceel A
X1
Perceel B
Perceel C
Worst-case benadering OVAM: Perceel A OBO, BBO (BSP, EER, …) Perceel B OBO, BBO (BSP, EER, …) Perceel C OBO, BBO (BSP, EER, …)
BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)
Voorbeeld 2: Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…). Perceel B bevat de gegevens van het oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …) Perceel C bevat geen gegevens. X1 Perceel A
170/195
Perceel B
X1 Perceel C
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Worst-case benadering OVAM: Perceel A Perceel B Perceel C
OBO, BBO (BSP, EER, …) OBO, BBO (BSP, EER, …) OBO, BBO (BSP, EER, …)
BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)
11.7.2 Herevaluatie van de verontreinigingstoestand, rapport strategie 5 A Splitsing van een risicogrond, enkel oriënterend bodemonderzoek Voorbeeld 1: Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijk aan de oorspronkelijke perceel. Op B en C zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel. X1
X2
X2
X1
Perceel A
Perceel B
Perceel C
De boringen uit het onderzoek voor perceel A moeten opnieuw gelokaliseerd worden op de twee nieuwe percelen B en C. Dit kan voor de nieuwe percelen een nieuwe classificatie tot gevolg hebben. Herevaluatie in strategie 5 A Uitspraak A O P Q Q
Boring X1 O O Q Q
Boring X2 O P O of P Q
Uitspraak B O O Q Q
Uitspraak C O P O of P Q
Boring X1 Boring X2 O, P of Q n.a.* Onvolledig** O, P of Q
Uitspraak B O, P of Q 2*
Uitspraak C 1* O, P of Q
In volgende gevallen: Uitspraak A O, P of Q O, P of Q
* Onvolledig: onvolledige analyseresultaten: geen SAP, geen Bodem- of grondwateranalyses * n.a.: niet geanalyseerd 1*: Indien geen risico-activiteiten kan een blanco-attest worden afgeleverd 2*: Indien geen risico-activiteiten kan zin K,L of M afgeleverd worden, maar met verwijzing naar onderzoeksverslag, type onderzoek = onderzoeksverslag. Voorbeeld 2: Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijk aan de oorspronkelijke perceel. Enkel op B zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel. X1 Perceel A X2
X1 X2
Perceel B
Perceel C
Herevaluatie in strategie 5 A Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
171/195
Uitspraak A O of P of Q
Uitspraak B O of P of Q
Uitspraak C blanco-bodemattest
Splitsing van een risicogrond, ook beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …) beschikbaar Voorbeeld 1: Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…). Perceel B bevat de gegevens van het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …) Perceel C bevat gegevens uit het oriënterend bodemonderzoek.
X1
X1
Perceel A
Perceel B
Perceel C
Herevaluatie in strategie 5 A Perceel A Perceel B Perceel C
OBO, BBO (BSP, EER, …) OBO, BBO (BSP, EER, …) OBO of onderzoeksverslag*
BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …) *
* Perceel C krijgt de conclusie naar aanleiding van de boringen (X1 en X2), zie hoger Het document krijgt de benaming ‘onderzoeksverslag’ wanneer onvolledige analyses werden uitgevoerd. Voorbeeld 2: Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…). Perceel B bevat de gegevens van het oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …) Perceel C bevat geen gegevens. X1
Perceel A
X1
Perceel B
Perceel C
Herevaluatie in strategie 5 A Perceel A Perceel B Perceel C
172/195
OBO, BBO (BSP, EER, …) OBO, BBO (BSP, EER, …) -
BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …) blancobodemattest
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Voorbeeld 3:
Perceel A Perceel B Perceel C De conclusies van het BBO (BSP, EER, …) gelden voor de twee nieuwe percelen
Samenvoegen van risicogronden Percelen G en H worden samengevoegd tot perceel I. Op percelen G en H werden reeds onderzoeken uitgevoerd (oriënterende en/of beschrijvend bodemonderzoek en/of bodemsaneringsproject en/of eindevaluatierapport,…die door de OVAM werden aanvaard). Het nieuwe perceel krijgt de zwaarste classificatie van de oude percelen. X1
X1 X2
Perceel G
X2 Perceel H
Perceel I
Herevaluatie in strategie 5 A Uitspraak G (boring x1, x2) O P Q O of P of Q
Boring H (boring x3) O O O of P Onvolledig onderzoek of afgekeurd onderzoek of niet onderzochte risicogrond
Boring I O P Q Bijkomend onderzoek noodzakelijk
Samenvoegen van een risicogrond met een niet-risicogrond Indien een perceel met onderzoek wordt samengevoegd met een niet-risicogrond gelden volgende afspraken : Bij vergroting van het oorspronkelijke perceel waarbij aan volgende puntjes cumulatief is voldaan: een vergroting van een onbeduidend deel van het oorspronkelijke perceel (dit kan nagegaan worden door de oppervlakte van het oude en het nieuwe perceel te vergelijken) samenvoeging met een niet-risicogrond zonder huidige of vroegere VLAREBO- of VLAREMactiviteiten (verklaring noodzakelijk door notaris of erkend bodemsaneringsdeskundige)
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
173/195
de boringen uit het oude perceel kunnen een beeld geven van de verontreinigingstoestand van het nieuwe perceel moet geen bijkomend veldwerk worden uitgevoerd. De uitspraak van het oude perceel kan gebruikt worden voor het nieuwe perceel. De actualisatieregeling blijft wel van toepassing (zie strategie 5). Indien op de niet-risicogrond wél activiteiten (VLAREM-activiteiten) aanwezig zijn of waren (vb mazouttank 2000l, ophoging, ed) is bijkomend veldwerk noodzakelijk. Eventueel op basis van bijkomend veldwerk moet de bodemsaneringsdeskundige een nieuwe uitspraak doen. Indien onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de verontreinigingstoestand van het volledige nieuwe perceel, moet de bodemsaneringsdeskundige -eventueel op basis van bijkomend veldwerk- een nieuwe uitspraak doen.
174/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
11.8 Bijlage 8: Figuren overdracht van delen van kadastrale percelen
Figuur 1:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
175/195
Figuur 2:
176/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 3:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
177/195
Figuur 4:
178/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 5:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
179/195
Figuur 6:
180/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 7:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
181/195
Figuur 8:
182/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 9:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
183/195
Figuur 10:
184/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 11:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
185/195
Figuur 12:
186/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 13:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
187/195
Figuur 14:
188/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 15:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
189/195
Figuur 16:
190/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
Figuur 17:
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
191/195
Figuur 18:
192/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
11.9 Bijlage 9: Literatuurlijst AMINAL (1987) grondwaterkwetsbaarheidskaarten Besluit van de Vlaamse regering dd. 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering (BS. 27 maart 1996), gecoördineerd met wijzigingsbesluit Vl. reg. van 12 oktober 2001 (BS. 2 februari 2002). Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. Bund-/Länderarbeitsgemeinschaft Bodenschutz (LABO) – Altlastenausschuss (ALA) ad-hoc AG “Arbeitshilfen Qualitätssicherung” Teilthema 2.1 Ohase 2-3 Stand: Juli 2000. Bronders, J., Cornelis, C., P. Geuzens, P. (1997). Prioriteitsstelling bodemsanering eindrapport. Vito rapport 1997/DIA/R/05. Bronders, J., Olivier I., Provoost J., C. Cornelis. (2000). Uitwerken van een methodologie voor de bepaling van “ernstige aanwijzing van ernstige bedreiging” en “ernstige bedreiging” als gevolg van grondwaterverontreiniging (eindrapport). Vito rapport 2000/IMS/109. Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. Commonwealth of Massachusetts (1997). Numerical ranking system. Report 310 CMR 40.1500. Cornelis, C. (1998). Evaluatie van het RBCA-model. Deel 1: RBCA-methodologie. Vito rapport 1998/DIA/R. Dragun, J. (1988). The soil chemistry of hazardous materials. Hazardous materials control research institute, Silver Spring, MD. EPA (1992). Preparation of Soil Sampling Protocols: Sampling Techniques and Strategies. Gommers, G., C. Cornelis, P. Geuzens. (1997). Prioriteitsstelling bodemsanering Literatuuroverzicht. Vito rapport nr. DIA.RA9678. Ide, G. & Ectors, A. (1996). Bodemverontreiniging en bodemsanering. Handboeken stichting leefmilieu (D/1996/0360/16). Koninklijk Besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen (B.S. 7 februari 2001). Koolenbrander J.G.M. (1995). Urgentie van bodemsanering: De handleiding, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. KVIV (2000). Intensieve cursus bodemsanering (mei-juni 2000). Lamé F.P.J. en R. Bosman (1994). Protocol voor het oriënterend onderzoek, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. Lamé F.P.J. en R. Bosman (1994). Protocol voor het nader onderzoek Deel 1, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
193/195
Lyman et al. (1982). Handbook of chemical property estimation methods. MC Graw-Hill, New York. Nederlands normalisatie-instituut (1991). Nederlandse voornorm bodem. Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NVN5740 (september 1991). OVAM – Vito (1996). Afvalstoffen compendium. Herwerkte versie (juni 1996). Publicatienummer D/1992/5024/3. OVAM (2013) Basisinformatie risico-evaluaties – aanpassingen 2013
OVAM (2000). Veldmethoden voor bodemonderzoek - D/2000/5024/17 (OVAM, september 2000). OVAM (2002). Code van goede praktijk voor bodemluchtextractie en persluchtinjectie: Procedures voor haalbaarheidsonderzoek, opvolging en stopzetting (OVAM, september 2002). OVAM (2002). Standaardprocedure bodemsaneringswerken en nazorg – Versie 5. OVAM (2002). Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per Vlarebo-activiteit of -inrichting (OVAM, november 2002). OVAM (2002). Compendium voor monsterneming en analyse in uitvoering van het afvalstoffendecreet en het Bodemdecreet. OVAM (2002). Achilles – Veiligheid, gezondheid en milieupreventiesysteem boor on-site bodemsaneringswerken. (publicatienummer D/20025/5024/10). OVAM (2013). Standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek. OVAM (2002). Terminologie oriënterend bodemonderzoek - aantal over te maken exemplaren. OVAM (2002). Code van goede praktijk – Pump & Treat – Deel 1: Grondwateronttrekkingsaspecten OVAM (2002). Code van goede praktijk – Pump & Treat – Deel 2: Bovengrondse grondwaternabehandeling OVAM (2003). Code van goede praktijk – Natuurlijke attenuatie OVAM (2004). Aanvullingen en aandachtspunten bij de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek OVAM (2004). Code van goede praktijk – Het gebruik van biofilters en actief koolfilters bij grondwatersanering OVAM (2004). Code van goede praktijk – Chemische oxidatie OVAM (2005). Nota aan alle bodemsaneringsdeskundigen – 2005/01: Omzendbrief Kostenreductie – Wijzigingen en aanpassingen in bestaande procedures en codes van goede praktijk. OVAM (2005). Bodemsaneringswerken en nazorg: standaardprocedure 194/195
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
OVAM (2005). Standaardprocedure bodemsaneringswerken en nazorg – Versie 2. OVAM (2005). Code van goede praktijk – Reactieve ijzerwanden OVAM (2005). Code van goede praktijk – In situ bioremediatie van petroleumkoolwaterstoffen OVAM (2005). Achilles – Veiligheid, gezondheid en milieuzorg/preventie - systeem voor on-site bodemsaneringswerken OVAM (2006). Standaardprocedure Bodemsaneringsproject Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). BRL SIKB 6000. Beoordelingsrichtlijn Milieukundige Begeleiding – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). BRL SIKB 7000. Beoordelingsrichtlijn uitvoering bodemsanering – ontwerp. Versie 2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6001. Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met conventionele methoden – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6002. Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met in-situ methoden – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6003. Milieukundige begeleiding van waterbodemsanering – ontwerp. Versie 0.2. Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). SIKB Protocol 7001. Uitvoering van landbodemsanering met conventionele methoden. Versie 2. Touchant, K., Bronders, J., Provoost, J., Van Keer, I. (2002). Uitwerken van een methodologie voor de bepaling van “ernstige aanwijzing van ernstige bedreiging” als gevolg van een historische bodemverontreiniging (eindrapport). Vito rapport 2002/IMS/R/2. Van der Gaast, N.G., van der Priem, A.L., Wezenbeek, J.M. en in ’t Veld, M. (1995). Richtlijn voor nader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage. VITO (1998). Gids bodemsaneringstechnieken. Academia Press Gent.
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek
195/195