D 0704a
© St. Werkgroep Het Zevengesternte
Ten geleide ‘De Chineezen – Hun godsdienst, hun jaartelling en hunne feestdagen’ werd aan het eind van de 19e eeuw geschreven door A.S.H. Booms, gepensioneerd luitenant-kolonel van het (Nederlandse) Oost-Indisch leger en Ridder in de Militaire Willemsorde. Het boek geeft niet alleen een interessante kijk op de gewoonten en gebruiken van de Chinese gemeenschap in het toenmalige Nederlands-Indië, maar is ook met gevoel voor humor, respect en relativering geschreven. Het werd in 1900 gepubliceerd door uitgeverij N. Veenstra te ’sGravenhage en is nadien, voor zover wij hebben kunnen nagaan, nooit meer in herdruk of bij een andere uitgeverij verschenen. Het behoort dan ook inmiddels tot de ‘zeldzame’ Nederlandstalige boeken op dit gebied en wij hadden daarvan een exemplaar in onze boekenkast staan. Omdat wij denken dat de inhoud ook voor anderen bijzonder interessant zal zijn, hebben we besloten het hele werk integraal, inclusief de illustraties en foto’s, op onze site te publiceren. De uitgeverij N.V. Uitgeversmaatschappij v/h. N. Veenstra is in 1942 ontbonden en geliquideerd, en wij hebben geen rechthebbenden kunnen traceren. Een optische scan bleek niet prettig leesbaar. Daarom hebben we de tekst ingescand, van een lettertype voorzien wat veel lijkt op dat van het origineel en her en der enige vereenvoudiging in de interpunctie aangebracht. Ook hebben we een aantal woorden voorzien van een consequente spelling, zonder daarbij de inhoud te wijzigen. Tenslotte hebben we, omdat een aantal termen met verschillende schrijfwijze, maar met dezelfde betekenis in de tekst voorkomen, een separate verklarende woordenlijst gemaakt.
Algemeene beschouwingen Al staan de bewoners van het uitgestrekte Chineesche rijk niet aan de spits der beschaving en is Europa hen daarin verreweg vooruit, toch verdienen hunne ontwikkeling, hunne zeden en hunne gewoonten nog geheel onze aandacht, want zij vormen een kunstwerk, ontstaan in lang vervlogen eeuwen en sedert bijna onveranderd tot onzen tijd overgekomen door het sterk behoudend karakter der Chineesche natie. Deze verouderde beschaving dwingt daarom des te meer bewondering af, omdat zoowel de Perzische als de Assyrische, de Egyptische, de Grieksche en de Romeinsche betrekkelijk kort na hun ontstaan te gronde gingen, zoodat alleen opgedolven oudheden en de inhoud van graven ons die beschaving meer van nabij doen kennen, terwijl de Chineesche zich in al hare kracht handhaafde, trots het verloop der eeuwen, en de ontwikkelingsgeschiedenis van dat volk had reeds haar toppunt bereikt, toen ons nu zoo beschaafd Europa grootendeels nog onbewoond was en nog in een staat van diepe onwetendheid verkeerde. Hoe oud de Chineesche beschaving is, is niet met zekerheid na te gaan, daar de nasporingen der geleerden steeds verder terugvoeren, doch de Chineesche geschiedboeken, waarin van keizers gewag gemaakt wordt, spreken van een tijd, overeenkomende met ongeveer 2400 jaar vóór Christus, terwijl van dien tijd zelfs aardrijkskundige en sterrekundige werken dateeren. Die beschaving uit den grijzen voortijd moge ongeveer gebleven zijn, zooals zij toen was, de Chineezen mogen nevens hunne talrijke goden en hun verward begrip omtrent het leven hiernamaals, nog duivelbanners, toovenaars en dergelijke voortbrengselen van bijgeloof bezitten - men zie daarom niet te laag op hen neder, want in ons nu zoo beschaafd Europa zijn dergelijke bijgeloovigheden zelfs in den tegenwoordigen tijd nog niet zeldzaam, terwijl de Chineezen zich nooit, evenals onze Europeesche medemenschen, door wreedaardige heksenprocessen, zoowel op mensch als dier, onteerd hebben, want daartoe was hunne beschaving te hoog en hunne godsdienstige opvatting niet bekrompen genoeg. Wel werd somtijds in China de eene godsdienstige sekte door de andere vervolgd, doch dit geschiedde nooit wegens verschil van godsdienstige overtuiging zooals bij ons, doch alleen uit hoofde van den politiek-overwegenden invloed der sekte. De aanleiding tot de vroegere en tegenwoordige Christenmoorden moet men dus alleen zoeken in de omstandigheid, dat het ingevoerde Christendom zich niet slechts bepaalde tot de prediking, de uitoefening van den Godsdienst, maar gaandeweg ook op politiek gebied © St. Werkgroep Het Zevengesternte
2
ingreep en eene rol wilde spelen, die geen enkele natie en zeker niet de Chineesche zal dulden. Een oogenblik moge de overmacht der wapenen haar dwingen zich te onderwerpen, in 't geheim zal de natie zich blijven verzetten en telkens zullen uitbarstingen als de tegenwoordige daarvan 't gevolg zijn. Nooit vraagt de Chinees zich af: “Wat zijn de goden of dogma's van deze of gene sekte?" Hij vraagt slechts: “Is de moraal door haar gepredikt goed?" en hij hecht dan zijne goedkeuring aan datgene, dat die proef kan doorstaan. Den naam van beschaafde natie verdient China in alle opzichten, want reeds zeer vroeg had het een eigen letterschrift en eene eigene letterkunde, die tot in de hoogste oudheid gevolgd kan worden, eene letterkunde die zich uit zich zelf ontwikkeld heeft zonder invloed van buiten en die daarom zeker als maatstaf der Chineesche beschaving kan dienen, daar zij die beschaving schiep. De nuchtere, practische wereldzin beheerscht van oudsher de Chineesche maatschappij en openbaart zich bij de inwoners in al hunne handelingen en in al hun werken en streven. Zijn voortbestaan na den dood zoekt de Chinees niet in een idealen toestand hiernamaals, maar in een ontelbaar aantal nakomelingen. Daarop is zijn geheele levensdoel gericht en geene bijgeloovige praktijk laat hij na, geen middel verwaarloost hij om dat doel te bereiken, en faalt alles, dan is zijn laatste hulpmiddel adoptie. Een begrip van de verdorvenheid dezer wereld beheerschte nimmer in China den maatschappelijken toestand, dank zij den gezonden volksgeest en de sociale instellingen op goede grondbeginselen berustende. De oude wijsbegeerte bepaalde de aandacht, van allen op het goede dat de wereld geeft, dat elkeen slechts zijn geluk bevorderen kan door zich uitsluitend te wijden aan den mensch, zonder zich te bekommeren om hetgeen gelegen is aan gene zijde van het graf. Niet alleen voor hen, die speciaal belang stellen in de studie der volkeren, maar voor elk beschaafd mensch is de kennis der andere natiën noodig, om die naburen naar waarde te kunnen schatten. Men moet in hunne zeden en gewoonten doordringen en eene plechtigheid niet met een smadelijken glimlach of een minachtend schouderophalen aanzien, want zij heeft dikwerf de meest diepzinnige beteekenis, of de schoonste zedeleer ten grondslag. De Chineezen vormen het meest nijvere, vreedzame en beschaafde deel onzer Oostersche medeburgers in onze kolonieën, die na de Engelsche bezittingen het sterkst door de Chineezen bevolkt zijn, en die onzen kolonialen handel en onze nijverheid doen groeien en bloeien door hunne volharding, werkzaamheid en matigheid. Hunne verdiensten worden genoegzaam erkend, maar de kennis van dat volk bij onze medeburgers is over het algemeen nog zoo luttel, dat zelfs velen in Indië jaren lang dagelijks met hen in aanraking kwamen, zonder verder dan tot de oppervlakte te zijn doorgedrongen, en hunne feesten bijwoonden, niet alleen zonder naar de beteekenis te vragen, doch die dikwijls met een ironischen lach op de lippen volgend. Ten einde de zeden, gewoonten en godsdienstige gebruiken van dat oude Chineesche volk naar behooren te bestudeeren, moeten verschillende wetenschappelijke werken geraadpleegd worden, die wel zeer lezenswaardig zijn, doch gewoonlijk niet in handen komen van het groote lezende publiek, omdat dan studie het doel moet zijn, waartoe bij den tegenwoordigen ‘struggle for life’ niet altijd lust en tijd te vinden is. De gelegenheid om de Chineezen in hun vaderland persoonlijk te leeren kennen, is maar aan weinigen gegeven, terwijl de taal zelve reeds zoovele moeielijkheden oplevert, dat, om volledig al de geheimen daarvan en tevens het teekenschrift te leeren kennen, bijna een menschenleeftijd vereischt wordt. De plechtigheden, die het meest aanleiding geven om de zeden en gewoonten der Chineezen te beoordeelen, zijn zeker wel die, welke op bepaalde tijden van het jaar geregeld terugkeeren en meer door het publiek kunnen waargenomen worden. Het is daarom dat voor deze beschrijving de keuze viel op de in den regeeringsalmanak voor onze Indische bezittingen officieel vermelde feestdagen, doch de beschrijving dier feesten eischt tot goed begrip van de strekking en beteekenis een algemeen kort overzicht van den Godsdienst van dat volk en van zijne jaartelling. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
3
In de volgende bladzijden wordt dus beschreven: 1. De godsdienst der Chineezen, 2. Hunne jaartelling, 3. De officieel erkende feestdagen, a. Passer Malem (nachtmarkt) en Nieuwjaar benevens eenige daarop volgende en daarbij aansluitende feestdagen, b. Het Tsap-Gow-Mee (het feest van den vijftiende dag), eigenlijk Siong-Goan (Lantaarnfeest) genoemd, c. Het Tsing-Bing (Gravenfeest), d. Het Go-Goë-Tseh (Drakenbootfeest), ook Petjoen genoemd, e. Het Tjio-Ko (Het plunderen der verlatenen), ook Reboetan genoemd; het is een deel van het Phow-Tow (algemeene uitvaart der zielen), f. Het Tang-Tseh (feest van het wintersolstitium). De beschrijving is hoofdzakelijk geschied naar de gebruiken der Emoy-Chineezen, wier plechtigheden het meest overeenkomen met die der Foehkjen-Chineezen, waartoe voor ‘t meerendeel de Chineezen behooren, die onze Koloniën bewonen. Voor deze studie is gebruik gemaakt van: J. J. M. de Groot, Jaarlijksche feesten en gebruiken der Emoy-Chineezen, Justus Doolittle, Social Life of the Chinese, J. J. M. de Groot, The Religious System of China, Clavel, Histoire pittoresque des religions, en de voorlichting van mannen, autoriteiten op dit gebied.
De Godsdienst der Chineezen. De Chineesche godsdienst bestaat uit een mengelmoes van de leerstellingen van drie sekten, en wel het Confucianisme, het Taoisme en het Boeddhisme. Confucianisme. De groote wijsgeer Confucius, in de Chineesche taal Kong Fu-Tse - de eerwaardige Kong (Heer) - wiens wijsbegeerte nog heden ten dage bewondering afdwingt, was de stichter van het Confucianisme, eene sekte, die blijvend haren moreelen invloed op de Chineesche maatschappij en vooral op de geletterde klasse doet gelden. Hij predikte vooral deugd en gerechtigheid; hij hield zich bijna nooit op met beschouwingen over goden of godendienst, en evenmin met diepzinnige overdenkingen over een leven na dit leven, of over den oorsprong van den mensch, maar met nadruk leeraarde hij den eeredienst der vaderen; door zijne leerstellingen heeft hij den eeredienst der voorouders bevestigd, geheiligd en tot ontwikkeling gebracht; de ouderliefde is het overheerschend begrip, dat daardoor bij den Chinees opgedreven is tot de meest ongekende hoogte en zich in elke daad, in elk bewijs van vroomheid doet gelden. Confucius leerde o.a. ook: “…dat de mensch van nature goed is en dat het goede niet gedaan moet worden uit hoop op belooning, of het kwade gelaten uit vrees voor straf." Volgens hem is het voor ons onmogelijk iets te weten omtrent het leven na den dood, voor ons die nog niets weten omtrent het leven op aarde; hij leerde dat menschlievendheid is: “alle menschen beminnen”, en wetenschap: “alle menschen kennen." Op de leer van Confucius zijn al de Chineesche staatsinstellingen gebouwd. Door zijne zedeleer, die buiten alle goden en godendienst om, tot het volk doordrong en de bestaande goden niet negeerde, doch daarin ook niet opnam, werd hij de grondlegger van het © St. Werkgroep Het Zevengesternte
4
atheïsme in China, wat aanleiding gaf tot de spreekwoordelijke ongodsdienstigheid der Chineezen, vooral onder de geletterde klasse. In den strengsten zin des woords genomen, is echter de vereering van de herinnering aan ouders, weldoeners, vrienden en merkwaardige mannen die het heil der menschheid bevorderden, een soort godsdienstig beginsel en dan staat de Chinees aan de spits van hen, die godsdienst uit waarachtig vromen zin betrachten. De eeredienst der vaderen, de eerste cultus die in China in de vroegste tijden uit den geleidelijken ontwikkelingsgang der menschelijke denkbeelden was ontstaan, was, als onafscheidelijk gevolg der ouderliefde, de hoofddeugd der natie, door haar gerangschikt onder de eerste plichten van het volk. De invloed van de leerstellingen van Confucius is op den huidigen dag nog zoo goed als absoluut, zoodat er geen eigenlijke Confuciaansche sekte meer bestaat, want de geheele samenleving is met zijne leer onuitroeibaar doortrokken. De ontwikkeling van de vereering der dooden, door hunne verheffing tot goden en halfgoden, was te danken aan den invloed van het Taoisme. Na zijn dood ontving Confucius goddelijke eerbewijzen en bouwde men tempels te zijner eere. Taoisme. De Taoistische sekte en hare wijsbegeerte werden gesticht door den wijsgeer Lao-Tsze, welke naam gewoonlijk werd uitgesproken en geschreven als Laotsze; deze prediker leefde in de zesde eeuw vóór Christus, eenigen tijd na Confucius. Volgens de leer van dezen prediker zijn Hemel en Aarde ontstaan door een ondoorgrondelijk beginsel in de onbegrensde ruimte, waarin alles stilstond, doch door dat beginsel in beweging kwam. Dit ondoorgrondelijk beginsel, hetwelk zich uit zich zelf ontwikkelde, en uit zich zelf bestaat, bestempelde hij met den naam van Tao, ‘Universeele ziel der natuur’, ‘Algemeene natuurkracht’ of eenvoudig ‘Natuur’. Het Taoisme is met tooverkunst en tal van bijgeloovigheden vermengd; het vermaant den mensch om door beoefening der deugd de hoogste reinheid te verwerven en door zich van de wereldsche zorgen los te maken, de hoogste rust te erlangen, zoodat vereenzelviging verkregen wordt met het beginsel Tao. De sekte predikt dus onsterfelijkheid, iets wat den Chineezen nog onbekend was en doordat de leden zich aan bespiegelingen overgeven en zich van de wereld terugtrekken, ontstonden tevens de kloosters, met de zoowel mannelijke als vrouwelijke monniken-orden. Door deze godsdienstrichting werd de Chineesche Olympus langzamerhand met een legio halfgoddelijke wezens bevolkt, waarvan enkele, en Laotsze het eerst, door een keizerlijk decreet tot goden werden verklaard, die allen naast de oude goden plaats namen en vereerd werden. Later nam het Taoisme ook gewillig de goden van het Boeddhisme in zich op. De priesters dezer sekte zijn het, die hoofdzakelijk de bezweringen en ceremoniën bij algemeene godsdienstplechtigheden vervullen, want op den huidigen dag is nog elke Chinees, van den keizer af, Confucianist en Taoist te gelijk, omdat deze beide sekten met hare leerstellingen zoo volkomen aaneensluiten en elkaar vervolledigen. Boeddhisme. Zoo spoedig als zich de beide eerstgenoemde sekten verbreid hebben, zoo langzaam ging het met die van het Boeddhisme, dat in den beginne geen vasten grond kon krijgen, omdat het beginsel op den voorgrond stond, ”…dat alles op de wereld nutteloos en ijdel is"; volgens die leer moet een ieder zich losscheuren van die wereld en hare betrekkingen, om door stille overpeinzingen, in zich zelven gekeerd, zijn eigen weg te leeren kennen en door beteugeling der zinnelijke driften het Nirwana te bereiken, alle te zamen leerstellingen die indruischen tegen de Confuciaansche leer, waarbij zoowel de innige verhouding der menschen onderling als het familieleven in het algemeen sterk op den voorgrond treedt, zoo zelfs, dat de dood die band niet verbreekt. Bovendien predikte het Boeddhisme het bedelende monnikenleven, waaruit later de © St. Werkgroep Het Zevengesternte
5
priesters voortkwamen en daarmede een leven van luiheid, vrijwillige bedelarij en coelibaat, iets waarmede de ijverige, werkzame Chinees, die zoo zeer aan het familieleven gehecht is, zich niet zoo spoedig en gemakkelijk kan verzoenen. Het Boeddhisme vond alleen daarom eenigen ingang, omdat het den mensch en dus ook de dooden boven de goden in macht kon doen stijgen, terwijl het tevens een paradijs en eene hel schiep, waardoor aan de Chineezen, die er zich steeds om bekommerd hadden wat den overledenen na hun dood wedervoer, een punt werd aangewezen, waarnaar zij, de voorvaderen herdenkende, hunne gedachten richten konden, en langzamerhand worden de priesters dier sekte, hoe weinig in aanzien overigens, ijverig geraadpleegd omtrent het lot der dooden en werd hunne hulp ingeroepen om door gebeden, bezweringen en ceremoniën het lijden der ontslapenen te verzachten. Onder de Boeddhistische leerstellingen moet nog deze vermeld worden, dat de zielen als nomaden in allerlei dierlijke lichamen wonen en zoo reeds, eer zij in het menschelijk lichaam zetelen, millioenen geboorten of verhuizingen hebben ondergaan, waarom dan ook, uit vrees om eene ziel te dooden, geen levend wezen zal omgebracht worden. Van die stelling hebben echter de Boeddhistische priesters in China in zooverre afgezien, dat zij zelfs vleeschoffers brengen aan de goden en de geesten der afgestorvenen. De priesters kwamen in het Chineesche rijk nooit tot macht en aanzien, en daarom had men daar nooit een priesteroverheersching, vooral niet, omdat hun werkkring zich alleen bepaalde tot de uiterlijke godsdienstige plechtigheden. Voor die verrichtingen laten zij zich betalen, en naarmate zij beter betaald worden, is hunne kleeding prachtiger en plechtiger. Plaat I stelt een Boeddhistisch priester voor in het eenvoudigste kostuum voor ceremoniën; dit bestaat uit gele zijde, doch zooals duidelijk te zien is, moet het nog het oorspronkelijk bedelkleed, uit lappen samengesteld, voorstellen, want schijnbaar zijn hier de verschillende vierkante stukken aaneengenaaid. Hij draagt op het kaalgeschoren hoofd de traditioneele overdenkingsmuts en om den hals een tros kralen, de zoogenaamde rozenkrans, waarop hij zijne gebeden telt en ook hoevele malen hij het woord O-Bi-To uitspreekt. Dit woord is de heilige naam van den grooten Boeddha en brengt belangrijke voordeelen aan hen, die dien naam dikwijls op de lippen hebben. De algemeene verdraagzaamheid, in de eerste plaats voortspruitende uit het grondbeginsel der menschenliefde, eene deugd door alle drie de sekten gehuldigd, en ten anderen uit de onverschilligheid der natie op het punt van dogmatiek, heeft in China den onderlingen vrede tusschen de drie godsdienststelsels en hunne vereenzelviging steeds begunstigd. Zoo leven nog op den huidigen dag drie geheel verschillende godsdienststelsels in broederlijke eendracht naast elkander en zijn ten slotte zoo ineengeweven, dat de oppervlakkige waarnemer slechts één godsdienst meent te zien. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
6
Plaat II stelt eveneens een priester van Boeddha voor, doch nu in zijn rijk ceremoniekleed voor eene bij uitstek goed betaalde plechtigheid. In het algemeen is de godsdienst der Chineezen die der natuur, vermomd onder legendarische begrippen, en berust grootendeels op de vereering der zielen van de afgestorvenen, speciaal der ouders en voorouders, eene vereering, waarvan de oorsprong zich geheel in het begin der tijden, in de grijze oudheid verliest, doch die nergens op de wereld zoo'n hooge vlucht genomen heeft, en waarbij niet alleen de zucht om hunne hulp en bescherming te erlangen voorzit, maar ook edeler drijfveeren werken, want de Chineezen wenschen door hunne vereering aan de dooden te vergoeden, wat zij mogelijk in dit leven aan hunne geliefde bloedverwanten te kort deden. Evenals vroeger de Christenpredikers den Christelijken Godsdienst op de heidensche gebruiken toepasten, ten einde hun eeredienst des te gereeder ingang te doen vinden, en zoo de heidensche plechtigheden en feesten tot Christelijke maakten, zoo hebben ook de Boeddhistische zendelingen, bij hunne bekeeringswerkzaamheden, de vereering van de zielen der afgestorvenen in den Boeddhistischen godsdienst overgenomen en aldus de Boeddhistische geloofsbeginselen op de oude voorvaderlijke geloofsbelijdenis geënt. De Chineezen van de voorafgaande eeuwen kenden geen hemel of hel naar de opvatting der Christenen; dat begrip is eerst met het Boeddhisme tot hen doorgedrongen, zonder daarom zeer op den voorgrond te treden en het gewicht te hebben dat de geloovige Christen daaraan toekent. Het einddoel der geloovigen is het Nirwana, de losmaking van al wat stoffelijk is. De heiligen, die dat einddoel willen bereiken, moeten door drie werelden trekken en zich de beoefening der onvergankelijke deugden tot doel stellen. Deze drie werelden zijn: - De wereld van lusten, zooveel als ‘de aarde’. - De wereld van vorm en stof; deze omvat de achttien werelden van Brahma; de zinnelijkheid en bevrediging der lusten houden hier op; er is geen geslachtsverschil meer; ‘de lucht’. - De wereld zonder vorm en stof; geen zinnelijkheid en geen stof; volkomen onbewustheid; de voorhof van het Nirwana; ‘het water’. De vijf onvergankelijke deugden zijn: - Menschlievendheid, - Gevoel voor recht en billijkheid, - Wellevendheid, - Dorst naar kennis - Oprechtheid en trouw. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
7
Nevens de beoefening dezer deugden, zal zich de heilige, bijvoorbeeld door vasten en afzondering, meer tot die heiligheid voorbereiden, waaraan de vele kloosters in China hun oorsprong te danken hebben; hierdoor kan ieder tot den rang van Arhat stijgen, een toestand waarin men zelfs de goden met een vingerwenk bevelen kan geven en de goden bij duizenden naar de woorden der heiligen hooren en zich door hen doen onderrichten en bekeeren. De door het Boeddhisme in het Chineesche geloof ingevoerde hel heeft meer van het Roomsche vagevuur, want daar volgens de Chineezen niets anders eeuwig is dan alleen de transmigratie der zielen, zullen de zielen ook slechts een zekeren tijd, en niet eeuwig in de hel verblijf houden. De zielen ondergaan ‘zes trappen van transmigratie’, of gati, waarvan die van helbewoner de eerste en de slechtste is. Worden zij onder de goden opgenomen, dan is alle verandering uit en zijn zij in het Nirwana, doch dit gebeurt slechts enkelen. De tweede transmigratie, die van préta, maakt op de verbeelding der Chineezen den meesten indruk. De préta's worden als de meest afschuwelijke monsters met grooten buik voorgesteld; het keelgat is echter zoo klein, dat er als het ware geen naald doorheen kan, zoodat zij steeds honger en dorst hebben, waaraan zij onmogelijk kunnen voldoen, want voedsel kan niet door het keelgat en slechts ééns in honderd duizend jaren hooren zij het woord ‘water’, zoodat zij, in verband met den kolossalen omvang van hun lichaam, eene ware marteling doorstaan. Geen Chinees zal echter erkennen, dat de ziel zijns vaders of die zijner voorvaderen in de hel is; hij veronderstelt, dat die ziel in huis tegenwoordig is, of wel in het graf. Omtrent de voorouders van zijn buurman oordeelt hij evenwel anders. De vereering der zielen heeft langzamerhand de talrijke goden te voorschijn geroepen, hetzij dat ze hun aanzijn hebben te danken aan de algemeene vereering van het volk voor groote, weldadige of kundige personen, hetzij dat ze zijn ingesteld op bevel der keizers, die als ‘zonen des Hemels’ sommige zielen wegens de wonderen, die zij verrichtten, heilig verklaar-den en onder de goden lieten opnemen; want evenals de Paus aan het hoofd van den Katholieken Godsdienst staat, is de Keizer van China het hoofd van den Chineesen eeredienst. Daardoor heeft men twee soorten van goden, de gewone en de goden van den Staat, d.w.z. zij, wier goddelijkheid door den keizer is bekrachtigd. Al vereeren de Chineezen ook soms afzichtelijk gevormde godenbeelden, zoo raakt die vereering het beeld zelve niet, want dit is slechts van hout of steen, doch wel de ziel van den god, die daarin met veel plechtigheid wordt verzocht plaats te nemen en dan geacht wordt het beeld te bewonen. Wanneer een ander beeld van denzelfden god gemaakt wordt, staat deze weder een deel zijner ziel daaraan af, of als hij denkt niet genoeg te hebben, dan geeft hij het beeld de ziel van een zijner volgelingen, wat dan toch hetzelfde blijft, want die ziel handelt dan namens en krachtens dien god. De afgestorvenen worden vereerd in zieletabletten, die op het huisaltaar of in een daartoe opgerichten tempel bewaard worden. Deze zieletabletten zijn houten plankjes, circa 40 centimeter hoog en 1/3 daarvan breed, die twee aan twee achter elkaar op een voetstuk staan, waartusschen eenige ruimte gelaten is. Deze tabletten zijn somtijds zeer eenvoudig, doch dikwijls ook prachtig versierd en uitgesneden; het voorste plankje draagt de versiering, het achterste den naam, titels, ouderdom en datum van overlijden van den persoon en aanduiding der plaats waar het lijk is ter aarde besteld, terwijl geacht wordt, dat de ziel van den overledene in dit tablet is overgegaan, van daar over de huisgenooten waakt, en daarin door hen wordt vereerd. De zorg voor de zieletabletten is aan den zoon, of den oudsten zoon opgedragen, te wiens huize zich de andere afstammelingen vereenigen om de zielen te vereeren; vandaar het Chineesche gebruik dat iemand, die geen zoon heeft, een ander kind als zoodanig aanneemt, dat dan geheel de plaats van een eigen afstammeling inneemt en zorg draagt, dat het den overledene en zijne voorgangers, na den dood aan niets kan ontbreken. Eens in het jaar en wel den 15den dag der zevende maand heeft de vereering van en het algemeen offeren aan die zielen plaats, die geen nakomelingen bezitten om hen te kunnen vereeren, en daarom de verlatenen, Kow-hoen, genoemd worden. Wanneer de zieletabletten te talrijk worden, dan vereenigt men de namen op een zielebord, © St. Werkgroep Het Zevengesternte
8
Keen-Sien-Pai (bord der huisgeesten), of Sien-Tsoe-Pai (bord der zieletabletten) genoemd, waarna de zieletabletten plechtig begraven of verbrand worden. Deze zieleborden vervangen alsdan de zieletabletten. Op plaat III zijn drie dergelijke zieletabletten en een zielebord voorgesteld.
Het eerste zieletablet aan de linkerzijde is een der rijkst versierde en uitgesnedene; de beide andere zijn van eene eenvoudigere soort. Het groote bord, het zielebord, is eveneens rijk uitgesneden en versierd en bevat een groot aantal namen, enz. van hen wier zieletabletten niet meer aanwezig zijn, en waarin ook de zielen der daarop vermelden, heeten overgegaan te zijn. Zoowel de zieleborden als de zieletabletten vinden eene plaats op het huisaltaar naast de goden, tenzij men zelf een tempel speciaal voor dat doel bezit, of gelegenheid heeft die in een anderen dusdanigen tempel te plaatsen. De zielen worden geacht in het algemeen de menschen niet altijd goed gezind te zijn, en ten einde hen gunstig te stemmen, brengt men hun offers. Deze offers bestaan uit wierookstokjes, drank en eetwaren, kleedingstukken, geld, vervoermiddelen en alles wat de zielen noodig kunnen hebben, gerekend naar de menschelijke behoeften, en wat hen in hun leven hiernamaals nuttig kan zijn; de kaarsen worden gebrand, ten einde de zielen in de duisternis voor verdwalen te behoeden. De Chineezen leven steeds in onmiddellijke gemeenschap met de goden, halfgoden, schimmen en alles wat buiten hen bestaat, want van de geofferde eet- en drinkwaren genieten de geesten slechts het onstoffelijke, doch het essentieele laten zij staan en dit wordt dan door den offeraar en de huisgenooten opgegeten, zoodat zij te zamen van de lekkernijen smullen. Kleedingstukken, geld vervoermiddelen en dergelijken worden in papieren vorm geofferd en daarna verbrand, zoodat zij in etherischen vorm de zielen bereiken, voor wie ze bestemd zijn. De priesters hebben door tooverspreuken, tantra's, de macht, om dergelijke offers denkbeeldig tot in het oneindige te vermenigvuldigen, zoodat, hoe groot het aantal zielen ook is, gebrek zich bij hen niet kan doen gevoelen, terwijl bovendien de Tai-Soe-Ia (grootmeester), ook Tai-Tsiong-Ia (groote Alvader) of Phow-Tow-Kong (Heer der verlatenen) genoemd, die als zoodanig eerbied, ontzag en gehoorzaamheid der schimmen geniet, voor behoorlijke verdeeling zorgt en waakt dat de zwakkeren niet bij de sterkeren achterstaan en dus te kort zouden komen. Alle Chineezen, hetzij geloovig of niet, zelfs zij die met alles spotten wat den eeredienst © St. Werkgroep Het Zevengesternte
9
betreft, brengen toch hunne offers, want zeggen zij: “Helpt het niet, het schaadt ook niet." Elk godsdienstig feest, elke plechtigheid, elke offerande is voor de Chineezen eene gelegenheid om feest te vieren en te smullen en gaat behalve van de offerwaren vergezeld van wierook, vuurwerk, kaarsen, comedievoorstellingen, plechtige optochten met vlaggen en wimpels, en veel geweld makende muziek, die somtijds zoo oorverdoovend is, dat zelfs Chineesche ooren daarvoor zwichten en dat geschiedt niet spoedig. Een geluk is het daarom, dat bij ons in Indië de Chineezen afzonderlijken wijken bewonen en dus slechts elkander hinderlijk zijn. De wierook wordt aan de schimmen en de goden steeds geofferd in den vorm van houten stokjes, rood gekleurd en aan het einde van een staafje wierook voorzien. De Chinees houdt dergelijke stokjes, juist zooveel als hij noodig heeft, nadat zij aangestoken zijn, met beide handen vast, maakt eenige malen eene buiging voor dengene, voor wien geofferd wordt met uitgestrekte armen, als bood hij den wierook aan, steekt daarna die stokjes, hetzij in speciaal daartoe op het huisaltaar geplaatste aschpotten, hetzij in de geofferde eetwaren, hetzij in kokertjes, die aan de deur zijn opgehangen. De buigingen, die de Chinees maakt bij het offeren van den wierook, doet hij òf staande eenige malen, òf hij knielt en buigt als met grooten eerbied het hoofd een paar keer op den grond. Dit geschiedt zoowel bij de huisofferanden, als in de tempels, doch steeds op eene knielmat. De asch uit den aschpot wordt van speciaal vereerde goden dikwerf als amulet om den hals gedragen; bij het opstellen van een nieuw afgodsbeeld, moet tegelijk met een deel van de ziel van den afgod, ook eene hoeveelheid asch uit den aschpot worden medegenomen voor den nieuwen god. Het vuurwerk is niet, wat wij Europeanen speciaal onder die benaming verstaan; bij de Chineezen is het slechts een middel om veel geweld te maken. Dit vuurwerk bestaat alleen uit lange rissen papieren kokertjes, van af de dikte van een pijpesteel en de lengte van een lucifer tot de afmetingen van een mansvinger toe, die gevuld zijn met eene sterk zwavelhoudende soort buskruit; in elk kokertje steekt een stukje gezwinde lont en de uiteinden daarvan zijn weder met gezwinde lont te zamen gevlochten, zoodat een tros wel vijftig tot honderd kokertjes bevat, die de een na den ander met sterken knal ontploffen, als de tros, aan een stok opgehangen, aan de onderzijde wordt aangestoken. Het is, alsof men een aanhoudend zwaar geweervuur hoort, dat onregelmatig en naar willekeur wordt afgegeven; de knallen van de groote kokertjes zijn harder, doch die der kleine vinniger. Op Java, waar die trossen, waarvan de kleine soort in pakken met rood papier omwikkeld, en de grootere, opgerold worden verkocht - niet alleen ten genoegen der Chineezen, maar ook van inlanders en Europeesche jeugd - noemt men ze mertjons of ook wel petassan, terwijl de Chineezen er in China den Engelschen naam crackers aan geven. Het afsteken noemen de Chineezen pang-phao. Pang-phao beteekent ‘bamboe dat geweldig is in het vuur’, omdat bamboe in het vuur steeds met zware knallen vaneen barst. De mertjons of petassan moeten dus beschouwd worden als vervangende de oorspronkelijke gewoonte om bamboes in het vuur te doen ontploffen, ten einde de kwaadwillige demonen te verdrijven. Vrij algemeen is men van gevoelen, dat dit pang-phao als vreugdebewijs geldt, doch ook vindt de meening ingang dat het dient om spoken af te weren, die kwaad zouden doen en om de aandacht der goden te trekken. Met welk doel ‘t geschiedt is echter den meesten Chineezen onverschillig; zij doen het, want ‘t maakt veel geweld en dat is voor hen wel de hoofdzaak bij dergelijke gelegenheden. De vlaggen en wimpels die gebruikt worden, zijn meestal met gebeden beschreven en dat wel, omdat verondersteld wordt, dat iedere fladdering in den wind dezelfde kracht heeft, alsof het gebed met de lippen werd uitgesproken, daar het een zoowel als het ander mechanische bewegingen zijn. Men vindt dan ook in Thibet, Indië, Japan en China gebedmolens, holle cylinders, van binnen gevuld met strooken papier, waarop gebeden geschreven zijn en die door de hand, door water of door wind worden rondgedraaid; bij elke ronddraaiing wordt aangenomen dat de gebeden opgezegd zijn. De gebedsvlag of wimpel nu doet in de fladdering hetzelfde als de gebedmolen door draaiing. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
10
Het papier speelt onder de Chineezen eene groote rol, daar het tot alles aangewend wordt. Rood is daarbij de kleur van geluk en vroolijkheid, terwijl wit, geel of blauw, al naar het geslacht en den rang der personen, rouw beteekent. De roode kleur is ontleend aan den perzikbloesem, wijl de perzik bij de Chineezen het symbool is van levenskracht en eeuwige jeugd. Eene gift of een geschenk is steeds in rood papier gewikkeld, of met een rood papier beplakt, doch tot welk doel de papieren strooken ook gebezigd worden, bijna altijd zijn zij beschreven met eene spreuk of heilwensch, vooral als zij bij het begin des jaars op de deuren worden geplakt. De meest voorkomende spreuk, die ook op de deuren wordt aangeplakt, is: “Mogen de vijf zegeningen nederdalen!" Deze vijf zegeningen zijn: rijkdom, eer, talenten, nakomelingschap en een lang leven. Zij worden ook wel door teekeningen voorgesteld, als: een rijk man, een aanzienlijk man, een gegradueerde, eene vrouw met kind, en een grijsaard. Beschreven papier is voor den Chinees heilig, zoodat hij nooit zooals wij het beschreven papier zal verscheuren en wegwerpen, doch altijd verbranden, waartoe bij de tempels zelfs afzonderlijke gebouwtjes zijn opgericht. De massa offerpapier, die in het Chineesche Rijk in vlammen opgaat, is onmetelijk. Het aantal goden, dat door de Chineezen wordt aangebeden, is legio, want voor bijna alles wat bestaat hebben zij eene godheid, hetzij daartoe verheven door de volksbegrippen, hetzij aangesteld door keizerlijke beslissing; zij vereeren de goden of godinnen van zon, maan, sterren, bergen, heuvels, bronnen, steenen, rivieren, benevens tallooze huisgoden, halfgoden, heiligen enz. enz. Het gevolg van het denkbeeld, dat er bovennatuurlijke wezens bestaan, die boven de waarneming van den gewonen mensch zijn en de tusschenkomst van bevoorrechte personen noodig maken, riep de toovenaars en zieners te voorschijn, die beweren onmiddellijk met de onzichtbare wereld in betrekking te kunnen komen, wat zij zelf even vast gelooven als degenen die hen raadplegen, want zij bereiden zich voor hunne toovenarijen voor door vasten, onthouding en opsluiting. Daar de Chinees geene belangrijke onderneming aanvangt, zonder na te gaan of de dag, daartoe bestemd, onder de gunstige telt en geen huis bouwt of verbouwt, of geen graf laat graven, zonder zich van den gunstigen invloed van het terrein te hebben vergewist, worden eerst òf de boeken, waarin de gelukkige dagen voor hen vermeld staan, nageslagen, òf de hong-soei sien-sing (wind- en watermeesters) geraadpleegd, die dan hunne beslissing mededeelen, welke uitspraak trouw wordt opgevolgd. Deze lieden, die algemeen met veel eerbied behandeld worden, bepalen welke terreinen onder den invloed van hemel en aarde aan het doel beantwoorden en zij geven den dag aan, waarop de voorgenomen handeling ondernomen moet worden. Voor de juiste ligging van een graf bestaan vele eischen, waaronder ook die van een fraai uitzicht over den omtrek, zoodat de graven, ook voor de droogte, veelal op hoogten of berghellingen worden aangelegd. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
11
Van de geomantische (door waarzegging bepaalde) ligging van een graf hangt zoowel het geluk als de toekomst der nakomelingen af, die daarom geen moeite en zorgen ontzien, om het beste te krijgen wat maar mogelijk is. Plaat IV stelt een kompas voor, door wind- en watermeesters bij hunne voorspellingen gebezigd, in verband met boeken, die daartoe speciaal vervaardigd zijn. Het gebruik daarvan is zeer omslachtig, en moeielijk. Het op de plaat voorkomende is een model, dat reeds voor vele eeuwen in gebruik was en wordt in China lo-king genoemd, wat beteekent: ‘netwerk’ of ‘weefsel’, vermoedelijk wegens de vele lijnen en cirkels. Het middengedeelte bevat eene magneetnaald onder glas en eene streep, die de richting aangeeft van Zuid en Noord. Dit middelpunt stelt het groot beginsel Jang en Jin voor, waaruit alles is voortgekomen. De verschillende achtereenvolgende cirkels geven de elementen en de windstreken aan in verschillende opvolging. In den achtsten kring zijn opgenomen de 24 onderdeelen van het jaar; deze kring dient om den tijd aan te geven waarin iets verricht moet worden. De voorlaatste kring bevat de 360 graden der aarde, waarbij de gelukkige dagen met roode punten en de ongelukkige dagen met een kruisje zijn gemerkt, terwijl de onverschillige dagen blank blijven. In den laatsten kring zijn de verschillende hemelteekens geplaatst. Door middel van dit instrument worden al de moeielijke vraagstukken, die den Chineezen belang inboezemen, door de hong-soei sien-sing opgelost. Reeds bij zijn leven heeft de Chinees, die het maar eenigszins betalen kan, de doodkist, waarin hij eenmaal rusten moet, in zijn huis en wel geplaatst in het voorvertrek. Chineesche doodkisten worden jaarlijks in grooten getale uit China in onze koloniën ingevoerd. Deze zijn uit zeer zware planken vervaardigd en van bijzonder model, doch zoo goed afgewerkt en sluitend, dat men, hoelang het lijk ook boven aarde staat, nimmer iets bemerkt van ontbinding. Bij de begrafenis worden de kisten niet in de aarde, doch daarop geplaatst en dan met metselwerk of aarde overdekt; aan de voorzijde worden deze kleine heuvels met een steen afgesloten, waarop en waarnaast grafschriften worden aangebracht. Dergelijke graven beslaan dikwerf eene groote uitgestrektheid en zijn voor rijke lieden somtijds met beelden versierd, terwijl altijd een altaar, of een steen die de plaats daarvan inneemt, zich bij het graf bevindt om de noodige offers te brengen aan den god Kulong (den Heer der aarde), op wiens gebied de graven staan, of aan den huisgod Keh-Sing-Ong (den Heilige prins), den beschermer der graven en begravenen. Op de terreinen van de graven der officieele personen van hoogen rang worden nog afzonderlijke steenen begrafenistabletten geplaatst, die in groote karakters, behalve den naam van den begravene, al diens titels en waardigheden vermelden. Deze worden pei of pi genoemd. (plaat V.) De begrafenisplechtigheden zijn zeer omslachtig, zoodat somtijds, vooral voor de rijken, een groote tijd verloopt tusschen den dood en de ter aarde bestelling. Een der voornaamste gunsten voor de dooden, die in Indië begraven worden is, dat eenige aarde uit China afkomstig, in de kist wordt medegegeven. Kunnen de nakomelingen de kosten betalen dan voeren zij het lijk naar China. Alleen voor de armen bestaan algemeene begraafplaatsen, waarvan sommige zelfs door daarvoor bestaande vereenigingen tegen geringe betaling worden onderhouden. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
12
De Chinees, die het maar eenigszins betalen kan, tracht voor de overledenen een eigen plaatsje te krijgen, waarom dan ook de hoogten in den omtrek der steden met tal van begraafplaatsen overdekt zijn, waarvan sommige graven eene groote uitgestrektheid beslaan. (platen VI en VII). Tot bescherming der graven en der dooden bestaat eene uitgebreide wet in China, waarbij verschillende zware straffen voor de schending der graven zijn vastgesteld. De Chinees rouwt algemeen in het dagelijksch leven in het wit; de zwaarste rouw is, dat de kleeren ongezoomd zijn en dan uitgerafeld, terwijl geen of slechts een wit koord in den staart gevlochten is. Voor de begrafenis zelve en de daarop volgende plechtigheden zijn vier soorten van rouw, die weder op godsdienstig begrip gebaseerd zijn, omdat de Chinees aanneemt, dat hij bijvoorbeeld bij het overlijden zijns vaders niets bezit, daar deze alles in het graf medeneemt. Bij den zwaarsten rouw draagt hij dan kleeren, gemaakt van een soort goed, dat nog te slecht is om voor zakken te dienen en hij loopt blootvoets op sandalen. Het haar van den staart hangt los. Eenigen tijd later draagt hij nog dezelfde kleeding, doch nu zijn de beenen bekleed en draagt hij schoenen, want hij kreeg reeds eenige bezitting. Het haar van den staart is nu gevlochten, doch zonder sieraad. Bij den derden graad heeft hij gewone kleeren aan, eenvoudig wit, en in den staart is een wit koord gevlochten, want hij heeft nu weer zijne bezittingen vermeerderd. Eindelijk bij den vierden graad kan hij gekleurde kleeren dragen, doch nog slechts blauw, daar dat wegens de veel voorkomende indigo-kleur, het goedkoopst is. Eerst eenigen tijd later draagt hij rood en andere kleuren, omdat hij nu langzamerhand eigendom genoeg vergaarde. Hoeveel eerbied de Chineezen ook hebben voor de zielen der afgestorvenen, voor hunne goden laat dit wel eens te wenschen over, want zij gelooven, dat zij hen door geweld kunnen dwingen om de wenschen der smeekelingen te vervullen en zij ontzien zich niet, als zij hunne gebeden niet spoedig verhoord zien, den een oogenblik te voren aangebeden god te mishandelen in de beeltenissen, waarin de geest van dien god zijn intrek genomen heeft. Wanneer zij bijvoorbeeld om regen bidden, geschiedt dit met veel plechtigheid door de mandarijnen zelve en wordt met luide gebeden de afgod, die den hoogsten rang in de stad bekleedt, © St. Werkgroep Het Zevengesternte
13
aangeroepen om hulp. Dit is Sing-Hong-Ia (de God van de stadswallen en grachten). Duurt het nu naar hunne meening te lang dat de god hun gebed verhoort, dan zetten zij den afgod in de zon, zoodat hij goed de kracht der brandende zonnestralen kan voelen; helpt dat nog niet, dan doen zij hem een ketting om den hals en sleepen hem in de barre zon door de stad. Op het punt van godsdienst koesteren de Chineezen vreemdsoortige denkbeelden. Een mengelmoes van onverschilligheid, tooverij en volksbedrog, ja zelfs van potsierlijkheid, wereldzin en lust om pret te maken treedt er in op, maar van godsdienstzin of vroomheid is geen spoor te vinden, want zelfs zij die zich afzonderen in kloosters, doen dit niet om hunne godheid te behagen, maar om de hoogste wijsheid in eigen belang te krijgen en zoo invloed uit te oefenen. Het groot aantal goden maakt het onmogelijk om in een kort bestek een volledig overzicht daarvan te geven. De Chineezen kennen geen andere hoofdgoden dan ‘de Hemel’ (het uitspansel) en ‘de Aarde’ en nooit hebben de Chineezen het zoover gebracht, om zich boven de bestaande natuur een wezen te scheppen, oneindig uit zich zelf, een godheid die alles uit het niet te voorschijn riep en waaraan allen ondergeschikt zouden zijn. De Hemel, of liever gezegd ‘de kracht die hem bezielt’, die de aarde bevrucht en alles te voorschijn roept door zijn machtigen geest, wordt vereerd als Thin-kong (Hemelgod), of als Giok-Hong Siong-Tee (de Edelsteenen Alleenheerscher, de opperste keizer). De Aarde, die bevrucht wordt is How-Thoe (koningin Aarde), of Ti-Khi (Aardgodin), ook ToiKong genoemd. Alleen de keizer, als zoon des Hemels, mag voor deze godheden offeren, doch het volk doet dit toch ook, maar richt zich niet tot de godheid zelve, doch tot de substituten; zij worden dan onder andere benamingen aangeroepen en wel als Parelkeizer en Thow-Ti-Kong (Godin van den Rijkdom). De Saam-Kai-Kong, of de Heer der Drie Werelden, die ook wel als Parelkeizer vereerd wordt, is eene drieëenheid, die bestaat uit de Thijen-Koan (de Geest die den hemel of het firmament bestuurt), de Te-Koan (de Geest van aarde en hel) en de Soei-Koan (de Regeerder van dampkring en water). Bovendien staat aan het hoofd van de goden van het land, Ku-Loeng, of ‘Heer’ of ‘God der aarde’, door de Chineezen nu en dan verward met de Aardgodin; de hem ondergeschikte goden voeren allen het bewind over een deel van het rijk, dat naar de meening der Chineezen de geheele aarde beslaat, en die hulp is noodig, want zelfs voor een god is het naar hunne meening onmogelijk het groote geheel te omvatten en te bewaken. De graven der afgestorvenen staan op zijn grondgebied, dus onder zijne speciale hoede en als zoodanig geniet hij weer bijzondere vereering, die hem ook nog toekomt als de God van het graan.
© St. Werkgroep Het Zevengesternte
14
De huisgoden zijn gewoonlijk, zooals te Emoy, vier in getal. 1). De Koan-Iem-Poet-Tsow (de Godin der genade), of alleen Koan-Iem, volgens de uitspraak der Mandarijnen Kwan-Jin (de God der onderwereld), wiens streven het is de zielen uit de hel te verlossen. 2). De Keh-Sing-Ong (de Heilige prins); ongeveer in het midden der twaalfde eeuw verleende de toenmalige keizer, als zoon des Hemels, officieel zijne goedkeuring aan de vereering van dien afgod, omdat hij door een wonder den brand bluschte die in het keizerlijk paleis was uitgebroken, want de vlammen werden terstond uitgedoofd, toen een vurig vereerder van dien god, in een zakje de asch uit den offerpot van Keh-Sing-Ong als amulet op de borst dragende, in het paleis verscheen; deze god is ook de beschermer der begravenen. 3). De Thow-Ti-Kong (de Godin van den rijkdom), eene vermomming van den naam der Koningin aarde, en eindelijk, 4). De Tsao-Koen-Kong (de Hertog keukenprins), de God van de keuken, ook de God van de stookplaats en het vuur. Bovendien heeft elke plaats of dorp zijn beschermgod, Sia, die in onze Koloniën den naam Toa-Peh-Kong draagt, in het dagelijksche leven eenvoudig Peh-Kong genoemd. Een andere god van eenig aanbelang is de Tai-Tsjiong-Ia (de groote Alvader of de God bestierder van het voedingsfeest). Aan dezen god zijn, zooals boven reeds gezegd, alle zielen ondergeschikt. Hij waakt er voor, dat de offers behoorlijk onder de schimmen verdeeld worden, of hen ten goede komen, wien ze werden gebracht, en voorkomt dat zij elkaar berooven. De god Sing-Hong-la (de god van stadswallen en grachten) is eigenlijk de schim van den Hellegod Iama (de God der onderwereld), wien hij alle slechte handelingen der menschen overbrengt, zoodat zij hunne straf niet missen; bovendien levert hij de zielen aan Iama uit, opdat zij hunne kastijding kunnen ondergaan. Verder heeft men nog goden van: het land, de deur, den regen, den oorlog, de dieven, het geluk, het boffen op examens, de letterkunde, de geneeskunde, diegenen die iets verloren hebben, de bergen, de rivieren, de graven, de barbiers, en honderden anderen, zoomede de godinnen van: de kinderen of de godinmoeder, de zeelieden, de beurtschippers, de kraamvrouwen, de landverhuizers, de vroedvrouwen, de gehuwde vrouwen en meisjes, het weven van vrouwelijke handwerken, en wat al niet. Hier zij alleen vermeld, dat er nog, behalve deze goden en godinnen, tallooze halfgoden en heiligen zijn, met hun nasleep van draken en allerlei soorten van monsters. De staatsgodsdienst, die in Peking door den keizer en in het Rijk door de Mandarijnen als zijn plaatsvervangers wordt uitgeoefend, staat zoo goed als geheel op zich zelf, en zou geheel afzonderlijk beschreven moeten worden. Plaat VIII is de afbeelding van een huisaltaar. De verhooging, of het kastje op het altaar is in twee afdeelingen, of tabernakels verdeeld; in de afdeeling links bevinden zich de vier huisgoden, terwijl het rechter hokje de zieletabletten en het zielebord bevat. Deze plaatsing der zieletabletten aan de linkerzijde der huisgoden is een bewijs, dat bij de Chineezen de vereering der zielen hooger staat dan die der huisgoden, © St. Werkgroep Het Zevengesternte
15
want de linkerzijde is bij de Chineezen de eereplaats, die zij toekennen aan den hoogsten in rang. In het linker tabernakel is de Godin der genade, Koan-Iem-Poet-Tsow, achterin geplaatst; vóór haar bevindt zich Keh-Sing-Ong (de Heilige prins), links van deze Tow-Ti-Kong (de Godin van den rijkdom) en rechts de Hertog keukenprins (Tsao-Koen-Kong, ook de God van het vuur). Het beeld van de Godin der genade is gewoonlijk iets grooter dan dat der drie anderen. Vóór de beide tabernakels staan verschillende offervoorwerpen. Vóór dat der zieletabletten staat een tinnen aschpot, waarin de aan de schimmen geofferde wierookstokjes worden gestoken, tot welk doeleinde ook de aarden aschpot, voor de huisgoden geplaatst, gebruikt wordt voor de aan die goden geofferde stokjes. Overigens bevinden zich op het altaar vier kandelaars, om geofferde kaarsen op te plaatsen, zoomede links een brandend olielampje op hoogen voet, ten einde daaraan de te offeren wierookstokjes aan te steken; deze stokjes worden bewaard in de ter zijde van de beide tabernakels geplaatste hooge kokers. Rechts op het altaar staat nog een tijgerbeeld, om de spoken en kwade geesten schrik aan te jagen en daarachter eene offerschaal. Boven het altaar hangen aan beide zijden strooken rood papier met spreuken beschreven. Dat naast den tabernakel der zieletabletten opgehangen, luidt: “Koestert men deugden en werpt men zich in de armen der goden en geesten, dan geeft eene opeenstapeling van goede daden, overvloed en geluk”. De papierstrook naast de huisgoden draagt tot opschrift: “Wanneer warmte en oprechtheid harmonieus samenvloeien, dan geven de zaken verscheidenheid van geneugten”. In het midden boven het altaar hangt eene schilderij, voorstellende de vijf zegeningen: talenten, eer, rijkdom, nakomelingschap en lang leven. De achterste persoon, gedekt door een officieelen waaier, vastgehouden door een achter hem staanden bediende, vertegenwoordigt in zijn hoogen officieelen rang: ‘talent, eer en rijkdom’, want het eerste is noodig om daartoe te geraken, en de beide andere zijn een gevolg zijner hooggeplaatste positie. De persoon links op de plaat, met de kinderen op zijn schoot en aan zijne voeten, stelt de nakomelingschap voor, en de grijsaard rechts is het beeld van een lang leven. Het geheel is aan de bovenzijde bekroond door eene roode draperie met witten rand. Vóór het huisaltaar staat de groote offertafel, waarop bij het brengen der offeranden, de offerwaren op schotels worden neergezet; aan de voorzijde hangt daarvan een rijk geborduurd kleed af, waarop aan de bovenzijde offerartikelen zijn ingewerkt en daaronder phantastisch monsterlijke tijgerbeelden, om de spoken en kwade geesten schrik aan te jagen. Op den grond vóór de offertafel ligt de knielmat, waarop de offeraar knielt, als hij ter vereering de offers en den wierook aan de goden en de tabletten aanbiedt. Het geheel is een rijk bewerkt fraai exemplaar, dat zich in het museum te Berlijn bevindt en door Professor J. J. M. de Groot uit China werd medegebracht.
Jaarverdeling. De Chineezen verdeelen het jaar in twaalf maanden, doch dit zijn maan-maanden, die steeds aanvangen met nieuwe maan, zoodat de 15e dag altijd op volle maan valt; elke maand heeft dus 30 dagen, terwijl de overschietende dagen van tijd tot tijd tot eene schrikkelmaand vereenigd worden, die door de Chineesche almanakken wordt aangegeven. De maanden worden dikwerf nog verdeeld in halve maanden, daartoe speciale namen voerende, die op de jaaromstandigheden betrekking hebben en halfmaandelijksche zonneperiodes zijn; ook de maanden zelf worden door beteekenisvolle namen aangeduid. Het jaar wordt gerekend te beginnen met de eerste nieuwe maan, nadat de zon het teeken van den dierenriem - de steenbok - is uitgetreden, en nieuwjaarsdag valt dus bij de © St. Werkgroep Het Zevengesternte
16
Chineezen altijd tusschen onze 21 Januari en 19 Februari, waarmede dan ook werkelijk het eerste seizoen, de lente, een aanvang neemt. De lente duurt dus bijvoorbeeld van 5 Februari tot 5 Mei, zoodat de voorjaars-nachtevening, op 20 Maart, juist midden in het seizoen valt, en niet zooals bij ons met den aanvang der lente. Evenzoo valt de langste dag, 21 Juni, midden in den zomer, daar deze duurt van 5 Mei tot 7 Augustus; de najaars-nachtevening, 23 September, in het midden van den herfst, die 7 Augustus aanvangt en 7 November eindigt, terwijl bij den winter, durende van 7 November tot 5 Februari, weder de kortste dag, 22 December, in het midden ligt. De verdeeling is dus rationeeler dan bij ons, waar al die culminatiepunten aan den aanvang der seizoenen gelegen zijn, zoodat de zon reeds vermindert en de dagen korter worden bij het begin van den zomer, terwijl de zon toeneemt en de dagen langer worden bij het begin van den winter, wat bij de Chineezen in het midden der seizoenen plaats heeft. Ook vangen zij het jaar aan met het begin der lente, als de zon de natuur nieuwe kracht geeft, eene gewoonte die vroeger onder de Christenen ook in gebruik was, toen het jaar werd gerekend aan te vangen met Paschen. De halve maanden worden bepaald door de dagen, waarop de zon den 1en en 14en graad van de teekens van den dierenriem doorloopt en zijn dus, zooals reeds gezegd is, halfmaandelijksche zonneperioden; deze afdeelingen heeten bij de Chineezen Khi, wat ‘geest’ of ‘adem’ beteekent, dat wil zeggen, de geest, adem of kracht, welke de natuur op die tijdstippen heeft. Ook hebben de Chineezen hun dierenriem, die zeer oud is, zoo oud zelfs, dat als het ware geen berekening omtrent zijn oorsprong gemaakt kan worden, daar nog de lentefeesten bij den aanvang van het jaar samenvallen met eene voorstelling van den draak; deze voor-stelling vindt haren oorsprong in de omstandigheid, dat vroeger het jaar aanving en de lente begon, toen Spica, die ster in de Maagd, die onder de Chineezen voor den ‘kop van den blauwen draak’ doorgaat, in den aanvang der lente tegelijk met de zon aan den horizon verscheen. Deze omstandigheid nu moet volgens sommige geleerden 18.000 jaar geleden zijn, zoodat de astronomische overleveringen der Chineezen eene oudheid zouden bereiken, wellicht nog grooter dan die van den antidiluvialen mensch in Europa. Hunne teekens van den dierenriem zijn de volgende: de Tijger, de Haas, de Draak, de Slang, het Paard, de Geit, de Aap, het Hoen, de Hond, het Zwijn, de Rat, en het Rund; deze teekens stemmen overeen met de maanden van het jaar, te beginnen met de eerste maand, den aanvang hunner lente, bij ons ongeveer het teeken der Visschen. Het volgende geeft eenigszins een overzicht van de maanden der Chineezen in verband met den stand der zon en de teekens van den dierenriem; daarbij zijn de namen opgegeven, die zij aan die heele en halve maanden toekennen, en de bij ons geldende hemelteekens en overeenstemmende datums. LENTE. 1e maand - de visschen - de tijger
5 Februari, begin der lente 19 Februari, Regenwater
grasmaand
2e maand - de ram - de haas
5 Maart, herleving der insekten 20 Maart, voorjaarsnachtevening
de geopende deur 1)
3e maand - de stier - de draak
5 April, zuivere helderheid 20 April, Regens over het graan
de donder
5 Mei, begin van den zomer 21 Mei, Het graan begint vol te worden
de voltooiing of voleinding 2)
5e maand – de kreeft - het paard
6 Juni, de aren in het graan 21 Juni de zomer zonnestilstand
de botsing 3)
6e maand – de leeuw – de geit
7 Juli, geringe hitte 23 Juli, groote hitte
de volgeladen boom
ZOMER. 4e maand - de tweelingen - de slang
© St. Werkgroep Het Zevengesternte
17
HERFST. 7e maand – de maagd – de aap
7 Augustus, begin van den herfst 23 Augustus, grens der hitte
de rijpheid
8e maand – de weegschaal – het hoen 8 September, witte dauw 23 september najaarsnachtevening
de wijnpot
9e maand – de schorpioen – de hond
8 October, koude mist 23 October, het vallen van de rijp
de vernietiging 4)
7 November, begin van den winter 22 November, weinig sneeuw
de schuilplaats 5)
7 December, zware sneeuw 22 December, winterzonnestilstand
het kind 6)
WINTER. 10e maand – de schutter – het zwijn 11e maand – de steenbok – de rat
12e maand – de waterman – het rund 6 Januari, geringe koude 21Januari, zware koude
het kind 7)
1) De deuren des hemels openen zich in het midden der lente, om warmte en daarmede alle voortbrengselen over de aarde uit te strooien. 2) De maand waarop het mannelijke beginsel der natuur tot zijne krachten is gekomen, en het principe der duisternis is ondergegaan; vandaar dat men deze maand de voltooiing, of de voleindiging van het zonlicht noemt. 3) Omdat in de 5e maand, na den zomer-zonnestilstand, de geest der duisternis met het principe des lichts in botsing komt, en langzamerhand begint grond te winnen. 4) Omdat de zomerwarmte vermindert, alle voortbrengselen der natuur rijp zijn, afvallen, te niet gaan. 5) Omdat de mensch in de eerste wintermaand eene schuilplaats en dak zoekt, om bescherming te vinden tegen de winterkoude. 6) Den 25 December wordt de zon als het ware nieuw geboren, om dagelijks toe te nemen in kracht en bloei. 7) Een ander letterteeken als dat van de elfde maand. Nu een kind dat de armen opsteekt, dus reeds een tijd geleefd heeft. De verschillende jaren worden niet bij eeuwen, doch volgens de regeeringsjaren des keizers of die van de regeerende dynastiën dier keizers (de zonen des Hemels), te zamen genomen; zoo valt de regeering der Han-dynastie van het jaar 206 vóór Christus tot het jaar 263 onzer jaartelling; ook rekent men bij cirkels, zoodat het jaar 1900 het 4536ste en 4537ste Chineesche jaar volgens die cirkels is, en volgens de regeering van den tegenwoordigen ‘Zoon des Hemels’ het 26ste en 27ste jaar van de regeering van Kong-Soe. Alles te zamen vormt kalpa's, dat is een ontelbaar aantal jaren, waarbinnen een heelal ontstaat en weder te niet gaat. Dit laatste is natuurlijk geen tijdrekening en slechts een denkbeeldig iets; het is alleen volledigheidshalve opgenomen en ter beoordeeling van de Chineesche opvatting omtrent ons bestaan. De nieuwjaarsfeesten, Passer-Malem en enige daarop volgende en daarbij aansluitende feestdagen. Eene gelukkige omstandigheid is het, zooals wij boven reeds zeiden, dat de Chineezen in onze Oost verplicht zijn afzonderlijke wijken te bewonen, want hunne feesten laten aan oorverdoovend geweld gewoonlijk niets te wenschen over, zoodat, daar zij dikwerf den geheelen nacht duren, in de buurt van die Oosterlingen voor een gewoon mensch geen nachtrust te vinden zou zijn. Onder de feesten, die door luidruchtigheid gedurende den nacht en den dag uitmunten, neemt zeker de overgang van het oude in het nieuwe jaar bij de Chineezen eene eerste plaats © St. Werkgroep Het Zevengesternte
18
in, en ongeloofelijk is het aantal mertjons, dat bij die gelegenheid ontstoken wordt. Hoewel toch de eerste dagen van het jaar eene opeenvolging van feesten en plechtigheden zijn, komen die in geen vergelijking met den allereersten dag des jaars. Eenige dagen voor den aanvang van het nieuwe jaar, dat, zooals wij reeds vermeldden, begint met de eerste nieuwe maan, nadat de zon het teeken van den Steenbok is uitgetreden, dus tusschen 21 Januari en 19 Februari (in 1900 viel Nieuwjaar op 31 januari), worden de noodige toebereidselen voor eene behoorlijke viering getroffen. De huizen worden schoongemaakt en het papier, dat het vorige jaar met spreuken en heilwenschen aan den ingang en in huis werd opgeplakt, wordt verwijderd en door nieuwe strooken vervangen. De daarop voorkomende spreuken en heilwenschen zijn verschillend, naarmate de betrekking, die de eigenaar uitoefent, en zijn meestentijds op zijn bedrijf toepasselijk. Zoo plakt een winkelier bijvoorbeeld het opschrift op: “Mogen rijke klanten zich aanhoudend hier nêerlaten"; een hôtelhouder: “Mogen de gasten als wolken komen!” en dergelijke meer, doch het meest algemeen gebruikelijke is: “Mogen de vijf zegeningen over deze deur nederdalen!” Die vijf zegeningen zijn, zooals reeds vroeger is opgegeven: rijkdom, eer, talenten, nakomelingsschap, en lang leven, of ook wel: lang leven, rijkdom, vrede en rust, liefde voor de deugd, en een einde dat het leven kroont. Daar de roode kleur den zegen aanbrengt en de demonen verjaagt, zijn alle papieren, als de bewoner niet in den rouw is, van eene roode kleur en speciaal op Nieuwjaar plakt men op alle deuren die naar binnen opengaan, een ruitvormig rood papier met het letterteeken: Tsjhoen dat ‘lente’, Hok dat ‘geluk’, of Sioe dat ‘lang leven’ beteekent. Bovendien spannen de Chineezen dikwerf roode stoffen boven de deur, of roode strookjes papier, waarin de vijf zegeningen in beelden zijn uitgeslagen, zooals vroeger is gezegd. De winkels stallen zooveel mogelijk uit, want er moet veel verkocht worden, omdat het bij de Chineezen een aangenomen gebruik is, hunne schulden vóór het nieuwe jaar te betalen; zeker een loffelijk gebruik, waaraan echter velen zich niet altijd houden, ten minste niet tegenover de vreemdelingen. Zij, die hunne schulden niet kunnen betalen, durven den dag, den nieuwjaarsdag voorafgaande, niet te huis komen en dwalen den geheelen dag, ja zelfs den geheelen nacht door de straten; het plein voor den tempel van den beschermheilige der plaats is echter voor die lieden een onschendbaar toevluchtsoord, evenals de omtrek, waar gratis feestelijke tooneelvoorstellingen worden gegeven. Bij die tsao-tsee-hi (komedie om schuld te ontloopen), zal geen man het wagen den schuldenaar aan te spreken. Op de feestdagen vóór het Nieuwejaar moeten de kooplieden goed voorzien zijn, want een ieder schaft zich geschenken aan voor familieleden, vrienden of ondergeschikten, koopt eetwaren, vuurwerk en al wat voor het feest noodig is, en vernieuwt zoo noodig zijne garderobe, want evenals zulks met Paschen bij ons geschiedt, tooien de Chineezen zich bijzonder feestelijk met Nieuwjaar; van eetwaren en snoeperijen behooren zij goed voorzien te zijn, omdat gedurende de feestdagen niets te krijgen is. Dit wordt te Batavia Passar-malem, de nachtmarkt (in 1900 gevierd op 28 en 29 Januari) genoemd; het gaat daarbij zeer levendig toe en zoowel het mannelijke als het vrouwelijke deel der Europeesche kolonie profiteert daarvan, wijl zij dan bij hunne vrienden onder de Chineezen de meest onbekrompen gastvrijheid genieten, want de Chineezen, en vooral zij die het goed betalen kunnen, stellen er eene groote eer in om hunne vrienden zoo weelderig mogelijk te onthalen. De openbare plaatsen van verkoop, de winkels en particuliere woningen in de Chineesche wijk zijn dan schitterend verlicht en allerwegen heerscht vroolijkheid en drukte, die toenemen, naarmate de feestdag, het Nieuwejaar, nadert. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
19
Het zenden van geschenken door de Chineezen bij gelegenheid van het Nieuwejaar aan vrienden, kennissen, bloedverwanten en ondergeschikten, hooggeplaatsten of begunstigers, wordt door de Europeesche bevolking in onze koloniën niet volgens de Chineesche gebruiken opgevat. Aan die misvatting zijn de Chineezen langzamerhand gewoon geraakt, en daarom worden nu dikwijls geschenken in grooten getale of van groote waarde gegeven, waarbij dan natuurlijk gunstbejag van de zijde des gevers voorzit, daar hij wel weet, dat de oorspronkelijke beteekenis niet begrepen wordt en de werkelijke bedoeling door de meesten wordt over liet hoofd gezien, dat slechts de innerlijke waarde van het geschonkene in aanmerking wordt genomen. Gewoonlijk bieden de Chineezen keur van geschenken aan, die veelal voor die gelegenheid geleend worden, omdat zij weten, dat de persoon die de adat (volksgebruik, iets dat door gewoonte recht van wet gekregen heeft naar de opvatting des lands) kent, daaruit slechts één of twee voorwerpen zal kiezen en de rest terugzenden. Hij die goed volgens die adat wil handelen, kiest alleen het pakje suiker uit, dat, met rood papier omwikkeld, of van een rood papiertje voorzien, als wensch ‘voor de zoetheid des levens’ gewoonlijk onder de geschenken prijkt, en zendt de rest terug. De Europeaan in Indië is echter gewoon de geheele bezending in te palmen of te weigeren, welke handelingen beide met de adat in strijd zijn. Eerste dag (Nieuwjaar). Reeds zeer vroeg in den morgen, want de meesten nemen dien nacht geen rust, wat, het oorverdoovend geweld in aanmerking genomen, ook bijna onmogelijk is, wordt de offerande gebracht aan den Heer des hemels, de Thin-Kong (de parelkeizer), waaronder, zooals wij reeds zagen, niets anders verstaan wordt, dan de materieele hemel of het uitspansel; daartoe wordt voor de deur van de groote zaal eene tafel geplaatst, waarop zich brandende kaarsen en wierookstokjes bevinden, zoomede kopjes thee, vruchten, bloemen, chinaasappelen en papieren zakjes met suikergoed, tsijen-ap (introductiedoosjes of doozen van aanbieding) genoemd, welke artikelen in hoeveelheid en kostbaarheid verschillen, naarmate van den rijkdom of de vroomheid van den offeraar. Deze buigt eenige malen met het bovenlijf, de wierookstokjes in de saamgevouwen handen houdende, plaatst die stokjes in den aschpot, knielt daarna en buigt het hoofd driemalen op den grond. Daarna wordt op dezelfde wijze geofferd aan de Drieëenheid, de Saam-Kai-Kong of de Heer der drie werelden, doch het knielen op den grond wordt nagelaten. Na het offer worden de noodige mertjons of petassan afgestoken; de offers blijven drie dagen staan en de aanbieding wordt dagelijks herhaald. Ook aan de vier huisgoden wordt een offer gebracht, ten einde hunne gunst te verkrijgen en hun zegen over het komende jaar af te smeeken, doch niet in zoo groote hoeveelheid als aan beide eerstgenoemden. Eerst na het vereeren der goden bieden de kinderen aan hunne ouders hunne gelukwenschen aan. Deze zetten zich daartoe aan de rechterzijde van het altaar, waarop de huisgoden en de ziele-tabletten der voorvaderen staan (de linkerzijde is bij de Chineezen de eereplaats. De goden en ziele-tabletten zijn nu aan de linkerzijde der ouders), waarna de plechtigheid met veel ceremonie plaats heeft. De oudste zoon treedt vooruit, knielt neder en buigt het hoofd op den grond, doch voordat dit geheel gedaan is, verzoeken de ouders hem vriendelijk om op te staan en zoo brengt hij staande zijne gelukwenschen uit, gewoonlijk zeggende: “Ik wensch den ouden lieden (ouders) een lang leven toe." Zoo volgen de kinderen elkander op, de dochters na de zoons, waarna de dochters met hetzelfde ceremonieel hunne broeders nieuwjaar wenschen. Na afloop dezer plechtigheid worden de voorvaderlijke ziele-tabletten vereerd en dezen hetzelfde offer gebracht als aan de goden, terwijl men bovendien het maal dat de familie gebruiken zal, voor hen neêrzet, zoodat zij als het ware ‘en famille’ dineeren, daar de huisgenooten het op den gewonen tijd gebruiken. Men zal zich wel wachten op Nieuwjaarsdag rijst te eten, die in te veel water gekookt is, boeboer (pap), want dan zegt men, dat degene die dat gebruikt heeft, telkens regen zal © St. Werkgroep Het Zevengesternte
20
hebben als hij uitgaat. Iemand die bij het uitgaan regen treft, wordt dan ook dikwijls door de straatjeugd nageroepen: “Ge hebt stellig op Nieuwjaar boeboer gegeten." Na de offers begeeft men zich in feestkleeding naar zijne kennissen en vrienden, ten einde ook aan deze de gelukwenschen en heilwenschen op ceremonieele wijze te betuigen. Als men elkaar ontmoet, brengt men de saamgevoegde handen ter hoogte van de borst en roept elkander vroolijk toe: “Kiong-hi!", wat zooveel beteekent als ons: “Heil en zegen!" Het zenden van visitekaartjes op rood papier, wanneer men zelf niet komen kan, is ook bij de Chineezen in gebruik; velen beproeven hun geluk in het spel in die dagen; tallooze bedelaars trachten extra aalmoezen te krijgen. Tweede dag. Herhaling van de offers van den eersten dag. De putten worden geopend, die op Nieuwjaarsdag met eene zeef gesloten waren, om den ‘putgeest’ rust te geven; men brengt dien geest een offer, waarna een weinig water wordt geschept, om den put voor het gansche jaar in te wijden. Tegen zonsondergang plaatst men het gewone avondeten der familie voor of ter zijde van de deur op eene tafel, en noodigt, al knielende met brandenden wierook, de geesten uit zich te goed te doen; dat zijn de geesten onder de groote menigte afgestorvenen, die wegens gemis aan nakomelingen gebrek zouden lijden, omdat hun geen offers gebracht worden. Dit offer wordt elke maand op den 2en en 16en dag herhaald. Derde dag. Herhaling der offeranden, doch het aanbieden van het eten der familie als op den eersten en tweeden dag aan de ziele-tabletten wordt nu nagelaten. De noodige maatregelen worden genomen om de huisgoden te kunnen ontvangen bij hunne terugkomst. Volgens het Chineesche geloof verlaten de huisgoden - in het bijzonder de TsaoKoen-Kong (de Keukenprins of de God van de haardstede en het vuur) - den 24sten dag der 12e maand de aarde en gaan naar den Hemelgeest, de Thin-Kong om hem te dienen en rapport uit te brengen over het gedrag der personen, die zich in het huis onder hunne hoede hebben gesteld. Van dat uitstapje keeren zij den vierden dag der eerste maand terug. De 24ste dag der twaalfde maand heet daarom sang-sien-dzjiet (de dag waarop men de goden uitgeleide doet), bij welk uitgeleide dezelfde ceremoniën plaats grijpen als bij de ontvangst, doch in omgekeerde orde. Als de goden dan weg zijn, heeft men gelegenheid om het altaar en de afgodsbeelden te reinigen, zonder de rust dier goden te storen. Tijdens hunne afwezigheid dalen plaatsvervangers in huis neder, die als gasten met offers worden verwelkomd; de beleefdheid gaat echter niet zoover, dat men ook deze uitgeleide doet, als de eigenlijke huisgoden hunne plaatsen in huis weder innemen. Ten einde de terugkeerende huisgoden gunstig te stemmen en zich van hunne welwillendheid te verzekeren voor het pas tijdens hunne afwezigheid ingetreden nieuwe jaar, zorgen de Chineezen niet alleen, dat ze goed te eten krijgen, door de noodige offers na hunne terugkomst te brengen, maar alles wordt gedaan, om hun de reis van den hemel naar de aarde even gemakkelijk te maken, als die van de aarde naar den hemel bij hun heengaan. Daarvoor worden in den avond voor den derden dag papiertjes verbrand, waarop paarden, rijtuigen, draagstoelen, ja zelfs bedienden zijn afgebeeld, terwijl elk stukje papier zorgvuldig met den naam van den god gemerkt is, voor wien de voorwerpen of dienaren bestemd zijn; bovendien zorgt men voor reisgeld en verbrandt daarvoor ook het noodige goud- en zilverpapier. Aangestoken, wordt alles op eene groote zeef geworpen, die men in de open lucht goed heen en weer schudt, opdat de asch naar alle kanten heen zal vliegen, om op die wijze in de lucht te verdwijnen en zoo de reeds reisvaardige goden te bereiken. Ook de dragers, die als bedienden op die manier naar de goden gezonden worden, krijgen loon en geld ter bestrijding der onkosten mede, door het verbranden van papier van minder waarde. Aan de deur plaatst men water, om de paarden en de dragers te drenken en ook eenig voedsel voor de laatsten, benevens suikergoed voor de goden, zoodat deze onmiddellijk na hunne terugkomst eene versterking vinden, want het moet nog tot den vierden dag duren, alvorens zij door degelijke offers goed gevoed worden. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
21
Vierde dag. Reeds vroeg in den morgen worden de teruggekeerde goden door de noodige offers, als verwelkoming, op een stevig maal getracteerd. Men offert gewoonlijk wierook, koek en suikerwaren en zij die het betalen kunnen, geven bovendien de ‘drie vleesch-offerwaren’ of saamsing, bestaande uit een gebraden of gerookte eend, een dito kip en een varkenskop, of ook de ‘vijf vleesch-offerwaren’ of ngow-sing, waartoe dan bij de voorgaande nog varkenslever en varkenspens gevoegd worden. De offers worden op de gebruikelijke wijze voor de afgodsbeelden neergezet en men noodigt dan de goden met vele buigingen uit zich daaraan te goed te doen, waarna de offers ten slotte door de huisgenooten worden verorberd. Vijfde dag. In den morgen van dezen dag moet alles opgeruimd worden wat voor den overgang van het oude op het nieuwe jaar gediend heeft; de toebereide spijzen worden, voor zoover zij niet bedorven zijn, opgegeten en het vuil, dat sedert Nieuwjaarsdag is blijven liggen, wordt opgeveegd. Het bijgeloof brengt mede dit niet vóór den vijfden dag te doen, ten einde onheil te voorkomen. Deze dag wordt beschouwd als de laatste dag der eigenlijke Nieuwjaarsfeesten en zij, die niet reeds na de terugkomst der huisgoden de gewone bezigheden hebben hervat, doen dit nu op dezen dag. Ofschoon volgens het bovenstaande niet tot de eigenlijke Nieuwjaarsfeesten behoorende, verdienen toch de volgende dagen nog vermelding, daar de alsdan plaats hebbende plechtigheden daarbij direct aansluiten. Negende dag. Den negenden dag wordt de geboorte gevierd van den Thin-Kong (de Hemelheer) of de GiokHong Siong-Tee (Edelsteenen Alleenheerscher, Opperste keizer of Parelkeizer), waaronder niets anders verstaan wordt, dan de ‘uit de zon geboren albezielende Hemelkracht’. De offerande op den geboortedag van den Geest des Hemels is de grootste en uitgebreidste, die gedurende het geheele jaar in het huisgezin wordt opgedragen. Behalve de ‘vijf vleesch-offerwaren’ met den nasleep van gebak, suikergoed, wierook en dergelijken, offert men nog gedroogde en geconfijte vruchten op stokjes gestoken en met een natuurlijke of nagemaakte bloem gekroond, als het zinnebeeld der vernieuwde lente, zoomede ‘schakelkoekjes’ (khijen) en ‘schildpadkoeken’ (koe-kee), die beide geofferd worden als het symbool van een lang leven, want de schakelkoekjes zijn het zinnebeeld van ‘aaneengeschakelde jaren’ en de schildpadkoekjes, die de roode kleur des geluks hebben en het karakter sioe (lang leven), op den rug dragen, dat van ‘geluk en lang leven’. In vrome en rijke gezinnen komt een priester, daartoe tegen betaling uitgenoodigd, in zijne ceremoniekleeding, den Geest des Hemels inviteeren om aan het feest deel te nemen, nadat hij hem namens den offeraar geluk heeft gewenscht met zijn geboortedag; de offeraar vervolgt nu zelf liet offer op de gewone wijze. Hierbij ontbreekt liet weder niet aan het afsteken van mertjons of petassan in grootte hoeveelheid en daar het offeren op verschillende uren des nachts of op den dag, door de geloovigen plaats heeft, is het ratelen van dat levenmakende vuurwerk als het ware onafgebroken. Tegen den middag worden de offers, die genuttigd kunnen worden, opgegeten of aan familie en kennissen ten geschenke gezonden. Zij, die het betalen kunnen, achten zich verplicht den Hemelgod te vermaken met eene tooneelvoorstelling. Die comedievoorstellingen heeten sia-thin-kong (het bedanken van den Hemelgod). In de tempels worden offers gebracht, verkregen door inschrijvingen; de inschrijvingsbiljetten worden aan den god voorgelezen en daarna verbrand. De priesters dragen vervolgens de zoogenaamde Taoistische mis op, die in zeven deelen is verdeeld en bijna den geheelen dag in beslag neemt. Deze dag is in zekeren zin, wat Sint Margriet voor ons is. Is er dien dag veel regen en wind, dan kan men volgens de Chineezen zeker zijn, slecht weer te hebben op alle feestdagen der goden in den loop van het jaar. De Chineezen zeggen: “Heeft de Hemelgod zwaar weer, dan hebben alle andere het ook." Tiende dag. Onmiddellijk na de viering van de geboorte van de ‘Albezielende Hemelkracht’, wordt de © St. Werkgroep Het Zevengesternte
22
‘wedergeboorte der Aarde’, ‘de herleving der aardkracht’, de ‘bevruchting’ gevierd van de ToiKong, of How-Thoe (Koningin aarde) ook wel Ti-Khi (Aardgodin), die ook aangeroepen wordt als Thow-Ti-Kong (Godin van den rijkdom). Op dezen dag heeft een eigenaardig gebruik plaats in verband met de vruchtbaarheid. De schoonzoons worden namelijk aan den maaltijd van het huisgezin genoodigd; van dien maaltijd wordt vooral veel werk gemaakt, als de schoonzoon eerst dat jaar gehuwd is, of als uit, het huwelijk nog geen kinderen zijn voortgesproten; de aangehuwde zoon is dan een geëerde gast, en krijgt boven allen de eereplaats aan tafel. De eereplaats aan tafel is aan de lange zijde der tafelplanken en wel zoo dicht mogelijk bij het altaar der huisgoden, aan de linkerhand; de zijde waar de planken eindigen, wordt nooit aan een gast aangeboden, daar zulks het toppunt van onbeleefdheid zou zijn. Op tafel vindt men dan opengesneden granaatappelen, zoodat de kern met de zaden bloot ligt, daar het woord tsoe zoowel ‘kind’ als ‘zaad’ beteekent. In de lente, het tijdperk van bevruchting, leven en ‘ontstaan’, worden de meeste huwelijken gesloten, waarbij de ceremoniën als het ware eene zinspeling zijn op de vereeniging van hemel en aarde. Dertiende dag. Vereering van Kwan-Ti, den ‘oorlogsgod’ der Chineezen. Kwan-Ti is een vergoddelijkte held, omtrent wien de meest overdreven legendarische verhalen in omloop zijn. Zijne feestdagen zijn de dertiende dag van de eerste en de vijfde maand. Geen van beiden is echter zijn geboortedag, want de dertiende dag der vijfde maand is de geboortedag van zijn zoon, Kwang-Phing, maar desniettemin wordt den vader het offer aangeboden en laat men het aan zijne beleefdheid en kinderliefde over, of hij daarvan iets voor zijn zoon wil afzonderen, want de algemeen erkende gewoontewet in het patriarchale China bepaalt, “dat de kinderen geen eigendom hebben en alles aan den vader behoort." Volgens de geschiedboeken en legenden valt de geboortedag van Kwan-Ti op den vier en twintigsten dag der zesde maand, doch dan zou zijn feestdag gevierd worden ná dien van zijn zoon en volgens de Chineesche begrippen gaat het niet aan, den vader ná den zoon te vereeren, terwijl men bovendien met den hoogsten in rang moet beginnen. Ten einde hem dus niet te kort te doen, moest men den feestdag verplaatsen, doch om den god, die zoo algemeen vereerd wordt, zeker te geven wat hem toekomt, werd zijn feestdag geplaatst terstond na de offeranden aan Hemel en Aarde, die allerhoogste godheden der Natuur. Op den derden dag der tweede maand wordt Kwan-Ti ook nog vereerd als de God der litteratuur. De offers hem in liet huisgezin gebracht, bestaan uit verschillende zaken, zoomede de ‘drie’ of de ‘vijf vleesch-offerwaren’. In den tempel krijgt hij talrijke offers, die betaald worden met de daartoe ingeschreven gelden, terwijl te zijner eere tevens een eere-comedie wordt gegeven. Tsap-Gow-Mee, (het feest van den vijftienden dag), ofwel Siong-Goan (Lantaarnfeest). (In 1900 werd dit feest gevierd op 14 Februari). Dit feest wordt gevierd op den eersten dag van volle Maan na het Nieuwjaar, en is een der schitterendste in de rij der Chineesche feesten; wel heeft het met andere feesten gemeen, dat er veel geofferd, gegeten en gesmuld wordt, vergezeld van de onvermijdelijke oorverdoovende gongslagen en ratelende petassan of mertjons, doch tevens overtreft het alle andere in uiterlijken praal. De dag is in het bijzonder gewijd aan de hemelsche drie-eenheid, de SaamKai-Kong, of de Heer der drie werelden, en wel in het bijzonder aan den Thijen-Koan, of den Geest die de Hemelkracht bestiert en gezegd wordt op dien dag geboren te zijn. Het woord ‘goan’, in de benaming van het feest Siong-Goan, beteekent de ‘groote cosmische kracht’ waardoor alles wat leeft, geboren wordt, dus: ‘het oorspronkelijk beginsel van alles wat bestaat’. Dit beginsel openbaart zich voornamelijk op drie tijdstippen van het jaar, namelijk: in den aanvang der lente, waarop de scheppende kracht zich begint te vertoonen, in het einde van den zomer, waarop alles tot rijpheid is gekomen, en in het begin van den winter, waarop de natuur begint af te sterven en tijdelijk een tijdperk van dood intreedt. Die tijdstippen zijn gesteld op den vijftienden dag van de eerste lente-, herfst-, en wintermaanden en heeten in de Chineesche taal siong-goan, tiong-goan, en ha-goan, of © St. Werkgroep Het Zevengesternte
23
eerste, middelste, en laatste feestdag (ter eere van het scheppend beginsel). De eerste dier feestdagen, de Siong-Goan, wordt het luisterrijkst gevierd, omdat dàn het scheppende beginsel pas in werking treedt en moet eenigszins gelijk gesteld worden met ons carnaval, dat oorspronkelijk ook niets anders was dan eene feestuiting bij de komst der lente, welker oorsprong zich in de grijze oudheid verliest. Dit feest wordt, zoowel in huis als in de tempels, door offers gevierd, vergezeld van luisterrijke optochten door de stad, en treedt in de plaats van ons Paaschfeest. Binnenshuis hebben dien dag dezelfde offers plaats als op den negenden dag aan den geest des hemels; alleen zij die het betalen kunnen, noodigen een Taoistischen priester uit, om door het opzeggen van gebeden en bezweringen den god te inviteeren, waarna het offer op de gewone wijze door de huisgenooten wordt opgedragen. Ook in de tempels worden vele offers gebracht. Daaronder bevinden zich koeken, die van meel in den vorm van schildpadden zijn gebakken en waarop met eene soort vermicelli het karakter sioe, dat ‘lang leven’ beteekent, is aangebracht. Elk die maar wil, mag een of meer van die koeken mede naar huis nemen en dan opeten, maar men moet zich verbinden om het volgende jaar op het Siong-Goan feest zooveel van die koeken terug te brengen, als de goden zullen beslissen. Die beslissing wordt bepaald door het werpen met de ‘wichelblokken’, want de stand daarvan wijst den wil der goden aan. Deze wichelblokken, vervaardigd uit den harden wortel der bamboe, zijn ongeveer een voet lang; met de platte zijde tegen elkaar gelegd, hebben zij den vorm van een groot langwerpig ei, zoodat elk blok één vlakke en één bolle zijde heeft. Bij het raadplegen van den wil der goden worden de blokken, met de platte zijde tegen elkaar gedrukt, tusschen de beide handen gehouden en eenige malen door den rook der ontstoken wierookstokjes rondgedraaid, waarna men ze op den grond laat vallen, en uit den stand der op den grond liggende blokken het antwoord opmaakt. Vallen beide met de bolle zijde naar boven, dan heeten zij ‘negatieve blokken’; is de stand van beide met de vlakke zijde boven, dan zijn het ‘lachende blokken’, in welke beide gevallen het antwoord ontkennend luidt. Eerst dan als zij zoodanig vallen dat één vlakke en één bolle zijde naar boven komt te liggen, is het antwoord gunstig. Bij het weghalen der schildpadkoeken begint men bijvoorbeeld te beloven, dat men het volgende jaar één in de plaats daarvan terug zal brengen en werpt de blokken; is nu het antwoord ongunstig, dan belooft men twee van die koeken en werpt weder, en zoo vervolgens tot het aantal bereikt is, waarop de goden door middel van de blokken een tevreden antwoord geven. De tempelbewaarder teekent in een register dien uitslag aan en de koeken worden te huis opgegeten, ter verkrijging van vrede en geluk; het brengen en halen der koeken duurt tot den twintigsten dag der maand. De niet afgehaalde koeken worden door de priesters verkocht, of door hen zelf genuttigd. Elkeen draagt bovendien naar zijn vermogen er toe bij, om in de tempels het nieuwe lentelicht te begroeten en te vereeren. Al wie eenige vroomheid heeft en het betalen kan, offert een of meer groote kaarsen, die soms zoo dik en zwaar zijn, dat zij brandende pilaren gelijken. Deze kaarsen worden ook wel geschonken tengevolge eener gelofte. De priester ontsteekt ze alle des avonds, tot den 20en dag, waarna de overgebleven eindjes aan de gevers worden teruggebracht, in ruil voor eene kleine gift. Die eindjes worden op het huisaltaar ontstoken, in de hoop dat het licht, dat de goden genieten, ook het huisgezin bestralen zal. Op dit Siong-Goan feest heeft ook het poah-ah-noei, of het ‘spelen met eendeneieren’ plaats, een gebruik dat van onbekenden oorsprong is, doch in de geschiedboeken van voor 25 eeuwen reeds beschreven werd; de eieren zijn hard gekookt en evenals onze paascheieren gekleurd en versierd. De oorsprong dier gewoonte kan afgeleid worden uit de meening, dat de chaos met een ei werd gelijk gesteld, terwijl aangenomen wordt dat de aarde in dien chaos tusschen de hemelen geplaatst was, evenals het geel in het midden van het ei. Men beschildert en kookt ze, om daarna het opgestapelde verborgen goede der Natuur te voorschijn te doen komen en al hare voortbrengselen naar alle kanten uit te strooien. Eertijds gebruikte men daartoe nog alleen kippeneieren, zooals onze paascheieren, omdat de haan het symbool is van de dagelijks opkomende zon, terwijl diens kraaien de ontwakende natuur, den dageraad, verkondigt en de kwade geesten en spoken verdrijft, daar deze het daglicht niet kunnen verdragen. De Chineezen gebruiken tegenwoordig eendeneieren, omdat © St. Werkgroep Het Zevengesternte
24
deze grooter zijn en de kinderen de eieren ledigen en de schaal inwendig met een kaarsje verlichten, dat dan als een lantaarntje onder vroolijk zingen wordt rondgedragen; de schaal der bitter kleine kippeneieren in Indië, die veel op duiveneieren gelijken, is daartoe te klein. In den avond van dezen feestdag worden optochten gehouden, waarbij lantaarns van den meest fantastischen vorm op den voorgrond treden. Reeds in de laatste week van het oude jaar begint de verkoop dier lantaarns, doch de eerste die verschijnen, zijn gewoonlijk van eene mindere soort en meer speciaal bestemd om als speelgoed voor kinderen te dienen, doch hoe meer de feestdag nadert, hoe fraaier en kunstiger lantaarns in den handel komen, zoodat op den avond van het feest een ware wedstrijd gehouden wordt, welke lantaarn in zonderlingen vorm en fraaiheid de andere overtreft. Men ziet ze in alle vormen: paarden, visschen, kippen, honden, slangen, draken; men heeft ruitvormige, ronde, vierkante, langwerpige, in het kort alle mogelijke vreemdsoortige vormen en alle dieren, hoe onmogelijk ook, vertegenwoordigende; zij worden verlicht rondgedragen of op wielen voortbewogen. Bijzonder trekken de aandacht de zoogenaamde tsao-bee-ting, of ‘dravende paardenlantaarns’, die zoodanig gemaakt zijn, dat de opstijgende warmte der inwendige verlichting paarden en poppetjes in beweging brengt (*), benevens de sioe-kioe-ting,of ‘versierde bollantaarns’, die over den grond gerold kunnen worden, of de pang-hee-saai (de vuurspuwende leeuw of tijger); deze laatste zijn vervaardigd uit bamboe, papier en mertjons; als ze aangestoken zijn en over straat voortgetrokken worden, schijnen deze dieren te loopen, waarbij ze onder hevig geknetter der mertjons aan alle kanten uit hun lichaam vuur spuwen; deze worden ook wel vervangen door de hee-bee, of ‘vuurpaarden’, (*) die echter niet zoo fraai en meest van kleinere afmeting zijn. (*) Dit is wellicht de oorzaak, dat dit feest te Semarang koeda-koeda, of ‘paarden’ wordt genoemd, of ook wel koeda-koeda-api (vuurpaarden). Daar rood de kleur van het geluk is, en wit de kleur van het zonlicht, zoo treden die kleuren bij de lantaarns op den voorgrond, omdat het ontsteken der lantaarns in de feestvreugde niets anders ten doel heeft, dan het vieren van het ontluikende zonlicht en de nieuwe warmte der lente. Wanneer na zonsondergang alle lantaarns worden ontstoken en rondgedragen, maakt dit met de schitterende verlichting der woningen een waarlijk betooverend effect, wat de Europeesche inwoners ook nooit zullen nalaten te gaan zien, want deze genieten even goed als de Chineezen van dien feestdag. In China, doch niet in onze koloniën, brandt men zelfs lentevuren, waarbij bijna geheel naakte lieden door de vlammen springen, iets wat in vroeger eeuwen ook in Europa niet vreemd was, terwijl men nu nog in vele streken vuren brandt en over paaschkaarsen springt, welk spel echter niet zoo gevaarlijk is als dat om over een brandende hoop hout, of door de vlammen te springen. Nog dient vermelding de rondgang van een reusachtigen monsterdraak, wat niet alleen dien avond en in den optocht plaats heeft, doch reeds dagen te voren zoowel bij dag als bij avond geschiedt; deze plechtigheid vindt zijn oorsprong in eene phase in den stand der sterren, die volgens de geleerden reeds 18.000 jaar geleden is. Te dien tijde kwam, zooals reeds gezegd, de zon in den aanvang der lente tegelijk op met Spica in de Maagd, welke ster bij de Chineesche sterrekundigen den kop van den blauwen draak vertegenwoordigt; de zon liep toen ten tijde langzamerhand schijnbaar door het geheele lichaam van dat hemelteeken, als ging zij na opgeslokt te zijn, door den geheelen Draak. De rondgedragen draak is een verbazend groot afbeeldsel van dat denkbeeldige monster, uit linnen en bamboe vervaardigd, dat inwendig door kaarsen is verlicht, en door eenige mannen op stokken wordt rondgedragen, die door hun heen en weer loopen het monster eene schijnbaar kronkelende beweging mededeelen. De verbazend groote kop heeft een monsterachtig voorkomen en een kolossalen muil, die door den man, die dat deel draagt, geopend en met een luiden slag gesloten kan worden, zoodat het den schijn heeft als hapte de draak woedend toe; dit laatste wordt nu zijn doel geacht met eene bolvormige verlichte lantaarn in © St. Werkgroep Het Zevengesternte
25
den vorm eener zon, die vooruit gedragen wordt en waarvan hij alle bewegingen volgt, met het kennelijk voornemen dien bol te verslinden; daar de bol steeds ontwijkt, volgt het monster luid happende en woedend slingerende dien bol en stelt dus zinnebeeldig voor wat 180 eeuwen geleden het sterrebeeld scheen te doen, dat is, de zon te verslinden. De draak is overigens een heilig dier in China, want het is de regen- en watergod, een hoogst belangrijke god voor een landbouwend volk als het Chineesche, voor 't welk de regen eene groote weldaad is; de draak is tevens het beeld der kracht, waarin de aanleiding gezocht moet worden, dat dit dier in het keizerlijk blazoen is geplaatst, die ‘krachtige zoon des Hemels’, de ‘weldoener van het volk’. Behalve in het vorenstaande nemen nog in den optocht plaats de tsunggew, (maskerade-stellages), waarnaar de voorttrekkende stoet ook wel tsung-gew optocht wordt genoemd. De tsung-gew zijn stellages, die òf eene episode uit de Chineesche mythologie. voorstellen, òf naar de fantasie van den vervaardiger zijn gemaakt. Zij geven gewoonlijk een bloem of een dier te zien in zeer grooten vorm, doch tevens zeer elegant en keurig bewerkt, waarop een of meer jongens als meisjes gekleed, in zittende of staande houding zijn vastgebonden, en zoo in den optocht worden rondgedragen. Die kinderen worden daartoe gehuurd. Deze tsung-gew hebben dus geen bepaalde beteekenis in den stoet en dienen alleen tot versiering. De bijgaande plaat IX stelt een zoogenaamde tsung-gew voor; een kind staat bij eene op eene rots gegroeide plant en houdt schijnbaar een stok vast, waarom een slang gekronkeld is, waarop heel in de hoogte een tweede kind in staande houding is vastgehecht; alles staat op een draagstoel, die aan de uitstekende stokken door koelie's moet gedragen worden. De vóór den draagstoel staande koelie's dragen langwerpige schilden, waarop heilwenschen voor het feest van dien nacht zijn geschreven, terwijl de middelste een lantaarn draagt met den naam van den persoon in Chineesche karakters, die de tsung-gew ontwierp en liet vervaardigen. Gevaar is er voor de kinderen niet aan verbonden, daar zij stevig op ijzeren bouten vastgebonden zijn; toch is het vermoeiend en de hoogststaande heeft dikwerf veel last van den rook en de opstijgende warmte der medegedragen flambouwen, waarom dat kind ook steeds een waaier heeft, om zich koelte en frissche lucht toe te waaien. Gedurende den optocht staan deze stellages voor elke openstaande woning stil en ontvangen dan eenig geld in rood papier gewikkeld, of eenig ander geschenk ter tegemoetkoming in de kosten; de waarde van zoo’n geschenk hangt hiervan af, of de tsung-gew aan den toeschouwer bevalt of niet, en dit geeft dus zijne meerdere of mindere ingenomenheid daarmede te kennen. De boven omschreven schilderachtige optochten verzamelen zich tijdig en nemen na zonsondergang een aanvang, opgeluisterd door duizenden lantaarns en flambouwen en trekken voort onder geraasmakende muziek en het geknetter en geratel der mertjons of petassan. Te Batavia hebben zoowel de stad zelve, als Passar Bahroe, Passar Senin, TanahAbang en Meester Cornelis, ieder hunne afzonderlijke processie's. Hoewel beelden van godheden in den stoet medegevoerd worden, die men op deze wijze geluk wil wenschen met het nieuw ontstoken zonlicht, missen die optochten voor het volk elke godsdienstige beteekenis en worden alleen beschouwd als eene welkome gelegenheid om pret en lawaai te maken, of wel om een extra stuivertje te verdienen. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
26
Deze optochten zijn zeer schoon en schitterend, wanneer men de halfgekleede koelie's, die de verlichtingsmiddelen en de stellages dragen, over liet hoofd ziet. Een groote toevloed van Europeanen komt die verschillende processie's bewonderen en de belangstelling is zoo groot, dat zelfs eens een gouverneur-generaal verzocht den omgang van dien stoet speciaal voor hem te herhalen; ten einde Zijne Excellentie in staat te stellen alles goed te zien, trok de stoet over de voorplaats van het Paleis te Weltevreden, waar de Gouverneur-Generaal in de voorgalerij met tal van genoodigden het schitterende en rumoerige voorbijtrekken gadesloeg. Ten slotte zij vermeld, dat op den dag, van het Lantaarnfeest vele vrouwen offeren aan de godin Tsiah-Boe, of Godin Moeder, en dan de toekomst raadplegen op de wijze, die bekend staat als thiang-hioeng (het hooren van wierook). Zij doen dit bij voorkeur zoodanig, dat anderen daarvan niets merken en ontsteken eenige stokjes wierook, waarna zij een kort gebed prevelen tot de godheid en deze de vragen voorzeggen, waarop zij gaarne antwoord zouden krijgen. Hetzij door middel van de wichelblokken, of door een in een bak met water rustend wierookstokje, bepalen zij de richting en den weg, dien zij moeten volgen, om de woorden te hooren, die de beslissing geven. De eerste woorden, die zij van een voorbijganger hooren, onthouden zij en vragen dan door middel van de wichelblokken weder aan de godin of dat woord op hunne vragen van toepassing is. Dit wordt zoolang herhaald, tot het antwoord der godheid door middel van de blokken bevestigend luidt. Soms ook plaatsen zij zich met een ontstoken wierookstokje in de hand achter eene deur, om de woorden op te vangen van voorbijgangers. Het is natuurlijk dat zij zulks zeer geheimzinnig doen, om te voorkomen dat een grappenmaker hen beet neemt. Of de Chineesche vrouwen op Java dit ook doen, is niet zeker, doch te Emoy geschiedt dit menigvuldig. Tsing-Bing (Gravenfeest). Dit feest, te Emoy tsjhing-miang (zuiver en helder) genaamd, omdat de atmosfeer op dat tijdstip zuiver en de lucht helder is, wordt gevierd na het haan-siet (het tijdperk van het koude eten) en viel in het jaar 1900 op den 5en April; bij de opgave der halfmaandelijksche zonneperiode, is de periode, aanvangende 5 April, in verband met dit feest ook genoemd: ‘zuivere helderheid’. De tijd van het haan-siet (het koude eten) duurt drie dagen en valt in het begin van April, het begin der derde maand, of volgens de Chineesche rekening 150 dagen na het wintersolstitium, en kan gelijkgesteld worden met onzen vastentijd voor Paschen. In vroegere eeuwen was het verboden, gedurende die drie dagen vuur aan te leggen, zoodat het volk wel gedwongen was tot een tijd van vasten en onthouding, daar het slechts koud eten kon nuttigen, dat te voren was gereed gemaakt. Na afloop dier vasten- en treurperiode werd de overwinning der nieuwe Lentezon gevierd, door het ontsteken van de nieuwe vuren in het geheele rijk, en wel op den feestdag tsjhingmiang, in den regeeringsalmanak voor Ned. Indië aangegeven als Tsing-Bing, onder welken naam het feest in onze koloniën algemeen bekend is. Dit feest is een echt nationaal feest en wordt door het geheele Chineesche rijk, en overal waar Chineezen zijn, gevierd. Het is een mengelmoes van vreugdebetoon en rouwbeklag, want behalve dat het volk naar buiten stroomt om zich te verlustigen in de voorjaarszon en de nieuw frissche lentelucht in te ademen, is ook de dag gewijd aan de vereering der afgestorvenen en het in orde brengen der graven. (Zie voor de graven platen VI en VII) Evenals op Nieuwjaarsdag offert men te huis verschillende spijzen aan de voorvaderlijke zieletabletten, en voegt er speciaal de drie of vijf vleesch-offerwaren bij. Somtijds wordt dit offer voorafgegaan door eene offerande aan den God der aarde, Geest des geluks of eenvoudig ‘Geluk’ genoemd; hiermede wordt bedoeld de god Ku-Loeng, het hoofd der landgoden, tevens de patroon der graven, die op zijn gebied liggen; men offert ook aan den huisgod Keh-SingOng, die eveneens als beschermer der begravenen in aanmerking komt; het offer heeft ten doel de goede gunsten en de zegeningen van den god af te smeeken voor de graven, die onder © St. Werkgroep Het Zevengesternte
27
zijne hoede gesteld zijn. Is de huisofferande afgeloopen, dan begeeft de geheele familie zich met de te huis gebrachte offers naar de respectieve begraafplaatsen; hoe talrijker de familie is, des te beter en des te meer eer voor de overledenen; elk voegt bij de reeds gebrachte offers nog het noodige, bestaande uit koeken, taarten, vleesch, groenten, wierook, petassan en papier. De vrouwen gaan alleen dàn mede, als het graf nog niet oud is en er nog geen tsjhing-miang overheen is gegaan, anders blijven zij op een afstand achter. Het vuil en het onkruid wordt zorgvuldig van de grafheuvels verwijderd, deze zoo noodig hersteld, en de letters van het grafschrift met roode verf bijgewerkt en opgefrischt. Daarna plaatst men eenige brandende kaarsen en wierookstokjes voor den sluitsteen van het graf en bestrooit den grafheuvel met blaadjes papier, welke stukjes met steentjes belegd worden om het wegwaaien te voorkomen; deze papiertjes dienen om getuigenis af te leggen, dat de nakomelingen hun plicht hebben vervuld. Vervolgens wordt eerst aan den god geofferd, op het zich bij het graf bevindende altaartje, dat soms uit een enkelen steen bestaat, en daarna het huisoffer voor de afgestorvenen herhaald, waarop men eenige mertjons of petassan verbrandt, ten einde de hongerige duivels te verjagen, die anders zouden trachten het voor de dooden bestemde maal, dezen te ontfutselen. Als geacht wordt, dat de overledenen voldoende gesmuld hebben, pakt men alles weder netjes in en eet het te huis vroolijk op, of wel men arrangeert pic-nics, en blijft tot den avond in ongedwongen vroolijkheid buiten. Op sommige graven echter treuren gehuurde personen op luidruchtige wijze, zoodat men dien dag niet alleen vroolijkheid en vreugdebetoon hoort, maar ook weeklachten en lijkzangen, doch over het algemeen genomen, heerscht er veel drukte en opgewektheid. Vooral de terugtocht naar huis is levendig, want de opgewekte menigte tooit zich met bloemen, groen en korenaren, om zóó de lente, het leven, den groei en de jeugd, die de geheele natuur bezielen, naar huis mede te nemen. De natuur is in frischheid herboren en men hoopt datzelfde voor zich en de zijnen, door zich zelf en de woning met groen te versieren; daartoe bezigt men in China takken van den wilgeboom, daar deze gemakkelijk groeit, zelfs nog als de stam als het ware alleen uit bast bestaat, en evenals de zon het zinnebeeld is van de onsterfelijkheid. Daar waar de wilgeboom niet groeit, gebruikt men de takken van den vijgeboom en in Noordelijk China die van den pijnboom of de cypres, eveneens het symbool van eeuwig jeugdig leven. Het gravenfeest heeft, wat de herinnering der overledenen betreft, eenige overeenkomst met ons Allerzielenfeest, dat in Roomsche landen, en voornamelijk in Frankrijk, zoo ijverig wordt gevierd. Go-Goë-Tseh (Petjoen) Drakenfeest Te Emoy en in geheel China noemt men dit feest gow-geh-tsoih, wat beteekent ‘algemeen feest van de middelste maand’; de namen aan het hoofd dezes gemeld, zijn dus meer speciaal de benamingen in onze koloniën gebruikelijk, waardoor echter geen verschil ontstaat in de viering en de beteekenis van het feest. Enkele Chineezen noemen het ook gow-dzjiet-tsoih, ‘tijdstip’ of Feest van den vijfden dag, doch het zomersolstitium (21e Juni of de 16e dag van de 5e Chineesche maand) is de eigenlijke dag, waarop het vroeger gevierd werd, terwijl later daarvoor de geheele middelste zomermaand werd gebezigd, zoodat ook in den regeeringsalmanak geen bepaalde datum wordt opgegeven, maar alleen vermeld wordt, dat de viering plaats heeft in de maand Juni. Het hoofddoel van de gebeden en offers van dien dag is, den noodigen zegen te krijgen over het te velde staande graan, dien het zoo zeer behoeft, want in de maand Juni waaien in China dikwerf zulke verschroeiende winden, dat alles uitdroogt. Geen der goden kan daartoe meer bijdragen dan de Draak, de God van het water, waaraan dan ook het Drakenbootfeest zijn ontstaan te danken heeft. In strijd met de begrippen van andere volken en ook van de Europeesche, waar de draak in legenden en sagen steeds optreedt als de verpersoonlijking van het kwaad, als het negatief © St. Werkgroep Het Zevengesternte
28
beginsel, dat steeds met alles wat licht en deugd kon genoemd worden in strijd was, treedt in China dat monster op als hemelteeken en als het zinnebeeld van regen, vruchtbaarheid en leven, en geniet als god zelfs eene uitgebreide hulde en vereering van den keizer (den zoon des Hemels). In alles heeft de draak eene hooge beteekenis. Den bijna ongenaakbaren en zoo hoog verheven keizer van aangezicht tot aangezicht zien, heet: ‘het gelaat van den Draak aanschouwen’; zijn troon noemt men ‘Drakenzetel’, zijn baard heet ‘Drakenbaard’, terwijl de vlag van het rijk een zwarten draak op gelen achtergrond vertoont. Er is dus een groot verschil tusschen de vulgaire beteekenis van het woord ‘draak’ in onze taal en de gunstige beteekenis in China, al is beider uiterlijk meestentijds ook weinig bekoorlijk. De Chineesche naam voor draak is loeng, waarmede het grootste zoetwaterdier dat bestaat, verondersteld wordt en derhalve een soort van krokodil of alligator; de omstandigheid, dat het dier zich in de droge maanden in de moerassen terugtrekt voor den winterslaap, doch tegen dat de regens beginnen weder voor den dag komt, heeft hem gemaakt tot den ‘regenmaker’ bij uitnemendheid, en van daar tot God van den regen is maar een stap. In Emoy heet een wolkbreuk, lingka-tsoei, ‘de Draak wringt water’. De vereering van den draak is van hogerhand officieel voorgeschreven; bij tusschentijdsche droogte wordt hij telkens bezworen en aangeroepen; de oorzaak zijner vereering verliest zich in den nacht der tijden; men zie hierover hetgeen reeds omtrent het monster gezegd is bij de beschrijving van het tsap-gow-mee of Lantaarn-feest. De feesten hebben gedeeltelijk in huis en gedeeltelijk daarbuiten plaats en behooren tot de belangrijkste van den Chineeschen kalender, want op dien feestdag van de officieel vereerde godheid offert de keizer te Peking eene groote hoeveelheid levensmiddelen, wijn, papier en zijden stoffen aan de Aardgodin, welke offers na den afloop in den Noordwestelijken hoek van het altaar worden begraven, en laat ons gelooven ook begraven blijven. Op den feestdag worden des morgens op de gewone wijze de groote offers gebracht aan de huisgoden en de voorvaderlijke zieletabletten, waarbij ook de ‘drie’ of ‘vijf vleesch-offerwaren’ behooren; op dezen dag wordt echter altijd bij die offers een speciaal gerecht gevoegd, bestaande uit pakjes in den vorm van driezijdige pyramiden, tsang genaamd, gevormd uit in bamboebladen gewikkelde koeken, gemaakt van rijst, gierst en andere voedingsmiddelen met vruchten en confituren; de gierst of rijst dient om van de hoogere machten zegen en regen af te smeeken voor het te velde staande gewas. Daar het volk de vijfde maand, ‘de kwade maand’ noemt, omdat door de groote zonnehitte veel droogte, kwalen en epidemieën ontstaan, wat zij echter toeschrijven aan een soort kwade invloeden of booze geesten, die zij met den algemeenen naam sia bestempelen, worden, nevens bezweringen, veel toovermiddelen in den vorm van reukwerken en amuletten gebezigd, om den strijd tegen de sia met succes uit te houden. Eene soort van deze amuletten bestaat uit bundeltjes veelkleurige zijden draden, die de moeders hunne kinderen dien dag om den pols binden, welke draadjes ‘zijden draadjes voor een lang leven’ genoemd worden; deze maken dat de kinderen noch door ziekte, noch door epidemie worden aangetast, daar zij de kwaaddoende geesten en spoken verdrijven. Met hetzelfde doel hangt men aan de deur, of legt men op het dak sterk riekende bladeren, zooals die van kalmoes en knoflook. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
29
Bovendien hebben zij nog een universeel middel om alle bestaande en denkbare kwalen en ongemakken van zich af te weren, daar het volk al het bovenstaande blijkbaar onvoldoende vindt. Daartoe worden papieren poppen gemaakt of gekocht, tot hetzelfde getal als de familie leden telt; elke pop wordt verondersteld een der huisgenooten voor te stellen, wiens naam op de borst der pop wordt geschreven. Die poppen worden daarom thoi-sien, of ‘lijfvervangers’ genoemd. De poppenfamilie wordt in een papieren bak geplaatst, als om de hoop uit te drukken, dat de familie lang vereenigd zal blijven en niet uit elkaar zal gaan. Na aan de zielen, die deze poppen heeten te bewonen, eene miniatuur offerande gebracht te hebben, laat de oudste der familie de pop, die hem zelf voorstelt, door een der andere huisgenooten voor zich op en neer bewegen, onder het uitspreken der woorden: “Lijfvervanger als er iets is, neem het dan op U.” Deze pop wordt daarna weder bij de andere poppen geplaatst en voortgegaan met de tweede pop en het tweede familielid, en zoo vervolgens tot alle poppen de kwalen der naamgenooten hebben overgenomen, waarna deze plaatsvervangers op eene zeef verbrand worden en hunne asch verstrooid, om zoo al het kwade en slechte in de lucht te doen wegvliegen. De denkbeeldige draken komen, volgens Chineesche begrippen in het voorjaar, na den winterslaap, weder te voorschijn en trachten dan in de wolken te paren, waardoor nu een hevige strijd in de lucht volgt, wat als de oorzaak wordt beschouwd dat de zware voorjaarsregens neervallen en overstroomingen plaats hebben. Nadat het paren is afgeloopen, scheiden zij en elke draak heeft dan zijn eigen district waar hij de regens bepaalt; hij moet echter wel eens aangespoord worden om zich te vertoonen en den weldoenden regen te doen nederdalen. De drakenbootwedstrijden nu worden vermoed eene afspiegeling en navolging te zijn van den strijd der draken in de lucht bij de paring, ten einde op die wijze in het zoo droge zomerseizoen door die nabootsing regen uit te lokken. Als de offeranden in huis afgeloopen zijn, stroomt alles naar buiten naar de rivier of naar het strand, om ‘het roeien met drakenbooten’ (pee-ling-tsoen) te gaan zien, waartoe allen zich feestelijk hebben uitgedost. De kosten van het feest worden gedekt bij onderlinge inschrijving, want voor den wedstrijd worden prijzen uitgeloofd, terwijl vuurwerk en de onontbeerlijke tooneeluitvoeringen met geraasmakende muziek, hoofdzakelijk bestaande uit luidklinkende trommen en gongs, het feest luister bijzetten. Hooggeplaatste personen loven zelve prijzen uit en al die te winnen prijzen worden op het terrein uitgestald op eene tribune, of ook wel sommige op een schuit op het water nabij het punt van afvaart, ten einde de roeiers tot ijver en krachtsinspanning aan te sporen. Het water in den omtrek is bedekt met bootjes, waarin de feestelijk gekleede menigte den wedstrijd van nabij gadeslaat, en aan den wal verdringt men zich om niets van den strijd te missen; het geheel is eene afspiegeling van onze roeiwedstrijden en evenals bij ons is ook het terrein met vlaggen en wimpels getooid. De booten, die aan den wedstrijd deelnemen, zijn gewoonlijk versierd met een drakenkop met opengesperden muil, waarin drakentanden zijn aangebracht en eindigen van achteren in een geschubden staart; in China zelf nemen alleen de mindere klassen een werkdadig deel aan dien wedstrijd. Onder het geraas van trommen en gongs schieten de schuiten op een gegeven teeken vooruit, waarbij de roeiers door de luide kreten der toeschouwers tot bovenmatige inspanning worden aangespoord. De boot die het eerst terug is, wordt als overwinnaar met luid gejuich begroet en met zoo'n oorverdoovend geweld van muziek en vuurwerk, dat een vreemde bezoeker hooren en zien vergaat. De Chineezen kunnen daar wel tegen en genieten zelfs nog van dat kabaal. De uitgeloofde prijzen worden terstond uitgereikt en verder de dag feestelijk doorgebracht, terwijl het, tout comme chez nous, niet aan woordenstrijd ontbreekt over de rechtvaardige toekenning der prijzen. © St. Werkgroep Het Zevengesternte
30
Ook worden fraai versierde drakenbooten door de straten rondgevoerd, omstuwd door vaandels, trommen, gongs, vuurwerk en al wat maar leven en geweld maakt. Bij het strand gekomen worden de booten met papieren poppen bemand, waarna men alles in rook en vlammen laat opgaan, zoodat alle ongemakken en kwalen, die het monster in de verschillende buurten waar het doortrok heeft opgenomen, op die wijze worden vernietigd. Hier treedt dus de draak voor de geheele buurt in de plaats der personeele lijfvervangers. Tjio-Ko (Het plunderen der verlatenen) Het tjio-ko, zooals het te Batavia en elders in onze koloniën genoemd wordt, en dat te Emoy, tsjioeng-kow heet, is slechts een onderdeel van de feesten der zevende Chineesche maand, welke feesten in China in het algemeen aangeduid worden als phow-tow (algemeene uittocht of algemeene uitvaart) en gedurende de geheele maand gevierd worden, terwijl het hoofdmoment valt op den vijftienden dag, waarom ook het tjio-ko in den regeeringsalmanak van 1900 is aangegeven van 9 tot 13 augustus. De inlandsche benaming van dit feest is reboetan (plundering), welke benaming ook veel door de Europeanen, ja zelfs door Chineezen gebezigd wordt. Daar de zevende maand het herfstjaargetijde opent, een tijd dat alles rijp is en de natuur langzamerhand gaat afsterven, herdenken de Chineezen, tengevolge van hunne speciale vereering van de zielen der overleden voorouders, in het bijzonder de afgestorvenen, die zij extra onthalen wegens hunne komst en hun verblijf op aarde gedurende die maand. Dit gebruik is zeer oud, want de Chineesche geschiedboeken en ceremonieele voorschriften van 2000 jaar vóór Christus maken er reeds gewag van, zoodat, al hebben de plechtigheden ook plaats volgens Boeddhistische ritualen, aan de zielen toch vleeschspijzen geofferd worden, iets wat in het zuivere Boeddhisme is uitgesloten; dit is een bewijs te meer dat het Boeddhisme, dat eerst in de eerste eeuw onzer jaartelling in China gepredikt werd, geënt is op den ouden godsdienst, waarvan de oorsprong zich in den nacht der tijden verliest. De offerplechtigheden, die tevens van tooneelvoorstellingen (godsdienstige tooneel-mysteries) vergezeld gaan, heeten in het algemeen ‘offerplechtigheden aan de dooden’ en kunnen tot drie onderdeelen worden teruggebracht, namelijk: I. De opening der Hel in den aanvang der maand, wanneer de zielen naar buiten stroomen om zich eene maand lang te goed te doen. II. De groote offerande zelve, die het tjio-ko tot slot heeft. III. De sluiting der Hel op den laatsten dag der maand. Het openen der Hel heeft plaats in den nacht van den laatsten dag der zesde maand op den eersten dag der zevende maand, dus bij volslagen duisternis, want de Chineesche maanden beginnen, zooals wij reeds mededeelden, met nieuwe maan. 't Wordt genoemd khoei-tee-gikmung (opening van de deuren der hel). Zoodra de poorten der hel geopend zijn, stormen de daarin verblijf houdende zielen allen de deur uit naar de aarde, om zich gedurende een maand te goed te doen; dit heet de phow-tow (algemeene uitvaart). Daar de zielen hongerig, dorstig en naakt uit de hel komen, haasten de Chineezen zich zoo spoedig mogelijk aan de behoeften der afgestorvenen te voldoen. Zoodra de zon is ondergegaan en het volkomen duister is geworden, worden overal aan de deuren tafeltjes geplaatst met offerwaren, en ten einde de geur der spijzen te verhoogen, zet men er een brandend wierookstokje in, zoodat de geesten alles voor een heerlijken maaltijd bereid vinden, die hun aangeduid wordt door op de tafel geplaatste brandende kaarsen, want anders zouden zij hunnen weg in de duisternis niet kunnen vinden en zich in de spijzen kunnen vergissen. Hiermede is echter nog niet geheel aan hunne behoeften voldaan, want de zielen zijn naakt en moeten nog gekleed worden. Daartoe worden jassen, broeken, mantels, hoeden en andere kleedingsstukken van papier gemaakt, of op papier geteekend, in groote hoeveelheden verbrand, en tevens de overblijvende deelen der wierookstokjes daarbij ten vure gedoemd, © St. Werkgroep Het Zevengesternte
31
om de zielen in de gelegenheid te stellen, deze als draagstokken te gebruiken, ten einde datgene te kunnen medenemen wat zij niet in staat waren te verslinden. Geld in papiervorm om de reiskosten goed te maken, wordt even gul verbrand. Het kan den geesten dus aan niets ontbreken, natuurlijk alles in etherischen vorm, want het materieele deel der offers, in zooverre dit gegeten kan worden, nuttigen de huisgenooten. Ten einde de geesten aangenaam te zijn en het hun gemakkelijk te maken den weg te vinden, hangt voor bijna ieder huis gedurende die maand een brandende vierkante lantaarn, tow-ting (weglantaarn) genoemd, die gewoonlijk het opschrift draagt: “Moge alom alles vol glans zijn en de onderwereld verlicht wezen." Niemand, hoe arm ook, onttrekt zich aan die offers op de phow-tow, doch de hoeveelheid en de hoedanigheid der offerwaren hangt af van de gulheid, vroomheid en vooral van het vermogen der offeraars; de armen offeren alleen eenige koekjes, vruchten, thee en de geconfijte lekkernijen tsijen-ap (introductiedoosjes), reeds bij het nieuwjaarsfeest vermeld. De groote offerande zelve geschiedt eigenlijk op den vijftienden dag der maand; dan gaan de priesters in optocht rond, om bij elk offertafeltje op hunnen weg de schimmen ter maaltijd te noodigen, en door hunne tantra's de uitgestalde offerwaren tot in het oneindige te vermenigvuldigen, opdat geen enkele ziel iets te kort komt. Ook de tooneelvoorstellingen worden dan gegeven, zoodat voor de plechtige offerande groote navraag is naar priesters en tooneelspelers. Daar nu niet allen tegelijk geholpen kunnen worden tot eene behoorlijke viering der offerplechtigheden, hebben deze voor de verschillende wijken op verschillende dagen plaats en worden op deze wijze de arme zielen niet alleen behoorlijk gevoed en gekleed, maar dagen achtereen hebben zij zelfs gelegenheid zich meer dan eens te goed te doen aan lekkere spijzen en dranken en kunnen bovendien in de verschillende wijken menig stel nieuwe schimmen-kleeren machtig worden en medevoeren. Op den ‘grooten offer-’ of ‘voedingsdag’ der wijken plaatst elke inwoner weder zijne offers op eene offertafel voor de deur der woning, doch nu is het offer rijker en grooter dan den eersten dag, terwijl elke offerspijze versierd is met eene natuurlijke of nagemaakte bloem, en in elken schotel een brandend wierookstokje steekt, om oog en reuk van de geesten tegelijk met hun smaak te behagen; bovendien worden brandende wierookstokjes op den drempel der deur gelegd, om de binnenkomst der geesten geurig te doen zijn. Nu gaan de priesters in groot ornaat en in plechtstatigen optocht, begeleid door muzikanten, vaandel- en lantaarndragers door de straten der wijk, en blijven bij de eerste offertafel staan, waar zij wierook offeren, een gebed prevelen, om de geesten ter maaltijd te noodigen, en vervolgens het bezweringsformulier uitspreken, dat de offerwaren tot in het oneindige vermenigvuldigt. Daarna wordt bij het volgende tafeltje hetzelfde verricht. Zoodra de priesters zich van de offertafel verwijderd hebben, ontsteken de huisgenooten wierook en voetzoekers (mertjons/petassan), verbranden de noodige kleedingstukken in papiervorm, plengen wijn en offeren op de gewone wijze aan de schimmen. Nadat den zielen de noodige tijd is gelaten om aan hunne begeerten en behoeften rijkelijk te voldoen, wordt het aangerichte feestmaal naar binnen gebracht en daar ‘en famille’ met vrienden en kennissen, die daartoe uitgenoodigd zijn, onder uitbundige vroolijkheid en scherts opgegeten, want behalve op de vele zielen is ook op een groot aantal gasten gerekend. Daar die feesten telkens in andere wijken op andere dagen gevierd worden, en men elkaar wederkeerig aan den maaltijd noodigt, is de zevende maand ook de maand van uitgaan en dineeren bij uitnemendheid, waarbij de grootste vroolijkheid heerscht, tooneelvoorstellingen de feestvreugde verhoogen en helaas ook de opiumpijp niet vergeten wordt. Het hoofdmoment is echter het feest in den tempel der wijk, waar dan buitengewone drukte en feestelijkheid heerscht. Op den grooten voedingsdag worden in den tempel tallooze offers gebracht, gewoonlijk verkregen door de inschrijvingen der wijkbewoners, wier naam, met vermelding van het ingeteekend bedrag, op rood papier geschreven aan den tempel wordt aangeplakt, zoodat © St. Werkgroep Het Zevengesternte
32
zoowel de menschen als de geesten de groote gulheid der milde gevers kunnen bewonderen. Zeer vrome lieden gaan bovendien zelf in den tempel hun offer opdragen, en worden daarbij geassisteerd door een priester, wat poi-pai (gezelschap houden in het vereeren) wordt genoemd. In den tempel wordt natuurlijk eerst aan den bewoner van het gebouw, den god, geofferd en daarna aan zijne gasten, de zielen die uit de hel zijn losgelaten. De tempel is dien avond door lantaarns en kaarsen schitterend verlicht, terwijl het offeren van zilverpapier als het ware niet stil staat en zoowel ten genoegen der goden en schimmen, als tot vermaak der levenden tooneelvoorstellingen worden gegeven. Op het voorplein van den tempel wordt een groote houten steiger opgericht, hoog boven den grond, die als offertafel dienst doet en waarop de door inschrijving verkregen offerspijzen worden geplaatst, zoomede de vrijwillig in natura gebrachte offerwaren, want een ieder heeft het recht het zijne aan de offers toe te voegen, waartoe somtijds geheele varkens gebezigd worden. Als offers worden behalve jassen, broeken, schoenen, enz. van papier, ook aangeboden geheele huizen, tuinen, schatkamers met goud- en zilverpapier gevuld, tafels en stoelen, zelfs geheel opgetuigde schepen met bemanning, bespannen rijtuigen, enz. natuurlijk alles van papier, of op papier geteekend; alles wordt verbrand en daar de tantra's het tot in het oneindige vermenigvuldigd hebben, dient het den zielen als bewoning en als reismiddelen, ook om rivieren en zeeën over te trekken. De hooge, reusachtige offertafel heet kow-ping (stellage voor de verlatenen); de op die stellage geplaatste bijzonder groote pyramidale stapels, bestaande uit keur van lekkernijen en eetwaren door vlechtwerk van bamboe bijeengebonden en versierd met bloemen, klatergoud en wierookstokjes, heeten kow-tshijen (spijsstapels voor de verlatenen). De verlatenen onder de schimmen worden die zielen genoemd, die op aarde geen nabestaanden, zelfs in den versten graad hebben, wier familie geheel is uitgestorven en die dus van de gewone offers bij de woningen zijn buitengesloten, daar geen familielid ze hun opdraagt. Dit doet nu de gemeenschap op deze wijze, ten einde die schimmen te vriend te houden en hen niet tot wanhoop te drijven, waardoor zij allicht geneigd zouden zijn kwaad te gaan doen en aan de levenden het leven lastig maken. Op de met vlaggen en groen versierde kow-ping (offertafel der verlatenen) prijkt naast de offers het reusachtig groote beeld van den god Tai-Tsiong-Ia (den grooten Alvader). Deze god wordt ook genoemd Phow-Tow-Kong (Heer der Phow-tow = algemeene uitvaart) of Tai-SoeJa (Grootmeester). Hij is de zichtbare vertegenwoordiger van het legio schimmen, of de incarnatie van de Godin der genade, Kwan-Sin, de god die er bijzonder op uit is de zielen uit de hel te redden, en op dit feest is hij de god, die de schimmen tot den maaltijd te zamen roept, daarbij zorg dragende, dat ieder zijn aandeel krijgt, en dat de sterkere den zwakkere niet verdringt of berooft. Daar hij ver boven de tafel uitsteekt, kan hij over allen waken en niets ontgaat zijn blik, want de oogappels van den god zijn zoodanig aangebracht, dat zij door de werking van den tocht in alle richtingen kunnen draaien. Het beeld is van bamboe vervaardigd en bekleed met papier in alle kleuren, zoomede met stoffen van de goedkoopste soort. Bovendien bevinden zich naast de offertafel drie papieren poppen, de afbeeldsels van drie andere godheden, die rechtstreeks met de zielen in verband staan en wel: Jama (de Hellegod) en zijne twee trouwe trawanten, die links en rechts van zijn zetel staande, met boek en penseel (De Chineezen schrijven of liever teekenen hunne letterteekens met een penseel) in de hand aanteekening houden van al de goede en slechte daden der menschen. Wanneer de fondsen het toelaten, is het gedeelte waar Jama zetelt, zelfs versierd met de achttien afdeelingen der hel, vervaardigd uit fresco's van papier. Zoodra de priesters hun tocht door de wijken hebben volbracht en aan elke offertafel hebben dienst gedaan, keeren zij naar den tempel terug en nemen tegenover de stellage plaats aan eene tafel, waarop naast een hoopje geldstukken (echte) nog kaarsen en wierookstokjes geplaatst zijn, benevens symbolen van lang leven (perziken) gemaakt van kalk of klei. De priesters prevelen hunne tantra's, gebeden en langdradige formulieren, en strooien © St. Werkgroep Het Zevengesternte
33
eindelijk de geldstukken, die natuurlijk denkbeeldig tot in het oneindige vermeerderd zijn, in de lucht ten dienste der schimmen, die hiervan slechts weder het etherisch of onstoffelijke deel tot zich nemen, zoodat de echte geldstukken onvermeerderd en onverminderd op den grond vallen en door het publiek onder gejuich, gevecht en rumoer worden opgeraapt. Daarna sprenkelt de priester wijn om zich heen, ten dienste der zielen, opdat zij zich met een krachtigen dronk zouden kunnen laven. Eindelijk kondigen eenige slagen op den grooten gong aan, dat de voeding der verlatenen is afgeloopen. In een oogenblik verandert nu de godsdienstplechtigheid in een woest tooneel van gevecht, brandstichting en roof. De papieren voorwerpen gaan in de vlammen op; de god Tai-Tsiong-Ja rolt woest met de oogen ten gevolge van de opstijgende warmte, die zijne onderste ledematen aantast en de omstanders vallen als razende op de offerspijzen aan; zij beklimmen, geholpen door anderen, de stellage, of bedienen zich van ladders en trachten de beste beten buit te maken, die zij aan helpers, die beneden blijven staan, toereiken; bij dit tooneel geraken dikwijls menschen onder den voet, terwijl rechts en links vuistslagen worden uitgedeeld, om zich niet door anderen te laten voorgaan in den roof. Dit is het tsjhioeng-kow (de verlatenen plunderen), in onze koloniën tjio-ko of reboetan genoemd. Plaat X geeft een beeld van eene dergelijke plundering. In kleinere plaatsen heeft natuurlijk alles niet met zooveel omslag plaats, daar de finantieële krachten gewoonlijk niet zoo ver reiken om de offers zoo kostbaar en zoo talrijk te doen zijn; daar behelpt men zich met minder. Bij het sluiten der hel, wanneer de schimmen na hunne smulpartijen weer naar hun onderaardsch verblijf terugkeeren, hebben dezelfde ceremoniën en offers plaats als bij de opening, zoodat den zielen eene laatste bete en dronk gegund wordt, waarop zij weder naar hun duister verblijf worden verbannen en de gedurende eene maand geopend gebleven deur, weer achter hen gesloten en gegrendeld wordt. Tang-Tseh (feest van het wintersolstitium). Tang-tseh is de naam, die volgens den regeeringsalmanak aan dit feest wordt gegeven, doch te Emoy noemt men het tang-tsoih (wintersnede) of tang-tsi (wintertoppunt). De feestdag valt in de elfde Chineesche maand op den dag van het wintersolstitium, dus op onzen 21 December, den kortsten dag en den langsten nacht van het jaar. Het feest heeft ten doel de goden en de schimmen der voorvaderen te danken voor de goede gaven, die zij in het afgeloopen jaar over het menschdom hebben uitgestort en bepaalt zich tot offeranden in huis en in de voorvaderlijke tempels, dat wil zeggen, de tempels opgericht om de zieletabletten der overledenen eene plaats te geven. Bij de huisoffers worden nu, behalve de gewone offerwaren, ‘ballen’ gevoegd, gekneed uit fijn gestampt meel met suiker. Deze ballen worden ten getale van twaalf, voorstellende den oogst in elk der 12 maanden des jaars, in een kring op eene vlakke rijstzeef gelegd; hierop plaatst men een 13en grooteren bal, of een met eene natuurlijke of nagemaakte bloem versierden oranjeappel, als het zinnebeeld © St. Werkgroep Het Zevengesternte
34
van den oogst over het verloopen jaar in zijn geheel. Naast iederen rijstbal wordt een stukje rijstmeel gelegd in den vorm van een zilveren staaf, als symbool van den rijkdom, van 't geld en 't goed, dat men in het voorbijgegane jaar verkregen heeft en dat men in dien vorm aan de voeten der goden neerlegt, wier weldaden met een dankbaar hart worden herdacht; ten slotte wordt de overgebleven ruimte met kleinere ballen aangevuld. In sommige gezinnen maakt men twee of meer zulke zeven klaar. In den morgen van den feestdag worden de rijstballen gaar gestoomd, daarna met andere gerechten op de gewone wijze aan de goden geofferd en vervolgens aan de zielen der voorvaderen, waarna, als naar gewoonte, alles door de familie wordt opgegeten, of ten geschenke gezonden. De bij dit offer gebezigde ballen, worden ook door de vrouwen, die in blijde verwachting zijn, gebruikt, om te weten of de lieveling die verwacht wordt, een jongen of een meisje zal zijn. Een dusdanige bal, door de vrouw met eigen hand gekneed, wordt door haar in het vuur geworpen; blijft de bal nu, niettegenstaande den invloed van het vuur, in zijn geheel, of neemt hij een verlengden vorm aan, dan is de toekomstige wereldburger een jongen, doch wanneer de bal openbarst, wordt een meisje verwacht. Voor de onfeilbaarheid dezer voorspelling wordt echter zelfs door de Chineezen niet ingestaan. Behalve aan de huisgoden en de zieletabletten der voorouders, wordt ook op dien dag nog geofferd aan de Schikgodin des levens en aan de Godin van de deur. Tot voeding dezer laatste worden door sommigen een paar der genoemde rijstballen aan de drempels en vensterkozijnen bevestigd. Wanneer door de geheele familie in de voorvaderlijke tempels aan de daar verzamelde zieletabletten zal geofferd worden, gaat, ter beleefde uitnoodiging van die schimmen tot den maaltijd, een dag te voren een der familieleden naar den tempel en plaatst voor de zieletabletten confituren, suikergoed, thee, en andere lichte versnaperingen, benevens wierook en offerpapier, en laat eenige oogenblikken muziek maken, alles vergezeld van de gewone begroetingsceremoniën. Den volgenden dag heeft het eigenlijke offer plaats. Voor de zieletabletten worden offertafeltjes opgesteld, die beladen worden met tallooze schotels, somtijds geheele varkens en geiten, die met verf en bloemen versierd zijn, benevens pens, lever, koeken, taarten, lekkernijen, vruchten, gebak, wijn en alles wat maar eenigszins smakelijk kan genoemd worden voor een Chineeschen lekkerbek. Recht tegenover deze offertafeltjes staat eene tafel, waarop niets anders geplaatst is dan een wierookpot om de wierookstaafjes in te steken, zoomede eenige brandende kaarsen; aan die tafel neemt de hoofdman der familie plaats, dat is degene, die de oudste is der rechtstreeksche mannelijke afstammelingen in de familie; deze persoon kan dus zeer goed een kind zijn. Deze hoofdman heeft de leiding der plechtigheden en hoe jong ook, zijne jeugd is daartoe geen bezwaar, want twee ceremoniemeesters geven evenals balletmeesters met luide stem de te verrichten plechtigheden aan, die bestaan in het ontsteken van wierook en het maken van verschillende buigingen voor de zieletabletten en welke door al de achter den leider naar den graad van bloedverwantschap opgestelde familieleden met automatische zekerheid worden nagevolgd. Deze plechtigheid heeft ten doel de zielen, die in de tabletten huizen, uit te noodigen aan den maaltijd deel te nemen. Vervolgens worden de tabletten op de respectieve offertafeltjes, of op stoelen daarbij geplaatst, om de zielen in staat te stellen het maal te gebruiken, alles onder veel plechtigheid en het luide zingen van een gebed door een der ceremoniemeesters. Zoodra een slag op den gong aangekondigd heeft, dat de zielen voldaan zijn, is de plechtigheid afgeloopen en zet men zich neder om onder vroolijken kout het geofferde te nuttigen, meestentijds in den tempel zelven. De oorsprong van dit feest in het midden van den winter kan aan twee zaken worden toegeschreven, die beide er toe bijgedragen hebben, om de dooden op dat tijdstip speciaal te vereeren. Het solstitium is het middelpunt van den winter en toppunt van den dood der natuur, waarvan het levengevend beginsel geheel en al met den zonnegod is afgestorven en eerst den © St. Werkgroep Het Zevengesternte
35
25sten December weder geboren wordt, omdat dan de winter-zonnestilstand is geëindigd. Op den dag van het solstitium, den kortsten van het jaar, heeft ook Jin, het beginsel der duisternis, de grootste kracht en kan dus Jang, het beginsel van het licht, dat de schimmen in hunne vrije omdoling belemmert, met goed gevolg bestrijden, zoodat de zielen gedurende dien tijd ongehinderd kunnen reizen en trekken, en op hun gemak aan den offermaaltijd deelnemen. Deze aanleiding tot het feest is de diepe beteekenis, die gezocht wordt in de natuur zelve. Daarnaast staat nu nog eene, die meer in overlevering haren oorsprong vindt, of liever langzamerhand door gewoonte burgerrecht verkregen heeft. In overoude tijden was het Chineesche volk reeds evenals nu hoofdzakelijk een landbouwend volk, dat in de gunstige jaargetijden alle handen noodig had om den grond te bewerken en den oogst te winnen, die in den winter in zijne behoeften moest voorzien. Zoodra de oogst binnen was en de koude begon zich te doen gevoelen, veranderde de toestand en werden de meeste landbouwers soldaat, want de omwonende roofzuchtige horden hadden gedurende den zomer goede sier gemaakt, zonder voor voorraad te zorgen, rekenende op den oogst van anderen, die zij door roof en plundering machtig konden worden. De Chinees had dan voortdurend te strijden om zijne bezittingen te verdedigen en in dien strijd kwam menigeen om, zoodat, vooral in de middelste maand van den winter de doodenfeesten niet ophielden, die langzamerhand als hoogste algemeene plechtigheid overgingen op het wintersolstitium, het midden der middelste wintermaand, zooals ook de oude Chineesche oorkonden van 2300 á 2400 jaar vóór Christus vermelden. Naschrift. Uit het vorenstaande overzicht van den godsdienst en de godsdienstige plechtigheden der Chineezen blijkt, dat hoe het Boeddhisme ook in China is doorgedrongen, de oude eeredienst zich nog met groote kracht doet gelden, zoodat de nieuwe godsdienst slechts op den ouden blijkt geënt te zijn, op den godsdienst getuigende van diepe waarneming der natuur, in tijden die zich in den nacht der eeuwen verliezen. De patriarchale inrichting van de Chineesche maatschappij, van dit bij uitstek landbouwend volk, riep eene groote vereering van de ouders en tengevolge daarvan van de zielen der afgestorven voorouders in het leven, die trots alle invloeden gedurende het verloop der eeuwen in stand bleef. De materieele Chinees meende nu dat zoowel de goden als de zielen der afgestorvenen hunne menschelijke behoeften behielden en niet alleen tevreden zouden zijn met gebeden en tooverspreuken, maar ook voedsel, kleeding, geld en dergelijke noodig hadden, wat de offeranden deed ontstaan, waarvan de geesten als onstoffelijke wezens slechts het onstoffelijke genoten, terwijl de levende geloovigen en nakomelingen zich het stoffelijke goed konden laten smaken, zoodra geacht kon worden dat de goden en de zielen voldaan waren. Afgodendienst in den zuiveren zin des woords, ‘fetichisme’, kennen de Chineezen niet, want aan beelden van hout of steen wordt geene macht toegekend en zij worden ook niet aangebeden. De vereering dier beelden betreft alleen de ziel der godheid, die geacht wordt haar te bewonen en daartoe met groote plechtigheid is uitgenoodigd. En mag men ook al een enkele maal een beeld straffen, als de gebeden niet verhoord worden, dit kan ook nog zoo opgevat worden, dat men door het beeld te plagen, ook indirect de ziel der godheid last veroorzaakt en deze daardoor tot toegeven denkt te dwingen, Hoewel hunne feesten en hunne wijze van aanbidding luidruchtig en materialistisch zijn, toch ontbreekt eene diepe beteekenis daaraan niet, terwijl verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, zoolang de politiek zich niet in het spel mengt, eene groote deugd bij dit volk is, waaraan menige zich beschaafder noemende natie van den tegenwoordigen tijd een voorbeeld kan nemen. Al moge ook de beschaving der Chineezen in de laatste eeuwen geen vorderingen meer gemaakt hebben, daarom dwingt zij toch niet minder bewondering af, omdat die beschaving zooals zij nu is, reeds bestond toen in ons werelddeel nog geen straal van beschaving was © St. Werkgroep Het Zevengesternte
36
doorgedrongen, alles nog in de eerste kindsheid verkeerde. Hoe dieper men bij de Chineezen in het verleden doordringt, des te meer eerbied gevoelt men voor de groote genieën, de diepdenkende voorgangers van dat volk in vervlogen eeuwen, die de beschaving op zoo degelijke grondslagen vestigden. Hiervan leggen de vele oude werken getuigenis af, naast hetgeen wij kunnen waarnemen en afleiden. Tal van werken zijn er in schier alle bekende talen door kundige mannen geschreven, die, na zich de schrijf- en spreektaal der Chineezen te hebben eigen gemaakt, de oude oorkonden van dat volk konden bestudeeren en de groote wijsheid en zedelijkheid, die men daarin vindt, ter algemeene kennis konden brengen, daarbij diep gevoelde getuigenis afleggende van hunne bewondering en eerbied voor dat eeuwenoude kunstgewrocht der Chineesche beschaving. Het is te bejammeren, dat die werken niet méér in handen komen van het groote publiek, of liever het is te betreuren, dat die groote denkers, die diepzinnige navorschers ook niet minder geleerde, doch meer populaire werken schreven, zoodat het Chineesche volk door het groote publiek meer op de juiste waarde geschat zou kunnen worden. Laat ons hopen, dat deze zwakke en onvolledige poging, gebaseerd op de beste standaardwerken, daartoe iets moge hebben bijgebracht.
© St. Werkgroep Het Zevengesternte
37