Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Studiegebied Kunstwetenschappen en Archeologie Promotor : prof. Dr. Dries Tys
Stadshallen in laatmiddeleeuwse, kleine, Vlaamse steden en de relatie tot Urban Identity
Proeve ingediend voor het behalen van de graad van Master in de Kunstwetenschappen en Archeologie
Fauve Vanoverschelde
Academiejaar 2012-2013
Ik verklaar plechtig dat ik de masterproef, Stadshallen in laatmiddeleeuwse, kleine, Vlaamse steden en de relatie tot Urban Identity, zelf heb geschreven. Ik ben op de hoogte van de regels i.v.m. plagiaat en heb erop toegezien om deze toe te passen in deze masterproef.
Datum Naam + handtekening
Inhoudstafel Dankwoord Inleiding (p.1) Probleemstelling (p.1) Methodologie (p.1) Structuur (p. 4) De stad (p. 6) De kleine stad (p.9) De stadshal (p. 19) Casestudies (p. 28) Het archeologisch onderzoek van Deinze (p. 29) Het archeologisch onderzoek van Poperinge (p. 35) Het archeologisch onderzoek van Tielt (p. 41) Het archeologisch onderzoek van Ninove (p. 45) Urban Identity (p. 51) Topografie (p. 54) Vorm (p. 58) Chronologie (p. 64) Functie (p. 67) Conclusie (p. 69) Afbeeldingen (p. 73) Lijst van afbeeldingen (p. 121) Bibliografie (p. 125)
Dankwoord Vooraleer deze paper aan te vatten, wil ik graag enkele mensen bedanken. Eerst en vooral wil ik mijn promotor, prof. Dr. Dries Tys, super hard bedanken voor al zijn tijd die hij aan deze paper heeft besteed, voor het aanraden van interessante publicaties, voor de goeie tips, maar vooral voor zijn geduld. Deze paper was er zonder hem nooit geweest. Verder wil ik mijn ouders, broer, vriend en vrienden bedanken voor hun interesse, motiverende praatjes, luisterend oor en zeker hun geduld. Ook wil ik graag Jan Decorte, David Vanhee, Bart Bartholomieux en Janiek Degryse bedanken voor het ter beschikking stellen van de opgravingsverslagen en Kristof Papin voor het doormailen van historische informatie.
1
Inleiding Probleemstelling en onderzoeksvragen Om deze paper aan te vatten, is het toepasselijk een citaat aan te halen dat het uitgangspunt van deze paper samenvat. ,,First we shape our buildings and afterwards our buildings shape us” (Churchill). Deze paper zal trachten stadshallen te interpreteren als actief onderdeel van de materiële cultuur van de laatmiddeleeuwse inwoner van een kleinere stad. Dit om op deze manier te achterhalen welke rol deze hallen speelden bij het creëren van een zogenaamde urban identity. Deze probleemstelling brengt verschillende vragen met zich mee. Niet alleen vragen omtrent stedelijkheid en kleine steden tijdens de late middeleeuwen, hoe deze kleine steden van het omliggende platteland en de grote steden konden worden onderscheiden, hoe deze eruit zagen en de positie die deze binnen het zeer verstedelijkte laatmiddeleeuwse Vlaanderen innamen. De vraagstelling betreffende het definiëren van steden en kleine steden wordt door bepaalde auteurs wel eens als achterhaald beschouwd1. Toch is het interessant dit te behandelen in de context van deze paper aangezien het net de positie en aard is van deze kleine steden die mee zal gaan bepalen hoe deze zich gaan identificeren. Dit is een essentieel gegeven wanneer aandacht zal worden besteed aan de urban identity van deze steden. Naast deze vragen, kunnen ook vragen worden gesteld omtrent stadshallen, wat de functie was van deze gebouwen, hoe deze hallen eruit zagen, waar en wanneer ze werden opgetrokken. Niet te vergeten zijn natuurlijk de vragen omtrent urban identity, wat men hieronder kan verstaan en hoe het tijdens de late middeleeuwen in Vlaanderen werd gecreëerd. Deze vragen zullen doorheen deze paper worden beantwoord. Methodologie De geformuleerde probleemstelling handelt in essentie omtrent gebouwen. Deze gebouwen zijn in se een gematerialiseerde vorm van de samenleving die deze heeft ontworpen en opgetrokken.
1
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
“Introduction
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages”,
in:
GILES
Kate
&
DYER
Christopher
(eds.),
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
11001500,
Leeds,
Maney
2007,
p.
2.
2
Deze redenering laat toe gebouwen te behandelen als artefacten die deel uitmaken van de materiële cultuur2. Door gebouwen te gaan bestuderen vanuit de studie van materiële cultuur gaat men trachten de relatie tussen deze gebouwen en de sociale relaties te achterhalen. Op deze manier probeert men vat te krijgen op de relatie tussen de geconstrueerde sociale realiteit en de manier waarop de “productie” van materiële cultuur en het gebruik ervan zich hiertoe verhouden3. Vooraleer een dergelijk onderzoek kan worden uitgevoerd, is het wel noodzakelijk enkele algemene vragen te gaan beantwoorden. In verband met de steden en kleine steden werd een literatuuronderzoek uitgevoerd. Uit het literatuuronderzoek is duidelijk gebleken dat omtrent deze steden en kleine steden reeds zeer uitvoerig werd gediscussieerd maar dat er vandaag nog geen absolute consensus werd bereikt. Ook kon worden vastgesteld dat de literatuur die omtrent steden en kleine steden beschikbaar is hoofdzakelijk afkomstig is uit Groot-Brittannië. Vaak geraadpleegde auteurs zijn hier Peter Clark, Christopher Dyer, Kate Giles en David Palliser. Uit het literatuuronderzoek is zeer duidelijk gebleken dat in Groot-Brittannië reeds meer aandacht werd en nog steeds wordt besteed aan het onderzoek naar kleine steden. Toch werd ook literatuur aangetroffen die specifiek over kleine steden in Vlaanderen handelt. Hier mag het werk van Peter Stabel zeker niet ontbreken. Deze heeft zich voor zijn onderzoek naar kleine steden hoofdzakelijk beziggehouden met de demografische aspecten, maar evengoed met de politieke en economische aspecten van kleine steden. Om een algemeen beeld te vormen omtrent stadshallen werd een literatuuronderzoek uitgevoerd. Het werk van Rigold werd hier als uitgangspunt gebruikt, aangezien dit werk in verband met hallen als standaardwerk kan worden beschouwd. De typologie opgesteld door Rigold zal worden toegelicht, net zoals de kritieken die er nadien omtrent zijn geformuleerd. Naast Rigold kunnen zeker ook Tittler en Giles worden aangehaald als essentieel te raadplegen auteurs. Ook hier kan opnieuw worden vastgesteld dat de literatuur hoofdzakelijk afkomstig is uit Groot-Brittanië. Toch werd ook voldoende informatie verzameld om de gelijkenissen of verschillen tussen de Britse stadshallen en deze binnen Vlaanderen te duiden.
2
A. SHARR (ed.), Reading architecture and culture. Researching buildings, spaces and documents, Abington, Routledge, 2012, p. 3. 3 C. TILLEY (ed.), Reading material culture, , Oxford, Basil Blackwell ltd, 1990, p. Vii.
3
Deze paper beperkt zich echter niet tot een literatuuronderzoek. Naast het beantwoorden van bepaalde onderzoeksvragen op basis van literatuuronderzoek, werden ook vier archeologische sites onderzocht. De sites bevatten stuk voor stuk fragmenten van laatmiddeleeuwse stadshallen. De sites die zullen worden behandeld zijn Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove. In eerste instantie ging ook de archeologische opgraving die plaatsvond op de markt van Lier bij het onderzoek worden betrokken aangezien hier een houten hallegebouw werd aangetroffen. Bij nader inziens leek deze site toch niet geschikt voor deze paper aangezien geen aanwijzingen werden aangetroffen die wijzen op het gebruik van deze halle voor politieke of administratieve doeneinden. Deze halle dient hoogstwaarschijnlijk als markthalle te worden geïnterpreteerd. Dergelijke hallen werden bijvoorbeeld ook op de markt van Mechelen4 aangetroffen en betekenen voor dit onderzoek geen concrete meerwaarde. De hallen die werden opgegraven in Poperinge, Deinze, Ninove en Tielt hadden steeds, hetzij een soms slechts gedeeltelijke, administratieve of politieke functie. Op basis van het onderzoek van Peter Stabel5 kon min of meer worden achterhaald welke kleine steden zich binnen Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen bevonden. Bij het bepalen van de te behandelen sites werden de allerkleinste steden niet in rekening gebracht. Deze paper handelt dus weldegelijk over de kleinere steden binnen het Vlaamse stedelijke netwerk, maar de aller kleinsten werden achterwege gelaten. Om de archeologische sites te bespreken werden de opgravingsverslagen geraadpleegd en enkele historische werken betreffende de steden waarbinnen de sites waren gelegen. Het is vooral op basis van de vaststellingen omtrent de opgegraven stadshallen dat het hoofdstuk in verband met urban identity zal vorm krijgen. Enerzijds werden de vragen omtrent urban identity beantwoord door het raadplegen van literatuur, maar hoofdzakelijk waren het de opgegraven stadshallen die hiervoor werden gebruikt.
4
Liesbeth
TROUBELEYN,
Frank
KINNAER,
Anton
ERVYNCK
et
al.,
Het
Steen
en
de
burgers.
Onderzoek
van
de
laatmiddeleeuwse
gevangenis
van
Mechelen,
Mechelen,
2007,
p.
9.
5 Peter STABEL, De kleine stad in Vlaanderen. Bevolkingsdynamiek en economische functies van de kleine en secundaire stedelijke centra in het Gentse kwartier (14de-16de eeuw). Brussel, WLSK, 1995 ; Peter STABEL, Dwarfs among Giants. The Flemish Urban Netword in the Middle Ages, Leuven, Garant, 1997.
4
Structuur Eerst en vooral zullen de steden en de kleine steden worden besproken. Hierbij zal worden ingegaan op het definiëren van steden en op hoe de kleine steden van de grotere kunnen worden onderscheiden. Ook zal worden ingegaan op de kenmerken van deze kleine steden en op de rol die deze speelden binnen het laatmiddeleeuwse Vlaanderen. Na de steden te hebben besproken zullen de stadshallen worden toegelicht om zo een algemeen beeld te schetsen van deze gebouwen. Hierbij zal zowel aandacht worden besteedt aan de opbouw, kenmerken, functies, locatie en context van deze gebouwen. Deze algemene vaststellingen zullen vervolgens dienen als kader voor het bespreken van de archeologische casestudies. De archeologische gegevens van de stadshallen van Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove zullen worden besproken. Hierbij zal worden getracht een beeld te krijgen op de opbouw van de hallen en een datering. Na het bespreken van de archeologische gegevens zullen deze worden gebruikt om na te gaan hoe deze stadshallen werden gebruikt binnen deze laatmiddeleeuwse Vlaamse steden om een bepaalde stedelijke identiteit naar voor te schuiven. Zonder twijfel kan worden gesteld dat laatmiddeleeuwse steden trachtten een stedelijke identiteit te creëren om zich op deze manier te gaan onderscheiden van het “centrale gezag”. Het getouwtrek tussen de grote steden en het centrale gezag tijdens de late middeleeuwen om de macht in handen te krijgen, is een essentieel gegeven dat op geen enkel moment uit het oog mag worden verloren6. Het creëren van een stedelijke identiteit beperkte zich niet enkel tot de grote steden binnen het Vlaamse stedelijke netwerk. Ook de kleinere steden, die zich weliswaar binnen de invloedssfeer van de grote steden bevonden, hadden gelijkaardige intenties. De rol van de stadshallen is in deze context groter dan enkel het huizen van het stadsbestuur. Deze hallen waren namelijk symbolisch beladen gebouwen die een duidelijke boodschap uitdroegen. Hoe deze hallen nu precies het idee van urban identity mee gingen bepalen zal worden onderzocht aan de hand van vier criteria. Deze criteria luiden als volgt : topografie, vorm, chronologie en functie. Deze vier criteria zullen worden onderzocht in relatie tot vier archeologische casestudies. Vooraleer deze criteria te gaan onderzoeken zullen eerst de vier hallen archeologisch worden besproken om zo een duidelijke beeld te krijgen omtrent de opbouw, gebruikte materialen, datering en verdere levensloop van deze hallen. 6
Marc
BOONE,
“Urban
Space
and
political
Conflict
in
Late
Medieval
Flanders”,
Journal
of
Interdisciplinary
History,
XXXII,
4
(2002),
p.
623.
5
Uiteindelijk zullen alle gegevens worden samengebracht om in de conclusie te trachten een antwoord te formuleren op de vraag welke rol stadshallen speelden tijdens de late middeleeuwen in kleine Vlaamse steden bij het creëren van een zogenaamde urban identity. Aangezien deze paper stadshallen in een stedelijke context bespreekt is het noodzakelijk ook aandacht te besteden aan deze context, de “stad”. Zoals uit de titel blijkt, zal deze paper hoofdzakelijke focussen op stadshallen in kleine steden. Dit omwille van het feit dat naar deze kleine steden, in vergelijking met de grote en belangrijke steden tijdens de late middeleeuwen zoals Brugge, Gent (en Ieper), aanzienlijk minder onderzoek werd en wordt uitgevoerd. Dit is verwonderlijk aangezien tijdens de late middeleeuwen meer dan de helft van de bevolking in deze zogenaamde kleine steden leefde7. Problematisch echter is het definiëren van, eerst en vooral het fenomeen stad, en ten tweede van het fenomeen van de kleine stad. Een diepgaand onderzoek omtrent het fenomeen stad op zich zou ons hier te ver leiden, maar voor het aanhalen van de belangrijkste ideeën die werden gevormd omtrent dit concept is er absoluut wel de nodige ruimte vrijgehouden. Deze ideeën zullen bijgevolg kort worden overlopen, om ons vervolgens te concentreren op de kleine steden en hoe deze van het platteland en de grote steden kunnen worden onderscheiden.
7
Peter
STABEL,
“Demography
and
Hierarchy
:
the
Small
Towns
and
the
Urban
Network
in
Sixteenth‐century
Flanders”,
in
:
CLARK
(ed.),
Small
Towns,
2005,
Cambridge,
p.
207.
6
De stad Alhoewel de vraag naar wat een stad nu precies inhoudt door velen als afgezaagd en ouderwets wordt bestempeld8, zal deze hier toch worden behandeld. Dit omdat verder de kleine steden zullen worden besproken en deze zonder notie van het begrip “stad” niet correct zullen kunnen worden benaderd, laat staan van het platteland of de “grote steden” worden onderscheiden. Reeds decennialang is vanuit verschillende disciplines geprobeerd een antwoord te formuleren op de vraag : wat is een stad?. Een stad definiëren is dan ook een moeilijke opdracht omwille van het feit dat deze doorheen de tijd evolueren en dat grenzen moeilijk te trekken zijn. Toch hebben velen er zich aan gewaagd op deze vraag een antwoord te formuleren. Hiervoor worden tot op vandaag verschillende criteria gebruikt. Zo kan men een stad historisch gaan definiëren op basis van de al dan niet toegekende stadsrechten9, op basis van bevolkingscijfers of op basis van sociaaleconomische criteria10. Problematisch is echter dat niet alle “steden” over stadsrechten beschikten en dat bevolkingscijfers en sociaaleconomische gegevens moeilijk op een kwantitatieve en accurate manier zijn te bepalen11. Zo wordt in de literatuur een minimumgrens voor het aantal inwoners van een “stad” vastgelegd op 1000, 2000 of soms 5000 inwoners12.
8
Kate
GILES
&
Christopher
DYER
(eds.),
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contactst
and
Interconnections,
11001500,
Leeds,
Maney,
2007,
p.
2.
9
Peter
STABEL,
De
kleine
stad
in
Vlaanderen.
Bevolkingsdynamiek
en
economische
functies
van
de
kleine
en
secundaire
stedelijke
centra
in
het
Gentse
kwartier
(14de16de
eeuw).
WLSK,
Brussel,
1995,
p.
14
;
D.M.
PALLISER,
“Introduction”,
in
:
D.M.
PALLISER
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge
University
Press
Cambridge,
2000,
p.
5.
10
Peter
STABEL,
Op.
Cit.,
1995,
p.
14.
11
D.M.
PALLISER,
Op.
Cit.,
2000,
p.
5.
12
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
“Introduction
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages”,
in:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER
(eds.),
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
11001500,
Leeds,
Maney
2007,
p.
3.
7
Het definiëren van een stad door te stellen dat deze een centrale plaats in het landschap inneemt omwille van de aanwezigheid van verschillende instellingen wordt vandaag niet meer als geldig argument aanvaard. Ook nederzettingen die niet over instellingen beschikten, kunnen in principe als stad worden bestempeld13. Zoals reeds is gebleken wordt steeds gebruik gemaakt van criteria om een stad te definiëren. Dit werd door Martin Biddle extra in de verf gezet door het opstellen van een lijst bestaande uit verschillende criteria (zoals stadswallen, een marktplaats, een juridisch systeem, een rol als centrale plaats…). Wanneer een nederzetting aan minstens drie of vier van deze criteria beantwoordde, kon deze hoogstwaarschijnlijk als stad worden bestempeld14. Deze manier van werken lijkt vandaag niet meer te worden gehanteerd omwille van het zeer statische karakter van dit systeem dat in schril contrast staat met het zeer dynamische karakter van een stad. Vandaag wordt de voorkeur gegeven aan de sociaaleconomische criteria, in het bijzonder de graad van professionele differentiatie binnen een nederzetting, om een stad te gaan definiëren15. Het is dan ook op basis van deze criteria dat steden zich gaan onderscheiden van het platteland16. Naast deze criteria, die hoofdzakelijk historisch georiënteerd zijn, worden door Schofield en Vince17 ook de formele aspecten aangehaald. Zo claimen deze dat steden bijna altijd beschikten over een marktplaats, een kerk, vaak een kasteel en soms stadsmuren. Deze kenmerken kunnen volgens de auteurs in alle steden binnen Europa teruggevonden worden. Toch blijft een sluitende definitie moeilijk te bekomen, aangezien grenzen moeilijk te bepalen zijn en de kleine steden vaak rurale kenmerken hadden of het platteland vaak doorgedreven specialisatie kende. Door Palliser18 wordt de definitie van Susan Reynolds naar voor geschoven als de meest aanvaardbare en werkbare definitie voor het begrip “stad’ die vandaag voor handen is.
13
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
“Introduction
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages”,
in:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER
(eds.),
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
11001500,
Leeds,
Maney
2007,
p.
2.
14
Martin
BIDDLE,
“Towns”,
in:
David
WILSON
(ed.),
The
Archaeology
of
AngloSaxon
England,
Londen,
Methuen
&
co
ltd,
1976,
p.
100.
15
Peter
STABEL,
De
kleine
stad
in
Vlaanderen.
Bevolkingsdynamiek
en
economische
functies
van
de
kleine
en
secundaire
stedelijke
centra
in
het
Gentse
kwartier
(14de16de
eeuw).
WLSK,
Brussel,
1995,
p.
15.
16
Giles
Kate
&
Dyer
Christopher,
Op.
Cit.,
p.
2.
17
John
SCHOFIELD
&
Alan
VINCE,
Medieval
Towns,
the
Archaeology
of
British
Towns
in
their
European
Setting,
London,
Equinox
Publishing,
2003,
p.
31.
18
D.M.
PALLISER,
“Introduction”,
in
:
D.M.
PALLISER
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
2000,
p.
5.
8
Susan Reynolds definieert een stad als volgt : “a town is a permanent and concentrated human settlements in wich a significant proportion of the population is engaged in nonagricultural occupations…A town therefore normally lives, at least in part, off food produced by people who live outside it”. De definitie gaat verder als volgt : “the inhabitants of towns normally regard themselves, and are regarded by the inhabitants of predominantly rural settlements, as a different sort of people”19. Deze definitie focust dus niet enkel op het functionele door de professionele differentiatie aan te kaarten, maar heeft ook aandacht voor de sociale aspecten zoals de identiteit van de stads –of plattelandsbewoner. In verband met deze identiteit dient natuurlijk te worden opgemerkt dat veronderstellingen betreffende de ideeën van middeleeuwers over steden en hun identiteitsgevoel moeilijk hard te maken zijn. Toch biedt deze definitie omwille van zijn tweeledigheid de meeste mogelijkheden om op verschillende manieren naar een nederzetting te kijken. Er kan bijgevolg worden geconcludeerd dat het begrip stad moeilijk te definiëren is, omwille van het dynamische karakter, zowel op het vlak van chronologie als morfologie, maar dat de professionele differentiatie binnen een nederzetting en de identiteit van de stedelingen en plattelandsbewoners hier een belangrijke rol spelen.
19
D.M.
PALLISER,
“Introduction”,
in
:
D.M.
PALLISER
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
2000,
p.
5.
9
De kleine stad Na kort de bestaande ideeën rond steden te hebben verduidelijkt, zal nu aandacht besteed worden aan de zogenaamde kleine steden. Er zal worden ingegaan op hoe deze kunnen worden onderscheiden van het platteland en van de “grote” steden. Ook zal hun belang en positie binnen Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen worden toegelicht. Zoals reeds is gebleken is het definiëren van steden een moeilijke opdracht. Ook het onderscheiden van kleine steden, de grotere steden en het platteland is een complex gebeuren, aangezien deze kleine steden vaak dicht aanleunen bij de rurale nederzettingen en de professionele differentiatie niet altijd vast te stellen valt. Archeologische opgravingen zouden hier zeker een meer waarde bieden. Via deze weg zou de grootte en de morfologie van een nederzettingen kunnen worden gereconstrueerd en zou eventueel een professionele differentiatie kunnen worden vastgesteld. Jammer genoeg focust zowel het historisch als het archeologisch onderzoek zich binnen Europa hoofdzakelijk op de grote steden20. Binnen Vlaanderen werden toch enkele opgravingen uitgevoerd binnen de kleinere steden en werd bijvoorbeeld door Peter Stabel historisch onderzoek verricht naar dergelijke steden binnen Vlaanderen. Algemeen kan worden gesteld dat 90 procent van de steden binnen noord Europa tijdens de middeleeuwen, kleine steden waren Hier verstaat men onder kleine steden, steden met minder dan 2000 inwoners. Deze kleine steden bepaalden bijgevolg een groot deel van het middeleeuwse landschap21. Zoals reeds aan bod kwam, is één van de gebruikte criteria om kleine steden van plattelandsnederzetting te gaan onderscheiden het vastleggen van een maximumgrens voor het aantal inwoners. Dit kan volgens Clark echter niet als geldig argument worden gehanteerd. Het aantal inwoners kan volgens hem enkel gebruikt worden om kleine steden van grotere steden te onderscheiden. En dan nog moet met dergelijke gegevens voorzichten worden omgesprongen22.
20
Christopher
DYER,
“Small
towns
1270‐1540”,
in
:
PALLISER
D.M.
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
2000,
p.
506.
21
Peter
CLARK,
“Introduction”
in
:
CLARK
Peter,
Small
Towns
in
Early
Modern
Europe,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
1995,
p.
1.
22
Idem,
p.
10.
10
Ook Dyer23 wijst op de foutmarge die zich stelt wanneer men het aantal inwoners van middeleeuwse steden gaat trachten te bepalen. Belangrijk is ook in deze context rekening te houden met de variaties op chronologisch en ruimtelijk vlak. Door Clark24 wordt gewezen op de morfologische gelijkenissen van deze kleine steden. Zo beschikten deze volgens de auteur praktisch allemaal over (al dan niet aarden) omwallingen, over een marktplaats met enkele publieke gebouwen en open ruimte binnen de stadsmuren met boerderijen en boomgaarden. Toch wordt door dezelfde auteur gewezen op het feit dat vele kleine steden binnen Europa niet of slechts in beperkte mate over een stedelijke infrastructuur, zoals geplaveide straten, publieke gebouwen en dergelijke beschikten25. Dyer26 haalt in deze context aan dat het bestuur van kleine steden toch zeer veel moeite deed om met de beperkte middelen toch enkele publieke gebouwen in de stad te voorzien. Zo werd de meeste aandacht besteed aan een gildenhal, een stadshal of een tolhuis, waar bijeenkomsten van het bestuur konden worden georganiseerd of zelfs aan rechtspraak kon worden gedaan. Deze gebouwen kwamen vaak voor in combinatie met een markthal. Wel moet worden vermeld dat de kleine steden gevestigd binnen continentaal Europa vaak beter waren uitgerust27. Hoewel Clark kleine steden hoofdzakelijk ziet als nederzettingen die een centrale rol speelden binnen de rurale economie, waarbij een markt het omliggende achterland bediende, moet zoals hogerop reeds werd benadrukt, ook de professionele differentiatie een belangrijke rol worden toegekend28. Deze speelt dan ook een grote rol bij het onderscheiden van kleine steden en plattelandsnederzettingen. En alhoewel nederzettingen waar de agrarische activiteit een belangrijk rol speelt toch als kleine steden kunnen worden bestempeld, mag deze activiteit nooit de hoofdfunctie van de kleine steden zijn.
23
Christopher
DYER,
“Small
towns
1270‐1540”,
in
:
PALLISER
D.M.
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
2000,
p.
506.
24
Peter
CLARK,
Introduction
in
:
CLARK
Peter,
Small
Towns
in
Early
Modern
Europe,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
1995,
p.
1.
25
Idem,
p.
7.
26
Christopher
DYER,
Op.
Cit.,
p.
532.
27
Peter
CLARK,
Op.
Cit.,
p.
7.
28
Peter
CLARK,
Op.
Cit.,
p.
11.
11
Ook nederzettingen waar slechts enkele nijverheden aanwezig waren, kunnen niet als kleine steden worden beschouwd29. In verband met de professionele differentiatie wordt door Dyer30 aangehaald dat een kleine stad ongeveer over 20 tot 40 verschillende nijverheden beschikte, terwijl een grote stad soms wel over 100 variaties beschikte. Stabel31 haalt in deze context aan dat nederzettingen met een inwonersaantal kleiner dan duizend binnen het stedelijke netwerk in Vlaanderen, niet als kleine steden kunnen worden beschouwd. Dit omwille van het feit dat deze enkel een centrale rol uitoefen in relatie tot het omliggende achterland en omdat de professionele differentiatie in deze nederzettingen niet groot genoeg was32. Ook Dyer33 benadrukt de complexiteit van het definiëren en onderscheiden van kleine steden. Soms lijkt het opstellen van een definitie op basis van gefixeerde criteria een onmogelijke opdracht en wordt de vraag gesteld of dit wel een zinvol doel is. Belangrijk is namelijk het dynamische karakter van kleine steden te omvatten in de definitie en dus rekening te houden met verschillende
en
flexibele
criteria
zoals
economische,
politieke,
morfologische,
demografische,…criteria. Kort werd hogerop al even ingegaan op de functie van deze kleine steden. Zoals reeds vermeld ziet Clark deze kleine steden als centrale marktplaats voor het verkopen van het teveel geproduceerd door het omliggende platteland en het bevoorraden van ditzelfde platteland van artisanale producten en het leveren van bepaalde diensten34. Deze kleine steden beschikten dus over een markteconomie waarbij zowel export als import aanwezig waren. Import met als doel zowel de stedelingen als het achterland te voorzien van voedsel, maar ook om de nodige grondstoffen voor de artisanale activiteiten aan te voeren. Export diende dan weer hoofdzakelijk voor het uitvoeren van de afgewerkte artisanale producten. Het was vooral deze laatste activiteit die voor welvaart zorgde35.
29
Christopher
DYER,
“Small
towns
1270‐1540”,
in
:
PALLISER
D.M.
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
Cambridge
University
Press,
2000,
p.
511.
30
Christopher
DYER,
Op.
Cit.,
p.
513.
31
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
29.
32
Idem,
p.
29.
33
Christopher
DYER,
Op.
Cit.,
p.
506.
34
Peter
CLARK,
Introduction
in:
CLARK
Peter,
Small
Towns
in
Early
Modern
Europe,
Cambridge,
University
Press
Cambridge,
1995,
p.
7.
35
Peter
STABEL,
Op.
Cit.,
p.
158‐159.
12
Clark verwijst ook naar de onzekere, onduidelijke en zelfs zwakke positie van deze kleine steden binnen het stedelijke netwerk36. Dit omwille van verschillende reden zoals het reeds vermelde gebrek aan stedelijke infrastructuur en de vaak grote afhankelijkheid van het omliggende achterland en de markteconomie. Tot nog toe werden vooral algemene vaststellingen betreffende kleine steden aangehaald. Belangrijk is echter te focussen op de regio die binnen het kader van de probleemstelling van deze paper aan bod komt, zijnde Vlaanderen. Dit omdat Vlaanderen omwille van zijn zeer verstedelijkt karakter tijden de late middeleeuwen over zeer typische kenmerken beschikte37. Wanneer men de blik op Vlaanderen gaat richten en men gaat kijken naar kleine steden in deze regio, is het werk van Peter Stabel essentieel. Deze heeft zich binnen zijn onderzoek namelijk gefocust op kleine steden, hun positie binnen het stedelijke netwerk en de demografische aspecten. Ook hij hanteert gelijkaardige criteria zoals boven reeds beschreven voor het opstellen van een definitie van een stad zoals stadsrechten, sociale, economische en morfologische aspecten. Belangrijk voor deze paper is echter zijn onderzoek naar de hiërarchie van steden binnen het Vlaamse stedelijke netwerk, waarbij de belangrijkste van de minder belangrijke (en kleinere) steden worden onderscheiden. Algemeen kan in verband met het stedelijke netwerk van Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen worden gesteld dat binnen deze regio drie grote en belangrijke steden (Gent, Brugge en Ieper) aanwezig waren, naast een talrijk aantal kleinere steden. Stabel haalt in verschillende publicaties38 het werk van de 16de eeuwse figuur Lodovico Guicciardini aan. Deze beschrijft het stedelijke netwerk van de Nederlanden en vermeld drie categorieën waarbinnen hij de verschillende steden onderbrengt.
36
Peter
CLARK,
Introduction
in:
CLARK
Peter,
Small
Towns
in
Early
Modern
Europe,
Cambridge
University
Press,
Cambridge,
1995,
p.
5‐9,
voor
een
uitgebreide
bespreking.
37
Peter
STABEL,
De
kleine
stad
in
Vlaanderen.
Bevolkingsdynamiek
en
economische
functies
van
de
kleine
en
secundaire
stedelijke
centra
in
het
Gentse
kwartier
(14de16de
eeuw),
Brussel,
WLSK,
1995.
P.
14.
38
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
4.
;
Peter
STABEL,
“Demography
and
Hierarchy
:
the
Small
Towns
and
the
Urban
Network
in
Sixteenth‐century
Flanders”,
in
:
Peter
CLARK
(ed.),
Small
Towns,
2005,
Cambridge,
University
Press
Cambridge,
p.
206
13
Omwille van het feit dat deze paper zich focust op de regio Vlaanderen, zullen enkel de steden binnen deze regio worden vermeld. Vooraleer deze steden zullen worden opgesomd, dient te worden benadrukt dat de lijst die door Giucciardini werd opgesteld niet volledig klopt. Men dient deze dus zeker met een korreltje zout te nemen. De eerste steden die door Giucciardini worden vermeld zijn ede drie “hoofdsteden” Gent, Brugge en Ieper. Vervolgens is er de tweede categorie die steden omvat die beschikken over stadswallen. Binnen deze categorie bevinden zich volgens Stabel de zogenaamde belangrijke secundaire steden zoals Aalst, Kortrijk, Oudenaarde, Dendermonde, Nieuwpoort, Sluis, Damme, Diksmuide en Veurne en de kleinere steden zoals Ninove, Geraardsbergen, Hulst, Biervliet en Deinze. De derde en laatste categorie die in het werk van Lodovico Guicciardini kan worden teruggevonden bevat steden zonder omwallingen. Hier dient wel te worden opgemerkt dat sommige steden ten onrechte bij deze categorie werden ingedeeld. Sommige van de steden binnen deze categorie beschikten namelijk wel over stadsomwallingen. Steden die zich in deze categorie bevinden zijn bijvoorbeeld Oostende, Lombardzijde, Blankenberge, Oudenburg, Torhout, Gistel, Lo, Eeklo, Mesen, Menen, Tielt en Roeselare39. Een gelijkaardige beschrijving van het stedelijke netwerk binnen Vlaanderen tijdens de laat middeleeuwse periode kan worden teruggevonden in verschillende reisverslagen en andere literaire historische bronnen daterend uit de 15de en 16de eeuw40, alhoewel deze van Lodovico Guicciardini als de meest diepgaande kan beschouwd worden. Gebaseerd op zijn verslag kan worden geschat dat er in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen 40 tot 50 kleine steden aanwezig waren41.
39
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
4‐5.
40
Peter
STABEL,
Op.
Cit.,
p.
6‐7.
41
Peter
STABEL,
“Demography
and
Hierarchy
:
the
Small
Towns
and
the
Urban
Network
in
Sixteenth‐century
Flanders”,
in
:
CLARK
(ed.),
Small
Towns,
2005,
Cambridge,
University
Press
Cambridge,
p.
207.
14
Maar niet enkele literaire bronnen kunnen worden aangewend om een beeld te krijgen op het stedelijke netwerk en de aanwezige kleine steden binnen de regio Vlaanderen tijdens de middeleeuwen. Ook cartografisch materiaal kan hier zeker een meerwaarde betekenen. Tijdens de 16de eeuw zijn namelijk verscheidene kaarten opgemaakt waarop de Vlaamse steden en het stedelijke netwerk worden weergegeven. Op de “oudste” kaart (er zijn oudere kaarten beschikbaar waarop de regio Vlaanderen wordt afgebeeld, zoals portolaankaarten, maar deze zijn voor het onderzoek naar het stedelijke netwerk niet geschikt omwille van de vaak fragmentarische weergave) van Vlaanderen kan een gelijkaardige hiërarchie worden opgemerkt als deze die werd vastgesteld bij het doornemen van het werk van Lodovico Guicciardini. Op deze kaart, van de hand van Pieter Van Der Beke (zie afb. 1), uit 1538 kan men Brugge en Gent als de twee belangrijkste steden herkennen. Ieper daarentegen krijgt hier een minder grote rol toebedeeld. Ook de secundaire steden en kleine urbane centra kunnen op deze kaart van elkaar worden onderscheiden. Het onderscheid wordt hier op deze kaart aangegeven door de verschillende groottes van de voorstelling van deze steden op de kaart. De kleine steden die op deze kaart kunnen worden onderscheiden zijn Deinze, Gistel, Ninove, Harelbeke, Rupelmonde, Oundenburg, Menen, Poperinge, Ronse, Hondschoote en Damme. De zogenaamde secundaire steden, Dendermonde,Oudenaarde, Kortrijk en Aalst worden op gelijkaardige grootte afgebeeld als Veurne42. Hoewel deze “oudste” kaart ons reeds een duidelijke kijk biedt op het stedelijke netwerk van Vlaanderen, mag zeker de kaart van Mercator uit 1540 niet ontbreken (zie afb. 2). Ook hier kunnen gelijkaardige vaststellingen worden gedaan.
42
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
12‐14.
15
Gent wordt afgebeeld als de belangrijkste stad, gevolgd door Brugge. Vervolgens zijn er opnieuw de secundaire steden, hieronder bevinden zich ongeveer dezelfde steden als op de oudere kaart van Pieter Van Der Beke. Dit geldt ook voor de kleine urbane centra. Wel dient te worden opgemerkt dat tussen beide kaarten ook verschillen kunnen worden opgemerkt. Zo zijn sommige steden op de ene kaart wel aanwezig terwijl deze op de andere afwezig zijn en omgekeerd. De verklaring hiervoor moet volgens Stabel43 gezocht worden bij de keuzes die worden gemaakt door de kaartenmaker. Zo kan het esthetische aspect mogelijk de weergave van de pictogrammen, die de steden vertegenwoordigen, beïnvloeden. Kaartenmateriaal kan dus wel een beeld geven van het stedelijke netwerk binnen Vlaanderen maar men dient kritisch te blijven. Zoals reeds vermeld zijn bepaalde verschillen tussen de kaarten op te merken. Deze variëren naargelang de bronnen die de cartografen hebben geraadpleegd om de hiërarchie tussen de steden te gaan bepalen. Sommigen hebben hiervoor literaire bronnen gebruikt, anderen zijn beïnvloed door ander kaartenmateriaal. Sommigen maken een hiërarchie op basis van economische kenmerken, andere kijken hiervoor naar het politieke belang van steden terwijl anderen zich dan weer laten leiden door demografische aspecten. Toch kunnen na verschillende kaarten te hebben vergeleken enkele algemene vaststellingen worden gedaan. Zo worden Gent en Brugge steeds als de belangrijkste steden voorgesteld terwijl Ieper in de 16de eeuw reeds een minder belangrijke rol wordt toebedeeld omwille van het verval van deze stad. Ook ziet men vaak dezelfde secundaire en kleine steden terugkeren44. Op basis van de 16de-eeuwse verslagen en het kaartenmateriaal kan duidelijk een hiërarchie binnen het stedelijke netwerk in Vlaanderen worden vastgesteld. Toch mag de complexiteit van deze constructie niet worden onderschat en niet louter worden gereduceerd tot een categorisch indelen van de aanwezige steden. Deze hiërarchie die tussen de steden onderling aanwezig was tijdens de late middeleeuwen in Vlaanderen dient wel nog verder te worden behandeld. Deze is namelijk essentieel voor het volledig begrijpen en uitwerken van het hoofdstuk in verband met urban identity dat verder aan bod zal komen.
43
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
12‐14.
44
Idem,
p.
17‐18.
16
Belangrijk is om hier even stil te staan bij de organisatie van het stedelijke netwerk binnen Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Het was namelijk zo dat zowel de kleine en secundaire steden als de grote steden een eigen fiscaal, politiek, juridisch en administratief beleid voerden. Dit zowel voor de stad als voor het ommeland45. De steden binnen Vlaanderen slaagden er al sinds de 12de eeuw in om hun stempel door te drukken op het beleid van de graaf binnen Vlaanderen. Deze invloed nam vooral toe tijdens de 14de eeuw, wanneer Gent er in slaagde een wissel te veroorzaken waarbij de macht binnen Vlaanderen zich vooral bij de steden zou gaan bevinden. Het is dan ook Gent die als stad tijdens de late middeleeuwen steeds de belangrijkste tegenspeler van het centrale bestuur binnen Vlaanderen zal blijken te zijn46. Het belang van steden binnen Vlaanderen is essentieel om urban identity te kunnen verstaan binnen Vlaanderen. Wel dient de rol van de kleine steden binnen het stedelijke netwerk nog te worden verduidelijkt. In deze context is het belangrijk de Leden van Vlaanderen te vermeld. Deze omvatten in de 14de eeuw de drie belangrijkste steden, Gent, Brugge en Ieper en het Brugse Vrije. Elke van deze slaagde erin een invloedsgebied te creëren dat beetje bij beetje werd ondergeschikt aan een specifieke administratieve organisatie. Deze invloedsgebieden werden kwartieren genoemd. Deze laatste kwamen dus in feite tot ontwikkeling door de toenemende macht van de belangrijkste steden binnen Vlaanderen. Wel was het zo dat de politieke impact van de Leden van Vlaanderen op hun invloedsgebied verschillend was. Enkel Gent slaagde er namelijk in zijn ommeland en de bijhorende kleinere steden voor langere periodes te domineren. Wel mag niet worden vergeten dat de politieke vrijheid en groei van deze steden werd gelimiteerd door het groeiende gezag de centrale autoriteiten zoals de Hertogen van Bourgodnië47. Gent, dat zoals reeds werd vermeld een zeer autonome stad was met een autonoom bestuur, werd toch in zijn macht beperkt door de aanwezigheid van de graaf binnen de stad48. Naast de reeds vermeldde kwartieren, dienen ook de kasselrijen te worden vermeld. Deze zijn tot stand gekomen tijdens de volle middeleeuwen en vormen eigenlijk kleiner afdelingen van de juridische centra binnen Vlaanderen. 45
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
81‐82.
46
Idem,
p.
89.
47
Idem,
p.
81‐82.
48
David
NICHOLAS,
“The
Governance
of
Fourteenth‐Century
Ghent.
The
Theory
and
Practice
of
Public
Administration”,
in
:
Bernard
S.
BACHRACH
&
David
NICHOLAS
(eds.),
Law,
Custom
and
the
Social
Fabric
in
Medieval
Europe.
Essays
in
Honour
of
Bryce
Lyon,
Michigan,
Medieval
Institute
Publications,
1990,
p.
241
;
Peter
ARNADE,
Realms
of
Ritual.
Burgundian
Ceremonu
and
Civic
Life
in
Late
Medieval
Ghent,
Ithaca‐London,
Cornell
University
Press,
1996,
p.
45.
17
Binnen Vlaanderen waren 14 kasselrijen aanwezig. Hoewel de meeste administratieve en juridische activiteit plaatsvond in de (belangrijkste) steden, vielen deze steden toch vaak buiten het gebied van de kasselrijen. Deze steden slaagden er soms zelfs in de beslissingen van de kasselrijen te beïnvloeden. Ook de kleine steden namen een gelijkaardige positie in, zei het wel op lager niveau. De kleine steden beïnvloedden hoofdzakelijk de kleinere onderverdelingen van de kasselrijen. Deze vaststellingen kunnen echter niet als de algemene regel worden aanzien. In verschillende regio’s was het namelijk zo dat de kleine steden wel deel uitmaakten van de kasselrijen en dienst deden als administratief centrum. Wat hier kan worden geconcludeerd, is dat niet enkel een hiërarchie tussen de steden aanwezig was, maar ook een hiërarchie op het vlak van administratieve organisatie49. Het is duidelijk dat de kleine steden, die zich binnen het invloedsgebied van de grote steden bevonden, ondergeschikt waren aan de grote steden en dat deze laatste de kleine steden trachtten te domineren. Het zijn, zoals reeds aangehaald, vooral deze grote steden (Gent, Brugge en Ieper) die de controle in handen hadden. De rol van kleine steden op het niveau van Vlaanderen was bijgevolg vrij beperkt. Op regionaal nieveau daarentegen speelden ze wel een belangrijkere rol. Het was namelijk zo dat deze kleine steden zeer vaak op vergaderingen samen kwamen om de belangrijkste politieke problemen te bespreken met de belangrijkste stad binnen het kwartier. Aan de ene kant zorgen de grote steden er op deze manier voor dat de ondergeschikte steden hen trouw bleven, aan de andere kant kregen de kleinere steden zo de kans hun eigen politieke, economische en fiscale aspiraties duidelijk te maken tegenover de grote steden. Deze wisselwerking nam vooral toe tijdens de periodes wanneer de grote steden hun macht doordrukten binnen het Vlaamse stedelijke netwerk. Wanneer het centrale gezag, zoals de graaf of hertog, daarentegen een sterke rol speelde, bijvoorbeeld na gefaalde pogingen van Brugge of Gent om hun stempel harder door te drukken, nam het aantal vergaderingen sterk af. Deze vergaderingen werden meestal georganiseerd in de belangrijke steden zelf. Afhankelijk van de initiatiefnemende stad verschilden de onderwerpen van de vergaderingen. Algemeen kan wel worden vastgesteld dat de kleine steden bij dergelijke besprekingen vooral interesse toonden op vlak van de fiscale aspecten, terwijl ze zich minder focusten op de algemene politieke agenda’s en de relatie met het centrale gezag50.
49
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Network
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant
1997,
p.
81‐84.
50
Idem,
p.
89‐93.
18
Wat uit deze vaststellingen kan worden geconcludeerd is dat vooral de grote steden een belangrijke rol speelden binnen Vlaanderen. Toch mag de rol van de kleinere steden niet worden onderschat, aangezien deze ook hun stempel trachtten te drukken op het bestuur, zei het dan op regionaal niveau. Deze vaststellingen zijn met het oog op urban identity binnen kleine steden essentieel.
19
De stadshal Na de context van de stadshallen, de stad, te hebben besproken kan nu specifiek worden ingegaan op de stadshallen zelf. Naast de opbouw, de architecturale kenmerken van de stadshal in het algemeen, de verschillende aanwezige ruimtes en de indeling van de ruimtes zal ook de functie worden besproken. Het bespreken van deze aspecten is voor deze paper van zeer groot belang aangezien bij het bespreken van de casestudies ook archeologische fragmenten van stadshallen zullen worden besproken. In deze gevallen zijn enkel de funderingen van de gelijkvloerse verdieping van de hal overgebleven. Wanneer vervolgens enkele algemene kenmerken van stadshallen zullen kunnen worden getoetst aan deze overblijfselen, zal hieruit zeker interessante informatie kunnen worden afgeleid. In verband met de bespreking van de opbouw en de architecturale kenmerken van stadshallen dient te worden opgemerkt dat hieromtrent door Rigold een typologie werd opgesteld in de late jaren ’7051. Binnen deze typologie werden onder andere stadshallen, gildenhallen en zogenaamde “court halls” ondergebracht in twee categorieën die werden opgesteld op basis van de structurele kenmerken en het grondplan. Zo kan men binnen een eerste categorie gebouwen terugvinden met een hal op het gelijkvloers met een open grondplan en een kamer op een eerste verdieping aan weerszijden. Dit type moet volgens Rigold worden gezien als een mutatie van een laat middeleeuws woonhuis. De tweede en laatste categorie omvat gebouwen die werden opgetrokken bovenop een kelder en die betreden konden worden via een externe trap. Deze gebouwen zouden een afgeleide zijn van de vroeg middeleeuwse gelijkvloerse hal. Deze gebouwen zouden vervolgens tijdens de 16de eeuw evolueren tot gebouwen met een open handelsruimte beneden overdekt door een hal. Binnen bevond zich een trap waarlangs de hal bereikt kon worden. Soms was ook een kleine cel aanwezig onder deze trap. Alhoewel deze typologie volgens Giles52 ook door recente onderzoekers algemeen aanvaard wordt, werd deze toch ook door verschillende auteurs in twijfel getrokken of aangevuld.
51Emerald
Stuart
RIGOLD,
“Two
Types
of
Court
Hall”,
Archaeologia
Cantiana,
83
(1968)
p.
1‐22.
52
Kate
GILES,
“Public
Space
in
Town
and
Village”,
in
:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
1100 1500,
Leeds,
Maney,
2007,
p.
297.
20
Volgens Blair53 is het namelijk zo dat deze typologie werd gebaseerd op een vandaag niet meer aanvaardbaar model van de diffusie van verschillende types woonhuizen. Steane54 daarentegen uit niet bepaald kritiek op de typologie, maar vult deze aan met een mogelijke derde categorie, waarin hij de zogenaamde buttercrosses met kamers bovenin, onderbrengt. Maar het is vooral Tittler die kritiek formuleert op de typologie die werd opgesteld door Rigold. Wel dient eerst en vooral te worden opgemerkt dat het onderzoek van Tittler zich beperkt tot stadshallen terwijl de typologie die door Rigold werd voorgesteld, zowel stadshallen als gildenhallen als “court halls” omvat. Maar net omwille van deze reden is de kritiek van Tittler interessant voor dit onderzoek. Tittler55 is van mening dat de twee eerste categorieën van Rigold moeten gezien worden als twee variaties binnen één type (type A). Terwijl de overdekte marktplaats volgens hem moet gezien worden als een tweede type. Tittler gaat wel een stap verder dan Rigold en gaat bij het opstellen van zijn typologie, ook de locatie en de functie van de gebouwen betrekken. Eerst en vooral gaat hij in op de functie van de gebouwen van het type A. Deze kenden een administratieve functie, alhoewel sommige soms over enkele winkeltjes beschikten en dus ook een handelsgerichte functie hadden. Deze laatste functie was echter nooit als primaire functie bedoeld. Deze gebouwen van het type A werden bij voorkeur opgetrokken op een ruime en open plaats, vaak de marktplaats, maar dit was omwille van hun hoofdzakelijk administratieve functie niet steeds noodzakelijk. Dergelijk gebouwen vergden wel enige mogelijkheid tot verdediging en hadden ook een gedeeltelijk privaat karakter. Omwille van deze redenen was een open plaats niet steeds ideaal. Daarom voorzag men bij dergelijke gebouwen soms een binnenplein of tuintje, dat niet zomaar door iedereen kon worden betreden. Vaak was het wel het geval dat deze gebouwen, door een gebrek aan ruimte aanpalend aan andere gebouwen in de straat werden opgetrokken.
53
J.
BLAIR,
“Hall
and
Chamber:
English
Domestic
Planning
1000‐1250”,
in
:
G.
Meirion
JONES
&
M.
JONES
(eds.),
Manorial
Domestic
Buildings
in
England
and
Northern
France,
London,
Society
of
Antiquaries
Occasional
Papers
15,
1960,
p.
1‐21.
54
J.
STEANE,
The
Archaeology
of
Power,
Stroud,
Tempus,
2001,
p.
209‐210.
55
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
C.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
26‐28.
21
De gebouwen van het tweede type, hal gedragen op pilaren, hadden een meer primaire handelsgerichte functie. Deze gebouwen worden dan ook steeds teruggevonden op of in zeer dichte nabijheid van de centrale marktplaats en de kern van het handelscentrum. Ook stonden deze gebouwen volledig los van andere gebouwen, alhoewel de toenemende bouwwoede soms ook deze gebouwen insloot. De benedenverdieping van de gebouwen met een hal op pilaren was open aan minstens drie zijden en leende zich dus perfect voor het stockeren van materiaal, voor het meedelen van informatie, zowel mondeling als door het ophangen van notities maar zeker ook als ontmoetingsplaats voor de inwoners van de stad. De gebouwen van het type A daarentegen leenden zich niet tot sommige van deze activiteiten omwille van het eerder gesloten karakter56. Wel moet uitdrukkelijk worden benadrukt dat de typologie die hier naar voor geschoven wordt, hoofdzakelijk gebaseerd is op nog bestaande stadshallen. Slechts zeer zelden dateren deze van voor de 15de eeuw. Voor de studie van de laatmiddeleeuwse stadshallen vormt dit bijgevolg een probleem. Tittler vermeld hieromtrent dat de gebouwen van het type A tot ver terug in de middeleeuwen voorkwamen. Gebouwen van het andere type daarentegen worden slechts zelden nog staande aangetroffen omwille van hun eerder kwetsbare karakter door hun open gelijkvloers. Hierdoor werden ze zwaarden belast en aangetast door het weer en werden ze vaak afgebroken aangezien ze zich op storende plaatsen bevonden voor het later opgekomen verkeer in de steden. Volgens Tittler57 zouden vandaag geen gebouwen van dit laatste type daterend van voor de 15de eeuw bestaan. Wel is het zo dat bepaalde gebouwen die vandaag nog bestaan en een gesloten gelijkvloerse verdieping hebben, origineel een open verdieping zouden hebben gehad. Wel zouden zogenaamde markthallen of hallen bestaan hebben met een open ruimte op de benedenverdieping. Dit zou reeds het geval geweest zijn sinds de 13de eeuw. Soms werden deze opgetrokken door gilden of door gezaghebbers. Deze hadden dan waarschijnlijk ook rol als stadshal of gildenhal. Maar ondanks het feit dat vandaag geen voorbeelden meer van oudere gebouwen dan deze uit de 15de eeuw met een open gelijkvloerse verdieping kunnen worden aangetroffen, bestaan er wel voorbeelden van stadshallen met een open gelijkvloerse verdieping die tot ver in de middeleeuwse periode teruggaan. Er kan dus worden gesteld dat beide types een zeer langdurig gebruik kenden.
56
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
C.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
26‐28.
57
Idem,
p.
29.
22
Ook Girouard58 beschrijft stadshallen op een gelijkaardig, maar wel minder gedetailleerde, manier. Toch kan zijn werk een relevante aanvulling betekenen aangezien hij zich niet louter baseerde op Engelse voorbeelden, maar er ook continentaal Europa bij betrekt. Zo stelt hij dat wanneer steden een voldoende aan autonome autoriteit hadden bereikt, deze een stadshal oprichtten waar zowel aan rechtspraak werd gedaan, van waaruit de stad werd bestuurd en waar administratieve taken werden geregeld. Al deze functies waren verzameld in één ruimte. Volgens Girouard werden dergelijke gebouwen steeds op de marktplaats gebouwd en beschikten ze over een open gelijkvloerse verdieping met een handelsfunctie. Volgens Schofield en Stell59 zouden dergelijke stadshallen, bestaande uit één grote ruimte hebben beschikt over aanpalende ruimtes waarin vaak een keuken was ondergebracht om maaltijden voor feesten en bijeenkomsten te voorzien. Ook zou de stadshal volgens de auteurs beschikt hebben over een aparte ruimte voor het opslaan van wapens en het vasthouden van gevangenen. Zoals reeds werd vermeld, beschikten stadshallen over een kleine cel, bijvoorbeeld onder de trap, waar gevangenen voor een zeer korte tijd werden vastgehouden. Dit fenomeen moet volgens Tittler60 worden gezien in directe relatie tot de marktfunctie. Ook Steane61 haalt deze relatie aan, waarbij de cel moet gezien worden als opsluitplaats voor personen die verdacht werden van het verstoren van de markt. Hier werden deze personen opgesloten in afwachting van hun proces. Ook werd het gebruikt als cel waar gevangenen werden opgesloten om van hieruit dan naar grotere gevangenisinstellingen werden overgebracht62. Girouard vervolgd zijn beschrijving van stadshallen door te stellen dat wanneer steden meer financiële middelen verwierven, zij de eerste stadshallen vaak ombouwden tot gebouwen met verschillende ruimtes met elk een specifieke functie, gaande van bestuur en magistratuur tot de opslag van geld en documenten. Vaak was het zo dat de handelsfunctie van de stadshal hier verloren ging, alhoewel dit niet noodzakelijk was63.
58
Mark
GIROUARD,
Cities
and
People.
A
Social
and
Architectural
history,
New
Haven
&
London,
Yale
University
Press,
1985,
p.
52‐54.
59
John
SCHOFIELD
&
Geoffrey
STELL,
“The
Built
Environment
1300‐1540”,
in
:
D.M.
PALLISER
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
University
Press
Cambridge,
2000,
p.
378.
60
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
C.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
39.
61
John
M.
STEANE,
The
Archaeology
of
Power,
Stroud,
Tempus,
2001,
p.
206.
62
Robert
TITTLER,
Op.
Cit.,
p.
39.
63
Mark
GIROUARD,
Op.
Cit.,
p.
54.
23
Als laatste haalt Girouard nog aan dat in sommige gevallen de marktfunctie van de marktplaats werd verwijderd wanneer er zich een stadshal bevond. Het vroegere marktplein kreeg dan een louter publieke functie. Sommige stadshallen werden echter niet op de marktplaats opgetrokken. Deze zorgende er soms voor dat er een ruimte rondom de stadshal ontstond die dienst ging doen als plein. Ook Schofield en Vince64 formuleren een gelijkaardige vaststelling. Volgens hen dient het fenomeen gesitueerd te worden in de grote Europese steden tijdens de 14de eeuw waar stadshallen werden afgescheiden van de marktplaats en waar een apart plein naast de stadshal werd gebruikt voor publieke bijeenkomsten en optochten. De auteurs stellen zich vervolgens de vraag of in kleine steden een gelijkaardige tendens kan worden vastgesteld. Het antwoord op deze vraag zal verder hopelijk kunnen worden verduidelijkt. Wanneer men Girouard met Tittler gaat vergelijken kan worden vastgesteld dat Girouard het verschijnen van stadshallen zonder marktfunctie (bij Tittler het type A) ziet als stadshallen die zijn geëvolueerd uit de stadshallen met een marktfunctie. Tittler haalt echter verschillende voorbeelden aan van stadshallen zonder marktfunctie die soms de stadshallen van het tweede type voorafgaan. De relatie tussen beide types moet dus eerder worden gezien als parallel, dan als één van evolutie. Belangrijk is natuurlijk ook te kijken naar de situatie in Vlaanderen. Een typologie van Vlaamse stadhallen is niet gekend. Wel is geweten dat in Vlaamse kleine en middelgrote steden stadshallen werden opgericht op de marktplaats of op een andere belangrijke open plek in de stad65. De marktplaats werd soms zelfs groter gemaakt voor de bouw van een stadshal. Interessant is ook aan te halen dat de stadshallen in Vlaanderen over een zeer uitgesproken iconografisch programma beschikten. Deze laatste bevatte zowel symbolen van de stad als van de gezaghebbende prinsen of figuren die een belangrijke rol speelden binnen de geschiedenis van de stad. Dit iconografisch programma zou echter pas zijn hoogtepunt bereiken in de 15de en 16de eeuw wanneer zeer veel nieuwe stadshallen werden opgetrokken in de Vlaamse steden66. In verband met stadshallen in Vlaanderen kan ook worden vermeld dat deze volgens Steane67 zeer vaak over torentjes beschikten. 64
John
SCHOFIELD
&
Alan
VINCE,
Medieval
Towns,
the
Archaeology
of
British
Towns
in
their
European
Setting,
London,
Equinox
Publishing,
2003,
p.
31.
65
Peter
STABEL,
“The
Market‐Place
and
Civic
Identity
in
Late
Medieval
Flanders”,
in
:
Marc
BOONE
&
Peter
STABEL
(eds.),
Shaping
Urban
Identity
in
Late
Medieval
Europe,
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
2000,
p.
55.
66
Peter
STABEL,
Op.
Cit.,
p.
56.
67
John
M.
STEANE,
The
Archaeology
of
Power,
Stroud,
Tempus,
2001,
p.
206.
24
Het zou volgens de auteur ook vaak het geval zijn geweest dat de torentjes van de oude stadshallen werden bewaard wanneer deze stadshal in een latere periode werd uitgebreid of verbouwd. Na de kritek op de typologie van Rigold kort te hebben aangeraakt, kan worden vastgesteld dat een alternatieve typologie, gebaseerd op de functie en oorsprong van publieke gebouwen en stadshallen, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de locatie van deze gebouwen binnen een stad en aan de evolutie van deze gebouwen doorheen de tijd, correcter en interessanter zou zijn dan deze van Rigold68. Belangrijk is wel te wijzen op het feit dat deze typologie en de kritieken erop gebaseerd zijn op Engels onderzoek en bijgevolg ook op gebouwen die tijdens de late middeleeuwen in Engeland aanwezig waren. Wanneer deze gebouwen worden vergeleken met hun tegengangers binnen Vlaanderen, dient te worden opgemerkt dat deze laatsten over een veel rijker en imposanter gebouwenbestand beschikten dan Groot-Brittainië. In hoeverre deze typologie zal kunnen worden toegepast op de stadshallen in de kleine Vlaamse steden is dus nog onduidelijk. Wel dient nog te worden opgemerkt dat niet alle stadshallen in één van de categorieën kunnen ondergebracht worden. De categorieën moeten dus op een zeer flexibele manier benaderd worden. In verband met Vlaamse stadshallen dient wel te worden vermeld dat deze een zeer complex geheel vormden. Wanneer stadsbesturen meer functies gingen uitvoeren, werden niewe ruimtes, facades, portalen en vloeren bijgebouwd of aangelegd69. Wel wordt door Tittler70 aangehaald dat wel degelijke duidelijke gelijkenissen bestaan tussen de stadshallen op het continent en deze in Groot-Brittannië. Deze gelijkenissen zijn niet louter van vormelijke aard. Ook op vlak van de functie van deze stadshallen en de rol die deze binnen een stad vervulden, kunnen zeker overeenkomsten vastgesteld worden. Het formuleren van algemene vaststellingen betreffende afmetingen van stadshallen is hier niet mogelijk aangezien stadshallen werden gebouwd naargelang de plaats die voor handen was, naargelang het geld dat kon worden vrijgemaakt enzovoort.
68
Kate
GILES,
“Public
Space
in
Town
and
Village”,
in
:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
1100 1500,
Leeds,
Maney,
2007,
p.
297.
69
John
M.
STEANE,
The
Archaeology
of
Power,
Stroud,
Tempus,
2001,
p.
210.
70
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
C.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
20.
25
Om de bespreking van de types stadshallen af te sluiten kan men concluderen dat publieke gebouwen, zoals stadshallen, een zeer lange en complexe geschiedenis hebben gekend en dat zowel met hun locatie, als hun opbouw als hun functie moet worden rekening worden gehouden. Dit zal dus zeker in rekening worden gebracht bij het bespreken van de casestudies. Dan zal ook duidelijke worden of de geformuleerde typologie kan worden toegepast op de stadshallen in kleine Vlaamse steden. Toch kan men in verband met deze vraag reeds vermelden dat in kleine Vlaamse steden zeer vaak een stadshal voorkwam, maar bijna steeds in combinatie met een hal die voor commerciële doeleinden werd gebruikt. Het is echter wel zo dat in de secundaire steden, waar een grotere verscheidenheid aan publieke gebouwen aanwezig was, een aparte stadshal werd aangetroffen71. De reeds vermelde commerciële hallen werden tijdens de late middeleeuwen in Vlaanderen vaak verbonden met het belfort van de stad aangetroffen. Na de opbouw en locatie van de stadshallen te hebben besproken en reeds enkele malen kort de functie van deze stadshallen te hebben vermeld, dient op dit laatste aspect nog dieper ingegaan te worden. Wanneer men de functie van stadshallen gaat bekijken is het eerst en vooral noodzakelijk te benadrukken dat deze publieke gebouwen zijn, die zowel in kleine, middelgrote en grote steden aanwezig waren tijdens de late middeleeuwen. Zoals reeds werd aangehaald werd in kleine steden, die slechts over een beperkt aantal publieke gebouwen en weinig publieke ruimte beschikten, toch vaak een stadshal aangetroffen. Een stadshal, die een duidelijke politieke functie had, diende er namelijk toe het urbane en autonome karakter van de stad te versterken72. Hier werden de stadsrechten bewaard en beschermd. Omwille van deze reden symboliseert de stadshal net het urbane en het autonome. De stadshal kon, samen met de gildenhal, worden gezien als het belangrijkste publieke gebouw van een stad. De stadshallen verschijnen in Groot-Brittannië voor het eerst in de 12de -13de eeuw73.
71
Peter
STABEL,
“The
Market‐Place
and
Civic
Identity
in
Late
Medieval
Flanders”,
in
:
Marc
BOONE
&
Peter
STABEL
(eds.),
Shaping
Urban
Identity
in
Late
Medieval
Europe,
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
2000,
p.
43.
72
Peter
STABEL,
Op.
Cit.,
p.
43‐44.
73
John
SCHOFIELD
&
Geoffrey
STELL,
“The
Built
Environment
1300‐1540”,
in
:
D.M.
PALLISER
(ed.),
The
Cambridge
Urban
History
of
Britain,
I,
6001540,
Cambridge,
University
Press
Cambridge,
2000,
p.
378.
26
In Vlaanderen is het zo dat de functies van de stadshal tijdens de 13de en zelfs 14de eeuw, ondergebracht werden in tijdelijke structuren op publieke plaatsen, heel vaak in andere publieke gebouwen zoals de grote lakenhallen, in andere commerciële hallen of zelfs in herbergen in de stad. Hier werden dan bijeenkomsten van de magistraten georganiseerd. Het is pas in de late 13de eeuw dat de eerste stadshallen in Vlaanderen verschijnen. Hier werden vervolgens de bijeenkomsten van de magistraten georganiseerd en werden de administratieve zaken geregeld. De stadshal was dus het politieke gebouw van de stad bij uitstek74. Volgens Stabel75 werd vanaf de 14de eeuw meer aandacht besteed aan politieke gebouwen dan aan de commerciële gebouwen. Deze werden dan ook de belangrijkste gebouwen van de marktplaats. Dit was voordien zeker niet het geval aangezien toen de commerciële gebouwen alle aandacht trokken op de marktplaats. Nu reeds de opbouw van de stadshallen, hun “uiterlijk” architecturale kenmerken werden besproken, de locatie van deze stadshallen binnen de stad en hun hoofdzakelijke functies, dient nog te worden ingegaan op de inrichting van de stadshallen en de verschillende ruimtes die in deze stadshallen aanwezig waren. Dit laatste aspect werd reeds, weliswaar in beperkte mate, aangehaald zowel bij het bespreken van de typologie en de opbouw van de stadshallen als bij het bespreken van de functie. Eerst en vooral moet worden gezegd dat omtrent de inrichting en decoratie van stadshallen slechts weinig informatie voor handen is. Dit omdat bijvoorbeeld meubels en dergelijke vaak niet bewaard zijn gebleven. In verband met de verschillende ruimtes aanwezig in een stadshal, kan worden gesteld dat hier geen algemene vaststelling kan worden gedaan. Zo is het voorkomen van verschillende ruimtes afhankelijk van de grootte van de stadshal en van het type van de stadshal. Volgens Tittler76 is het zo dat een relatief simpele stadshal, vaak een commerciële ruimte zal hebben op de gelijkvloerse verdieping en een open hal op de eerste verdieping of uitzonderlijk voor administratieve doeleinden werd gebouwd. Het is zo dat relatief simpele stadshallen vaak slechts beschikten over één grote hal waar de administratieve functies werden uitgevoerd.
74
Peter
STABEL,
“The
Market‐Place
and
Civic
Identity
in
Late
Medieval
Flanders”,
in
:
Marc
BOONE
&
Peter
STABEL
(eds.),
Shaping
Urban
Identity
in
Late
Medieval
Europe,
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
2000,
p.
54‐55.
75
Peter
STABEL,
Op.
Cit.
p.
55.
76
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
C.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
34‐35.
27
Naargelang de stad waar deze stadshalen zich bevond uitbreidde en het bestuur van de stad meer taken op zich nam, werden deze stadshallen uitgebreid of aangepast. Ten gevolge van deze aanpassingen werden vaak verschillende kamers binnen de hal gecreëerd of werden er ruimtes bijgebouwd. Ook de stadshallen van gemiddelde grootte, beschikten over een gelijkaardige ruimteverdeling. Zoals reeds werd vermeld, waren de stadshallen in Vlaanderen veel indrukwekkender en groter dan deze in Groot-Brittanië. Daarom zal ook worden vermeld welke verschillende ruimtes in de grote stadshallen konden worden teruggevonden. Zo kon in dergelijke stadshallen een afgesloten en vrij kleine ruimte en een ruimte voor het uitvoeren van de administratieve taken op de gelijkvloerse verdieping aangetroffen worden. De eerst vermelde ruimte diende hoofdzakelijk voor het voeren van private gesprekken, de functie van de tweede ruimte op de gelijkvloerse verdieping spreekt voor zich. Op de eerste verdieping was mogelijk een “schatkamer” aanwezig, een rechtszaal, een loft, een opslagruimte voor alcoholische dranken en een keuken. In de schatkamer werden de rekeningen en bezittingen van de stad bewaard. De benaming van de overige ruimtes duidt ook onmiddellijk op hun functie. Wel bestaat discussie omtrent de locatie van de keuken. Deze zou zich namelijk ook op de gelijkvloerse verdieping kunnen bevonden hebben. De zogenaamde “loft” diende waarschijnlijk als opslagruimte, maar er zijn ook veronderstellingen dat deze een commercieel doeleinde zou kunnen gehad hebben. Voor deze laatste hypothese kan echter geen sluitend bewijsmateriaal aangevoerd worden. Bij de reeds vermelde ruimtes werd een onderscheid gemaakt tussen de administratieve ruimte en de rechtszaal. Het was echter vaak zo dat beide taken in één ruimte werden uitgevoerd. Verder werd zoals boven reeds werd vermeld vaak ook een cel aangetroffen, een opslagruimte en een ruimte voor het bewaren van wapens77. Opmerkelijk is dat Tittler78 ook de aanwezigheid van een klaslokaal vermeld als een relatief vaak terugkerende ruimte in stadshallen, terwijl een onderwijzende functie door geen enkele auteur wordt aangehaald. In verband met de verschillende ruimtes kan worden geconcludeerd dat echter geen algemene regels kunnen worden opgesteld. Het aantal ruimtes en de specificiteit van deze ruimtes is eerst en vooral zeer afhankelijk van de grootte van de stadshal maar zeker ook van de periode waaruit de stadshal dateert. De onderverdeling van de ruimtes is namelijk een gegeven dat doorheen de tijd is geëvolueerd en uitgebreid. 77
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
C.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
33‐38.
78
Robert
TITTLER,
Op.
Cit.,
p.
38.
28
Toch zou nu moeten duidelijk zijn geworden welke ruimtes vaak in stadshallen aanwezig zijn en welke functie er in deze ruimtes werd uitgevoerd. Casestudies Steden, kleine steden en stadshallen zijn reeds besproken. Het is nu toepasselijk te gaan kijken naar deze stadshallen in die kleine steden binnen Vlaanderen. De casestudies die zullen worden besproken zijn Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove. In elk van deze steden werd een hallegebouw opgegraven waarvan is geweten dankzij historische bronnen dat de schepenen hier samenkwamen om te vergaderen, de stad te besturen of recht te spreken. Zoals reeds in de inleiding werd aangehaald, werden bijvoorbeeld ook in Tielt en Mechelen hallegebouwen op de markt aangetroffen tijdens archeologische opgravingen. Deze hallen dienden hoogstwaarschijnlijk louter als markthal en zijn werden daarom niet bij dit onderzoek betrokken. Interessant is even te vermelden dat de steden Deinze, Tielt en Ninove werden vermeld door Lodovico Guicciardini79 vermeld wanneer hij het stedelijke netwerk van Vlaanderen tijdens de 16de eeuw beschrijft. Poperinge wordt door deze auteur niet opgenomen in de beschrijving, maar zoals reeds werd vermeld, is deze lijst niet volledig correct. Poperinge wordt wel weergegeven op de kaart van Pieter Van Der Beke uit 1538 (zie afb. 1)80.Op basis van de opgravingsverslagen zullen hier de archeologische gegevens in verband met de opgegraven hallen worden besproken. Er zal worden ingegaan op de opbouw van deze hallen, de gebruikte materialen, de afmetingen, de datering en de levensloop. Deze gegevens zullen dan in een volgend hoofdstuk worden gebruikt om de relatie van deze hallen ten opzichte van urban identity te gaan duiden.
79
Peter
STABEL,
Dwarfs
among
Giants.
The
Flemish
Urban
Netword
in
the
Middle
Ages,
Leuven,
Garant,
1997,
p.
4‐5.
80
Idem,
12‐14.
29
Het archeologisch onderzoek van Deinze De stad Deinze is vandaag gelegen in Oost-Vlaanderen op zo’n 14 kilometer ten zuidwesten van Gent (zie afb. 3). Naar aanleiding van vernieuwingswerken van de binnenstad van Deinze werd in 2009 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd met als doelstelling het archeologisch patrimonium van de historische stadskern van Deinze in kaart brengen. Specifiek wou men ook zicht krijgen op de spreiding en omvang van het archeologisch bodemarchief op de markt van Deinze (zie afb. 4 & 5). De stad Deinze werkte hiervoor samen met KLAD en de provinciaal archeoloog Luc Bauters. De opgravingen die in 2010-2011 volgden, werden uitgevoerd door twee projectarcheologen van het Ename expertisecentrum voor erfgoedontsluiting. Het opgravingsverslag was op het moment van dit schrijven nog niet afgewerkt en werd bijgevolg ook nog niet gepubliceerd81. Voor deze paper zal worden gefocust op de stadshal die in 2011 werd opgegraven op de markt van Deinze (zie afb. 6). Dankzij historische bronnen was reeds geweten dat de stadshal tot 1792 de markt van Deinze als het ware in twee verdeelde. Na het afbranden van de stadshal in 1792, werd deze echter niet heropgebouwd. De exacte locatie van de stadshal was nog niet gekend. Het bepalen van deze locatie was bijgevolg een eerste doelstelling van de opgraving. Naast het bepalen van de locatie trachtte men ook informatie te verzamelen in verband met eventuele verschillende bouwfases van de stadshal, verschillende ruimtes binnen de stadshal en eventuele voorgangers van de stadshal.
81
Karen
LAISNEZ
&
Stani
VANDECATSYE,
Archeologische
opvolging.
Deinze
Markt
en
Deinze
kerkplein
20102011,
onuitgegeven
rapport.
30
Zoals reeds vermeld was de exacte locatie van de stadshal niet gekend. Wel was op voorhand reeds geweten dat nog restanten van de stadshal aanwezig waren in de bodem. Dit aangezien de stadshal in 1976 gedeeltelijk werd opgegraven. Uit het verslag van deze opgraving was geweten dat de stadshal een aantal meter ten zuiden van de kruising van de markt en de Ramstraat kon gesitueerd worden (zie afb. 7). Nadat de stadshal exact kon worden gelokaliseerd, werd eerst de westelijke flank van de stadshal blootgelegd. Nadien werd ook de oostelijke flank opgegraven. Dit onderscheid werd ook in het opgravingsverslag gemaakt bij het beschrijven de muurresten. Algemeen kunnen enkele vaststellingen worden gedaan. Eerst en vooral dient te worden vermeld dat de oost –en westgevel van de stadshal 23,85 meter lang zijn, dat de zuidgevel 8,85 meter lang is en dat de noordgevel 9,50 meter lang is (zie afb. 8). Verder kan worden vermeld dat de muurresten nog in vrij goede staat in de bodem zijn bewaard gebleven. De muurresten zijn allemaal opgebouwd uit rode bakstenen die allen over gelijkaardige afmetingen beschikken (26cm-12cm-6cm). Er kan een duidelijk onderscheid worden waargenomen tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van de stadshal. Het zuidelijke deel van de stadshal vertoont namelijk een duidelijk afwisselend patroon van getrapte poeren en steunberen (zie afb. 9). Dit deel van de stadshal is zeer regelmatig opgebouwd in tegenstelling tot het noordelijke deel (zie afb. 10). Het noordelijke deel kent een duidelijk verbreding van de funderingsmuren. Achter deze verbreding kunnen wel ook de steunberen en poeren worden teruggevonden. Deze steunberen en poeren dienden hoogstwaarschijnlijk ter ondersteuning voor de dakconstructie. Algemeen kan voor zowel het noordelijke als het zuidelijke deel worden gesteld dat het metselverband vrij onregelmatig is. Toch valt er enigszins een patroon in te herkennen. Zo ziet men steeds enkele metsellagen met kopstenen afgewisseld door één of meerdere lagen in strek. Er kan slechts een zeer smalle funderingssleuf worden onderscheiden. Omwille van deze reden en het feit dat het metselwerk slordiger wordt wanneer de diepte toeneemt, wordt verondersteld dat de fundering in de sleuf werd ingemetseld. In verband met de poeren en steunberen kan worden vermeld dat deze zich dieper in de bodem bevinden dan de fundering van de muren. Na deze algemene vaststellingen zullen nu de muren gedetailleerder worden besproken. Dit om op deze manier een beter beeld te krijgen van de stadshal, de eventuele bouwfases en de levensloop. Ook hier zal opnieuw het onderscheid tussen de noordelijke en westelijk flank worden behouden. Eerst zullen de lange zijden van de stadshal worden besproken. Vervolgens de korte en om af te sluiten de muurresten die binnen de stadshal werden aangetroffen.
31
Zoals reeds werd vermeld, wordt de zuidelijk flank hoofdzakelijk gekenmerkt door de afwisselend steunberen en getrapte poeren (zie afb. 11). Deze zitten over de volledige lengte van de zuidelijk flank ingeweven in de funderingsmuur. Naast deze steunberen en getrapte poeren, bevinden zich ook ingemetselde bogen aan de buitenzijde van de opstaande westelijk muur (zie afb. 12). Deze muur is hier 90 centimeter breed. De ingemetselde bogen lopen niet door tot de binnenzijde van de muur. Deze waren dus enkel zichtbaar langs de buitenzijde van de stadshal. Deze verbinden steeds een poer met een steunbeer. Enkel tussen de meest zuidelijk poer en steunbeer bevindt zich geen boog. Deze bogen zijn dicht gemetseld en hadden een louter structurele functie. Het feit dat deze bogen en andere steunelementen aanwezig zijn, zou wijzen op de aanwezigheid van een verdieping bovenop een gelijkvloerse verdieping. De oostelijk muur van het zuidelijke deel beschikt niet over dergelijke ingemetselde bogen. Deze muur is hier 80 centimeter breed. Hier kan het reeds vermelde metselwerk bestaande uit enkele lagen in strek afgewisseld door lagen in kopstenen worden opgemerkt. Verder kan in verband met het zuidelijke deel nog worden opgemerkt dat de funderingen van de westelijke muur van het zuidelijke deel zich boven op een zwarte laag bevindt. De oostelijke muur van het zuidelijke deel daarentegen doorsnijdt deze zwarte laag. Het noordelijke deel van de stadshal verschilt duidelijk van het zuidelijke deel. Hier kan vooral worden vastgesteld dat de noordelijke funderingen veel breder zijn. De funderingen hier kennen een breedte van 1,40 meter tot 1,80 meter. Deze verbreding is vooral te wijten aan de verzameling van willekeurig aangebrachte bakstenen aan de buitenzijde van de muren (zie afb. 13). Deze bastenen zijn vaak gebroken of gehalveerd. Belangrijk is dat zich onder dit pakket een pakket los baksteenpuin bevindt, vermengd met de middeleeuwse occupatielaag. Dit doet vermoeden dat het hier gaat over een latere bouwfase. Het feit dat zich achter het pakket van losse bakstenen, dat zich tegen de funderingsmuren van de stadshal bevindt, steunberen en poeren bevinden ondersteunt deze hypothese. Het verbreden van de funderingen zou kunnen wijzen op stabiliteitsproblemen, op aanpassingen van de bovenbouw (eventueel het bijbouwen van torentjes) of op een combinatie van beiden. De veronderstelling dat torentjes zouden aanwezig geweest zijn, wordt ondersteunt door het feit dat de fundering aan de hoeken van het noordelijke deel afgerond waren. Verder dient nog te worden vermeld dat tegen de oostelijk muur van het noordelijke deel van de stadshal een beerput werd aangetroffen (zie afb. 14). Deze beerput werd pas na het optrekken van de stadshal aangelegd en is dus jonger dan de stadshal. Deze beerput bestaat uit een overwelfde constructie, die gedeeltelijk werd vernield door recentere verstoringen, opgebouwd uit rode, kleine bakstenen. Het stortgat van de beerput werd uitgebroken uit de fundering.
32
Na het bespreken van de langste muren van de stadshal, kunnen nu de bevindingen in verband met de korte muren van de stadshal worden overlopen (zie afb. 15). Algemeen sluiten deze muren qua opbouw aan op de langste muren van de stadshal. Zo kent de meest noordelijke, korte muur een gelijkaardige verbreding als de lange muren van de noordelijke flank. Zowel de zuidelijke als de noordelijke korte muren beschikken enkel over steunberen in de hoeken. Dit zou kunnen wijzen op het feit dat deze muren een minder belangrijke functie hadden bij het ondersteunen van de dakconstructie. Verder kan in verband met de twee korte muren nog worden vermeld dat deze allebei beschikken over een spaarboog. Deze werden echter door recentere verstoringen aangetast. Als laatste zijn er nog de muurresten van de muren binnenin de stadshal (zie afb. 16) die dienen te worden besproken. Belangrijk is hier eerst en vooral te vermelden dat bij de opgravingen in 1976 een sleuf werd getrokken die de volledige centrale middenstrook van de stadshal verstoorde. De informatie die na het aanleggen van deze sleuf werd verzameld, werd jammer genoeg niet gedocumenteerd. Het valt dus niet uit te sluiten dat in deze zone ook resten van binneninrichten aanwezig waren. Tijdens de meest recente opgravingen werden in de andere zones van de stadshal wel nog restanten van een binneninrichting aangetroffen. Hier vallen vooral de funderingsresten op van een muur die de stadshal als het ware in twee gelijke delen verdeelt. De fundering bestaat uit een laag baksteenpuin en gruis. Deze fundering is vrij slordig aangelegd en is niet ingewerkt in de funderingsmuren van de oostelijke of westelijke lange muur. Omwille van deze redenen wordt verondersteld dat deze fundering dienst deed als onderbouw van een binnenmuur. Aansluitend aan het oostelijke gedeelte van deze funderingsmuur werd een uitsprong aangetroffen. In de lijn van deze uitsprong kan men twee gelijkaardige puinconcentraties onderscheiden. Deze zouden kunnen wijzen op een “tweede” onderverdeling van de ruimte binnenin de stadshal. Op basis van de hier besproken gegevens, de vondsten in de nabije omgeving van de stadshal en de iconografische en historische bronnen, werd gepoogd de stadshal te reconstrueren. Reeds verschillende keren werden de getrapte poeren en steunberen vermeld. Deze zijn elementair bij het reconstrueren van de stadshal. De aanwezigheid van deze steunstructuren zou wijzen op de aanwezigheid van een eerste verdieping of zelfs meerdere verdiepingen. Ook zou de dakconstructie op deze steunberen en poeren hebben gesteund. De dakconstructie zou een zadeldak zijn geweest.
33
De steunberen leveren een indicatie voor de aanwezigheid van vijf ramen aan weerszijden van de stadshal. Zoals reeds vermeld zijn de funderingsmuren aan de noordelijke flank afgerond. Hier zouden torentjes aanwezig zijn geweest. Deze structurele kenmerken van de stadshal kunnen worden aangevuld met informatie omtrent de afwerking van de stadshal. In de omliggende contexten werd vlakglas en gebrandschilderd glas aangetroffen. Op basis hiervan kan worden gesuggereerd dat de stadshal over glas-in-lood ramen beschikte en over één of meerdere gebrandschilderde vensterramen. Ook werden geperforeerde leien en al dan niet versierde dakpannen teruggevonden. Deze zijn hoogstwaarschijnlijk afkomstig van de dakconstructie van de stadshal. De aanwezigheid van natuursteen rondom de stadshal suggereert het gebruik van dergelijk materiaal in de bovenbouw. Op basis van deze gegevens werd een 3D-model van de stadshal opgemaakt (zie afb. 17). Wel moet worden benadrukt dat het hier gaat over een vrije interpretatie. Wat nog niet werd behandeld, is de datering van de stadshal. Uit historische bronnen is bekend dat op de markt van Deinze een stadshal met vierschaar en schandpaal stond in de 14de eeuw. Deze zou verschillende keren zijn verbouwd. Deze stadshal was aanwezig op de markt tot deze is afgebrand in 1792. Na het verdwijnen van de stadshal werd een nieuw stadhuis gebouwd, op een andere locatie, waarnaar in 1794 als stadhuis wordt verwezen. In de eerste helft van de 19de eeuw werd het huidige stadhuis van Deinze opgetrokken en in gebruik genomen82. Het kaartenmateriaal beschikbaar voor Deinze bevestigt de gegevens die de historische bronnen ons hebben aangeleverd (zie afb. 18-21). Interessant is natuurlijk het archeologisch materiaal met de reeds vermelde gegevens te gaan vergelijken om op deze manier het verhaal hopelijk te vervolledigen. Hiervoor moet worden gekeken naar de vondsten die in de contexten binnenin en in de nabije omgeving van de stadshal werden aangetroffen. Interessant is hier te vermelden dat in verschillende proefputten die werden aangelegd op de grote markt een 13de-eeuwse occupatielaag werd teruggevonden. Deze zelfde laag werd ook binnen in de stadshal aangetroffen, weliswaar in eerder beperkte mate. Het feit dat deze zwarte laag slechts in beperkte mate voorkomt binnen de muren van de stadshal zou kunnen worden verklaard door te stellen dat hier reeds een structuur stond bij het ontstaan van de zwarte occupatielaag op de markt. Ook is het mogelijk dat deze laag gedeeltelijk werd afgegraven bij de bouw van de stadshal.
82
Onroerend
Erfgoed,
Inventaris
onroerend
erfgoed
(online),
2007‐2012,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/
38016
(16/05/2013).
34
Deze hypothese wordt echter als minder plausibel aanzien omwille van de geringe verstoringsgraad en de ondiepe situering van de moerbodem binnen de muren van de stadshal. Ook mag men niet vergeten dat deze zwarte laag door de oostelijke muur van de zuidelijk flank wordt doorsneden en dat de westelijke muur van deze zelfde flank zich op deze zwarte laag bevindt. De bakstenen funderingen van de stadshal dienen dus na het ontstaan van de occupatielaag in de 13de eeuw te worden gesitueerd. Wel werden in en rondom de stadshal verschillende paalgaten aangetroffen. Jammer genoeg zijn een groot deel van deze paalgaten verdwenen en niet geregistreerd tijdens de opgravingen in 1976. Omwille van de onvolledige informatie is het herkennen van structuren bij deze paalgaten een moeilijke opdracht. Wel moet worden benadrukt dat de concentratie aan resterende paalgaten zeer hoog is. Omwille hiervan wordt verondersteld dat deze afkomstig zijn van een eventuele houten constructie die hier voor de stadshal zou hebben gestaan. Dit zou mede verklaren waarom de zwarte occupatielaag hier slechts in geringe mate werd aangetroffen. Verder werd binnenin de stadshal slechts zeer weinig vondstenmateriaal aangetroffen. Hier kunnen slechts enkele loden gewichten en een paar scherven worden vermeld. Op basis van enkele scherven hoogversierd aardewerk werden de pakketen binnen de stadshal in de 13de eeuw gedateerd. Deze datering komt overeen met de zwarte occupatielaag die op de markt werd teruggevonden. Verder leverde vooral de beerput, die boven reeds werd vermeld, veel vondstenmateriaal op dat getuigde van de activiteiten die in en rondom de stadshal plaatsvonden. Ook werd de reeds vermelde reconstructie van de stadshal hoofdzakelijk op basis van het materiaal uit deze beerput opgesteld. Er kan dus worden geconcludeerd dat mogelijk een houten structuur voorafgaand aan de stadshal op dezelfde locatie aanwezig was. Het is vervolgens in de 14de eeuw dat de stadshal waarvan de funderingen werden aangetroffen tijdens de opgravingen, werd opgetrokken. Deze stadshal ondergaat, zoals de geschreven bronnen vermelden, verschillende verbouwingen, zoals de verbreding van de funderingen aan de noordelijke flank en de aanleg van de beerput, tot de stadshal in 1792 afbrand en uit het stadsgezicht verdwijnt.
35
Het archeologisch onderzoek van Poperinge De grote markt van Poperinge (zie afb. 22-23) werd in 2010-2011 opgegraven door Monument Vandekerckhove naar aanleiding van de heraanleg van deze markt. In eerste instantie werden enkele proefsleuven aangelegd om na te gaan in hoeverre het bodemarchief nog bewaard was gebleven en welke zones vlakdekkend dienden te worden opgegraven. In de zone die uiteindelijk vlakdekkend werd opgegraven werd een hallegebouw aangetroffen. Het is deze halle die hier zal worden besproken. Naast de halle werden uiteraard nog andere sporen aangesneden. Deze omvatten contexten die hoogstwaarschijnlijk tussen het neolithicum en de 20ste eeuw kunnen gedateerd worden. Alhoewel deze paper focust op de laatmiddeleeuwse periode, is het kort overlopen van bepaalde sporen uit vroeger en latere periodes toch zeer relevant. Dit om de mogelijke interpretatie duidelijk te maken en de hal te kunnen dateren. De informatie in verband met de opgegraven halle werd teruggevonden in het opgravingsverslag. Dit opgravingsverslag was op het moment van dit schrijven echter nog niet afgewerkt en bijgevolg ook nog niet gepubliceerd83. Omwille van deze reden werd contact opgenomen met de intergemeentelijke archeoloog, Jan Decorte. Deze beschikte over bijkomende (historische) informatie en inzichten, zeker met betrekking tot de interpretatie van de opgegraven halle84. Zoals reeds werd vermeld, werd de halle aangetroffen op de grote markt van Poperinge. Het archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat het eerste marktplein hier in de 13de eeuw zou zijn aangelegd. Poperinge verkreeg echter al in 1147 een stadskeure en in 1187 kreeg de stad ook marktrechten. Tot de aanleg van het marktplein vond de markt vermoedelijk in de straten plaats. Poperinge verwierf in de 12de eeuw reeds alle wettelijke stukken om als stad te worden aanzien. Toch duurde het tot de tweede helft van de 13de eeuw vooraleer Poperinge effectief grote planologische aanpassingen onderging. Zo werden aan het einde van de 13de eeuw twee nieuwe parochiekerken gebouwd en werd zoals vermeld een marktplein aangelegd.
83
Een
deel
van
het
opgravingsverslag
werd
bezorgd
door
Jan
Decorte.
De
auteur(s)
werd(en)
niet
meegedeeld.
84
De
historische
informatie
werd
door
Jan
Decorte
geformuleerd
op
basis
van
de
inventarisfiches
van
het
stadsarchief
van
Poperinge
die
in
de
19de
eeuw
door
Oscar
Fiers
werden
opgesteld.
36
Maar het was vooral de 14de eeuw die voor Poperinge als een periode van grote bloei kan worden gezien85. In verband met het marktplein moet zeker de Vleterbeek worden vermeld. Deze beek liep langs de oostelijke zijde van het marktplein (zie afb. 24). Het marktplein zelf helde af richting deze beek. Deze helling zal later bij het bespreken van de halle ook nog aan bod komen. Aan de zuidzijde van het marktplein liep een brede gracht (zie afb. 24) die uitmondde in de Vleterbeek. Hoe de gracht in de andere richting verder liep is niet duidelijk. De archeologische opgravingen hebben wel aangetoond dat deze gracht op het einde van de 13de - aan begin van de 14de eeuw werd opgevuld. Belangrijk is echter aan te halen dat de gracht hoogstwaarschijnlijk niet gelijktijdig is opgevuld. Zo zou de het westelijke deel in de 14de eeuw opgevuld zijn geraakt, terwijl het oostelijke deel enkel kleiner werd gemaakt. Deze gracht en vooral de ongelijktijdige opvulling ervan, zal verder een belangrijk element blijken te zijn bij de bespreking en interpretatie van de halle. Een laatste element op de marktplaats die dient te worden vermeld is de weg die tijdens de vroege en volle middeleeuwen langs de zuidelijk gelegen gracht liep. Bij de aanleg van het marktplein, verloor deze weg vervolgens zijn functie. Deze verschillende elementen zullen een rol spelen bij de interpretatie en zeker ook bij de datering van de halle. Er zijn namelijk geen geschreven bronnen die ons weten te vertellen wanneer de halle zou zijn gebouwd. Hiervoor zijn we dus op de archeologische bronnen aangewezen. In het opgravingsverslag wordt de halle van Poperinge, de lakenhalle genoemd. Nochtans zijn in principe nergens concrete bewijzen voor deze veronderstelling aangetroffen. In historische bronnen wordt steeds naar “de halle” verwezen86. De halle wordt vandaag de lakenhalle genoemd omdat Poperinge tijdens de middeleeuwen een rol speelde binnen de lakenhandel en men veronderstelt dat een dergelijk groot gebouw op de marktplaats wel iets met die lakenhandel zou kunnen te maken hebben gehad. Toch kan wel één bron uit 1564 worden aangehaald waarin staat vermeld dat in de halle geen laken meer verkocht mocht worden op de eerste verdieping. Toch kan op basis van een dergelijke vermelding niet met zekerheid worden gezegd dat de halle daarom enkel een lakenhalle zou geweest zijn.
85
Op
basis
van
tentoonstelling
ter
gelegenheid
van
de
opgravingen
van
de
markt
van
Ninove
(ongepubliceerd).
86
Bevestigd
door
Kristof
Papin,
historicus
Poperinge.
37
Het belang van de halle van Poperinge voor dit onderzoek zit hem in het feit dat historische bronnen hebben uitgewezen dat de halle ook werd gebruikt als vergaderplaats voor de schepenen. Ook was er een gevangenis aanwezig binnen de halle en werd de halle gebruikt om bepaalde meldingen af te roepen. Wat hier duidelijk wordt is dat deze halle duidelijk multifunctioneel was. Zoals reeds is gebleken uit het literatuuronderzoek was dit een zeer vaak voorkomend fenomeen. Wanneer, zoals hier in Poperinge, geen stadshal aanwezig was binnen de stad, werden de politieke en administratieve functies vaak ondergebracht in bijvoorbeeld de lakenhalle of een andere hallen87. Na het kort bespreken van de andere sporen die werden aangesneden tijdens het opgraven van de Grote Markt van Poperinge dient nu de halle in detail te worden besproken. Alle technische gegevens in verband met de halle werden teruggevonden in het nog niet gepubliceerde opgravingsverslag. Vooraleer de halle in detail te bespreken, moet eerst worden vermeld dat slechts een vrij beperkt gedeelte van de halle kon worden opgegraven. Het is de noordelijke langste zijde, met bijhorende aanbouwingen, die werd opgegraven. Ook de twee hoekfragmenten werden opgegraven, waardoor ook kleine delen van de westelijke en oostelijke muren van de halle zichtbaar werden. De resterende onderdelen van de halle zouden zich mogelijk nog in de kelders van de huizen kunnen bevinden die zich vandaag bovenop het zuidelijke deel van de halle bevinden (zie afb. 25-26). Het opgegraven gedeelte van de halle toont een 42 meter lang gebouw, opgebouwd uit ijzerzandsteen. De muur van het gebouw was ongeveer overal één meter dik en was vrij onregelmatig samengesteld. Interessant is dat niet enkel de funderingen van de halle werden aangetroffen. Op bepaalde plaatsen werden ook, weliswaar kleine, stukken muur in opstand teruggevonden. Zoals reeds vermeld helde de markt af richting de Vleterbeek. Deze helling is ook te zien aan de fundering van de halle. Deze was namelijk dieper naar de beek toe. Naast de 42-meter lange muur, werden zeven steunstructuren opgegraven (zie afb. 27). Deze bevonden zich op een regelmatige afstand van elkaar, tegen de noordelijke muur van de halle. Deze structuren hadden een gemiddelde afmeting van 1 meter op 1 meter 20 en waren opgebouwd uit verschillende soorten bakstenen. Deze steunstructuren kunnen op basis van de stratigrafie worden gedateerd na de bouw van de halle zelf.
87
Peter
STABEL,
“The
Market‐Place
and
Civic
Identity
in
Late
Medieval
Flanders”,
in
:
Marc
BOONE
&
Peter
STABEL
(eds.),
Shaping
Urban
Identity
in
Late
Medieval
Europe,
Garant,
Leuven‐Apeldoorn,
2000,
p.
54‐55.
38
Zoals reeds werd vermeld liep aan de zuidzijde van de Grote Markt een brede gracht (zie afb. 24). Het is op deze gedempte gracht dat de halle van Poperinge werd gebouwd. Hoogstwaarschijnlijk werden de steunstructuren aangebracht om de halle, die gebouwd was op een vrij onstabiele ondergrond, te verstevigen. Reeds kort vermeld zijn de aangebouwde structuren aan de noordelijke zijde van de lange muur van de halle. Een van deze ruimtes bevond zich tegen de westelijke muur. In totaal werden de funderingen van tien aparte ruimtes aangetroffen (zie afb. 27). Een historisch bron uit 1580 verwijst naar deze structuren als “acht huisjes en twee stallen”. Deze beschrijving komt overeen met de opgegraven structuren. Omwille van hun ligging, op de Grote Markt en de vondsten binnen de ruimtes zelf, kan worden gesteld dat in deze ruimtes hoogstwaarschijnlijk ambachtelijke activiteit werd uitgeoefend. Binnen deze ruimtes werden bijvoorbeeld twee oventjes aangetroffen. Naast deze oventjes werden ook afvalputten en haardstructuren opgegraven. De archeologische data en coupes hebben uitgewezen dat de huisjes ten vroegste in de 14de eeuw en ten laatste in de 15de eeuw zouden kunnen gebouwd zijn. Nog niet behandeld is de datering van de halle. Zoals reeds werd vermeld zijn geen historische bronnen voor handen die ons meer kunnen vertellen over de bouwdatum van de halle. We zijn hiervoor dus hoofdzakelijk aangewezen op de archeologische sporen en de historische bronnen die als terminus post quem of terminus ante quem kunnen dienen. Aangezien de halle werd gebouwd op de gedempte gracht, dient men te achterhalen wanneer deze werd gedempt. Dit werd bepaald op basis van de vondsten die werden aangetroffen in de grachtvulling. Op basis van deze gegevens kon worden vastgesteld dat de gracht zou gedempt zijn in de late 13de-vroege 14de eeuw. Jammer genoeg was het opgravingsverslag op het moment van dit schrijven nog niet afgewerkt. Omwille van deze reden kon het hoofdstuk in verband de gracht niet worden ingekeken. Jan Decorte, de intergemeentelijke archeoloog, heeft omtrent de gracht wel enkele feiten meegedeeld. Volgens deze zou het namelijk zo zijn dat de datering van de opvulling van de gracht hoofdzakelijk gebaseerd is op vondsten die werden aangetroffen in het westelijk deel van de gracht. Een deel waar de halle zich niet op bevond. Uit de vulling die zich binnen de halle bevond zijn echter bijna geen vondsten aangetroffen.
39
Naast deze archeologische gegevens zijn ook enkele historische bronnen bekend waarin de halle van Poperinge wordt vermeld. De eerste vermelding dateert uit 1392-1395. In deze periode wordt in de bronnen vermeld dat de halle werd verbouwd en uitgebreid. De halle moet er dan dus zeker al hebben gestaan. Of deze verbouwing en uitbreding in verband kan worden gebracht met het bouwen van de steunstructuren of de acht huisjes en twee stallen is echter onduidelijk. Later, tijdens de 16de eeuw, komt de halle verschillende keren ter sprake. Zo wordt vermeld dat de halle over een toren en een verdieping beschikte. Zoals reeds werd vermeld, is er een bron uit 1564 die stelt dat geen laken meer mocht verkocht worden op de eerste verdieping van de halle. Op basis van deze gegevens kan worden gesteld dat de halle van Poperinge zeker in de 14de eeuw al aanwezig moet zijn geweest. Toch zou deze halle volgens de hypothese van Jan Decorte reeds vroeger kunnen zijn gebouwd. Het gebruik van ijzerzandsteen is namelijk niet meer gebruikelijk in de 14de eeuw. In de 14de eeuw wordt volgens Jan Decorte in Poperinge al in baksteen gebouwd. Wel moet men hier oppassen. Mogelijk werden bouwmaterialen hergebruikt en werd de hal omwille van deze reden opgetrokken uit ijzerzandtseen. Los hiervan wordt een fasering naar voor geschoven die luidt als volgt : de gracht zou in verschillende fasen zijn gedempt. Zo zou het deel van de gracht waarop de halle werd gebouwd vroeger zijn gedempt dan het oostelijke en westelijk gedeelte. Deze zou in de 13de eeuw zijn gedempt, waarna de halle er bovenop werd gebouwd in diezelfde eeuw. Vervolgens zijn de steunstructuren aangebracht. Deze werden zonder twijfel gebouwd voor de acht ruimtes en twee stallen aan de halle werden aangebouwd. Dit omdat verschillende van deze steunstructuren later werden vervat in de muren van deze ruimtes. Na het aanbrengen van deze steunstructuren, werden dus de huisjes aangebouwd. De vraag die zich dan nog stelt is : wat met de gracht aan westelijke en oostelijke zijde van de halle? Om deze vraag op te lossen, dient te worden vermeld dat zowel in de westelijke, als in de oostelijke muurfragmenten van de halle een opening werd teruggevonden.
40
Deze zou mogelijks afkomstig zijn van een waterafvoerbuis die het oostelijke deel van de gracht verbond met het westelijke deel van de gracht. Vervolgens is het zo dat de halle tijdens de godsdienstenoorlogen (ca. 1566-1600) in de 16de eeuw in verval raakt. Ook de aanval van de Ieperlingen in 1585 heeft tot dit verval bijgedragen. Wel is de halle, samen met de aangebouwde huisjes, op de kaart van Van Deventer uit 1550 (zie afb. 28) nog steeds zichtbaar. Op een stadszicht uit 1648 (zie afb. 29) is de halle niet meer zichtbaar. Wel gaat het hier niet om een grondplan van de stad, maar om een zicht op de stad. De halle zou dus, zelfs als ze er nog gestaan zou hebben, omwille van de Sint-Bertinuskerk niet zichtbaar geweest zijn. Verder kan nog worden vermeld dat een nieuw stadhuis wordt gebouwd in 1630. Dit stadhuis wordt ook op de markt, schuin tegenover de voormalige halle opgetrokken. Verder is het zo dat in 1638 in de historische bronnen een bouwblok aan de zuidzijde van de markt wordt vermeld. Specifiek wordt de bouwblok vermeld waarvan de huizen aan de achterkant uitgeven op het kerkhof van de Sint-Bertinuskerk. Hoewel er twee bouwblokken aanwezig waren aan de zuidzijde van de Grote Markt, kan wel met vrij grote zekerheid worden gesteld dat het hier in de bronnen gaat over het bouwblok dat zich bovenop de halle bevond. Deze twee bouwblokken zijn te zien op de Ferrariskaart uit 1775 (zie afb. 30). Hier is duidelijk te zien dat de meest oostelijke bouwblok zich bovenop de halle bevond. Dit is vandaag nog steeds het geval. De halle en later de restantenvan de halle zijn dus hoogstwaarschijnlijk vanaf het verval in 1585 tot de eerste helft van de 17de eeuw zichtbaar gebleven in het straatbeeld van Poperinge. Om af te sluiten dient nog iets te worden gezegd over het mogelijke uitzicht van de halle. Deze was, zoals reeds vermeld, 42 meter lang. De fundering en de eerste lagen van de muur in opstand waren opgebouwd uit ijzerzandsteen. Of de volledige halle uit dit materiaal was opgetrokken kan niet met zekerheid worden gezegd. Wel is geweten dat de halle met bakstenen steunstructuren aan de noordelijke muur werd versterkt. Deze werden later echter onzichtbaar aangezien sommige van deze structuren werden ingewerkt in muren van de aangebouwde huisjes. Verder weten we uit de historische bronnen dat de halle over een eerste verdieping en een toren beschikte. Geen van beide kenmerken kon echter archeologisch worden aangetoond. Wel kan worden verondersteld dat de halle over een verdieping beschikte, aangezien de muren toch een aanzienlijke dikte hadden en de halle over extra versterkende structuren beschikte.
41
Kortom kan worden gesteld dat de halle van Poperinge waarschijnlijk in de 13de eeuw werd opgetrokken en rond de eerste helft van de 17de eeuw volledig uit het straatbeeld was verdwenen. In verband met het gebruik van deze halle kan worden besloten dat deze halle multifunctioneel was en dus ook een politieke en administratieve functie had.
Het archeologisch onderzoek van Tielt Tielt (zie afb. 31) bevindt zich in de provincie West-Vlaanderen en is als het ware gelokaliseerd op het kruispunt van Gent, Brugge, Roeselare en Kortrijk. In het centrum van Tielt werden in 2005 vier proefsleuven aangelegd naar aanleiding van riolerings- en verbeteringswerken. Deze proefsleuven werden aangelegd op het tracé van de voorziene rioleringswerken. Twee van deze sleuven bevonden zich op de markt (zie afb. 3233) in de directe omgeving van het nog bestaande belfort en de halle (zie afb 34). Deze proefsleuven leverden informatie op in verband met de lakenhalle en het latere schepenhuis van de stad Tielt88. Deze lakenhalle is voor deze paper relevant aangezien historische bronnen hebben uitgewezen dat zeker sinds de heropbouw van de halle aan begin van de 15de eeuw hier ook een schepenkamer aanwezig was. Vlak naast de halle werd, vermoedelijk in de 13de of 14de eeuw, een stenen belfort opgetrokken. Zowel de toren als de halle werden verschillende keren verwoest, heropgebouwd, aangepast en omgevormd. Pas rond het einde van de 19de eeuw worden de halle en het schepenhuis afgebroken nadat deze kwamen leeg te staan naar aanleiding van de bouw van een nieuw stadhuis in 1872-1874. Enkel de toren bleef staan en werd gerestaureerd. Deze is vandaag nog steeds aanwezig op het marktplein89 (zie afb. 34). Dankzij de archeologische opgravingen in 2005 kon deze historische informatie worden getoetst aan de archeologische gegevens. De proefsleuven die hier zullen worden besproken, zijn proefsleuf 2 en 4. In beide sleuven werden muurresten van de halle aangetroffen.
88
Janiek
DE
GRYSE,
Archeologisch
onderzoek
in
het
centrum
van
Tielt,
2005.
89
J.
CORNILLY,
“Belforten
in
West‐Vlaanderen”,
In
de
Steigers,
3
(2000),
p.
58‐65.
42
In proefsleuf 2 werden twee muren aangetroffen die in verband gebouwd waren en die zo de noordoostelijke hoek van de halle vormden (zie afb. 35). Een deel van de lange zijde werd echter verstoord door een rioleringsbuis en een gres-buis. Beide muren waren opgebouwd uit rode bakstenen (25cm x 11,5cm/12cm/12,5cm x 4,5cm/5cm) en zachte beige kalkmortel (zie afb. 36). Van de korte muur kon enkel de binnenzijde worden onderzocht aangezien de buitenzijde zich op een niet opgegraven deel van de markt bevond. De totale diepte van de muur kon niet worden vastgesteld omwille van de riolering. De muur was 76cm breed en de vastgestelde diepte van de muur bedroeg 1,5 meter. Verder kan over het kortste muurfragment nog worden vermeld dat het een onregelmatig metselverband vertoonde. De lange zijde daarentegen vertoonde een zorgvuldig metselverband ter hoogte van de bovenste halve meter van de muur. De muurresten hieronder vertoonden echter geen regelmatig metselverband. Er wordt bijgevolg verondersteld dat het bovenste deel van de muur kan geïnterpreteerd worden als opgaand metselwerk. Verder kan worden vermeld dat de muur 80cm breed was, 2,20 meter hoog was en meer dan 1 meter was ingegraven in de natuurlijke bodem. Aan de buitenkant van de lange zijde komen twee vertrappingen in baksteen voor die deel uitmaakten van de fundering. De afmetingen van zowel de korte als de lange zijden getuigen van een vrij imposant gebouw dat centraal op de markt gelegen was. De stadsrekeningen uit de late 14de15de eeuw vermelden slechts één monumentaal gebouw ten oosten van het belfort: de lakenhal. Omwille van deze reden en het feit dat de lang muur verder loopt in de richting van het vandaag nog rechtstaande belfort, kan worden verondersteld dat deze muurresten deel moeten hebben uitgemaakt van de lakenhalle. Proefsleuf 4 (zie afb. 37) bevat de muurresten van zowel de lakenhalle als het schepenhuis. Eerst zullen de muurresten van de lakenhalle worden besproken omdat deze dan onmiddellijk kunnen worden gelinkt aan deze die reeds werden besproken bij proefsleuf 2. In proefsleuf 4 werd één muur aangetroffen die kan worden gelinkt aan de lakenhalle (zie afb. 38). Deze muur werd opgebouwd uit gelijkaardige bakstenen (25cm x 12cm x 5,5 cm) als deze waaruit de muren uit proefsleuf 2 waren opgebouwd. Ook komen het metselverband en de aard van de gebruikte mortel overeen.
43
De muurresten uit proefsleuf 4 tonen 26cm opgaand metselwerk en 135cm fundering, waarvan 80cm in de natuurlijke bodem was ingegraven. De fundering toont ook hier, naast de zeer onregelmatige basis, een vertrapping in regelmatig metselwerk (zie afb. 39). Opmerkelijk is wel dat deze muur slechts 55cm breed is, terwijl de muren uit proefsleuf 2 beiden ongeveer 80 cm breed zijn. Dit verschil in breedte is te wijten aan de bouw van het schepenhuis. De muur die hier werd aangetroffen werd versmald om de gang langs de cellen van het schepenhuis breed genoeg te maken (zie afb. 40). De muurresten van het schepenhuis zullen verder nog worden besproken. Omwille van het aantreffen van één hoekfragment, twee fragmenten van de lange zijden en één fragment van de korte zijde van de lakenhalle, kon het grondoppervlak van deze structuur grotendeels worden gereconstrueerd (zie afb. 41). Hieruit kan worden afgeleid dat de lakenhalle toch een vrij groot en monumentaal gebouw moet zijn geweest. Dit is een opmerkelijke vaststelling aangezien historische bronnen getuigen van de teloorgang van de lakenproductie in Tielt rond het einde van de 14de eeuw. Mogelijk zou de lakenhalle zijn belang hebben behouden als bevoorradingscentrum voor de linnenweverij in het Mandelgebied vanaf de 14de eeuw en zou deze omwille hiervan niet aan monumentaliteit hebben ingeboet. Deze laatste verklaring is voor de duidelijkheid louter hypothetisch. In verband met het uitzicht van de lakenhalle kan op basis van de archeologische gegevens enkel de grootte van het grondvlak worden gereconstrueerd. Verder zijn wel enkele historische en cartografische bronnen die ons hieromtrent meer kunnen vertellen. De lakenhalle werd in 1381 verwoest door de Gentse “Witte Kapoenen” en in 1394 heropgebouwd. In verband met deze heropbouw is geweten dat de lakenhalle in verschillende beuken was opgedeeld door middel van pijlers. In 1452-1453 woerd de hal echter opnieuw verwoest. Een jaar later werd deze
wel
opnieuw
heropgebouwd.
De
stadsrekeningen
vermelden
omtrent
deze
heropgebouwde hal dat deze was samengesteld uit twee beuken; één oostelijke en één westelijke beuk. Op deze manier was het belfort dus ingesloten door de beuken van de lakenhalle. Aan het einde van de 15de eeuw werd de lakenhalle opnieuw beschadigd. Toch kon het gebouw blijven staan mits enkele herstellingswerken. De eerste voorstelling van het centrum van Tielt dateert uit 1616 toont de lakenhalle (zie afb. 42). Op deze voorstelling is slechts één beuk zichtbaar.
44
Ook de voorstelling uit 1635 toont slechts één beuk (zie afb. 43). Beide afbeeldingen tonen de lakenhalle na een derde keer heropgebouwd te zijn naar aanleiding van de verwoesting van de hal tijdens de Beeldenstorm. Zoals net is gebleken werd de lakenhalle verschillende keren verwoest, hersteld en heropgebouwd. Op basis van de stratigrafie, het aangetroffen aardewerk en de gebruikte bouwmaterialen, kan worden verondersteld dat de aangetroffen muurresten ofwel restanten zijn van de eerste heropbouw (1394) van de lakenhalle of van de tweede heropbouw (1454). Zoals reeds werd vermeld, werden in proefsleuf 4 ook muurresten aangetroffen van het schepenhuis (zie afb. 44). Het schepenhuis is in principe een verbouwing van de heropgebouwde lakenhalle, zoals die te zien is op de afbeeldingen uit 1616 en 1635. De muurresten van het schepenhuis bevinden zich dan ook ter hoogte van deze van de lakenhalle. De fundamenten van de lakenhalle werden voor de bouw van het schepenhuis hergebruikt. De locatie van de noordelijke en zuidelijke muur bleef dan ook tot de 19de eeuw ongewijzigd. Enkel de oostelijke muur werd verplaatst. De oostelijke buitenmuur van het schepenhuis bevindt zich op vrij grote afstand van deze van de lakenhalle. Het schepenhuis was in principe slechts half zo groot als de lakenhalle. De drie muren die tot het schepenhuis behoorden zijn allen opgebouwd uit paarsrode bakstenen (22/23cm x 10cm x 5,5cm) in regelmatig metselverband met harde, witte kalkmortel. Alle muren zijn ongeveer 50cm breed. Van het opgaand metselwerk bleek nog zo’n 75cm te zijn bewaard gebleven. Deze fragmenten waren bestreken met een dun laagje witbeige kalk. De fundering van deze muren was ongeveer 80cm diep en kende een vertrapping van zo’n 8cm breed. Op basis van deze gegevens wordt verondersteld dat deze muurresten uit de postmiddeleeuwse periode dateren en moeten in verband worden gebracht met het schepenhuis. Het schepenhuis werd in 1777 voorzien van gevangeniscellen (zie afb. 45-46). Het schepenhuis werd echter afgeschaft onder de Franse bezetting tijdens 1795 om uiteindelijk te worden verlaten en afgebroken aan het eind van de 19de eeuw bij de bouw van het nieuwe stadhuis. Bij deze werden alle archeologische sporen in verband met de lakenhalle besproken. Er kan worden geconcludeerd dat deze lakenhalle een zeer imposant en monumentaal gebouw moet zijn geweest zijn. Deze lakenhalle had naast een commerciële functie zeker ook een administratieve functie. De historische vermelding van de aanwezigheid van een schepenkamer en het nadien vestigen van het schepenhuis op deze locatie staven deze veronderstelling.
45
Ook het feit dat het schepenhuis (lakenhalle) werd verlaten en gesloopt bij het bouwen van het nieuwe stadhuis toont dat de administratieve functies op deze locatie werden ondergebracht en nadien in het nieuwe stadhuis werden uitgevoerd. Deze lakenhalle kan bijgevolg zeker als stadshal worden geïnterpreteerd en beantwoord op deze manier aan de algemene tendens van administratieve en politieke functies die werden ondergebracht in grote hallegebouwen tijdens de late middeleeuwen.
Het archeologisch onderzoek van Ninove Ninove is gelegen in het zuidoosten van de provincie Oost-Vlaanderen vlak tegen de provincie Vlaams-Brabant (zie afb. 47). Het is hier in Ninove dat in 2009 naar aanleiding van riolerings- en herstructureringswerken een archeologisch vooronderzoek werd uitgevoerd op de Graanmarkt aangezien de werken een bedreiging vormden voor het archeologisch bodembestand. Enkel de westelijke zijde van de markt werd onderzocht aangezien werd verondersteld dat eerdere infrastructuurwerken aan de oostelijke zijde van de markt, de voormalige Varkensmarkt, deze plek reeds in zekere mate verstoord hadden. De resultaten van het vooronderzoek hebben uiteindelijk aanleiding gegeven tot het opgraven van verschillende zones op de Graanmarkt (zie afb. 48-49). Het is tijdens de opgravingen dat de Graanhal werd aangetroffen90. De Graanhal is omwille van de centrale ligging het belangrijkste element op de Graanmarkt. Voorleer de graanhal te bespreken, is het belangrijk te vermelden dat in Ninove naast de Graanhal wel degelijk een afzonderlijk schepenhuis (op de plaats van het huidige stadhuis) aanwezig was (zie afb. 50). Toch is uit historische bronnen geweten dat, naast functies gerelateerd aan graan- en lakenhandel, er ook tijdelijk diverse materialen werden gestockeerd, dat de schepenen in 1367 de toelating kregen om samen te komen in de graanhal om recht te spreken en er ook misdiensten werden gehouden. De Graanhal van Ninove had dus zeker ook zeker een multifunctioneel karakter. Omwille hiervan is het bespreken van de graanhal van Ninove ook zeker interessant voor deze paper.
90
S.
KLINKENBORG,
W.
DE
MAEYER,
C.
CLEMENT
&
B.
CHERRETTÉ,
Ninove
Graanmarkt.
Archeologisch
Onderzoek.
MaartJuli
2009.
46
De graanhal bevond zich zoals reeds werd vermeld op de Graanmarkt. Tijdens de opgravingen werd de oudste pleinbedekking aangetroffen. Deze moet in verband worden gebracht met de aanleg van het marktplein en kan gesitueerd worden in het eerste kwart van de 14de eeuw. In de laag van de oudste pleinbedekking werden verschillende kleinere concentraties natuursteen aangetroffen. Deze kunnen geïnterpreteerd worden als plaveisel voor het plein. Het plaveien van het marktplein moet echter niet als een systematisch gegeven worden gezien. Hoogstwaarschijnlijk werden bepaalde nattere plekken geleidelijk verhard. In deze zelfde laag werden ook karrensporen aangetroffen. Deze aanwijzigen bevestigen het vermoeden dat deze laag als loopniveau werd gebruikt. Vrij snel na het aanleggen van de Graanmarkt werd deze opgehoogd met een pakket van 30 tot 50 centimeter dik. De datering van de laag komt overeen met deze van de laag eronder. Omwille hiervan, omwille van de lage vondstenconcentratie en de allochtone herkomst van de grond kan worden verondersteld dat deze ophoging vrij snel moet hebben plaatsgevonden. De graanhal, die in de historische bronnen voor het eerst wordt vermeld in 1334, moet kort na het ophogen van het marktplein zijn opgetrokken. Met zekerheid is geweten dat de graanhal rond het midden van de 19de eeuw zeker uit het straatbeeld was verdwenen. De archeologen zijn erin geslaagd vier bouwfases van de graanhal te herkennen. Deze situeren zich tussen de 14de en de 19de eeuw en zullen chronologisch worden besproken. Vooraleer de archeologische gegevens te bespreken is het interessant de beschrijving van de stadshal aan te halen die door Vangassen91 werd geformuleerd. Essentieel is wel te vermelden dat het onduidelijke is op basis van welke bronnen de auteur deze beschrijving heeft samengesteld. Deze beschrijving kan dus niet zonder als correct worden aangenomen. De beschrijving luidt als volgt : “Het gebouw heeft een lengte van meer dan 20 meter op 10 à 15 breedte. Het is opgetrokken uit baksteen en arduin, is gedekt met tichels en stro. Aan de hoeken en de gevels zijn arduinen muurstutten. De voorgevel is gekanteeld. Onder de trap van de voorgevel is zoals in het schepenhuis een keldertje of kamertje en boven de trap een afdak gedekt met leien. … Binnen is het gewelf ondersteund door een rij zuilen. Ook buiten onder een der zijgevels is, gedeeltelijk, een gaanderij met zuilen. De vloer van de hal is geplaveid en gedeeltelijk nog uit leemaarde. Er is een “fosse” (een put, waarschijnlijk om vuil te storten?). … Boven zijn vier grote graanzolders”.
91
H.
VANGASSEN,
Geschiedenis
van
Ninove
1,
Ninove,
1948,
p.
90.
47
Zoals reeds vermeld werd de eerste graanhal in 1334 vermeld. Het archeologisch onderzoek heeft verschillende structuren aangetroffen die informatie bevatten in verband met het uitzicht van deze graanhal. Het volledige gebouw zou ongeveer 34,5 meter lang zijn geweest en 13,5 meter breed. De graanhal bestond uit een houten constructie op poeren (zie afb. 51) in zandbergse steen. Van deze poeren werden acht volledige en één restant aangetroffen. Vermoedelijk bestond deze constructie uit twee vleugels met een 4,5 meter brede en afgeboorde, gekasseide weg tussenin (zie afb. 52). Of deze constructie tijdens de eerste fase over zijwanden beschikte is onduidelijk (zie afb. 53). Een vergelijking met nog bestaande vergelijkbare constructies (noord Frankrijk en Languedoc) doen echter vermoeden van niet92. De vloer van beide vleugels bestond uit aangestampte leem. Uit de aangetroffen verbrande leemvloeren en puinlagen met verbrande daktegels kon worden afgeleid dat de graanhal verschillende keren moet zijn afgebrand. Interessant zijn de verschillende langwerpige kuilen die werden aangetroffen binnen de graanhal. Deze worden gekenmerkt door verbande binnenzijden en een laagje houtskool op de bodem. Deze kuilen kunnen mogelijk worden geïnterpreteerd als stookplaatsen of als plaatsen waar gloeiende houtskool in werd gelegd om tijdens vochtige periodes het graan, dat op de zolder werd gestockeerd, droog te houden. Hoe lang deze houten graanhal heeft bestaan is moeilijk te bepalen. De vondsten uit de leemige vloerlagen en de resterende contexten konden niet nauwkeuriger dan de 14de eeuw worden gedateerd. Wel kon op basis van een aangetroffen munt worden vastgesteld dat het gebouw er zeker tot 1420 moet hebben gestaan. In de tweede fase (zie afb. 54-55) blijft het gebouw bestaan uit twee vleugels die langs de weg zijn opgebouwd. Wel is het zo dat de structuur in de tweede fase waarschijnlijk opgebouwd was uit hout en baksteen. Waar de weg het gebouw verliet, aan weerszijden, bevonden zich twee steunberen. Verder bevonden zich binnen in de graanhal bakstenen sokkels (zie afb. 56) langs de weg. Mogelijk bevond zich op deze sokkels een houten bovenbouw. Binnen de graanhal werd ook een langwerpige, bakstenen bak aangetroffen (zie afb. 57). Deze zou mogelijk een gelijkaardige functie hebben gehad als de langwerpige kuilen die in de eerste graanhal werden teruggevonden. In de tweede fase werden wel duidelijk zijmuren aangetroffen. Deze waren opgebouwd uit bakstenen (25,5/26cm x 11/12,5cm x 5/6 cm). Ook de poeren en de bakstenen bak waren uit gelijkaardige bakstenen opgebouwd.
92
F. DE LANNOY, Les bastides du Languedoc, Moyen Age Hors Série, Juin-Juillet-Août 2003, Bayeux.
48
Opmerkelijk is wel het aantreffen van bakstenen van een ander formaat (23/23,5cm x11/12cm x 4,5/5,5cm) bij sommige poeren. Mogelijk werden sommige poeren met de tijd vervangen of werden verschillende bakstenen tegelijkertijd gebruikt. Wanneer de graanhal werd versteend is onduidelijk. Enkel de langwerpige, bakstenen bak kon in de 15de eeuw worden gedateerd. De graanhal kan wel niet verseend zijn geweest in het eerste kwart van de deze eeuw aangezien de munt uit 1420 in verband dient te worden gebracht met de houten graanhal. De graanhal behoudt opnieuw zijn zelfde structuur bij de zogenaamde derde fase (zie afb. 58). Wel wordt aan weerszijden van de weg aan de westelijke zijde een “toren” bijgebouwd. De torens waren opgebouwd uit bakstenen (23cm x 11/12cm x 5/5,5cm) in een onregelmatig metselverband. Enkel de zuidelijke toren kon volledig worden blootgelegd (zie afb. 59). Hier kon worden vastgesteld dat zich in de fundering van de zuidelijke muur natuurstenen bevonden en dat uit de oostelijke muur van de toren (in principe een muur die werd opgetrokken tijdens de tweede fase van de graanhal) een haard was uitgekapt. Deze laatste was geplaveid met op hun kant geplaatste daktegels (?cm x 15,5cm x 1,5cm). Tot ongeveer in de helft van de ruimte was rond de haard een bakstenen (24cm x 11cm x 4,5cm) vloer in keperverband aangelegd. Binnenin de graanhal werden twee aparte ruimtes gecreëerd in de noordoostelijke en noordwestelijke hoek door de bouw van een bakstenen (23/23,5cm x 11/12cm x 5,5cm) muur tussen de poeren (zie afb. 58). Opmerkelijk is dat dit baksteenformaat aansluit bij datgene dat voorkwam bij sommige van de poeren die werden aangetroffen bij de tweede fase. Mogelijk werden deze poeren dus later toch vernieuwd. De derde fase kan beter gedateerd worden dan de vorige twee. Een kuil die werd doorsneden door één van de muren van de toren kon op basis van het aardewerk in de tweede helft van de 15de – eerste helft van de 16de eeuw gedateerd worden. Verder is op het plan van Sanderus omstreeks 1640 (zie afb. 60) een graanhal te zien zonder “torens” aan de westelijke zijde, terwijl het plan van De Dijn uit 1662 (zie afb. 61) een graanhal weergeeft met aan de westelijke zijde een dwarsbeuk met een toegangspoort. De constructie van de “torens” kan dus op basis van deze bronnen ongeveer gesitueerd worden tussen 1640 en 1662. De torens moeten waarschijnlijk eerder als onderdeel van een poortgebouw worden geïnterpreteerd dan louter als twee torens. Verder werden nog drie munten aangetroffen in een laag die voor de bouw van het poortgebouw moet worden gesitueerd. Twee van deze munten moeten aan het eind van de 15de eeuw gesitueerd worden, terwijl de derde munt exact kon gedateerd worden. Deze munt werd geslagen in 1656.
49
Wanneer we vervolgens de iconografische bronnen samenvoegen met de datering van de munten en het aardewerk, kan worden gesteld dat het poortgebouw hoogstwaarschijnlijk tussen 1656 en 1662 moet zijn gebouwd. Verder rest ons nog de vierde fase van de graanhal te bespreken (zie afb. 62). In deze laatste fase werden verschillende aanpassingen aan de graanhal doorgevoerd. Deze werden hoogstwaarschijnlijk niet allemaal gelijktijdig uitgevoerd, maar het onderscheid kon op basis van de archeologische gegevens niet worden vastgesteld. Omwille van deze reden zullen deze samen worden besproken. De graanhal werd tijdens deze vierde fase uitgebreid ter hoogte van de zuidelijke muur. De vraag die hier wel moet worden gesteld is of deze uitbreiding nog iets te maken had met de oorspronkelijke graanhal en haar verschillende functies. De uitbreiding die 35 meter op 7,80 meter mat, beschikte over verschillende beerputten. De vulling van deze verschillende beerputten kon worden gedateerd tussen de 17de en 19de eeuw. De kleine vondsten en het aardewerk die in bepaalde van deze beerputten werden aangetroffen kunnen mogelijk in verband worden gebracht met de functie van de graanhal als legerplaats voor soldaten. Dit gegeven is ook uit historische bronnen gekend. De graanhal zou tijdens de 18de eeuw aan belang hebben ingeboet en zou vervolgens effectief gebruikt zijn als verblijfplaats voor soldaten en/of troepen van het garnizoen. In een andere beerput daarentegen werden verschillende theekopjes en bordjes aangetroffen in het zogenaamde Engelse steengoed die eerder wijzen op het gebruik van de gebouwen als woning. Op basis van de stratigrafische gegevens kan met zekerheid worden gesteld dat deze bouwfase moet hebben plaatsgevonden kort na of in de eerste helft van de 18de eeuw. Naast deze zuidelijke uitbreiding werden, waarschijnlijk gelijktijdig, twee parallelle muren gebouwd die de poeren lijken te vervangen. Ook werd in de zuidoostelijke hoek een kelder met tongewelf gebouwd die vanaf de buitenkant bereikbaar was door middel van een trap. Zoals reeds vermeld was de graanhal rond de helft van de 19de eeuw zeker uit het straatbeeld verdwenen. Wanneer deze exact werd afgebroken kon niet op basis van de archeologische gegevens worden vastgesteld. Wel kunnen hiervoor enkele cartografische bronnen worden gebruikt. Het is namelijk zo dat de Ferrariskaart (1771) (zie afb. 63) een structuur weergeeft op de Graanmarkt, maar deze komt structureel niet overeen met de graanhal. De situatie hier is dus vrij onduidelijk. Het primitieve kadaster uit 1814 (zie afb. 64) daarentegen toont dat een deel van de noordelijke flank van de graanhal reeds was afgebroken.
50
Tenslotte is er nog de Atlas der Buurtwegen uit 1840 (zie afb. 65) die toont dat van de graanhal op dat moment enkel nog de zuidoostelijke hoek met de trap en de kelder overgebleven waren93. Zoals
boven
reeds
werd
vermeld,
had
Ninove
naast
een
graanhal
ook
een
schepenhal/schepenhuis. Deze schepenhal werd voor het eerst vermeld rond het einde van de 14de eeuw94. Later dus dan de eerste vermelding van de graanhal (1333/1334). De schepenhal bevond zich op de locatie van het huidige stadshuis. Zeer dicht bij de Graanmarkt en de voormalige graanhal dus. Het feit dat de schepenen in de graanhal samenkwamen (1367) zou kunnen wijzen op het feit dat de schepenhal op dat moment nog niet aanwezig was. Indien dit het geval zou zijn geweest, is opnieuw duidelijk te merken dat administratieve functies vaak werden uitgevoerd in de grote hallen van een stad op het moment dat geen stadshal of specifiek gebouw aanwezig was.
93
S.
KLINKENBORG,
W.
DE
MAEYER,
C.
CLEMENT
&
B.
CHERRETTÉ,
Ninove
Graanmarkt.
Archeologisch
Onderzoek.
MaartJuli
2009.
94
C.
D'HUYVETTER,
B.
DE
LONGIE
&
M.
EEMAN,
Inventaris
van
het
cultuurbezit
in
België,
Architectuur,
Provincie
OostVlaanderen,
Arrondissement
Aalst,
Bouwen
door
de
eeuwen
heen
in
Vlaanderen
5N2
(H‐Z),
Brussel
–
Gent,
1978,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/9278
(16/05/2013).
51
Urban identity De hallen van Ninove, Deinze, Poperinge en Tielt zijn boven reeds archeologisch besproken. De bedoeling van deze paper reikt echter verder dan het opstellen van een louter beschrijvend en synthetiserend overzicht. Het is namelijk de bedoeling deze archeologische gegevens te gaan gebruiken om zo te onderzoeken in welke mate deze stadshallen in relatie kunnen worden gebracht met urban identity. Hiervoor zullen verschillende aspecten van de stadshallen in detail worden besproken. De verschillende aspecten zijn : de topografie, de vorm, de chronologie en de functie. Er werd voor deze aspecten gekozen op basis van het werk van Katherine Giles, die een gelijkaardig onderzoek voerde naar gildenhallen in York95. Vooraleer deze aspecten te bespreken, dient nog kort iets te worden vermeld over de manier waarop deze publieke gebouwen zullen worden benaderd. Deze zullen, zoals vermeld, niet louter worden geïnterpreteerd door te gaan kijken naar hun structurele en functionele kenmerken. Er zal namelijk getracht worden te onderzoeken hoe deze hallen werden gebruikt om bepaalde politieke en sociale posities te bewerkstelligen en behouden. Toepasselijk is hier een citaat aan te halen. ,,First we shape our buildings and afterwards our buildings shape us” (by Churchill). Vooraleer gebouwen, en zeker publieke gebouwen zoals stadshallen, worden opgetrokken wordt hierover nagedacht. Op deze manier worden vervolgens bepaalde ideologieën en sociale constructies weergegeven96. Het is bijgevolg dus ook zeker interessant na te gaan door wie de stadshallen werden gebouwd. Door de gebouwen op deze manier te benaderen zal het mogelijk worden na te gaan in hoeverre deze gebouwen een invloed uitoefenden op de constructie van de zogenaamde urban identity. De gebouwen zullen dus worden behandeld als actief deelnemend onderdeel van de materiële cultuur van de stedelingen. Deze gebouwen reflecteerden de sociale omgeving niet enkel maar veranderen deze ook door het gebruik ervan97.
95
Katherine
GILES,
An
Archaeology
of
Social
Identity.
Guildhalls
in
York
c.
13501630,
Oxford,
John
and
Erica
Hedges
ltd,
2000,
p.
56.
96 M. PEARSON & C. RICHARDS (eds.) , Architecture and order. Approaches to social space, London, Routledge, 1999, p. 2-6. 97 V. BUCHLI, “Architecture and the domestic sphere. Introduction” in : V. BUCHLI (ed.), The material culture reader, Oxford, Berg, 2002, p. 23.
52
De inwoners van middeleeuwse steden waren zich ook zeer bewust van deze symbolische aspecten van gebouwen98. Het feit dat hun leven zich ook hoofdzakelijk afspeelde binnen de stadmuren en op de openbare plaatsen speelden hierbij een belangrijke rol. Beide factoren benadrukten het collectieve bewustzijn betreffende de omgeving en de rol die deze omgeving speelde bij het structuren van het leven binnen de stad99. Naast het kort duiden van het theoretisch kader, dient nog getracht te worden urban identity te verklaren. De creatie van identiteit binnen Vlaanderen was op verschillende niveaus een zeer politiek gegeven aangezien het zich ontwikkelde in reactie op bepaalde gebeurtenissen binnen bepaalde situaties100. Het is dus belangrijk zeer beknopt de historische situatie binnen Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen te schetsen. Het is namelijk tijdens de late middeleeuwen dat de grote steden zoals Gent en Brugge dankzij de groeiende lakenhandel belangrijke machtscentra werden en rivaliseerden met het centrale gezag binnen Vlaanderen. Hierbij speelde het getouwtrek om de macht over steden en belangrijke plaatsen rijk aan economische, politieke en culture symbolen een cruciale rol101. Het is vooral tijdens de 13de eeuw dat de grote Vlaamse steden een snelle groei kenden. Naast de groei van deze grote steden, werd Vlaanderen in de loop van de 13de (zelfs 12de) eeuw één van de meest verstedelijkte gebieden binnen “Europa”102. Het is voor Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen vooral de strijd om de macht tussen de steden en het centrale gezag die een essentiële rol zal spelen. Wanneer men urban identity binnen deze context ziet, wordt het duidelijk dat steden tijdens deze politiek turbulente periode een stedelijke identiteit trachtten te construeren waarbij de publieke ruimte en de bijhorende gebouwen werden gebruikt.
98
Y‐F
TUAN,
Space
and
Place.
The
Perspective
of
Experience,
Minneapolis,
University
of
Minnesota
Press,
1977,
p.
107.
99
Thomas
A.
BOOGAART
II,
An
Ethnography
of
Late
Medieval
Bruges.
Evolution
of
the
Corporate
Milieu
12801349,
New
York,
The
Edwin
Mellen
Press,
2004,
p.
287.
100
Anne‐Laure
VAN
BRUAENE,
“The
Habsburg
Theatre
State.
Court,
City
and
the
Performance
of
Identity
in
the
Early
Modern
Southern
Low
Countries”,
in
:
Robert
STEIN
&
Judith
POLLMANN,
Networks,
Regions
and
Nations.
Shaping
Identities
in
de
Low
Countries,
13001650,
Leiden‐Boston,
Brill,
2010,
p.
132.
101
Marc
BOONE,
“Urban
Space
and
political
Conflict
in
Late
Medieval
Flanders”,
Journal
of
Interdisciplinary
History,
XXXII,
4
(2002),
p.
623.
102
Peter
STABEL,
“Demography
and
Hierarchy:
the
Small
Towns
and
the
Urban
Network
in
Sixteenth‐century
Flanders”,
in
:
Peter
CLARK
(ed.),
Small
Towns,
2005,
Cambridge,
University
Press
Cambridge,
p.
209.
53
Steden trachtten zich te onderscheiden van het platteland, zich los van het centrale gezag te profileren en ontwikkelden op basis hiervan een specifieke stedelijke identiteit103. Steden trachtten zich niet enkel te onderscheiden van het platteland maar trachtten ook te fungeren los van het centrale politieke gezag104 Wanneer men gaat kijken naar publieke ruimte binnen de Vlaamse steden tijdens de middeleeuwen, ziet men duidelijk hoe werd getracht door verschillende groepen om zich deze ruimte eigen te maken. Een stad kan tijdens deze periode eigenlijk worden gezien als een verzameling van politiek, economisch en cultureel beladen ruimtes. Het is vooral tijdens de 15de eeuw dat publieke ruimte werd gebruikt als middel bij het getouwtrek om de macht tussen het bestuur van de steden en de prinselijke gezaghebbers105. Wel was het zo dat ook de inwoners van de stad hun politieke stem lieten horen. Dit deden ze door bepaalde kwesties op de voorgrond van discussies te brengen en deze zo tot onderwerp van het politieke debat te maken. Dit gebeurde op specifieke locaties binnen bepaalde ruimtes. In de Vlaamse steden gebeurde dit op de plaatsen waar de stadshal en het belfort zich bevonden106, bijna altijd de marktplaats. Tijdens de 13de eeuw waren de steden in handen van een politieke elite107 Deze inwoners van de stad kregen aan het begin van de 14de eeuw ook zeggenschap in het bestuur van de stad. Deze periode wordt namelijk gekenmerkt door het feit dat het “stadsbestuur” niet meer langer enkel in handen was van de elite, maar dat ook leden van de gilden en vaklieden werden toegelaten. Deze gingen zich namelijk verenigen in gilden en op deze manier weerstand bieden aan het gezag dat tot dan toe in handen was van de elite108. De stad zelf was in se eigenaar van bepaalde publieke gebouwen. De stadshallen behoorden dus tot de bezittingen van de stad. Het was zelfs zo dat een stadshal vaak één van de eerste gebouwen was die een stad in zijn bezit had109. Deze stadshallen werden dan ook op vraag van het stadsbestuur opgetrokken. 103
Lorraine
ATTREED,
The
King’s
Towns.
Identity
and
Survival
in
Late
Medieval
English
Boroughs,
New
York,
Peter
Lang,
2001,
p.
2.
104
Norman
POUNDS,
The
Medieval
City,
Westport
Conneticut‐London,
Greenwood
Press,
2005,
p.
100.
105 Marc BOONE, “Urban Space and political Conflict in Late Medieval Flanders”, Journal of Interdisciplinary History, XXXII, 4 (2002), p. 639. 106 Marc BOONE, Op. Cit., p. 630. 107
Marc
BOONE,
A
la
recherche
d’une
modernité
civique.
La
societe
urbaine
des
anciens
PaysBas
au
bas
Moyen
Age,
Bruxelles,
Editions
de
l’Université
de
Bruxelles,
2010,
p.
157.
108
J.
DUMOLYN
&
J.
HAEMERS,
Patterns
of
Urban
Rebellion
in
Medieval
Flanders,
Journal
of
Medieval
History,
31
(2005),
p.
374
;
David
NICHOLAS,
The
Later
Medieval
City
13001500,
London‐Ney
York,
Longman,
1997,
p.
144.
109
David
NICHOLAS,
Op.
Cit.,
p.
160.
54
Deze stadshallen dienden in principe dus als ruimte om de locus van macht binnen een stad te omvatten. Hieruit blijkt zeer duidelijk dat stadshallen zeker in relatie staan tot het vormen van een stedelijke identiteit. Een interessant voorbeeld hiervan is de oprichting van de nieuwe stad Middelburg door Pieter Bladelin. Bij het opbouwen van deze nieuwe stad trachtte Bladelin door het gebruik van typische planmatige kenmerken te voorzien. Het bouwen van een stadshal werd binnen deze context gezien als het uitgelezen element om deze stedelijke identiteit, waarbij Middelburg zich ging onderscheiden van het platteland, te bevestigen en benadrukken110. Nu het theoretische kader omtrent het benaderen van de stadshallen en urban identity is geschetst, kunnen de reeds aangehaalde criteria worden besproken in relatie tot de archeologisch besproken hallen.
Topografie De middeleeuwse stad dient niet enkel als een product binnen de ruimte gezien te worden, maar ook als een product van de ruimte111. Een stad dient dus niet enkel gezien te worden als een gegeven binnen een bepaalde ruimtelijke context, maar ook als bepalend en vormgevend element van diezelfde ruimte. Het is binnen deze ruimte dat de stadshallen zich bevonden. Wanneer men gaat kijken naar de topografie van deze stadshallen valt het duidelijk op dat deze praktisch altijd op het marktplein waren gelegen. Wanneer dit niet het geval was, werden deze hallen in de zeer dichte nabijheid van het marktplein opgetrokken. De stadshal van Ninove bijvoorbeeld was net naast de Graanmarkt gelegen (zie afb. 50). De graanhal daarentegen, die boven werd besproken, was op het marktplein gelegen. Ook hier kwamen leden van het bestuur samen. Belangrijk is wel duidelijk te benadrukken dat zeer regelmatig de functies van de stadshal werden ondergebracht in de markthallen of commerciële hallen van de stad. Voorbeelden hiervan zijn de graanhal van Ninove, de (laken)halle van Poperinge en de lakenhalle van Tielt.
110
Wim
DECLERQ,
Jan
DUMOLYN
&
Jelle
HAMERS,
“Vivre
noblement”
:
Material
Culture
and
Elite
Identity
in
Medieval
Flanders”,
Journal
of
interdisciplinary
history,
XXXVIII,
1
(2007),
p.
11.
111
Martha
C.
HOWELL,
“The
Spaces
of
Late
Medieval
Urbanity”
in
:
Marc
BOONE
&
Peter
STABEL,
Shaping
Urban
Identity
in
Late
Medieval
Europe,
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
2000,
p.
3.
55
Enkel de halle van Deinze kan echt louter als stadshal worden geïdentificeerd. Dit aspect zal echter verder worden behandeld wanneer de functie, chronologie en levensloop van deze hallen zal worden besproken. Het feit dat deze stadshallen over het algemeen op de markpleinen waren gelegen is een zeer belangrijk gegeven. Deze markpleinen maakten deel uit van de publieke ruimte binnen de middeleeuwse stad.. De publieke ruimte binnen de middeleeuwse stad was echter veel uitgebreider dan enkel deze marktplaatsen. Zo behoorden onder andere ook kerken, grafplaatsen, andere pleinen, straten, heiligdommen en soms ook winkels en cafés tot de zogenaamde publieke ruimte. Wel dient te worden opgemerkt dat sommige ruimtes op een bepaald moment publiek waren, maar later opnieuw als private ruimte werden gebruikt en omgekeerd112. Ondanks de vaak zeer gevarieerde aanwezigheid van publieke ruimte, kunnen de marktplaats en de straten wel als meest significante openbare ruimtes binnen de stad worden aanzien. Het was dan ook vooral op deze plaatsen dat zowel economische onderhandelingen en sociale contacten werden gelegd en onderhouden, als ceremoniële, rituele en vrije tijdsactiviteiten plaatsvonden113. Belangrijk is wel te vermelden dat het hoofdzakelijk de marktplaats was die erin slaagde om zowel regionale als internationale contacten te bewerkstelligen. Ondermeer omwille van deze specifieke eigenschap, waren marktplaatsen toegankelijk voor een zeer breed spectrum van de samenleving. Hierdoor waren het dus vooral de marktplaatsen die als onderdeel van de publieke ruimte zeer veel invloed hadden114. Howell115 spreekt echter de veronderstelling dat marktplaatsen toegankelijk waren voor een zeer breed spectrum van de bevolking tegen. Zij benadrukt het feit dat marktplaatsen zeer gereguleerde plaatsen waren. De marktplaats werd volgens de auteur voorbehouden voor bepaalde specifieke vormen van contact en uitwisseling, voor bepaalde personen. Het was volgens haar bijgevolg een zeer geprivilegieerde locatie, die door zijn duidelijke begrenzing en locatie binnen de stad zijn wettelijke, politieke en economische rechten bekwam.
112
James
MASSCHAELE,
“The
Public
Space
of
the
Marketplace
in
Medieval
England”
in
:
Speculum,
2
(2002),
p.
418.
113
Kate
GILES,
“Public
Space
in
Town
and
Village”,
in
:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
1100 1500,
Leeds,
Maney,
2007,
p.
294.
114
James
MASSCHAELE,
Op.
Cit.
p.
418.
115
Martha
C.
HOWELL,
“The
Spaces
of
Late
Medieval
Urbanity”
in
:
Marc
BOONE
&
Peter
STABEL,
Shaping
Urban
Identity
in
Late
Medieval
Europe,
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
2000,
p.
8.
56
Toch blijken verschillende auteurs het eens te zijn met de visie van de marktplaats als publieke ruimte bij uitstek116. Het is namelijk zo dat de duidelijke begrenzing en de politieke, wettelijke en economische rechten niet hoeven te impliceren dat deze ruimte niet als dé publieke plaats bij uitstek kan worden gezien. Het was dus in principe wel zo dat de markplaats in de Vlaamse, middeleeuwse steden het economische en politieke centrum was van de stad117. Reeds verschillende malen werd het begrip “publieke ruimte” gebruikt. Dit omwille van het feit dat de stadshallen zich bevonden binnen deze ruimte. De betekenis ervan lijkt vandaag voor de hand te liggen, maar het is echter problematisch het begrip “publieke ruimte” te definiëren in een middeleeuwse context. Het begrip “publieke ruimte” werd door middeleeuwers zelf namelijk niet gebruikt, met uitzondering van de Italiaanse stadstaten, en kan bijgevolg niet zomaar op de middeleeuwse periode worden geprojecteerd. In GrootBrittanië werd hier reeds onderzoek naar gedaan. Hier werd gezocht naar gelijkaardige benamingen voor publiek of openbaar, die door middeleeuwers wel gebruikt werden. Hier kan het begrip “community” aangehaald worden. Alhoewel dit ook een zeer abstracte en beladen term is, kan worden gesteld dat deze term gebruikt werd om een bepaalde sociale, economische of politieke groep te omschrijven. Ook kon deze term een bepaalde administratieve of politieke eenheid aanduiden118. Deze “community” bestond uit diegenen die deelden in de gemeenschappelijke welvaart, de zogenaamde bien public. Het is echter onduidelijk wie precies tot deze “community” behoorde. Er kan namelijk niet zomaar worden aangenomen dat alle inwoners van een stad hiertoe behoorden. Over het algemeen wordt gesteld dat de term “community” als zeer flexibel moet worden beschouwd.
117
E.A.
GUTKIND,
Urban
Development
in
Western
Europe
:
France
and
Belgium,
New
York,
The
Free
Press,
1970,
p.
337
;
Kate
GILES,
“Public
Space
in
Town
and
Village”,
in
:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
11001500,
Leeds,
Maney,
2007,
p.
294
;
James
MASSCHAELE,
“The
Public
Space
of
the
Marketplace
in
Medieval
England”
in
:
Speculum,
2
(2002),
p.
418.
118
Kate
GILES,
“Public
Space
in
Town
and
Village”,
in
:
Kate
GILES
&
Christopher
DYER,
Town
and
Country
in
the
Middle
Ages.
Contrasts,
Contacts
and
Interconnections,
1100 1500,
Leeds,
Maney,
2007,
p.
294.
57
Afhankelijk van die deze gebruikte en de periode waarin ze werd gebruikt, werden verschillende inwoners bij deze groep betrokken119. Volgens Harding120 moet de publieke ruimte vooral worden gezien als de tegenhanger van het private, waarbij de publieke ruimte werd vormgegeven en gedefinieerd door de omliggende private ruimte. Hierbij is het volgens de auteur belangrijk te onthouden dat een simpele dichotomie tussen publiek en privé in een laatmiddeleeuwse stad niet aanwezig was. Beiden moeten worden gezien als een complex en gevarieerd geheel. Men mag dan ook niet vergeten dat interactie tussen beide ruimtes mogelijk was. Deze publieke ruimte moet eigenlijk, net zoals de gebouwen, worden gezien als een onderdeel van de “materiële cultuur” van de inwoners van de middeleeuwse stad, aangezien deze ruimte actief werd gebruikt door deze personen. Publieke ruimte enkel als context gaan beschouwen zou dus een veel te kortzichtige visie van deze ruimte opleveren. Er werd reeds vastgesteld dat stadshallen zeer vaak op de marktplaatsen waren gelegen. Interessant is te vermelden dat zowel de halle van Ninove (zie afb. 50), als die van Tielt (zie afb. 33) en Deinze (zie afb. 5) min of meer centraal op de marktplaats waren gelegen. De halle van Poperinge (zie afb. 28) daarentegen bevindt zich eerder aan de rand van de marktplaats. In verband met deze locatie kan nog worden verwezen naar de typologie van Tittler121. Deze gebruikte de locatie van de stadshallen namelijk als één van de criteria om deze te gaan onderverdelen. De twee types die door Tittler werden naar voor geschoven bevonden zich praktisch altijd op openbare plaatsen zoals markpleinen. Wel was het volgens de auteur zo dat de stadshallen van het eerste type, die een hoofdzakelijk administratieve functie hadden, zich zowel op openbare pleinen konden bevinden, als in de straten rondom. Een voorbeeld hiervan is het schepenhuis van Ninove. Het tweede type dat door Tittler wordt onderscheiden, bevindt zich zonder uitzondering op de openbare pleinen en markten. De hallen die tot dit type behoren hadden dan ook een primaire handelgerichte functie. Een voorbeeld hiervan is de graanhal van Ninove. De locatie die aan de hallen wordt toegeschreven door Tittler komt overeen met de locatie waar de stadshallen van Poperinge, Deinze, Ninove en Tielt werden aangetroffen. 119
An
KINT,
“Becoming
Civic
Community
:
Citizenship
in
Sixteenth‐Century
Antwerp”,
in
:
Marc
BOONE
&
Maarten
PRAK
(eds.),
Status
individuels,
statuts
corporatifs
et
status
juridicaires
dans
les
villes
européennes
(moyen
age
et
temps
modernes).
Individual,
Corporate
and
Judical
Status
in
European
Cities
(late
middle
ages
and
Modern
Period),
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
1996,
p.
157.
120 Vanessa HARDING, “Space, Property and Propriety in Urban England”, Journal of Interdisciplinary History, XXXII, 4 (2002), p. 549-550. 121
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
c.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
26‐28.
58
Ongeacht de exacte locatie van de halle op de markt, kan wel worden vastgesteld dat deze steeds een zeer dominante plaats innamen binnen de ruimte. De afmetingen van deze gebouwen zijn daar het duidelijkste voorbeeld van. Bij het bespreken van de typologie van de stadshallen werd zowel door Girouard122 als door Schofield en Vince123 naar voor geschoven dat in grote Europese steden tijdens de 14de eeuw de marktfunctie van het plein waar de stadshal zich bevond, in sommige gevallen werd verwijderd. Deze pleinen kregen dan een louter publieke rol zonder dat er nog markten werden georganiseerd. Schofield en Vince stelden zich hierbij de vraag of bij de kleinere steden een gelijkaardige tendens kan worden opgemerkt. Een dergelijk fenomeen kon echter niet worden opgemerkt tijdens het hier gevoerde onderzoek. Na dit laatste aspect nog te hebben behandeld kan worden geconcludeerd dat de locatie van de stadshallen, zowel binnen de stad als op de marktplaats zelf duidelijk toont hoe deze gebouwen werden gebruikt om een gevoel van urban identity te gaan creëren. Deze stadshallen werden opgericht door het stadsbestuur en waren de gebouwen bij uitstek om de autonomie van de stad duidelijk te maken. Het feit dat deze gebouwen werden opgetrokken op de publieke plaats bij uitstek bevestigt ook deze veronderstelling. Vorm Het optrekken van publieke gebouwen tijdens de late middeleeuwen kan in het algemeen worden gezien als reactie op de private gebouwen die alom aanwezig waren binnen de stad. Omwille van deze reden was het ook noodzakelijk dat publieke gebouwen duidelijk te onderscheiden waren van hun private tegenhangers. Publieke gebouwen worden daardoor vaak gekenmerkt door grote afmetingen en een vrij uitvoerige vorm van decoratie124. Het is echter moeilijk iets vast te stellen in verband met de decoratie van de opgegraven hallen, aangezien vaak enkel de fundamenten overblijven. In verband met de stadshal van Deinze kan wel worden vermeld dat bouwmaterialen werden aangetroffen die ons informatie kunnen verschaffen in verband met het uitzicht van deze halle.
122
Mark
GIROUARD,
Cities
and
People.
A
Social
and
Architectural
history,
New
Haven
&
London,
Yale
University
Press,
1985,
p.
52‐54
&
123
John
SCHOFIELD
&
Alan
VINCE,
Medieval
Towns,
the
Archaeology
of
British
Towns
in
their
European
Setting,
London,
Equinox
Publishing,
2003,
p.
31.
124
Thomas
A.
BOOGAART
II,
An
Ethnography
of
Late
Medieval
Bruges.
Evolution
of
the
Corporate
Milieu
12801349,
New
York,
The
Edwin
Mellen
Press,
2004,
p.
312.
59
Uit deze gegevens is duidelijk gebleken dat het om een vrij impostante en goed afgewerkte constructie ging die waarschijnlijk over torentjes en gebrandschilderd glas beschikte. In verband met het uitzicht van deze stadshallen binnen Vlaanderen dient ook nogmaals te worden benadrukt dat deze tot de meest indrukwekkende hallen van deze periode behoorden (zie boven). Omwille van het feit dat het stadsbestuur, alhoewel het vrij autonoom functioneerde, toch nog door het centrale gezag en dus de prinselijke gezaghebbers werd bekrachtigd, werden de façades van de stadshallen vaak voorzien van sculpturen die de leden van deze gezaghebbende families moesten voorstellen125. Naast dergelijke voorstelling was het vaak ook het geval dat deze gevels over polychrome accenten beschikten en dat ze uitgerust waren met gouden afwerking. Ook kon de stadshal, specifiek het belfort, worden uitgerust met het wapenschild van de stad126. In verband met de opgegraven stadshallen kan hieromtrent weinig worden meegedeeld aangezien het de archeologische gegevens zich hoofdzakelijk beperken tot de funderingen en soms enkele lagen van de muur in opstand. Wel kan in verband met de algemene structuur van de gebouwen het één en ander worden opgemerkt. Hier is het interessant te trachten de archeologische gegevens in te passen in de typologie die door Tittler werd naar voor geschoven. Ook Rigold heeft een typologie uitgewerkt maar de voorkeur wordt hier gegeven aan de typologie van Tittler, aangezien deze laatste typologie specifiek omtrent stadshallen handelt en naast de louter structurele kenmerken ook de functie en locatie van de stadshallen als criteria worden gebruikt. In algemene lijnen kan deze typologie worden samengevat door te stellen dat er twee types stadshallen bestaan. Voor het omschrijven van het eerste type dient Rigold toch te worden aangehaald aangezien Tittler zich op deze auteur heeft gebaseerd. Het eerste type omvat volgens Tittler zowel de stadshallen met een open hal op het gelijkvloers en een kamer aan weerszijden op de eerste verdieping en een stadshal die was onderkelderd, vaak slechts op halve diepte, en waarbij de eerste verdieping kon betreden worden via een trap aan de buitenzijde. Tittler onderscheidt vervolgens een tweede type waarbij een grote, open handelruimte met minstens drie open zijden overdekt door een zolderruimte met hal127.
125
Marc
BOONE,
“Urban
Space
and
Political
Conflict
in
Late
Medieval
Flanders”,
Journal
of
Interdisciplinary
History,
XXXII,
4
(2002),
p.
630
126
Thomas
A.
BOOGAART
II,
An
Ethnography
of
Late
Medieval
Bruges.
Evolution
of
the
Corporate
Milieu
12801349,
New
York,
The
Edwin
Mellen
Press,
2004,
p.
312.
127
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
c.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
26‐28.
60
De stadshallen van Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove kunnen behoorlijk goed worden geplaatst binnen deze typologie. De graanhal van Ninove kan zonder problemen worden ondergebracht binnen het tweede type dat door Rigold werd beschreven. De open ruimte op het gelijkvloers en de zolder die deze ruimte overdekte. De drie andere stadshallen kunnen in principe binnen de eerste categorie worden ondergebracht. Hoewel hier geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een kelder werden aangetroffen, kon (in de mate van het mogelijke) wel worden vastgesteld dat de hallen een vrij open grondplan hadden en over een verdieping beschikten. Wat ook in historische bronnen werd aangetroffen, is de aanwezigheid van een trappartij aan de voorgeven van de stadshallen waarlangs deze konden worden betreden. De iconografische bronnen, die zich vaak beperken tot planmatige weergaven van de stad in kwestie, kunnen in verband met de architecturale kenmerken in sommige gevallen wel interessant zijn. De stadshal van Deinze bijvoorbeeld werd verschillende malen afgebeeld (zie afb. 18-20). Op deze afbeelding is duidelijk te zien dat de stadshal over verschillende verdiepingen en torentjes beschikte. Ook het zadeldak is duidelijk te zien. Van de halle van Poperinge daarentegen zijn geen afbeeldingen bekend. Enkel op het onafgewerkte plan van Van Deventer wordt de locatie van de halle aangeduid, maar hieruit kunnen geen vormelijke kenmerken worden afgeleid (zie afb. 28). Wel zijn twee afbeeldingen beschikbaar van de lakenhalle van Tielt (zie afb. 42-43). Deze tonen allebei een halle bestaande uit één beuk met het aangebouwde belfort. Interessant is natuurlijk te gaan kijken naar de belfort en de resterende structuren van de halle die vandaag nog steeds op de markt van Tielt te zien zijn (zie afb. 34). Ondanks het feit dat dit bouwwerk verschillende restauratiecampagnes heeft doorlopen, zijn toch nog enkele gelijkenissen op te merken wanneer men dit gebouw gaat vergelijken met het iconografisch materiaal. Vooral de campanile die in 1620 werd aangebracht op het belfort is duidelijk herkenbaar, zowel op de iconografische bron uit 1635 (zie afb. 43) als bij het belfort vandaag (zie afb. 34). Verder kan nog worden aangehaald dat de algemenen opbouw van het belfort zoals het er vandaag uitziet grotendeels gelijkaardig is aan de opbouw van het belfort rond het midden van de 16de eeuw128.
128
J.
CORNILLY,
“Belforten
in
West‐Vlaanderen”,
In
de
Steigers,
3
(2000),
p.
58‐65.
61
Om af te ronden kan nog de graanhal van Ninove worden aangehaald. Van deze halle bestaan verschillende afbeeldingen (60-61 & 63-65) maar het is vooral op het plan van Sanderus van omstreeks 1640 (zie afb. 60) en dat van De Dijn van omstreeks 1662 (zie afb. 61) dat vormelijke kenmerken kunnen worden onderscheiden. Op de het plan van Sanderus is duidelijk te zien dat de graanhalle uit twee vleugels was opgebouwd. Op het plan van De Dijn is een gelijkaardige halle afgebeeld, enkel is hier ook het poortgebouw afgebeeld. Ideaal is natuurlijk even te gaan kijken naar voorbeelden van andere stadshallen binnen Vlaamse steden. Hier is het essentieel te vermelden dat de stadshallen waarover hier wordt gesproken in se de stadhuizen van vandaag zijn. Het is zeer interessant dit gegeven te gaan behandelen in de context van de chronologie en functie van de stadshallen. Dit zal verder dan ook nog worden besproken. Het is natuurlijk wel essentieel van dit fenomeen op de hoogte te zijn wanneer men wil gaan kijken naar nog bestaande stadshallen binnen de Vlaamse steden aangezien deze vandaag als stadhuizen worden omschreven. Problematisch is echter dat vele van deze nog bestaande stadshallen reeds verschillende malen heropgebouwd, aangepast en gerestaureerd werden waardoor de oorspronkelijke vorm vaak niet meer terug te vinden is. Soms zijn wel originele elementen aanwezig gebleven. Hier kan zeker de stadshal van Brugge worden aangehaald (zie afb. 66). Deze stadshal wordt gezien als de eerste monumentale stadshal binnen Vlaanderen. De façade ervan was effectief voorzien van beeldhouwwerken die de heersers van Vlaanderen en een Bijbelse iconografie weergaven. Ook het wapenschild van de stad was origineel aanwezig op de gevel. De beelden waren ook met verschillende kleuren beschilderd129. Het is echter wel zo dat deze beelden en het wapenschild doorheen de tijd zijn verwoest, gerestaureerd en verdwenen. De beelden die men vandaag terugvindt tegen de façade van het Brugse stadshuis stemmen overeen met de beelden die zich tot voor het Ancien Regime tegen de gevel bevonden, enkel zijn deze niet gepolychromeerd130 (zie afb. 67). Natuurlijk mag niet over het hoofd worden gezien dat Brugge één der grootste steden was tijdens de late middeleeuwen. Om eenzijdige beeldvorming te vermijden, is het noodzakelijk een voorbeeld aan te halen van een nog rechtstaande stadshal die zich in een stad bevindt die tijdens de late middeleeuwen niet tot de zogenaamde “grote steden of Leden van Vlaanderen” behoorden.
129
S.
GILTÉ
&
A.
VANWALLEGHEM,
Inventaris
van
het
cultuurbezit
in
België,
Architectuur,
Stad
Brugge,
Oudste
kern,
Bouwen
door
de
eeuwen
heen
in
Vlaanderen
18NA
Noord,
Brussel
–
Turnhout,
1999,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/29238
(16/05/2013)
130
S.
GILTÉ
&
A.
VANWALLEGHEM,
Idem.
62
In deze context kan het stadhuis van Damme (zie afb. 68) worden vermeld. Dit stadhuis dateert weliswaar van een latere periode dan het stadhuis van Brugge maar past wel nog binnen de hier behandelde periode. Damme zelf was één van de kleine steden van Vlaanderen dat in de 13de eeuw stadsrechten kreeg toegewezen en ten gevolge hiervan een eerste halle met schepenhuis liet optrekken. Omwille van de neergang van de economie tijdens de 15de eeuw werd deze halle te groot, raakte deze in verval en werd besloten op dezelfde locatie een nieuwe maar kleinere stadshal op te trekken. Het is deze stadshal die vandaag nog steeds in Damme aanwezig is. Ondanks de verschillende restauratiecampagnes (19de-20ste eeuw) kan dit voorbeeld toch gebruikt worden om zo iets meer te vertellen over de vorm van laatmiddeleeuwse stadshallen. Heel typisch is de aanwezigheid van een bordes waarlangs het schepenhuis kon worden betreden. Kenmerkend is ook het feit dat de gelijkvloerse verdieping werd gebruikt als commerciële ruimte. Hier werden verschillende winkeltjes in ondergebracht. De stadshal wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van beeldnissen waarin zich vandaag beelden bevinden van figuren die een belangrijke rol hebben gespeeld voor de stad Damme (zie afb. 69). Het is echter onduidelijk of zich tijdens de late middeleeuwen gelijkaardige beelden in deze nissen bevonden. Verder kunnen nog de typische torentjes vermeld worden en de kenmerkende gotische architecturale kenmerken131. Naast de kenmerken van de façades is het zeker ook interessant te vermelden dat duidelijk kan worden opgemerkt dat het oorspronkelijke open grondplan met één grote hal plaats moet maken voor een onderverdeling in verschillende ruimtes. Dit gegeven werd reeds aangehaald bij het bespreken van de typologie van de (stads)hallen. Dit kan bijvoorbeeld bij de stadshal van Damme ook worden opgemerkt. Interessant hier is ook de stadshal van Kortrijk te vermelden waarover is geweten na het optrekken van de stadshal verschillende ruimtes zoals een keuken, paardenstal en een achterkamer132. Wanneer men deze gegevens gaat vergelijken met de archeologische gegevens kunnen zeker enkele gelijkenissen worden opgemerkt. Eerst en vooral kan de stadshal van Deinze worden aangehaald. Het feit dat het opgravingverslag werd aangevuld met een reconstructie van de stadshal zorgt voor veel informatie.
131
L.
DEVLIEGHER.,
Damme
in
Kunstpatrimonium
van
WestVlaanderen,
deel
5,
Tielt,
1971,
p.
33‐55.
132
Onroerend
Erfgoed,
Inventaris
onroerend
erfgoed
(online),
2007‐2012,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/59662
(16/05/2013).
63
Hoewel deze reconstructie grotendeels gebaseerd is op de aangetroffen materialen en de archeologische gegevens kwam hier ook een groot deel vrije interpretatie aan te pas.Toch geeft deze reconstructie een vrij duidelijk beeld van de stadshal van Deinze (zie afb. 17). Deze komt grotendeels overeen met andere stadshallen die binnen Vlaanderen kunnen worden aangetroffen, zoals bijvoorbeeld die van Herentals (zie afb. 70) en Damme. Overeenkomstige kenmerken zijn de aanwezige torentjes, het zadeldak, de algemene opbouw en het aantal verdiepingen. In verband met de indeling kan weinig worden vermeld aangezien slechts weinig gegevens hieromtrent beschikbaar zijn (zie boven). Met zekerheid kan wel worden gesteld dat zeker een indeling aanwezig moet zijn geweest. Wanneer men dan gaat kijken naar de hallen van Poperinge, Tielt en Ninove is het belangrijk in gedachten te houden dat deze hallen zeer duidelijk een dubbele functie hadden. Deze werden zowel als commerciële hal, als als stadshal gebruikt. Logischerwijze had dit ook invloed op de structuur van de hallen. Ninove is hiervan het duidelijkste voorbeeld. In dit hallegebouw werd de gelijkvloerse verdieping gebruikt voor commerciële activiteiten terwijl de schepenen samenkwamen op de zolder. Naast het gebruik van de zolder voor samenkomsten, werd hier ook graan en dergelijke opgestapeld. In het grondplan is ook duidelijk te merken dat de gelijkvloers een zeer open karakter had. Dit open grondplan moest wel geleidelijk aan wijken voor een meer gesloten grondplan, waarbij kleinere ruimtes binnenin de grote hal werden geconstrueerd. Giles133 heeft een gelijkaardige vaststelling gedaan tijdens haar onderzoek naar gildenhallen. Volgens Thompson134 kan dit fenomeen worden verklaard door te wijzen op de privatisering van de ruimte vanaf de 15de eeuw. Aangezien de grote, open hal symbool stond voor de gemeenschap, zou het opdelen van deze ruimte wijzen op de fragmentatie van de middeleeuwse gemeenschap135. Giles wijst er echter op dat men niet mag vergeten dat alhoewel de ruimtes binnen hallen kleiner werden, deze in principe werden gereserveerd voor ceremoniële doeleinden. Omwille van deze reden behielden ze eigenlijk hun symbolische waarde136.
133
Katherine
GILES,
An
Archaeology
of
Social
Identity.
Guildhalls
in
York
c.
13501630,
Oxford,
John
and
Erica
Hedges
ltd,
2000,
p.
76.
134
Michael
THOMPSON,
The
Medieval
Hall.
The
Basis
of
Secular
Domestic
Life,
6001600
AD,
Aldershot,
Scolar
Press,
1995,
p.
177‐192.
135
M.
GIROUARD,
Life
in
the
English
Country
House,
New
Haven‐Londen,
Yale
University
Press,
1978,
p.
30‐31.
136
Katherine
GILES,
An
Arcchaeology
of
Social
Identity.
Guildhalls
in
York,
c.
13501630,
Oxford,
John
and
Erica
Hedges
ltd,
200,
p.
76.
64
Waarover met zekerheid uitspraken kan worden gedaan is de grootte van de stadshallen. Deze moeten stuk voor stuk vrij groot zijn geweest. Omwille hiervan waren deze stadshallen vrij dominant aanwezig op de marktpleinen. Een gegeven dat het uitdragen van de zogenaamde urban identity nog versterkt. Belangrijk is de aanwezigheid van het belfort bij de halle in Tielt aan te halen (zie afb. 34). Dergelijke belforten, die binnen Vlaanderen in verschillende steden worden aangetroffen vlak tegen de lakenhalle of stadshal, torent binnen de stad als het ware boven de stad uit om zo de dominantie van het stadsbestuur te benadrukken137. Zoals reeds werd aangehaald waren het de stadsbesturen die deze stadshallen optrokken. Hier is het interessant nogmaals te benadrukken dat deze via deze stadshallen echt poogden een stedelijke identiteit te gaan creëren los van het centrale gezag binnen Vlaanderen. Het is dus duidelijk gebleken dat naast de locatie van de stadshal binnen de stad, ook de vorm een zeer belangrijke rol speelde bij het uitdragen van een gevoel van urban identity tijdens de late middeleeuwen. Dit vooral door de monumentaliteit van deze gebouwen, de indeling van de ruimtes en het beeldverhaal op de façades. Zoals reeds vermeld was de middeleeuwse stadsinwoner zich heel erg bewust van de symboliek van dergelijke gebouwen. Door combinatie van dit bewustzijn en de duidelijke symboliek van deze stadshallen kan met zekerheid worden geconcludeerd dat ook de vorm bijdroeg aan de vorming van een zogenaamde urban identity. Chronologie Vooraleer specifiek de chronologie en levensloop van de stadshallen te bespreken is het belangrijk vooraf enkele vaststellingen te verduidelijken. Het is namelijk zo dat de stadshallen die tijdens de late middeleeuwen werden opgetrokken vandaag in principe onze stadhuizen zijn. Ook is het essentieel te beseffen dat zeer vaak de functies behorend tot het stadsbestuur en dergelijke werden ondergebracht in de lakenhalle of een andere commerciële halle binnen de stad.
137
Thomas
A.
BOOGAART
II,
An
Ethnography
of
Late
Medieval
Bruges.
Evolution
of
the
Corporate
Milieu
12801349,
New
York,
The
Edwin
Mellen
Press,
2004,
p.
312.
65
Omwille van deze laatste reden is het vaak interessant te gaan kijken naar historische bronnen in verband met lakenhallen of andere hallen om zo te achterhalen of deze hallen eventueel dienden als stadshal. Beide vaststellingen zijn essentieel wanneer men gaat kijken naar de chronologie en levensloop van deze hallen. De reeds verschillende malen vermelde tendens waarbij wordt gewezen op de aanwezigheid van een “stadshal” binnen een commerciële halle is duidelijk op te merken bij verschillende van de besproken hallen. Zowel de halle van Tielt, als die van Ninove en Poperinge deden gedeeltelijk dienst als commerciële halle. Deinze daarentegen werd exclusief opgetrokken en gebruikt als stadshal. Het bespreken van de chronologie zal nauw samenhangen met de functie en de locatie van de hallen. Zoals reeds vermeld, waren alle archeologisch besproken hallen gelegen op een marktplein binnen de stad. Tijdens de opgravingen in Deinze, Poperinge en Tielt werd het oudste marktniveau aangetroffen. Bij Deinze en Poperinge dateerde dit niveau uit de 13de eeuw terwijl dat van Ninove uit het begin van de 14de eeuw dateerde. Algemeen kan worden gesteld dat de hallen zijn opgebouwd na het ontstaan van deze eerste marktniveaus en bijgevolg dateren uit de 13de-14de eeuw. Het ontstaan van de hallen tijdens deze periode is vrij typisch aangezien verschillende steden op dit moment stadrechten ontvingen en bijgevolg de toelating kregen een markt aan te leggen en een halle op te trekken. Hiervan kunnen verschillende voorbeelden worden aangehaald naast de besproken case studies. Eentje ervan is Oostende. Deze stad kreeg in de 13de eeuw stadrechten en het recht een markt en halle met stadhuis op te trekken. Van deze halle is naast de afmetingen (31m x 23m) echter geen informatie gekend. Dergelijke historische informatie is omtrent de archeologisch besproken hallen niet voor handen. Het dateren van de hallen gebeurde hoofdzakelijk op basis van de archeologische gegevens, latere historische vermeldingen en cartografisch materiaal. Wanneer deze hallen werden opgetrokken is reeds vermeld, interessant is nu te gaan kijken naar het verloop van functie en locatie van deze hallen. De stadshal van Deinze bijvoorbeeld bleef dienst doen als stadhuis tot het afbrandde op het einde van de 18de eeuw. Op dit moment werd getracht op andere locatie een nieuw stadhuis op te bouwen. In tussentijd werd vergaderd in twee cafés tot het huidige stadhuis was afgewerkt (1843). Dit huidige stadhuis is weliswaar niet het stadhuis dat werd opgetrokken na het afbranden van de stadshal in 1792. Dit stadhuis, toen het gemeentehuis genoemd, werd in principe op oude kloostergronden ingericht.
66
Pas toen de economische situatie in Deinze opnieuw verbeterde werd een volledig nieuw stadhuis opgetrokken138 (zie afb. 71-72). Het verhaal van de halle Poperinge is grotendeels gelijkaardig. Deze blijft in principe dienst doen als stadshal tot deze in verval raakt rond het einde van de 16de eeuw. Op dit moment wordt besloten samen te komen in de proosdij om vervolgens aan het begin van de 17de eeuw een nieuw stadhuis op te trekken op de markt schuin tegenover de voormalige halle139 (zie afb. 73-74). Ook het verhaal van de halle van Tielt komt met dit van Deinze en Poperinge overeen. Apart hier is echter dat hoewel het grootste deel van de halle en het schepenhuis werden afgebroken, vandaag nog steeds een deel van de halle en het belfort aanwezig zijn op de markt (zie afb. 34). Ondanks de voortdurende aanwezigheid van deze structuren, werd aan het einde van de 19de eeuw toch een nieuw stadhuis opgetrokken. Dit stadhuis werd opgetrokken dicht bij de markt waar het belfort en een deel van de halle zich vandaag nog bevinden (zie afb. 75-76). De halle van Ninove daarentegen is een apart verhaal. Opmerkelijke is het feit dat naast de graanhal ook een stadshal aanwezig was in Ninove. Toch werd de schepenen in 1367 de toelating gegeven in deze graanhal samen te komen om recht te spreken. De stadshal waarvan reeds sprake was vanaf de 14de eeuw bevond zich op de plaats van het huidige stadhuis (zie afb. 50 & 77). De graanhal is sinds de 19de eeuw echter volledig uit het straatbeeld verdwenen. Een mogelijke verklaring is dat de schepenen samenkwamen in de graanhal op het moment dat nog geen stadshal aanwezig was in Ninove. Het is namelijk onduidelijk wanneer de stadshal precies werd opgetrokken. Het is dus duidelijk dat wanneer geen stadshal aanwezig was de bestuursfuncties werden ondergebracht in de commerciële hal van de stad op het marktplein. Wanneer deze echter door omstandigheden in verval raken, wordt er voor gekozen om een nieuw stadhuis op te trekken. Deze wordt dan meestal opgetrokken op een andere locatie. Deze nieuwe locatie was meestal wel in de nabijheid van de vorige hal op een publieke plaats of in de buurt ervan. Wel dient nog te worden vermeld dat wanneer de stadshallen niet in verval raakten deze vaak in gebruik bleven maar in sommige gevallen uiteindelijk hun functie verloren.
138
Onroerend
Erfgoed,
Inventaris
onroerend
erfgoed
(online),
2007‐2012,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/
38016
(16/05/2013). 139
Onroerend
Erfgoed,
Inventaris
onroerend
erfgoed
(online),
2007‐ 2012https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/31050
(16/05/2013)
67
Vandaag zijn verschillende middeleeuwse stadshallen nog aanwezig in de steden maar deze worden niet meer altijd als stadhuis gebruikt. Vaak is hier nu een ceremoniële functie aan toegekend. Voorbeelden hiervan zijn de stadshallen van Damme en Herentals. De stadshal van Kortrijk (zie afb. 78) daarentegen wordt vandaag nog steeds als stadhuis gebruikt. Algemeen kon dus worden vastgesteld in verband met de chronologie en levensloop van de stadshallen dat deze werden opgetrokken na het aanleggen van de markplaatsen naar aanleiding van het verkrijgen van stadsrechten. Dit gegeven is belangrijk wanneer men de chronologie gaat gebruiken als criteria om urban identity te gaan bepalen. Het is namelijk zo dat wanneer steden zich gaan trachten te profileren als stad binnen het laatmiddeleeuwse Vlaamse stedelijke netwerk, deze een marktplaats met hal gaan oprichten. Het feit dat zowel Deinze, Poperinge, Ninove en Tielt een hal gaan oprichten vrij snel na het verkrijgen van stadsrechten en het aanleggen van een marktplaats, toont aan dat deze steden zich onder andere door het optrekken van dergelijke hallen willen gaan definiëren als stad. De chronologie van deze hallen is dus zeker en vast een geldig criteria om urban identity te gaan onderzoeken. Functie De functie van de stadshallen werd boven reeds besproken en werd doorheen deze paper reeds verschillende malen aangehaald. De stadshal diende als infrastructuur van waaruit de stad werd bestuurd. Ook werd er recht gesproken door de schepenen. Het is bijgevolg vanzelfsprekend dat het feit dat de stadshal dergelijk functies had, deze essentieel was voor het uitdragen van de urban identity. Zeker in de laatmiddeleeuwse context, waar het stadsbestuur essentieel was bij het verzet van de steden tegenover het centrale gezag, is het identificeren van de hal als stadshal essentieel voor het gevoel van urban identity. De stadshal met zijn specifieke functies was het gebouw bij uitstek om deze stedelijke identiteit vorm te geven. De stadshal van Deinze is hiervan het meest uitgelezen voorbeeld aangezien deze hal specifiek als stadshal werd opgetrokken. Toch kunnen ook de andere hallen van Poperinge, Tielt en Ninove, ondanks hun eerder multifunctionele karakter worden gezien als uitdragers van urban identity. In verband met de functie kan om af te sluiten nog worden nagegaan in hoerverre de functies die door Tittler worden toegeschreven aan de stadshallen van de verschillende types, overeenkomen met deze van de stadshallen van Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove. Opnieuw is het de graanhal van Ninove die duidelijk binnen de typologie kan worden gesitueerd.
68
Het is volgens Tittler namelijk zo dat de hallen van het tweede type, zoals deze van Ninove, een primaire handelsfunctie hadden. Deze halle werd expliciet als graanhal gebruikt maar werd op sommige momenten ook voor andere functies gebruikt. Het is dus waarschijnlijk ook aan de hand hiervan mogelijk te gaan verklaren waarom Ninove nog over een apart schepenhuis beschikte. De halle van Deinze kan op basis van functie dan weer duidelijk worden ondergebracht binnen het eerste type. Dergelijke stadshallen hadden namelijk een exclusief administratieve functie. De stadshallen van Tielt en Poperinge daarentegen zijn dan weer moeilijke binnen een categorie te plaatsen. Deze hadden namelijk een zeer duidelijk multifunctioneel karakter. Maar zoals reeds werd vermeld, kunnen niet alle stadshallen worden geplaatst binnen deze typologie140.
140
Robert
TITTLER,
Architecture
and
Power.
The
Town
Hall
and
the
English
Urban
Community
c.
15001640,
Oxford,
Clarendon
Press,
1991,
p.
26‐28.
69
Conclusie Nu de verschillende onderdelen van de probleemstelling werden besproken is het moment aangebroken om alle verschillende puzzelstukjes samen te brengen en een conclusie te formuleren. Het definiëren van een stad is een moeilijke opdracht gebleken omwille van het zeer dynamische karakter, zowel op vlak van chronologie als morfologie. Door diverse auteurs werden verschillende criteria naar voor geschoven om steden te definiëren. Vandaag wordt de voorkeur echter gegeven aan de sociaaleconomische criteria, terwijl inwonersaantallen, het al dan niet aanwezig zijn van stadsrechten of instellingen en de morfologische aspecten als minder bruikbare criteria worden gezien141. Een van de criteria die behoren tot de zogenaamde sociaaleconomische criteria is de professionele differentiatie binnen een nederzetting. Deze professionele differentiatie is een criterium dat ook wordt aangewend bij het onderscheiden van de kleine steden, de grote steden en het platteland. Het is echter niet eenvoudig de professionele differentiatie binnen een nederzetting te achterhalen. Hier zou in principe archeologie een grote rol kunnen spelen. Verder wordt de manier waarop inwoners zich gaan identificeren als criterium nog naar voor geschoven. Dergelijke vaststellingen kunnen echter moeilijk worden achterhaald en door concrete argumenten worden bevestigd. Algemeen kan hier wel worden geconcludeerd dat steden is principe nederzettingen zijn waarbij een groot deel van de bevolking zich bezighoudt met niet-agriculturele activiteiten en zich gaat identificeren als stedeling. Een tweede vraag die werd gesteld in relatie tot de probleemstelling betrof het maken van een onderscheid tussen kleine steden, grote steden en het platteland. Hier wordt opnieuw de professionele differentiatie naar voor geschoven als meest bruikbare criterium. Bij kleine steden kan de agrarische activiteit een grote rol spelen, maar deze mag nooit de hoofdfunctie van de nederzetting uitmaken. Indien dit wel het geval is, kan deze nederzetting in se niet als “kleine stad” worden beschouwd. Bij het onderscheiden van kleine steden krijgt het inwonersaantal wel een belangrijkere rol toebedeeld. In verband met Vlaanderen kon hier worden vastgesteld dat nederzettingen met minder dan 1000 inwoners niet als kleine steden kunnen worden bestempeld. Voor Vlaanderen werden Guicciardini aangehaald als historische bron. Deze auteur stelde een lijst op van de steden binnen Vlaanderen tijdens de 16de eeuw.
141
Dit
sluit
echter
niet
uit
dat
deze
criteria
niet
in
rekening
kunnen
worden
gebracht.
70
Dergelijke opsommingen dienen echter met een korreltje zout te worden benaderd. Hetzelfde geldt voor de cartografische bronnen die werden besproken. Hier is de persoonlijke inbreng van de cartograaf namelijk zeer bepalend voor het weergegeven beeld. Interessant voor deze paper was vooral de rol van deze kleine steden te gaan bekijken binnen het Vlaamse stedelijke netwerk. Hier kon worden vastgesteld dat kleine steden niet louter als marktplaats fungeerden. Deze steden beschikten namelijk over een eigen bestuur en vervulden effectief ook een politieke rol, weliswaar op regionaal niveau aangezien de kleine steden zich binnen de invloedssfeer van de grote steden bevonden. Het vooral de grote steden die binnen Vlaanderen een belangrijke rol speelden. Hier denkt men vooral aan de strijd om de macht tussen de grote steden en het centrale gezag. Het is in dan ook in deze context dat de stadshallen hun intrede doen. Het is namelijk gebleken dat deze hallen het uithangbord waren van het stedelijke bestuur. Stadshallen in de late middeleeuwen waren de gebouwen waar het bestuur van de stad samenkwam en waar ook recht werd gesproken. Hier is het wel essentieel aan te halen dat vaak in commerciële hallen, zoals de laken, ruimte was voorzien om deze functies in uit te oefenen. Niet elke stad beschikte dus over een aparte stadshal die specifiek als stadshal werd opgetrokken. In verband met deze stadshallen werden verschillende typologieën naar voor geschoven. Het is hier vooral de typologie van Tittler die doorheen deze paper als meest nuttige werd beschouwd. De auteur heeft de verschillende types van elkaar onderscheiden op basis van de structurele kenmerken, op basis van functie en locatie. De twee types stadshallen die door de auteur werden onderscheiden, zijn enerzijds de stadshallen met een hoofdzakelijk administratieve functie die zich vaak, maar niet altijd, op marktplaatsen bevinden en die ofwel opgebouwd zijn boven op een (half verzonken) kelder of bestaan uit een open hal met een verdieping. Anderzijds onderscheidt de auteur een tweede type dat hoofdzakelijk een commerciële functie heeft, dat zich steeds op een marktplein bevindt en minstens over drie open zijden beschikt, overdekt door een zolder. De stadshallen van zowel Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove konden binnen deze typologie worden ingedeeld. Zowel de vormelijke kenmerken, de functie als de locatie van de stadshallen komt grotendeels overeen met deze die in de typologie worden aangehaald. De hallen van Poperinge, Deinze en Tielt binnen de eerste categorie en de halle van Ninove binnen de tweede. Aangezien de typologie van Tittler gebaseerd is op Engelse voorbeelden van stadshallen, kan in principe worden geconcludeerd dat de hallen aangetroffen in de kleine Vlaamse steden grotendeels gelijkaardige kenmerken vertonen als deze die in Groot-Brittanië werden aangetroffen.
71
Een doorgedreven vergelijkende studie zou hier zeker interessante resultaten kunnen opleveren en houdt dus mogelijkheden in voor toekomstig onderzoek. Verder zou het opstellen van een typologie van stadshallen binnen Vlaanderen zeker ook tot de toekomstmogelijkheden behoren. Naast het bespreken van de typologie(ën) werden ook enkele algemene kenmerken van stadshallen aangehaald. Zo beschikten de Vlaamse stadshallen meestal over twee verdiepen, beschikten ze vaak over torentjes, waren sommige voorbeelden voorzien van beelden die een duidelijke boodschap overbrachten, waren sommige beschilderd, sommige stadshallen werden opgetrokken in combinatie met een belfort, bevonden ze zich op openbare plaatsen…Elk van de besproken archeologische casestudies (Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove) beantwoordde aan het beeld van stadshallen dat doorheen de paper werd gevormd. Van deze stadshal van Deinze is in principe met zekerheid geweten dat deze over torentjes beschikte, verschillende verdiepingen had en eventueel ook een beeldverhaal overbracht. Dit laatste mogelijk via het (de) gebrandschilderde venster(s). Ook de halle van Poperinge beschikte over verschillende verdiepen en beschikte waarschijnlijk over torentjes. Aangezien deze halle slechts fragmentarisch werd opgegraven en bijna geen vondstenmateriaal werd aangetroffen kan verder weinig over de vorm van deze halle worden meegedeeld. Van de lakenhalle van Tielt daarentegen is met zekerheid geweten dat deze over een belfort beschikte. De graanhal van Ninove was had in eerste instantie hoogstwaarschijnlijk open zijwanden en een zolder bovenop. Interessant is nogmaals te wijzen op de evolutie van de indeling van de hallen. Het kon namelijk worden opgemerkt dat doorheen de tijd steeds meer verschillende ruimtes binnen de hallen werden gecreëerd. Dit zou volgens sommige wijzen op een fragmentatie binnen de gemeenschap, dit aangezien de hal als het ware symbool stond voor deze gemeenschap. Wel mag niet over het hoofd worden gezien dat hoewel de open hal werd onderverdeeld of dat kleinere ruimtes werden bijgebouwd, de ruimtes binnen de hal vaak werden gereserveerd voor ceremoniële functies. De ruimtes werden dus wel kleiner, maar bleven in principe volgens deze manier van denken hun symbolische waarde behouden. Deze informatie werd vervolgens gebruikt om te gaan bepalen of stadshallen effectief bijdroegen bij het vormen van een stedelijke identiteit in de kleine Vlaamse steden tijdens de late middeleeuwen. Deze stedelijke identiteit kan worden omschreven als de manier waarop steden zich trachtten te identificeren om zich zo te onderscheiden van zowel het platteland als van het centrale gezag. De steden beschikten tijdens de late middeleeuwen over een eigen bestuur en trachtten via deze weg hun autonomie te bewerkstelligen. De stadshal kan mogelijk als uitdrager van deze identiteit en autonomie worden gezien.
72
Om de reeds besproken informatie te gaan gebruiken om te bepalen of de stadshallen effectief een rol speelden bij het creëren van urban identity werden vier criteria behandeld. Deze criteria zijn de volgende : topografie, vorm, chronologie en functie. In verband met de topografie kan worden geconcludeerd dat de stadshallen van Poperinge, Deinze, Tielt en Ninove allemaal op het marktplein waren gelegen. Het marktplein was de publieke ruimte bij uitstek binnen de laatmiddeleeuwse stad. Deze waren toegankelijk voor een breed spectrum van de middeleeuwse bevolking en waren de plaats waar zowel regionale als internationale contacten weden gelegd. Een marktplaats had bijgevolg een zeer veel invloed. Het feit dat stadshallen op deze plaatsen waren gelegen, ondersteunt de veronderstelling dat deze hallen bijdroegen tot het vormen van een stedelijke identiteit. Ook de vorm bevestigt deze hypothese. Omwille van het vaak imposante en monumentale karakter van deze hallen werd de autonomie en macht van het stadsbestuur duidelijk benadrukt. De belforten die in Vlaamse steden, soms in combinatie met de stadshal, aanwezig waren, zijn hier ook een duidelijk voorbeeld van. Naast de grootte van deze gebouwen, dient ook nogmaals te worden gewezen op de decoratie en het beeldverhaal dat op de façades aanwezig was. Alles aan de vorm van deze hallen tracht de autonomie van de stad en de stedelijkheid te benadrukken om op deze manier een stedelijke identiteit te gaan vormen. Wanneer steden stadsrechten ontvingen, werd vrij snel overgegaan tot het aanleggen van een marktplein en het optrekken van een halle op dit plein. Dit kon bij elke van de voorgestelde casestudies worden vastgesteld. Het bouwen van een halle vrij snel na het verkrijgen van stadsrechten en het aanleggen van een marktplaats wijst op het belang van dergelijke gebouwen voor een nederzetting om zich als stad te kunnen identificeren. Dat deze hallen dienst deden als administratieve centra waar de schepenen samenkwamen om van daaruit de stad te besturen en recht te spreken benadrukt de rol van de stadshal als medium via dewelke een stedelijke identiteit werd vormgegeven. Er kan algemeen dus worden geconcludeerd dat de stadshallen binnen de kleine Vlaamse steden tijdens de late middeleeuwen wel degelijk een zeer belangrijke rol speelden bij het vormen van een zogenaamde urban identity. Dit door middel van hun locatie binnen de stad, hun vormelijke kenmerken, het moment waarop ze werden gebouwd en de functies die in deze hallen werden ondergebracht. Wanneer men deze verschillende vaststellingen plaatst binnen de context van het machtsspel tussen de steden en het centrale gezag dat de late middeleeuwen kenmerkt, wordt de rol van deze hallen nogmaals verduidelijkt. Deze dienden niet enkel het stadsbestuur onderdak te geven, maar speelden een actieve rol bij het identificeren van een nederzetting als autonome stad.
73
Afbeeldingen
Afbeelding 1 : kaart van Vlaanderen van Pieter Van Der Beke, 1538.
74
Afbeelding 2 : kaart van Vlaanderen van Mercator uit 1540.
75
Afbeelding 3 : ligging van Deinze.
76
Afbeelding 4 : locatie markt Deinze binnen Deinze.
77
Afbeelding 5 : markt van Deinze met aanduiding van plaatsen waar werd opgegraven in 20102011. De stadshal wordt aangeduid door de blauwe cirkel.
Afbeelding 6 : bovenaanzicht op de fundamenten van de stadshal van Deinze.
78
Afbeelding 7 : locatie van de stadshal op de markt van Deinze.
79
Abeelding 8 : plan van de funderingen van de stadshal van Deinze.
Afbeelding 9 : plan van de funderingen van de stadshal van Deinze waarbij het zuidelijke deel in het geel is aangeduid.
80
Afbeelding 10 : plan van de funderingen van de stadshal van Deinze waarbij het noordelijke deel in het geel is aangeduid.
Afbeelding 11 : de steunberen en getrapte poeren.
81
Afbeelding 12 : voorbeeld van een boog tussen een getrapte poer en een steunbeer.
Afbeelding 13 : verbreding van de fundering aan de noordelijke zijde van de stadshal.
82
Afbeelding 14 : detail van de beerput.
Afbeelding 15 : plan van de funderingen van de stadshal van Deinze waarbij korte muren in het geel zijn aangeduid.
83
Afbeelding 16 : plan van de funderingen van de stadshal van Deinze waarbij de muren binnen in de stadshal in het geel zijn aangeduid.
Afbeelding 17 : reconstructie van de stadshal van Deinze.
84
Afbeelding 18 : detail van de kaart van Johannes Blaeu uit 1644.
Afbeelding 19 : landboek van Deinze-Buiten opgemaakt in 1784 door Jan-Baptiste Van Huffel.
85
Afbeelding 20 : plan der Steede en marquisaet van Deijnse van J. Van Maldeghem uit 1786.
Afbeelding 21 : Deinze op het plan van Ferraris (1771-1778) waar de stadshal, of de overblijfselen ervan, nog op de markt te zien zijn.
86
Afbeelding 22 : ligging Poperinge.
87
Afbeelding 23 : ligging markt van Poperinge.
Afbeelding 24 : plannetje waarop de Vleterbeek te zien is die ten oosten van de markt liep en de gracht aan de zuidzijde van de markt.
88
Afbeelding 25 : zicht op het opgegraven deel van de halle van Poperinge.
Afbeelding 26 : planmatige weergave van het opgegraven deel van de halle van Poperinge.
89
Afbeelding 27 : planmatige weergave van het opgegraven deel van de halle van Poperinge waarbij de steunstructuren in het rood zijn weergegeven en de aangebouwde huisjes in het geel.
Afbeelding 28 : markt van Poperinge met stadshal op de kaart van Van Deventer uit 1550. Het plan van Poperinge werd echter nooit afgewerkt.
90
Afbeelding 29 : zicht op Poperinge voor de uitgave van Sanderus in 1648.
Afbeelding 30 : Poperinge op de Ferrariskaart van 1775. De huizenblokken ter hoogte van de halle zijn duidelijk zichtbaar.
91
Afbeelding 31 : ligging van Tielt.
Afbeelding 32 : ligging van de markt van Tielt.
92
Afbeelding 33 : de vier proefsleuven. De markt en de twee proefsleuven waarbinnen de funderingen van de stadshal werden aangetroffen, worden aangeduid door de blauwe cirkel.
Afbeelding 34 : het belfort en de halle van Tielt.
93
Afbeelding 35 : planmatige weergave van de structuren aangetroffen in sleuf 2. In het oranje de fundering van de halle van Tielt.
Afbeelding 36 : duidelijk zichtbaar is het fragment van de lange muur en het fragment van de korte muur die een hoek maken.
94
Afbeelding 37 : proefsleuf 4 waar de funderingen van de schepenhal en die van de lakenhalle te zien zijn.
Afbeelding 38 : muur behorend tot de lakenhalle van Tielt.
95
Afbeelding 39 : fragment van de lange muur van de lakenhalle uit sleuf 4.
Afbeelding 40 : versmalde muur van de lakenhalle.
96
Afbeelding 41 : gereconstrueerd grondplan (stippellijntjes) van de lakenhalle van Tielt.
Afbeelding 42 : afbeelding van de lakenhalle van Tielt uit 1616.
97
Afbeelding 43 : voorstelling van de lakenhal op het plan van Lodewijk de Bersacques uit 1635.
Afbeelding 44 : funderingen van het schepenhuis in proefsleuf 4.
98
Afbeelding 45 : funderingen van het schepenhuis.
Afbeelding 46 : plan van de gevangenis in het schepenhuis.
99
Afbeelding 47 : ligging Ninove.
Afbeelding 48 : de Graanmarkt van Ninove in het rood.
100
Afbeelding 49 : opgegraven zones op de Graanmarkt van Ninove.
Afbeelding 50 : locatie van de stadshal/ het schepenhuis van Ninove aangeduid in het rood. Benadering van de ligging van de graanhal van Ninove aangeduid in het blauw.
101
Afbeelding 51 : één van de poeren.
102
Afbeelding 52 : fragment van de gekasseide weg.
103
Afbeelding 53 : overzicht van de eerste fase van de graanhal van Ninove.
Afbeelding 54 : overzicht van de tweede fase van de graanhal van Ninove.
104
Afbeelding 55 : overzichtsfoto van de tweede fase van de graanhal van Ninove.
105
Afbeelding 56 : bakstene poeren uit de tweede fase van de graanhal van Ninove.
Afbeelding 57 : langwerpige bakstenen bak.
106
Afbeelding 58 : overzicht van de derde fase van de graanhal van Ninove.
Afbeelding 59 : foto uit bovenaanzicht van de funderingen van de toren(s).
107
Afbeelding 60 : weergave van de graanhal van Ninove op het plan van Sanderus omstreeks 1640.
Afbeelding 61 : weergave van de graanhal van Ninove op het plan van De Dijn omstreeks 1662.
108
Afbeelding 62 : overzicht van de vierde fase van de graanhal van Ninove.
Afbeelding 63 : Graanmarkt op de kaart van Ferraris omstreeks 1771 met structuur op plaats van de graanhal.
109
Afbeelding 64 : primitief kadaster van 1814.
Afbeelding 65 : atlas van de buurtwegen van 1840.
110
Afbeelding 66 : stadhuis van Brugge.
Afbeelding 67 : detail van de façade van het Brugse stadhuis.
111
Afbeelding 68 : het stadhuis van Damme.
Afbeelding 69 : het stadhuis van Damme waar duidelijk de beelden in de beeldnissen te zien zijn.
112
Afbeelding 70 : lakenhalle met belfort van Herentals.
113
Afbeelding 71 : huidige stadhuis van Deinze.
114
Afbeelding 72 : ligging van het huidige stadshuis (A).
115
Afbeelding 73 : ligging van het nieuwe stadhuis van Poperinge (pijltje).
116
Afbeelding 74 : nieuw stadhuis van Poperinge.
117
Afbeelding 75 : ligging nieuw stadhuis Tielt.
118
Afbeelding 76 : nieuw stadhuis van Tielt.
119
Afbeelding 77 : stadhuis van Ninove.
120
Afbeelding 78 : stadhuis van Kortrijk.
121
Lijst van afbeeldingen Afbeelding 1 : http://nl.wikipedia.org/wiki/Pieter_van_der_Beke Afbeelding 2 : http://www.ngi.be/NL/NL1-4-1.shtm Afbeelding 3 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF-8&q=deinze&ie=UTF8&hq=&hnear=0x47c36b61bfa4f6bd:0xaf21a4839c7352b7, Deinze&gl=be&ei=VPiTUcinDoiWhQfEzICACw&ved=0CDoQ8gEwAQ Afbeelding 4 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF-8&q=deinze&ie=UTF8&hq=&hnear=0x47c36b61bfa4f6bd:0xaf21a4839c7352b7, Deinze&gl=be&ei=VPiTUcinDoiWhQfEzICACw&ved=0CDoQ8gEwAQ Afbeelding 5 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 5. Afbeelding 6 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 81. Afbeelding 7 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 78. Afbeelding 8 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 80. Afbeelding 9 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 82. Afbeelding 10 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 84. Afbeelding 11 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 83. Afbeelding 12 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 83. Afbeelding 13 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 85. Afbeelding 14 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 86. Afbeelding 15 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 86. Afbeelding 16 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 87.
122
Afbeelding 17 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 89. Afbeelding 18 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 88. Afbeelding 19 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 89. Afbeelding 20 : Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport, p. 89. Afbeelding
21
:
http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Deinze,_Belgium_;_Ferraris_
map.jpg Afbeelding 22 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF8&q=poperinge&ie=UTF-8&hq=&hnear=0x47dcc37924402bef:0x5493453e290c4443, Poperinge&gl=be&ei=mzSVUZm0D8SAhQetvYCYCg&ved=0CEIQ8gEwAg Afbeelding 23 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF8&q=poperinge&ie=UTF-8&hq=&hnear=0x47dcc37924402bef:0x5493453e290c4443, Poperinge&gl=be&ei=mzSVUZm0D8SAhQetvYCYCg&ved=0CEIQ8gEwAg Afbeelding 24 : Jan DECORTE, Een blik onder de markt (slides tentoonstelling). Afbeelding 25 : ongepubliceerd opgravingsverslag opgraving Poperinge. Afbeelding 26 : ongepubliceerd opgravingsverslag opgraving Poperinge. Afbeelding 27 : ongepubliceerd opgravingsverslag opgraving Poperinge. Afbeelding 28 : Jan DECORTE, Een blik onder de markt (slides tentoonstelling). Afbeelding 29 : Jan DECORTE, Een blik onder de markt (slides tentoonstelling). Afbeelding 30 : http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Poperinge,_Belgium _;_ Ferraris_Map.jpg Afbeelding 31 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF-8&q=tielt&ie=UTF8&hq=&hnear=0x47c3411dc15f2101:0x40099ab2f4d5d60,Tielt&gl=be&ei=PBGUUbzrCZK yhAfm94DACw&ved=0CFAQ8gEwBw. Afbeelding 32 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF-8&q=tielt&ie=UTF8&hq=&hnear=0x47c3411dc15f2101:0x40099ab2f4d5d60,Tielt&gl=be&ei=PBGUUbzrCZK yhAfm94DACw&ved=0CFAQ8gEwBw. Afbeelding 33 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 34 : http://reizendichtbijhuis.wordpress.com/2012/08/25/kortrijk-2-de-stad-tielt/ Afbeelding 35 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 36 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005.
123
Afbeelding 37 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 38 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 39 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 40 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 41 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 42 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 43 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 44 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 45 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 46 : Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005. Afbeelding 47 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF-8&q=ninove&ie=UTF8&hq=&hnear=0x47c3a4d6513fcff3:0x40099ab2f4d5980, Ninove&gl=be&ei=HByUUYGnG4eyhAf4woAo&ved=0CDoQ8gEwAQ Afbeelding 48 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 8. Afbeelding 49 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 18. Afbeelding 50 : https://maps.google.be/maps?client=safari&oe=UTF-8&q=ninove&ie=UTF8&hq=&hnear=0x47c3a4d6513fcff3:0x40099ab2f4d5980, Ninove&gl=be&ei=HByUUYGnG4eyhAf4woAo&ved=0CDoQ8gEwAQ Afbeelding 51 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 34. Afbeelding 52 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 34. Afbeelding 53 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 33. Afbeelding 54 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 39. Afbeelding 55 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 40. Afbeelding 56 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 41. Afbeelding 57 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 41.
124
Afbeelding 58 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 42. Afbeelding 59 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 42. Afbeelding 60 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 18. Afbeelding 61 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 18. Afbeelding 62 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 44. Afbeelding 63 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 18. Afbeelding 64 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 18. Afbeelding 65 : S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009, p. 18. Afbeelding 66 : http://www.citytripplanner.com/nl/bezienswaardigheden_Brugge/ Bruggemuseum-Stadhuis-buiten Afbeelding 67 : http://fysica.telenet.be/pagina3a.html Afbeelding 68 : http://www.zwinstreek.eu/zs/index.php?option=com_content&view= article&id=367:programma-omd-damme-zondag-9-september-2012&catid=50&Itemid=78 Afbeelding 69 : http://www.onze-vlaamse-regio.com/fotoalbum/Damme/ Afbeelding 70 : https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/47054/beelden. Afbeelding 71 : http://sector.openmonumenten.be/lokale-organisator/het-bestevan/inspiratie/stadhuis-deinze Afbeelding 72 : https://maps.google.be/ Afbeelding 73 : https://maps.google.be/ Afbeelding 74 : http://www.eurekabooking.com/en/guide/belgium/poperinge/ photos.html Afbeelding 75 : https://maps.google.be/ Afbeelding 76 : http://www.tielt.be/site/StadTielt/Nieuwsenberichten/tabid/ 708/mid/ 1599/ articleId/1325/ctl/ReadBlog/Default.aspx Afbeelding 77 : http://www.flickriver.com/photos/erfgoed/sets/72157605246923406/ Afbeelding 78 : http://www.panoramio.com/photo/17744101
125
Bibliografie Peter ARNADE, Realms of Ritual. Burgundian Ceremonu and Civic Life in Late Medieval Ghent, Ithaca-London, Cornell University Press, 1996 Lorraine ATTREED, The King’s Towns. Identity and Survival in Late Medieval English Boroughs, New York, Peter Lang, 2001. Martin BIDDLE, “Towns”, in : David WILSON (ed.), The Archaeology of Anglo-Saxon England, London, Methuen & co ltd., 1976. J. BLAIR, “Hall and Chamber: English Domestic Planning 1000-1250”, in : G. Meirion JONES & M. JONES (eds.), Manorial Domestic Buildings in England and Northern France, London, Society of Antiquaries Occasional Papers 15, 1960 Thomas A. BOOGAART II, An Ethnography of Late Medieval Bruges. Evolution of the Corporate Milieu 1280-1349, New York, The Edwin Mellen Press, 2004 Marc BOONE, “Urban Space and political Conflict in Late Medieval Flanders”, Journal of Interdisciplinary History, XXXII, 4 (2002). Marc BOONE, A la recherche d’une modernité civique. La societe urbaine des anciens PaysBas au bas Moyen Age, Bruxelles, Editions de l’Université de Bruxelles, 2010 V. BUCHLI, “Architecture and the domestic sphere. Introduction” in : V. BUCHLI (ed.), The material culture reader, Oxford, Berg, 2002 Peter CLARK, “Introduction” in : CLARK Peter, Small Towns in Early Modern Europe, Cambridge, University Press Cambridge, 1995. J.
CORNILLY,
“Belforten
in
West‐Vlaanderen”,
In
de
Steigers,
3
(2000),
p.
58‐65.
126
Wim
DECLERQ,
Jan
DUMOLYN
&
Jelle
HAMERS,
“Vivre
noblement”
:
Material
Culture
and
Elite
Identity
in
Medieval
Flanders”,
Journal
of
interdisciplinary
history,
XXXVIII,
1
(2007),
p.
1‐31.
L.
DEVLIEGHER.,
Damme
in
Kunstpatrimonium
van
WestVlaanderen,
deel
5,
Tielt,
1971.
J.
DUMOLYN
&
J.
HAEMERS,
Patterns
of
Urban
Rebellion
in
Medieval
Flanders,
Journal
of
Medieval
History,
31
(2005),
p.
369‐393.
Christopher DYER, “Small towns 1270-1540”, in : PALLISER D.M. (ed.), The Cambridge Urban History of Britain, I, 600-1540, Cambridge, University Press Cambridge, 2000 Katherine GILES, An Archaeology of Social Identity. Guildhalls in York c. 1350-1630, Oxford, John and Erica Hedges ltd, 2000 Kate GILES, “Public Space in Town and Village”, in : Kate GILES & Christoher DYER, Town and Country in the Middle Ages. Contrasts, Contacys and Interconnections, 1100-1500, Leeds, Maney, 2007. Kate GILES & Christopher DYER, “Introduction Town and Country in the Middle Ages”, in : GILES Kate & DYER Christopher (eds.), Town and Country in the Middle Ages. Contrasts, Contacts and Interconnections, 1100-1500, Leeds, Maney 2007. S.
GILTÉ
&
A.
VANWALLEGHEM,
Inventaris
van
het
cultuurbezit
in
België,
Architectuur,
Stad
Brugge,
Oudste
kern,
Bouwen
door
de
eeuwen
heen
in
Vlaanderen
18NA
Noord,
Brussel
–
Turnhout,
1999,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/29238
(16/05/2013)
Mark GIROUARD, Cities and People. A Social and Architectural history, New Haven & London, Yale University Press, 1985. Janiek DE GRYSE, Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, 2005.
127
E.A. GUTKIND, Urban Development in Western Europe : France and Belgium, New York, The Free Press, 1970. Vanessa HARDING, “Space, Property and Propriety in Urban England”, Journal of Interdisciplinary History, XXXII, 4 (2002), p. 549-569. An
KINT,
“Becoming
Civic
Community
:
Citizenship
in
Sixteenth‐Century
Antwerp”,
in
:
Marc
BOONE
&
Maarten
PRAK
(eds.),
Status
individuels,
statuts
corporatifs
et
status
juridicaires
dans
les
villes
européennes
(moyen
age
et
temps
modernes).
Individual,
Corporate
and
Judical
Status
in
European
Cities
(late
middle
ages
and
Modern
Period),
Leuven‐Apeldoorn,
Garant,
1996.
Martha C. HOWELL, “The Spaces of Late Medieval Urbanity” in : Marc BOONE & Peter STABEL, Shaping Urban Identity in Late Medieval Europe, Leuven-Apeldoorn, Garant, 2000. C.
D'HUYVETTER,
B.
DE
LONGIE
&
M.
EEMAN,
Inventaris
van
het
cultuurbezit
in
België,
Architectuur,
Provincie
OostVlaanderen,
Arrondissement
Aalst,
Bouwen
door
de
eeuwen
heen
in
Vlaanderen
5N2
(H‐Z),
Brussel
–
Gent,
1978,
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/9278
(16/05/2013).
S. KLINKENBORG, W. DE MAEYER, C. CLEMENT & B. CHERRETTÉ, Ninove Graanmarkt. Archeologisch Onderzoek. Maart-Juli 2009. F. DE LANNOY, Les bastides du Languedoc, Moyen Age Hors Série, Juin-Juillet-Août 2003, Bayeux. Karen LAISNEZ & Stani VANDECATSYE, Archeologische opvolging. Deinze Markt en Deinze kerkplein 2010-2011, onuitgegeven rapport. James MASSCHAELE, “The Public Space of the Marketplace in Medieval England” , Speculum, 2 (2002), p. 383-421.
128
David
NICHOLAS,
“The
Governance
of
Fourteenth‐Century
Ghent.
The
Theory
and
Practice
of
Public
Administration”,
in
:
Bernard
S.
BACHRACH
&
David
NICHOLAS
(eds.),
Law,
Custom
and
the
Social
Fabric
in
Medieval
Europe.
Essays
in
Honour
of
Bryce
Lyon,
Michigan,
Medieval
Institute
Publications,
1990. David
NICHOLAS,
The
Later
Medieval
City
13001500,
London‐Ney
York,
Longman,
1997.
D.M. PALLISER, “Introduction”, in : D.M. PALLISER (ed.), The Cambridge Urban History of Britain, I, 600-1540, Cambridge, University Press Cambridge, 2000. M. PEARSON & C. RICHARDS (eds.), Architecture and order. Approaches to social space, London, Routledge, 1999. Norman
POUNDS,
The
Medieval
City,
Westport
Conneticut‐London,
Greenwood
Press,
2005.
Emerald Stuart RIGOLD, “Two Types of Court Hall”, Archaeologia Cantiana, 83, p. 1-22. A. SHARR (ed.), Reading architecture and culture. Researching buildings, spaces and documents, Abington, Routledge, 2012. John SCHOFIELD & Geoffrey
STELL, “The Built Environment 1300-1540”, in : D.M.
PALLISER (ed.), The Cambridge Urban History of Britain, I, 600-1540, Cambridge, University Press Cambridge, 2000. John SCHOFIELD & Alan VINCE, Medieval Towns, the Archaeology of British Towns in their European Setting, London, Equinox Publishing, 2003. Peter STABEL, De kleine stad in Vlaanderen. Bevolkingsdynamiek en economische functies van de kleine en secundaire stedelijke centra in het Gentse kwartier (14de-16de eeuw). Brussel, WLSK, 1995. Peter STABEL, Dwarfs among Giants. The Flemish Urban Netword in the Middle Ages, Leuven, Garant, 1997
129
Peter STABEL, “The Market-Place and Civic Identity in Late Medieval Flanders”, in : Marc BOONE & Peter STABEL (eds.), Shaping Urban Identity in Late Medieval Europe, LeuvenApeldoorn, Garant, 2000. Peter STABEL, “Demography and Hierarchy : the Small Towns and the Urban Network in Sixteenth-century Flanders”, in : CLARK (ed.), Small Towns, Cambridge, Cambridge University Press, 2005. J. STEANE, The Archaeology of Power, Stroud, Tempus, 2001. C. TILLEY (ed.), Reading material culture, , Oxford, Basil Blackwell ltd, 1990. Michael THOMPSON, The Medieval Hall. The Basis of Secular Domestic Life, 600-1600 AD, Aldershot, Scolar Press, 1995. Robert TITTLER, Architecture and Power. The Town Hall and the English Urban Community C. 1500-1640, Oxford, Clarendon Press, 1991. Liesbeth TROUBELEYN, Frank KINNAER, Anton ERVYNCK et al., Het Steen en de burgers. Onderzoek van de laatmiddeleeuwse gevangenis van Mechelen, Mechelen, 2007 Y-F TUAN, Space and Place. The Perspective of Experience, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1977. Anne-Laure VAN BRUAENE, “The Habsburg Theatre State. Court, City and the Performance of Identity in the Early Modern Southern Low Countries”, in : Robert STEIN & Judith POLLMANN, Networks, Regions and Nations. Shaping Identities in de Low Countries, 13001650, Leiden-Boston, Brill, 2010. H. VANGASSEN, Geschiedenis van Ninove 1, Ninove, 1948.
130
Websites Onroerend Erfgoed, Inventaris onroerend erfgoed (online), 2007-2012, https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/ 38016 (16/05/2013). Onroerend Erfgoed, Inventaris onroerend erfgoed (online), 2007-2012, https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/59662 (16/05/2013). Onroerend Erfgoed, Inventaris onroerend erfgoed (online), 2007-2012, https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/31050 (16/05/2013).
131
132