SpraakMakend SpraakMakend is een pilotproject van het ministerie van OCW, de provincie Groningen, en de gemeenten Bellingwedde, Menterwolde, Oldambt, Pekela, Stadskanaal, Veendam en Vlagtwedde. De pilot is gestart in 2008 en geëindigd in december 2011.
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
SpraakMakend heeft als doel het opheffen en voorkomen van achterstanden in de taalontwikkeling van alle doelgroepkinderen in de 7 oost-Groninger
In opdracht van: Projectbureau SpraakMakend
gemeenten, zodat deze kinderen een goede start in groep 1 van de basisschool kunnen maken. Om dit te bereiken is ingezet op een integrale aanpak op 6 speerpunten. Op de site www.spraakmakendgroningen.nl kunt u alles lezen over deze speerpunten, over de resultaten, over goede praktijkvoorbeelden en over het afsluitende symposium.
2007 spraakmakend omslag.indd 1
09-12-11 10:24
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst In opdracht van: Projectbureau SpraakMakend
IJsbrand Jepma, Sandra Beekhoven en Berend Schonewille (Sardes) Elisabeth Duursma (Etoc) November 2011
Sint Jacobsstraat 63, 3511 BP Utrecht Postbus 2357, 3500 GJ Utrecht T 030 232 62 00 F 030 233 30 17
[email protected] www.sardes.nl © 2011 Sardes
2
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Inhoudsopgave 1 Inleiding
_________________________________________________________________________________________________
5
IJsbrand Jepma (Sardes)
2 Doelgroepkinderen voor VVE nader bekeken
________________________________________
9
Sandra Beekhoven en Berend Schonewille (Sardes)
3 Toekomstbestendig peuterwerk in Oost-Groningen _____________________________ 25 IJsbrand Jepma en Berend Schonewille (Sardes)
4 Ouderbetrokkenheid en het belang ervan voor het kind
_______________________
49
Elisabeth Duursma (Etoc)
3
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
4
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
1.
Inleiding
De VVE-pilot SpraakMakend heeft veel teweeggebracht in Oost-Groningen. Als gevolg van de vele maatregelen en activiteiten staat er een beter voorschools stelsel. De procedure van signalering, werving en toeleiding van doelgroepkinderen naar VVE is serieus ter hand genomen. Pedagogisch medewerkers van kinderdagverblijven en leidsters van peuterspeelzalen die hebben meegedaan aan SpraakMakend zijn verder geprofessionaliseerd in het werken met jonge kinderen. Ze zijn beter in staat om de brede ontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren met nieuw verworven pedagogisch-didactische competenties. De speciale onderwijszorg vanuit het basisonderwijs is doorgetrokken naar de voorschoolse instellingen, zodat de medewerkers van voorschoolse instellingen, de kinderen en hun ouders ook kunnen profiteren van de ervaring en expertise van de intern begeleider uit het basisonderwijs. Er is verder extra aandacht uitgegaan naar het versterken van de taal-/leescultuur binnen voorschoolse instellingen en gezinnen met jonge kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar. Dit alles heeft geleid tot een groter bereik, hogere kwaliteit en betere garanties op effecten van VVE. Nu is het zaak om de verworvenheden te consolideren en verder uit te bouwen in de nabije toekomst. Daar wil deze publicatie een steentje aan bijdragen. Vandaar de titel SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst. In deze brochure gaan we in op een drietal onderwerpen met een hoog actualiteitsgehalte, te weten: 1) doelgroepbepaling en werving en toeleiding van doelgroepkinderen naar VVE, 2) toekomstoriëntatie op het peuterspeelzaalwerk en 3) ouderbetrokkenheid. Alle drie de onderwerpen zijn de moeite waard om de komende jaren in te blijven investeren in Oost-Groningen. HOOFDSTUK 2 staat stil bij de doelgroepkinderen voor VVE. Het is geschreven door Sandra Beekhoven en Berend Schonewille van onderzoeks- en adviesbureau Sardes. Het hoofdstuk begint met de geschiedenis van het onderwijsachterstandenbeleid in Nederland en de afbakening van de doelgroep die in aanmerking komt voor extra stimuleringsgelden. Het blijkt dat de definitie van de doelgroep in de afgelopen jaren herhaaldelijk is bijgesteld. Tegenwoordig telt het opleidingsniveau van de ouders van kinderen, vanuit de gedachte dat de opleiding de beste voorspeller is voor het succes van de schoolloopbaan van kinderen. Het hoofdstuk vervolgt met een beschrijving van de opmars van VVE, die begin jaren negentig van de vorige eeuw is begonnen. Diverse landelijke commissies hebben het
belang van VVE op de politieke agenda gezet. Peuterspeelzalen en basisscholen kregen extra middelen om aan vroegkinderlijke ontwikkeling te doen vanuit een paar weloverwogen programma’s. Het belang van werving en toeleiding van doelgroepkinderen naar VVE werd onderkend. Aan het begin van de 21e eeuw is er een regeling met subsidie gekomen om vroegsignalering via de jeugdgezondheidszorg (JGZ) van de grond te krijgen. Later is vroegsignalering onderdeel van het basistakenpakket van de JGZ geworden. Vanaf 2002 is VVE onderdeel van het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (GOA) gemaakt. Vanaf 2006 voert de gemeente regie over de gehele VVE, maar het basisonderwijs krijgt zelf de middelen voor de vroegschoolse educatie. De middelen voor de voorschoolse educatie blijft de ge-
5
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
meente houden voor investeringen in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen met doelgroepkinderen. De gemeente bepaalt in samenspraak met het veld de doelgroepdefinitie bij VVE. De JGZ, in het bijzonder het consultatiebureau, is steeds meer op de voorgrond gekomen als de ‘vindplaats’ van doelgroepkinderen. Een aantal jaren geleden is een instrument door het RIVM ontwikkeld om een blootstellingsachterstand bij kinderen vast te stellen. Daarmee kan de doelgroep voor VVE worden bepaald. Er worden enkele praktijkvoorbeelden van de JGZ in Nederlandse gemeenten gegeven om zichtbaar te maken dat JGZ-professionals handelingsvrijheid hebben bij de bepaling van de VVE-doelgroep. Uit een overzicht blijkt dat gemeenten er diverse doelgroepdefinities op na houden, wat in lijn is met de wettelijke mogelijkheden. Ook bij SpraakMakend zijn diverse factoren meegenomen om tot een doelgroepbepaling te komen. Deze wijze wordt van kritische kanttekeningen voorzien. Is het nodig om meerdere criteria naast elkaar te gebruiken die relatief veel kostbare tijd vragen tijdens de consultaties? Wat levert het op? Er worden individuele kindgegevens van de GGD Groningen gekoppeld aan gegevens die zijn verzameld ten behoeve van de evaluatie van SpraakMakend. Doelgroepkinderen verschillen op een aantal kenmerken significant van niet-doelgroepkinderen. Tot slot van dit hoofdstuk worden enkele overwegingen meegegeven bij de rol van de JGZ bij de doelgroepbepaling bij VVE. Belangrijk is dat de doelgroepcriteria inhoudelijk zijn gerelateerd aan de doelstellingen van het onderwijsachterstandenbeleid. IN HOOFDSTUK 3 gaan IJsbrand Jepma en Berend Schonewille van Sardes in op het toekomstbestendig maken van het peuterspeelzaalwerk in Oost-Groningen. Deze bijdrage begint met het vaststellen dat er hardnekkige onderwijsachterstanden zijn op
6
het platteland en dat plattelandsgemeenten in Oost-Groningen het om verschillende redenen veel moeilijker hebben om een volwaardig VVE-aanbod voor alle doelgroeppeuters te realiseren dan grote (stads)gemeenten. Een van de redenen hiervoor is dat in plattelandsgebieden de doelgroep verspreid over de gemeente woont. Een andere reden is dat er per VVE-kind veel minder geld beschikbaar is. Vervolgens wordt ingegaan op het dichotome stelsel van voorschoolse voorzieningen: het gescheiden regelen van kinderopvang enerzijds en peuterspeelzaalwerk anderzijds geeft onwenselijke situaties, zoals het afgezonderd laten opgroeien van kinderen van ouders die beiden werken/studeren (gebruikers van kinderdagverblijven) en ouders van kinderen die niet beiden werken/studeren (gebruikers van peuterspeelzalen). Doelgroepkinderen worden vooral opgevangen in peuterspeelzalen, hoewel ook kinderdagverblijven steeds meer kinderen met achterstanden herbergen. Harmonisatie, geïnitieerd vanuit de Wet OKE (Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie), zal de kinderdagverblijven en peuterspeelzalen dichter bij elkaar moeten brengen. Er zit echter weinig beleidsdruk op het dossier: de overheid verwacht dat het voorschoolse stelsel van onderop wordt geharmoniseerd. In Nederland bestaan verschillende opvattingen over wat er met onze peuters moet gebeuren: is vervroegd onderbrengen bij het basisonderwijs een optie? Daar is niet iedereen het mee eens. Het gevaar dreigt dat jonge kinderen te vroeg worden geconfronteerd met het schoolse leren. Harmonisatie is geenszins een autonoom proces. Vele factoren zijn van invloed. Denk aan demografische ontwikkelingen in de regio (minder nieuwgeborenen leiden tot vraaguitval bij voorschoolse voorzieningen) en initiatieven van aanbieders van kinderdagverblijven, instellingen voor peuterspeelzaalwerk en schoolbesturen in het basisonderwijs. Ook de
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
aangekondigde bezuinigingen door het Rijk (doorvertaald naar het gemeentefonds) zullen niet aan de peuterspeelzalen voorbij gaan. Dit alles noopt tot een bezinning op het huidige peuterspeelzaalwerk: hoe kan de functie van het peuterspeelzaalwerk worden behouden, maar anders worden georganiseerd? Er worden uitgangspunten voor de harmonisatie van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen geformuleerd. Bij de harmonisatie zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de wens om te komen tot een kostenreductie van het peuterspeelzaalwerk in gemeenten. Er is immers een nieuwe financiële realiteit. Dat kan op verschillende manieren gestalte worden gegeven. Er zijn echter ook gemeenten die onverminderd blijven investeren in het peuterspeelzaalwerk. Ook het naleven van de OKEwetgeving is een belangrijk aandachtspunt. Daaropvolgend worden vijf toekomstgerichte scenario’s voor het peuterspeelzaalwerk uit de doeken gedaan. De scenario’s worden op voor- en nadelen getoetst. In kaders worden enkele voorbeelden van gemeenten in OostGroningen aangehaald om duidelijk te maken welk scenario waar zou kunnen passen. In scenario ‘nul’ wordt de situatie geschetst van het behoud van al het peuterspeelzaalwerk in grote en kleine kernen in gemeenten. Dit is het meest behoudende scenario. In het eerste scenario wordt gesproken over het concentreren van het peuterspeelzaalwerk in de grote kernen van gemeenten. Het tweede scenario beschrijft hoe het bestaande peuterspeelzaalwerk een stapje terug zou kunnen doen. In het derde scenario wordt de ontwikkeling beschreven van peuterspeelzaal naar voorschoolgroep binnen het basisonderwijs (‘peuters vervroegd naar school’). Het vierde en laatste scenario is gewijd aan het volledig integreren van het peuterspeelzaalwerk in kinderopvang. Het peuterspeelzaalwerk kan hier en daar ‘omgetoverd’ worden in ‘vernieuwde peuteropvang’, waarbij het zelfstandige peuterspeelzaalwerk
wordt beëindigd. Ook overname van peuterspeelzaalwerk door kinderopvanginstellingen behoort tot de mogelijkheden. Dit betekent dat de subsidierelatie met de gemeente heel anders wordt ingevuld. Het laatste scenario is het meest progressief. Tot slot gaan we in op de regierol van de gemeente bij het harmonisatiedossier. Wat is regie, welke vormen van regie zijn er, en wat kan de gemeente vanuit haar regierol doen om het harmonisatieproces binnen het voorschoolse stelsel tot een goed einde te brengen? HOOFDSTUK 4 is geschreven door Elisabeth Duursma van het Etoc, het Expertisecentrum taal, onderwijs en communicatie, verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit stuk gaat over het belang van ouderbetrokkenheid voor de ontwikkeling van kinderen. Bij SpraakMakend is er veel werk gemaakt van het betrekken van ouders bij de ontwikkeling van hun kinderen, want uit onderzoek blijkt dat dit positieve effecten heeft op de schoolloopbaan van kinderen. In deze bijdrage wordt het onderzoek naar ouderbetrokkenheid beschreven in termen van effecten bij kinderen. Ouderbetrokkenheid heeft invloed op de socialisatie, de leerprestaties en de motivatie van kinderen, zo blijkt uit veel (inter)nationaal onderzoek. Niet vergeten moet worden dat wat ouders in de thuissituatie doen aan ontwikkelingsstimulering, uiteindelijk doorslaggevend is. Vervolgens worden vormen van ouderbetrokkenheid beschreven. Er kan onderscheid gemaakt worden in ouderbetrokkenheid bij de instellingen (organisatiegerichte betrokkenheid) en ouderbetrokkenheid bij de ontwikkeling van het kind (kindgerichte ouderbetrokkenheid). Bekend uit onderzoek is dat kenmerken van ouders gerelateerd zijn aan ouderbetrokkenheid. Zo beschouwen ouders uit lagere sociale milieugroepen de domeinen ‘school’ en ‘thuis’ als twee van elkaar gescheiden werelden, terwijl ouders uit hogere sociale milieugroepen
7
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
school en thuis als elkaars verlengde zien. Geconstateerd wordt dat het belangrijk is om vooral ouders uit de lagere sociale klassen te betrekken bij de ontwikkeling van hun kinderen en ze praktische handreikingen te geven om thuis talige activiteiten met de kinderen te kunnen ondernemen. Hierna wordt ingegaan op ouderbetrokkenheid in de VVE-pilot SpraakMakend. De meest belangrijke uitkomsten van het onderzoek onder de ouders worden gerecapituleerd. Hieruit volgt dat er ook na SpraakMakend voldoende ruimte is om de ouderbetrokkenheid te vergroten. Daarom wordt de rol van de voor- en vroegschoolse instellingen bij het vergroten van de ouderbetrokkenheid besproken. Wat kunnen ze doen in het belang van de Nederlandse taalontwikkeling van hun kinderen? Het doortrekken van het VVE-programma naar de thuissituatie is een van de opties. Het hoofdstuk eindigt met
8
enkele slotconclusies. Een van de hoofdconclusies is dat voor- en vroegschoolse instellingen ouders meer kunnen ondersteunen bij het aanbieden van stimulerende activiteiten thuis, bijvoorbeeld via mondelinge communicatie tijdens het brengen en halen, maar ook via nieuwsbrieven en ouderavonden. Ook het aanvullend werken met programma’s als VVE thuis en Opstap kan de betrokkenheid van ouders in de thuisomgeving goed doen. We hopen dat deze drie inhoudelijke bijdragen de voor- en vroegschoolse instellingen in Oost-Groningen verder helpt in het denken en het uitzetten van beleidslijnen om jonge kinderen en hun ouders een goede toekomst te bieden. Dr. IJsbrand Jepma (Sardes)
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
2.
Doelgroepkinderen voor VVE nader bekeken
Sandra Beekhoven en Berend Schonewille (Sardes)
2.1
Onderwijsachterstandenbeleid vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw
Bij het onderwijsachterstandenbeleid, dat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw wordt gevoerd, was het aanvankelijke aangrijpingspunt de sociaal-economische situatie van de kinderen. Kinderen van ouders met een lage sociaal-economische status vormden de doelgroep van het beleid. Bij het bepalen van de sociaal-economische status werd gekeken naar het beroep van (meestal) de vader, waarbij gebruik werd gemaakt van een beroepenscorelijst van het ITS. Ook werd gekeken of de vader zijn beroep uitoefende in loondienst of als zelfstandige. Ten slotte werd gekeken of de vader een werkkring had of dat hij werkloos was. Kinderen kregen op basis van deze beoordeling een 0, 1 of 2 toegekend en afhankelijk van de score werd de klassendeler vastgesteld (de leerkracht/leerling-ratio). In de jaren tachtig, toen de kinderen van gastarbeiders in Nederland het onderwijssysteem binnenstroomden, werden de sociaaleconomische criteria aangevuld met criteria rond de etniciteit van kinderen. Er kwam een gewichtenregeling waarbij kinderen op grond van hun sociaal-economische en sociaal-culturele of etnische achtergrond een bepaald gewicht kregen. Dat gewicht kende de volgende waarden: 0 – 0.25 – 0.40 – 0.70 – 0.90. De Nederlandse achterstandskinderen kregen het gewicht 0.25. De schipperskinderen en de kinderen van woonwagengezinnen en kermisexploitanten werden ondergebracht in de categorieën 0.40 en 0.70. De kinderen met een buitenlandse achtergrond en van een nietNederlandse etniciteit kregen het gewicht 0.90 en werden daarmee als de meest zorgzame categorie beschouwd. Er waren beslisregels en criteria om te bepalen tot welke gewichtscategorie een leerling behoorde. Deze beslisregels en criteria waren aanvankelijk ruim gedefinieerd, zodat een groot gedeelte van de leerlingen in het Nederlandse basisonderwijs als
gewichtenleerling of als doelgroepleerling werd beschouwd. In 1986 bedroeg het percentage leerlingen met een gewicht van 0.25 39 procent bij 9 procent leerlingen met een gewicht van 0.901. In de jaren negentig is het beleid van het ministerie van OCW ten aanzien van de gewichtenregeling aangescherpt. De gewichtencategorieën bleven gehandhaafd, maar de beslisregels en criteria voor het toekennen van de gewichten 0.25 en 0.90 werden aangescherpt. Dat leidde er toe, dat de omvang van de categorie gewichtenkinderen aanzienlijk afnam. Als de kinderen een niet-Nederlandse cultuur als achtergrond hadden of anderstalig waren kregen ze automatisch het gewicht 0.90 toegekend. In 1996 was het percentage 0.25-gewichtenkinderen gedaald tot 22 procent, terwijl het aandeel van de 0.90-categorie juist was toegenomen tot 12 procent. In 2008 waren de percentages nog lager met 10 procent 0.25-leerlingen en 13 procent 0.90-leerlingen.
1. Schonewille, B. (2004). VVE voor risicokinderen – beleid in historisch en internationaal perspectief. In: P. Leseman en A. van der Leij (red.) Educatie in de voor- en vroegschoolse periode. Baarn: HB uitgevers.
9
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Per 2006 is een nieuwe gewichtenregeling van kracht geworden. Inzichten uit de sociale wetenschappen, met name uit onderzoek naar het ontstaan van onderwijsachterstanden, leidden er toe dat de focus is komen te liggen op de opleiding van de ouders. Uit onderzoek is gebleken, dat de opleiding van de ouders een goede indicatie is van allerlei factoren in de opvoeding die van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind. Het gaat dan om zaken als opvoedingsgedrag van de ouders, het pedagogisch klimaat thuis, het onderwijsondersteunend gedrag van de ouders, het al of niet voorlezen, de mate waarin ouders tijd maken voor het kind en met het kind spelen/activiteiten verrichten, de aanwezigheid van boeken etc. Met de nieuwe gewichtenregeling bestaan alleen de categorieën 0 – 0.30 – 1.20. Kinderen worden in categorie 1.20 ondergebracht als de ouders alleen basisonderwijs hebben gehad. Kinderen met ouders die enkele jaren voortgezet onderwijs hebben gehad en die een opleidingsniveau hebben dat niet hoger is dan voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) behoren tot de categorie 0.30. Alle andere opleidingsniveaus leiden tot een gewicht 0. De kinderen die een leerlinggewicht hebben groter dan 0 worden gerekend tot de doelgroep van het onderwijsachterstandenbeleid. Dit geldt tot de dag van vandaag.
2.2
Opkomst VVE in de jaren negentig van de vorige eeuw
Onderzoek naar het ontstaan van onderwijsachterstanden en het onderwijsachterstandenbeleid zijn vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw hand in hand gegaan. Onderzoek naar de factoren die achterstand van kinderen in het onderwijs bepalen richtten zich aanvankelijk op de intelligentie van het kind en de mate waarin dit door de omgeving is bepaald. Daarbij werd ook gekeken naar de sociaal-economische
10
situatie van het gezin waaruit het kind afkomstig was. Al snel werd een relatie gelegd met de opvoedingssituatie, en kwamen factoren als beperkte en uitgebreide taalcode van het gezin in samenhang met bepaalde opvoedingspatronen in beeld. Ook de verschillen tussen thuistaal en schooltaal werden als mogelijke verklaring genoemd. In het onderzoek door de jaren heen werd steeds duidelijker dat verschillen in prestaties tussen groepen van kinderen al op heel jonge leeftijd bestaan. Daarnaast kwam er in de jaren tachtig aandacht voor de factor etniciteit en de taal van het kind. Voor grote groepen van allochtone kinderen van gastarbeiders aangevuld met groepen kinderen van vluchtelingen en asielzoekers werd in verband met de veronderstelde terugkeer van de leerlingen naar het land van herkomst als activiteit het onderwijs in eigen taal en cultuur (oetc) opgezet, later omgedoopt in onderwijs in allochtone levende talen (oalt). Eind jaren tachtig rekende de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) af met de gedachte van de terugkeer naar het land van herkomst. In combinatie met de inzichten uit het onderzoek dat verschillen tussen kinderen in prestaties en ontwikkeling al heel vroeg in het leven van het kind ontstaan, pleitte de Commissie Allochtone Leerlingen in het Basisonderwijs onder leiding van oud-minister van onderwijs Van Kemenade in haar rapport Ceders in de Tuin begin jaren negentig voor voorschoolse activiteiten voor allochtone kinderen. De Commissie Meijnen, die het stokje van Van Kemenade overnam, bracht in 1994 een rapport uit getiteld (Allochtone) kleuters meer aandacht. Deze commissie pleitte voor een beleid gericht op het organiseren van educatieve activiteiten voor kinderen in de leeftijd van 2-6 jaar, dus niet alleen voorschoolse activitei-
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
ten, maar activiteiten geïntegreerd in een doorgaande lijn met de activiteiten in de eerste twee jaren van het basisonderwijs.
in het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (GOA-beleid).
2.3 Dat beleid moest centrumgericht zijn, dat wil zeggen dat het uitgevoerd moest worden in een peuterspeelzaal of in een basisschool. Het moest gebruik maken van een programma met een gestructureerde aanpak en moest voor achterstandskinderen intensief aandacht hebben. De Commissie had twee programma’s – Kaleidoscoop en Piramide – aangewezen om mee te experimenteren. De Commissie VVE heeft in de periode 19951999 een aantal experimenten in Nederland opgezet en begeleid om de haalbaarheid en effectiviteit van deze twee programma’s te onderzoeken. Deze commissie rapporteerde in 2000 aan de staatssecretarissen van OCW en VWS dat de programma’s uitvoerbaar waren, dat ze door het veld met enthousiasme zijn ontvangen en dat ze – zo bleek in begeleidend evaluatie- en effectiviteitsonderzoek – bij de taal- en denkontwikkeling tot effecten bij een experimentele groep kinderen leidden die het programma hadden gevolgd in vergelijking met een groep kinderen die de programma’s niet hadden gevolgd. Deze positieve geluiden samen met een begrotingsoverschot leidden in 2000 tot twee zogenaamde Specifieke VVE-regelingen (april en oktober) waarbij gemeenten geld konden krijgen om daarmee bij peuterspeelzalen en basisscholen met flinke aantallen kinderen aan het bestrijden van onderwijsachterstanden te werken. Na nog een derde VVE-regeling in juli 2001 met opnieuw een flinke geldstroom richting peuterspeelzalen en basisscholen via de gemeente werd VVE vanaf 2002 opgenomen
De noodzaak van werving en toeleiding naar VVE
Uit onderzoek in de jaren negentig bleek, dat de achterstandskinderen in de voorschoolse fase vooral in de peuterspeelzalen aanwezig waren; in de kinderopvang, die toen een enorme groei doormaakte, ontbraken ze vrijwel volledig. Dat was ook de reden dat de Commissie Meijnen de peuterspeelzalen had aangewezen om als centrum voor voorschoolse activiteiten te gaan optreden. In het begin van de ontwikkeling van het VVE-beleid bleek, dat als bij de peuterspeelzalen al sprake was van doelgroepkinderen, dat het dan vooral om Nederlandse achterstandskinderen ging en in veel mindere mate om allochtone achterstandskinderen, terwijl zij toch een belangrijk deel van de doelgroep van het VVE-beleid vormden. Dat maakte het nodig om een manier te vinden om die groep beter te bereiken en de kinderen uit die groepen te werven en toe te leiden naar het peuterspeelzaalwerk. Maar hoe dat zou moeten was aanvankelijk onduidelijk. Tijdelijke regeling vroegsignalering 2001-2003 In de discussie hierover kwam het consultatiebureau in beeld als zogenaamde vindplaats van doelgroepkinderen2. Dit leidde op het niveau van het landelijk beleid tot de Tijdelijke regeling vroegsignalering waarbij de regering met ingang van 2001 financiële middelen ter beschikking stelde voor het uitvoeren van een aantal extra taken door consultatiebureaus3. Hoofddoel is om alle werkers die zich bezighouden met kinderen in de voorschoolse
2. Consultatiebureaus zien 98% van de zuigelingen en 80% van de groep van 1,5 tot 3-jarigen. Zie Voorschoolse educatie: doelgroepbepaling en toeleiding (Oberon en Sardes, 2009, Utrecht). 3. Zie o.a. een voorbeeld van een nota uit 2001 van één van de coördinerende gemeenten, Apeldoorn, op te vragen via google en tijdelijke regeling vroegsignalering.
11
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
periode te laten werken vanuit een eenduidige visie op taalontwikkeling en te streven naar een procedure voor taalscreening door consultatiebureaumedewerkers om vervolgens een helder verwijzings- en vervolgtraject te kunnen bepalen. Deze tijdelijke regeling heeft geduurd tot 1 januari 2003. Vanaf die datum maken de activiteiten van de consultatiebureaus deel uit van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg4.
2.4
Het VVE-beleid vanaf 2006 en de jeugdgezondheidszorg
jeugdgezondheidszorg (JGZ) in de loop van de jaren meer en meer een reguliere partner temidden van peuterspeelzaalwerk, kinderopvang, basisonderwijs en gemeente geworden. Veel gemeenten betrekken daarom de JGZ, i.c. de consultatiebureaus, bij VVE vanwege hun groot bereik in de voorschoolse fase, met name in de fase tussen 0 en 2 jaar. Dat is de fase waarin de signalering en verwijzing en toeleiding van doelgroepkinderen naar peuterspeelzaal (en inmiddels ook steeds meer naar de kinderopvang) plaats vindt.
2.5 Van 2002-2006 heeft VVE deel uitgemaakt van het GOA-beleid. In 2006 is dat GOA-beleid beëindigd. Vanaf dat moment is er een knip gekomen in het onderwijsachterstandenbeleid: de gemeenten zijn verantwoordelijk voor het voorschoolse beleid voor kinderen tot vier jaar en ontvangen daar ook apart geld voor; de schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het vroegschoolse beleid en krijgen daarvoor geld. Er gaat geen VVE-geld van rijkswege meer naar het onderwijs via de gemeenten. Gemeenten hebben echter wel de regie over VVE. Ze zijn verantwoordelijk (OKE-wet: ‘vrij’) om te bepalen waar de doelgroep uit bestaat (doelgroepdefinitie) en om er voor te zorgen dat een zo groot mogelijk deel van de doelgroep met een VVE-programma wordt bereikt. Bijna alle gemeenten maken gebruik van een eigen invulling van de doelgroepdefinitie voor voorschools VVE. Nog maar 10 procent doet dat niet5. Afspraken hierover moeten ze – zo staat er in de OKE-wet6 – maken met de VVE-partners in hun gemeente: de organisaties van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang en de schoolbesturen. In de landelijke discussie over VVE is de
De omgevingsanalyse voor beoordeling taalaanbod in het Nederlands
Het vorige kabinet (het laatste kabinet Balkenende) had als één van de motto’s dat kinderen de kans moeten krijgen om hun talenten te ontwikkelen. Het ministerie van Jeugd en Gezin heeft in overleg met OCW aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2007 de opdracht gegeven om ‘een omgevingsanalyse voor professionals in de jeugdgezondheidszorg te ontwikkelen’. Die analyse is bedoeld als instrument om het taalaanbod in het Nederlands vanuit de directe omgeving van het kind te beoordelen. In 2009 kwam het RIVM met het rapport Omgevingsanalyse ter beoordeling van het taalaanbod in het Nederlands; bestemd voor professionals werkzaam in de jeugdgezondheidszorg. Volgens het RIVM zijn er thans geen gevalideerde instrumenten beschikbaar die kunnen signaleren of kinderen onvoldoende taalaanbod in het Nederlands krijgen, waardoor zij risico lopen op een taalachterstand in het Nederlands.
4. Zie Staatscourant, 5 december 2002; Beëindiging (tijdelijke) regeling vroegsignalering. 5. Zie VVE-monitor 2010. 6. Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie, 7 juli 2010.
12
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
In het rapport van het RIVM wordt onderscheid gemaakt tussen achterstand ten gevolge van een taalontwikkelingsstoornis en taalachterstand als gevolg van een onvoldoende blootstelling aan de eerste taal van het kind. Met de eerste taal wordt veelal de thuistaal bedoeld. Taalachterstanden kunnen ontstaan door een taalontwikkelingsstoornis bij het kind, door een blootstellingsachterstand of door een combinatie van beide. Het onderwijsachterstandenbeleid richt zich vooral op de taalachterstanden als gevolg van onvoldoende blootstelling. Er zijn volgens de RIVM twee vormen van blootstellingsachterstand, te weten, achterstand bij kinderen die in een andere taal dan het Nederlands worden opgevoed en achterstand bij kinderen die Nederlands wel als eerste taal hebben, maar met wie weinig of slecht Nederlands wordt gesproken. Het rapport stelt, dat als bij anderstalige kinderen de taalontwikkeling goed verloopt (zonder blootstellingsachterstand en zonder taalontwikkelingsstoornis) er ‘normaal gesproken geen problemen zijn met het Nederlands als tweede taal’ . Dit onderscheid is volgens het RIVM van groot belang om voor kinderen bij wie een taalachterstand wordt geconstateerd een vervolgtraject in te zetten. Bij een blootstellingsachterstand is het van belang om het taalaanbod te vergroten, bijvoorbeeld door middel van voor- en vroegschoolse educatie. Bij een achterstand als gevolg van een taalontwikkelingsstoornis is een andere aanpak, bijv. logopedie, aangewezen. De omgevingsanalyse die wordt gepresenteerd door het RIVM bestaat uit de volgende twee items om vast te stellen of een kind weinig of geen taalaanbod in het Nederlands krijgt: 1. De ouder spreekt geen of nauwelijks Nederlands
2. De taalomgeving van het kind is onvoldoende stimulerend De vaststelling van deze twee items gebeurt op basis van professionele inschatting. Het eerste item kan worden bevraagd of blijkt bij de consultatiemomenten vanaf de eerste keer (vaak een huisbezoek). Tijdens het huisbezoek kan ook van het tweede item een indruk worden vastgesteld. Daarbij kan ook nog gebruik gemaakt worden van de volgende indicaties: • De ouder spreekt met het kind tijdens allerlei activiteiten in het dagelijkse leven (het benoemen van activiteiten bijv.); is te observeren • De ouder leest het kind voor uit lees- of prentenboek; is te bevragen • De ouder doet woordspelletjes met het kind; is te bevragen of te observeren • Er is interactie tussen ouder en kind; is te observeren Het rapport met deze omgevingsanalyse besluit met een stroomschema om een kind door te verwijzen en/of toe te leiden naar een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf waar een VVE-programma wordt aangeboden. Stroomschema 1. Als ouders geen Nederlands spreken is er een risico op een taalachterstand door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands en is doorverwijzing naar een VVE-programma nodig als het kind 2 jaar is. 2. Als ouders wel Nederlands spreken is het van belang om te kijken of de taalomgeving van het kind voldoende stimulerend is. a. Als onvoldoende dan is er een risico op een taalachterstand door onvoldoende taalaanbod in het Nederlands en is doorverwijzing naar een VVE-programma nodig als het kind 2 jaar is. b. Als voldoende dan is er geen risico op een taalachterstand door onvoldoende
13
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
taalaanbod in het Nederlands en is doorverwijzing en toeleiding naar een VVE-programma niet nodig.
2.6
De betrokkenheid van de jeugdgezondheidszorg (JGZ): enkele voorbeelden
In deze paragraaf gaan we kort in op de wijze waarop de JGZ in een aantal gemeenten bij VVE is betrokken. Het gaat niet om bijzondere gemeenten, het is gewoon een kleine steekproef van gemeenten waar Sardes opdrachten voor uitvoert of heeft uitgevoerd. Regio X In regio X wordt gestreefd naar een samenwerkingsovereenkomst tussen de GGD/JGZ, de voorschoolse voorzieningen en het basisonderwijs. Centraal staat overleg tussen deze organisaties waarbij ouders toestemming geven voor informatieoverdracht. Het is een overeenkomst waar uitgebreid de taken van (vooral) de JGZ 0-4 en de voorschoolse instellingen zijn omschreven. Voor de JGZ gaat het daarbij o.a. om de volgende activiteiten Richting ouders • Vraag naar opleidingsniveau bij eerste huisbezoek (gewichtenregeling!) • Bij 1,5 jaar consult (bezoek consultatiebureau door moeder en kind) - Wijzen op voorschoolse voorzieningen; evt. met gebruikmaking van folders en ander materiaal - Bepaling risico’s op opvoed- en opgroeiproblemen met eventueel advies VVE - Uitleg van belang voorschoolse voorzieningen
•
Registratie in dossier of het kind in kinderopvang zit • Eventueel twijfelaars uitleg laten geven over VVE Richting andere instellingen • Deelnemen aan overkoepelend VVE-overleg • Advies en consult voor en uitwisseling van informatie met voorschoolse voorzieningen In de samenwerkingsovereenkomst worden voor de voorschoolse en voor de vroegschoolse periode apart definities gegeven van de doelgroep. Daarbij is voor de voorschoolse doelgroep het criterium van het gewicht losgelaten. Desondanks is afgesproken, dat de informatie over de opleiding toch opgevraagd en geregistreerd wordt door de JGZ. Ook worden de signaleringsinstrumenten beschreven met behulp waarvan bij de kinderen wordt bepaald of zij tot de doelgroep behoren of niet. Een doelgroepkind is een kind met een verhoogd risico achterstand op te lopen bij taal, rekenen, motoriek en bij de sociaal-emotionele ontwikkeling. Er zijn afspraken over wat de signaleringsystemen zijn op basis waarvan wordt bepaald of er sprake is van een doelgroepkind. Hoe beter en objectiever die systemen zijn, des te minder ruimte er is voor interpretatie. Gemeente 1 In één van de G377 gemeenten heeft de Inspectie van het Onderwijs een inspectierapport uitgebracht na een bezoek aan alle VVE-instellingen. Volgens het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de kwaliteit van VVE in de VVE-instellingen speelt het consultatiebureau (wijkverpleegkundigen en artsen) een rol: zij signaleren of een peuter wel of geen gebruik
7. In de voorbeelden gaat het om enkele grote gemeenten van de G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) en de 33 daarna grootste gemeenten in Nederland (G33). Tezamen worden deze ook wel de G37 genoemd.
14
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
maakt van peuterspeelzaalwerk of kinderopvang. De definitie van de doelgroep die de gemeente hanteert in de voorschoolse fase is de volgende: doelgroepkinderen zijn • 2- en 3-jarige kinderen van ouders met lage of zeer lage opleiding (gewichtenregeling) • kinderen van inburgeraars • kinderen die door het ZorgAdviesTeam 0-4 jarigen (ZAT 0-4) van het consultatiebureau als zorgkinderen zijn geïndiceerd Hieruit valt door een buitenstaander op te maken, dat de gemeente een definitie hanteert die weinig ruimte voor interpretatie laat omdat het vooral om feitelijk vaststelbare criteria gaat. Gemeente 2 In een andere grote gemeente is eveneens door de Inspectie van het Onderwijs een inspectiebezoek gebracht aan alle VVE-instellingen. Volgens het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de kwaliteit van VVE in de VVE-instellingen speelt het consultatiebureau een rol bij de toeleiding (naast andere toeleidingsactiviteiten). De wijkverpleegkundige van het consultatiebureau heeft een stimulerende rol naar ouders om hen te bewegen hun kind te plaatsen in een voorschoolse voorziening. Tevens signaleert het consultatiebureau risicofactoren die aanleiding geven tot plaatsing van kinderen op basis van sociaal-medische indicatie. De contacten met de GGD zijn niet geformaliseerd in procedures of vastgelegde afspraken. De definitie van doelgroepkind is zodanig dat deze bij de toeleiding en werving geen rol van betekenis kan spelen. De definitie is namelijk een combinatie van het leerlinggewicht en de uitslag op de Cito-peutertoets en de Cito-toets wordt niet voor de leeftijd van 3 jaar afgenomen
bij een peuter. Een doelgroepkind in de voorschoolse fase is • een gewichtenkind met een C-, D- of E-score bij de peutertoets (of niet toetsbaar) • een niet-gewichtenkind met een D- of E-niveau bij de peutertoets (of niet toetsbaar) Commentaar op de werkwijze in deze gemeente kan zijn, dat de verwijzing op basis van sociaal-medische indicatie door de GGD ruimte open laat voor interpretatie. Gemeente 3 In deze derde grote gemeente is met de JGZ overeengekomen, dat de verpleegkundige van het consultatiebureau een rol speelt in de toeleiding. De verpleegkundige adviseert betreffende ouders gebruik te maken van een peuterspeelzaal. Criteria voor doorverwijzing naar een peuterspeelzaal (met VVE) zijn volgens de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs over deze gemeente echter niet helder in beeld gebracht. Daardoor – zo kan het commentaar zijn – is er in het traject van toeleiding van doelgroepkinderen relatief veel speelruimte voor de JGZ en bestaat de kans, dat de link met het onderwijsachterstandenbeleid in geringe mate aanwezig is. Gemeente 4 In deze wat kleinere gemeente die niet tot de G37 behoort, is in overleg met de lokale partners (consultatiebureau, kinderopvang en peuterspeelzaalwerk) de volgende definitie ontwikkeld: ‘een doelgroepkind is een kind met een (dreigende) taalachterstand, dat nog geen gebruik maakt van het ontwikkelingsprogramma Kaleidoscoop’. De informatie over deze gemeente is hier niet een Inspectierapport maar een beleidsstuk van de gemeente zelf. De JGZ bepaalt volgens dat beleidsstuk welke kinderen tot de doelgroep behoren. Zij hanteert daarbij de volgende screeningsinstrumenten: • De omgevingsanalyse van het RIVM; wordt
15
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
uitgevoerd tijdens huisbezoek kort na geboorte; • Het Van Wiechen-onderzoek; bepalend daarbij zijn: a. kind zegt ‘zinnen’ van twee woorden; b. kind wijst zes lichaamsdelen aan bij een pop; als kind negatief scoort voor deze twee onderdelen volgt de screening van vroegtijdige onderkenning van taalontwikkelingsstoornissen (VTOscreening). De opleiding van de ouders speelt in deze gemeente geen enkele rol in deze fase van de toeleiding. Het kan zijn, dat het commentaar moet luiden, dat daardoor de link met onderwijsachterstandenbeleid op de achtergrond raakt. Gemeente 5 In deze gemeente die ook tot de wat kleinere gemeenten behoort (en niet tot de G37), speelt de JGZ een verwijzende rol als het gaat om doelgroepkinderen die voor vier dagdelen deelname aan VVE in aanmerking komen. Daarbij worden drie typen criteria gehanteerd: Indicatie-code 1: opleidingseisen • Eén of beide ouders hebben mavo/ vmbo-t of hoger gevolgd, dan geen VVE-indicatie Indicatie-code 2: taal-spraak-achterstand • Hierbij wordt een zogenaamde lexi-lijst (een soort woordenlijst) gehanteerd; indien onvoldoende: VVE-indicatie Indicatie-code 3: sociale factoren • Problematische scheiding • Psychische problematiek ouders • Grote financiële problemen • Verslavingsproblematiek • Ouders die geen/weinig Nederlands spreken • Kinderen die niet /nauwelijks met de Nederlandse taal in aanraking komen • Grote draaglast van ouders en/of beperkte draagkracht • Huiselijk geweld
16
De eventuele verwijzing vindt plaats in het jaar voorafgaande aan de peuterspeelzaalleeftijd. In een overzicht dat door de JGZ was gemaakt van ongeveer 50 procent van de kinderen van 2 en 3 jaar bleek dat JGZ slechts een gering deel van de kinderen als doelgroepkind had aangemerkt op grond van code 1, de opleiding. Het aantal ‘gewichtenkinderen’ volgens de JGZ lag sterk onder het werkelijk aantal gewichtenkinderen van 4 en 5 jaar. Daarentegen was heel vaak indicatie code 3 gehanteerd. Dat is een heel brede categorie, die JGZ veel ruimte voor interpretatie geeft. Daardoor is de link met het onderwijsachterstandenbeleid gering, mede gezien het gebruik van het opleidingscriterium, dat niet in overeenstemming is met de feitelijkheid. Gemeente, JGZ en de VVE-instellingen zijn er nog niet geheel uit welke codes er gehanteerd moeten gaan worden. Gemeente 6 In deze wat kleinere gemeente, ook niet behorend tot de G37, is de rol van de JGZ – de wijkverpleegkundige – om van het jonge kind in de leeftijd van 0-2 jaar te bepalen of het een doelgroepkind is of niet. De criteria voor het al of niet behoren tot de doelgroep zijn in deze gemeente heel strikt omschreven: Criterium 1: de opleiding van de ouders; de werkwijze is gelijk aan die in het basisonderwijs. Criterium 2: als de thuistaal niet-Nederlands is, ook als de beoordeling van de opleiding van de ouders bij criterium 1 daartoe geen aanleiding geeft. Deze definitie heeft, zo kan objectief worden vastgesteld, een duidelijke link met het onderwijsachterstandenbeleid en laat weinig ruimte voor interpretatie door de JGZ. Hier is de JGZ op een juiste manier ingeschakeld in het proces van werving en toeleiding.
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Tabel 2.1: Signaleringsinstrumenten doelgroepbepaling (percentage gemeenten) (n=147) Instrumenten Van Wiechenschema
19%
Omgevingsanalyse taalaanbod van RIVM
3%
SNEL: spraak- en taalnormen eerstelijns gezondheidszorg
14%
CITO-peutertoets
8%
DMO-protocol
2%
Andere antwoorden: Het consultatiebureau zorgt daarvoor
14%
De medewerkers op de peuterspeelzaal en of kinderdagverblijf zorgen daarvoor
9%
Anders
31%
Uit de landelijke VVE-monitor uit 2010 kan afgeleid worden dat de meeste gemeenten verschillende manieren hanteren om te bepalen wie tot de VVE-doelgroep behoren. In tabel 2.1 is dat te zien.
2.7
Doelgroepdefinities en signalering tijdens SpraakMakend
Signalering van doelgroepkinderen In deze paragraaf gaan we in op de uitwerking van de VVE-doelgroep voor het project SpraakMakend. Hiervoor gebruiken we gegevens van de GGD Groningen, gegevens geleverd door de voorschoolse instellingen en taaltoetsen, alle afgenomen in het kader van de evaluatie van SpraakMakend. Er worden zowel geaggregeerde gegevens, als gegevens op kindniveau gebruikt8. Deze data scheppen de mogelijkheid om de reikwijdte van verschillende doelgroepcriteria te toetsen. Vervolgens komt aan bod de omvang van de VVE-doelgroep en de rol van het consultatiebureau. Tot slot wordt ingegaan op prestaties op taaltoetsen van driejarige doelgroep- en niet-doelgroepkinderen. De SpraakMakend-gemeenten hebben met de
volgende criteria voor het bepalen van de VVE-doelgroep gewerkt: 1. Gewichtenregeling – De GGD registreert het leerlinggewicht van kinderen, op grond van de criteria die gelden voor basisschoolleerlingen. 2. Risicofactoren bij kind en ouders – DMO-protocol en de mogelijkheid om op andere gronden een kind als risicokind te registreren (zie ook Bijlage A). 3. SNEL – protocol. De DMO- en SNEL-protocollen werden geleidelijk ingevoerd vanaf 2008. In het laatste jaar dat SpraakMakend werd uitgevoerd, 2010, werden zij door alle inmiddels getrainde GGD-medewerkers afgenomen. Het wordt daarmee mogelijk een beeld te krijgen van de overlap tussen de verschillende definities zoals geregistreerd door de GGD bij de consulten in 2010. In tabel 2.2 is te zien op basis van welke criteria kinderen onder de doelgroepdefinitie vallen.
8. Zie ook Beekhoven, S. e.a. (2011). Spraakmakende veranderingen. Utrecht/Groningen: Sardes/Etoc.
17
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Tabel 2.2: Percentage gebruik doelgroepcriteria door GGD (2010, kinderen van 1,5 tot 4 jaar) Definitie
Percentage
Gewicht
37,1%
DMO
9,0%
SNEL
8,2%
Gewicht en DMO
20,1%
Gewicht en SNEL
4,5%
DMO en SNEL
1,9%
Gewicht en DMO en SNEL
5,2%
Anders Totaal
14,0% 100,0%
Bron: GGD Groningen
De gewichtendefinitie levert het grootste aandeel doelgroepkinderen; 37 procent heeft alleen een gewicht en in totaal heeft 67 procent een gewicht (in combinatie met een ander criterium). Er is een behoorlijke overlap tussen de gewichten en het DMO-protocol. Opvallend is de grote groep (14%) die om andere redenen is aangemerkt als doelgroepkind. Mogelijk waren hiervoor goede redenen, maar het is niet na te gaan en dat is problematisch. Het werken met deze veelheid aan criteria vraagt nogal wat inspanning van de GGD en biedt veel ruimte voor registratiefouten. Zo bleek verschillende keren uit de gegevens op kindniveau dat men het toegekende leerlinggewicht verandert; het kind krijgt bijvoorbeeld bij het eerste consult het gewicht 0 en een half jaar later het gewicht 1.2. Dergelijke verschuivingen zijn erg onwaarschijnlijk en betreffen vermoedelijk invulfouten. De GGD registreert het gewicht bij een viertal consulten. Dat lijkt overbodig, één keer bij het eerste consult en twee jaar later zou meer dan voldoende zijn. Wat betreft het DMO-protocol is uit de gegevens op kindniveau te herleiden dat maar in weinig consulten het complete protocol doorlopen wordt. Meestal wordt maar voor een klein deel van alle vragen (ruim 35) een antwoord geregistreerd en wordt er geen samenvatting (wel of geen doelgroepkind) geregis-
18
treerd. Van minder dan 10 procent van de kinderen waarvan gegevens op kindniveau beschikbaar zijn is een samenvattende score op het DMO-protocol geregistreerd. Afname van SNEL-protocol houdt in het stellen van 14 vragen waar ‘ja’ of ‘nee’ op wordt geantwoord. De uitslag (onder, gelijk aan of boven de norm) is leeftijdsafhankelijk. Uit de gegevens op kindniveau is te zien dat ook hier afname of registratie niet altijd goed verloopt. Het aantal geregistreerde antwoorden is niet altijd gelijk bij even oude kinderen. Verschillende betrokkenen (gemeenteambtenaren en GGD-medewerkers) gaven aan kritiek te hebben op de gebruikte instrumenten. Zo is er kritiek op het SNEL-instrument; het is conservatief en te veel afhankelijk van de antwoorden van de ouders, die al snel vinden dat alles goed gaat. Anderen vinden het DMO-protocol te omslachtig en te veelzijdig. De registratie van de SpraakMakend-doelgroepcriteria door de GGD is in de periode van SpraakMakend goed op gang gekomen. Het vormt echter een forse belasting in registratie en legt beslag op een deel van de krappe tijd die voor een consult beschikbaar is. In de registratiegegevens op kindniveau is wel te zien dat het niet lukt om in elk consult (waar dat aan de orde zou zijn) alle drie criteria na te gaan.
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Tabel 2.3: Scores van 3-jarigen op twee toetsen (gemiddelden en standaarddeviaties10) Definitie
Peabody gem.
Peabody sd
VLES gem.
VLES sd
Kinderen zonder gewicht
51,42 (n=122)
15,01
22,56 (n=217)
7,38
Kinderen met een gewicht
44,23 (n=35)
13,09
22,23 (n=30)
5,36
Kinderen zonder SpraakMakenddoelgroepdefinitie
41,85 (n=41)
11,55
22,41 (n=31)
6,69
Kinderen met een SpraakMakenddoelgroepdefinitie
39,03 (n=31)
10,85
20,16 (n=31)
7,08
Levert de uitgebreide doelgroepdefinitie van SpraakMakend (gewicht, DMO en SNEL) nu een grotere doelgroep in de zeven Oost-Groninger gemeenten op? In die gemeenten heeft 12 procent van de 2,5 tot 4-jarigen een leerlinggewicht. Bij gebruik van de uitgebreidere doelgroepdefinitie wordt 16 procent van de kinderen tot de doelgroep gerekend9. Het verschil blijkt mee te vallen; vier procent meer. Een en ander roept de vraag op of het wel de moeite loont om de GGD met zoveel criteria te laten werken. De gedachte is dat er door alleen met de gewichtendoelgroep te werken kinderen niet doorverwezen worden naar VVE die daar wel behoefte aan hebben. Dat wordt ook op veel voorschoolse instellingen gedacht, waar men de hantering van gewichten vaak naast zich neer legt en zich richt op de GGD-indicaties en de eigen observaties. In SpraakMakend kwam het dan ook voor dat niet–doelgroepkinderen door leidsters als doelgroepkinderen aangemerkt werden. Wederom vol goede bedoelingen, maar ook oninzichtelijk. Doelgroepkinderen op de voorschoolse instellingen Voor de evaluatie van SpraakMakend zijn bij diverse partijen gegevens verzameld. Door een koppeling met GGD-data ontstond er een
bestand met gegevens op kindniveau met daarin doelgroepdefinities, taalscores en impressies van leidsters. Bij 3-jarige peuters in een deel van de voorschoolse instellingen zijn twee taaltoetsen afgenomen. Een woordenschattoets (Peabody) en een voorleeservaringsschaal (voor meer informatie zie Bijlage B). Je zou kunnen verwachten dat doelgroepkinderen minder goed scoren op taaltoetsen. In tabel 2.3 staan de scores op beide toetsen voor doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen, waarbij zowel de gewichtendoelgroep als de hele SpraakMakend-doelgroep onderscheiden wordt. De gegevens in tabel 2.3 moeten met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Zo zijn er van veel minder kinderen gegevens bekend over het behoren tot de SpraakMakenddoelgroep, dan het aantal kinderen van wie bekend is of zij een gewicht hebben. Dat volgt logischerwijs uit het pas later in het traject goed lopen van de registratie van DMO en SNEL criteria. De landelijke gemiddelde score op de Peabody is 50. We zien dat kinderen zonder gewicht hoger scoren dan kinderen met een gewicht.
9. Beekhoven, S. e.a. (2011). Spraakmakende veranderingen. Utrecht/Groningen: Sardes/Etoc. 10. De standaarddeviatie zegt iets over de spreiding van de scores; dus hoe hoger deze is hoe meer scores ver onder of boven het gemiddelde zitten.
19
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Tabel 2.4: Percepties van leidsters van peuters in voorschoolse instellingen, 2010 Definitie
Sociaal-emotionele ontwikkeling (score van 1 tot 4)
Rapportcijfer interesse ouders bij ontwikkeling (score van 1 tot 10)
Kinderen zonder gewicht
1,4
7,9
Kinderen met een gewicht
1,8
7,4
Kinderen zonder SpraakMakenddoelgroepdefinitie
1,3
8,0
Kinderen met een SpraakMakenddoelgroepdefinitie
1,9
7,1
Bevestigd lijkt te worden dat het opleidingsniveau van ouders een indicatie van de woordenschat van hun kinderen is. De scores van kinderen met en zonder SpraakMakenddoelgroepdefinitie zijn gebaseerd op een kleiner aantal kinderen. De scores van kinderen die onder de doelgroepdefinitie vallen zijn iets lager. Dat de score van de kinderen zonder SpraakMakenddoelgroepdefinitie op de Peabody zoveel lager is dan die van kinderen zonder gewicht komt mogelijk doordat het hier een andere (kleinere) groep kinderen betreft. De allerlaagste score op de Peabody wordt gehaald door kinderen met een doelgroepdefinitie. Het betekent wel dat de kinderen behorend tot een SpraakMakenddoelgroep daadwerkelijk - op het gebied van woordenschat een achterstand hebben. Bij de voorleeservaringstoets zijn er geen noemenswaardige verschillen tussen kinderen met en zonder leerlinggewicht. Er is wel een klein verschil bij de SpraakMakenddoelgroepdefinitie; kinderen die vallen onder de doelgroepdefinitie van SpraakMakend scoren gemiddeld minder punten op de voorleeservaringstoets. In het project SpraakMakend werden doelgroepkinderen zoveel mogelijk naar VVE geleid. De leidsters wisten of een kind door de GGD aangemerkt was als doelgroepkind en in de loop van het project begon men bij de intake
20
van kinderen het gewicht vast te stellen. Daarover werd door veel betrokkenen opgemerkt dat men er niet op lette omdat men het geen goede maat voor achterstand vond. In het kader van de evaluatie van SpraakMakend maakten medewerkers van voorschoolse instellingen een inschatting van het verloop van de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. De antwoordmogelijkheden waren 1 = goed, 2 = gemiddeld, 3 = matig en 4 = zorgwekkend. Tevens is aan leidsters gevraagd of zij in een rapportcijfer van 1 tot 10 de interesse van de ouders bij de ontwikkeling van hun kind willen uitdrukken. Het gaat hierbij uiteraard om de perceptie van medewerkers, niet om objectieve of gestandaardiseerde toetsen. Het is duidelijk dat men de sociaal-emotionele ontwikkeling van niet-doelgroepkinderen positiever inschat dan die van de kinderen met een doelgroepdefinitie. Belangrijk om op te merken is dat de gemiddelde sociaal-emotionele ontwikkeling als voldoende wordt beschouwd. De betrokkenheid van ouders wordt met ruime voldoendes beoordeeld. Er is wel een behoorlijk verschil tussen de doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen, vooral bij de SpraakMakend-doelgroepdefinitie. Duidelijk is dat er verschillen zijn tussen doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen. Over de oorzaak van verschillen moeten we echter voorzichtig zijn. De leidsters kunnen – al
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
dan niet bewust – met een andere bril kijken naar doelgroepkinderen en hun ouders.
2.8
Overwegingen bij de inzet van de JGZ in het onderwijsachterstandenbeleid
In het voorgaande is duidelijk geworden dat de JGZ in Nederland in de loop van de jaren in het onderwijsachterstandenbeleid een stevige rol is gaan spelen. Veel gemeenten hebben de JGZ (consultatiebureaus) ingeschakeld bij het proces van signalering, werving en toeleiding van doelgroepkinderen. De voorbeelden laten zien dat er een grote verscheidenheid is in de wijzen waarop deze rol ingevuld wordt. Dit hangt samen met de grote verscheidenheid aan criteria voor het bepalen van de doelgroep en door de grote verscheidenheid in instrumenten van de JGZ om de doelgroep te bepalen. Allereerst is het van belang om vast te stellen,
dat gemeenten en het VVE-veld vrij zijn in het bepalen van de criteria voor het al of niet tot de doelgroep behoren van het kind. Er kunnen zich dus verschillen voordoen tussen gemeenten en de wijze waarop JGZ in die gemeenten toewijst. In het voorgaande is dat ook gebleken. Het kan zelfs gebeuren dat dezelfde JGZ-organisatie in verschillende gemeenten met verschillende doelgroepdefinities te maken heeft. Eén van de kleinere gemeenten uit de voorbeelden heeft te maken met zo’n overkoepelende JGZ-organisatie, die in meerdere gemeenten actief is. Er zijn ook gemeenten waar de omschrijving van de doelgroep vaag is en waar de JGZ dus veel speelruimte heeft. De kans is dan niet gering, dat daar criteria een rol gaan spelen die niet of minder sterk aan het onderwijsachterstandenbeleid gerelateerd zijn. En daarmee zou er afbreuk worden gedaan aan het onderwijsachterstandenbeleid. Het kan dan immers gebeuren, dat de oorspronkelijke doelgroep van het onderwijsachterstandenbeleid langzamerhand uit beeld verdwijnt.
Voorschoolse instellingen signaleren ook zelf Deze paragraaf handelt vooral over de inzet van de JGZ in het traject dat voorafgaat aan de deelname van kinderen aan de peuterspeelzaal of de kinderopvang. Naast en na de activiteiten van signalering, werving en toeleiding naar de peuterspeelzaal / het kinderdagverblijf gebeurt er in de instellingen zelf natuurlijk veel: kinderen worden gevolgd in hun ontwikkeling. Het kan zodoende gebeuren, dat kinderen zonder tussenkomst van de JGZ gaan deelnemen aan voorschoolse instellingen omdat de JGZ geen indicatie zag van problematische ontwikkeling, maar dat die ontwikkeling bij de peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf wel stagnaties vertoont. Veel peuterspeelzalen werken daarom met toetsen, observatie- en signaleringsinstrumenten om ook zelf in staat te zijn om doelgroepkinderen te kunnen signaleren. In veel VVE-peuterspeelzalen worden Cito-toetsen voor taal en rekenen/denken (of andere toetsen) gebruikt om de kinderen in hun ontwikkeling te kunnen volgen. Dat is al vrij lang gebruikelijk in grote delen van het VVE-peuterspeelzaalwerk. Ook in de kinderopvang wordt met kindvolgsystemen gewerkt, o.a. het OntwikkelingsVolgModel van Memelink. Het is een prima zaak en aanbevelenswaardig dat voorschoolse instellingen die zodoende achterstand bij kinderen signaleren, er voor zorgen dat het kind vier dagdelen per week aan VVE gaat deelnemen.
21
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Om de JGZ een goede plaats en rol in het onderwijsachterstandenbeleid te geven is het wenselijk dat de criteria voor de doelgroep helder zijn omschreven door de gemeente waarin de betreffende JGZ-instelling actief is en dat deze criteria nauw gerelateerd zijn aan het onderwijsachterstandenbeleid. De vraag zou gesteld kunnen worden of het wel de moeite loont om de JGZ met (zo)veel criteria te laten werken. Maar de wetgever heeft de gemeente en de VVE-partners uitdrukkelijk de vrijheid gegeven om in de voorschoolse fase (tot de leeftijd van 4 jaar!) onderling de doelgroep en de criteria daarvoor te bepalen. Het is logisch dat dit landelijk gezien tot een grote verscheidenheid aan criteria en instrumenten heeft geleid. Dit heeft er echter ook toe geleid, dat veel voorschoolse instellingen de hantering van het gewicht van de peuter (in termen van de gewichtenregeling uit het basisonderwijs) naast zich neerleggen. Dat kan tot verwarring leiden met de doelgroep van het
22
Weer Samen Naar School beleid, of nog recenter als vervolg daarop, het beleid naar Passend Onderwijs. De doelgroep daarvan wordt gevormd door de zogenaamde ‘zorgkinderen’. Het gevaar bestaat dat in de voorschoolse instellingen in plaats van de gewichtenkinderen uit het onderwijsachterstandenbeleid vooral de zorgkinderen van het beleid Passend Onderwijs in beeld komen. En dat is iets wat vermeden moet worden. Daarom moet de speelruimte voor de JGZ om VVE-doelgroepkinderen te indiceren bij voorkeur gering zijn en moeten de criteria voor doelgroepbepaling glashelder zijn en duidelijk verwant aan het onderwijsachterstandenbeleid. Alleen dan kan de JGZ een betekenisvolle en heldere rol spelen bij het proces van toeleiding en werving binnen de VVE. Dan worden de echte doelgroepkinderen naar VVE toegeleid.
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Bijlage A: Risicofactoren bij kind en ouders Een risicokind is een kind waarbij (informatie van de GGD-Groningen uit 2009) 1) een bedreiging van de gezonde ontwikkeling is geconstateerd op basis van geïnventariseerde risicofactoren. Het gaat om de volgende kinderen: - kind waarvan de verzorgende ouder verslaafd is of - kind waarvan de verzorgende ouder een verstandelijke beperking heeft of - kind uit een multiprobleem gezin of - kind dat te maken heeft met 4 of meer risicofactoren uit de onderstaande groep kind- en ouder-gezinsfactoren. Kindfactoren: veel huilen (baby); ontwikkelingsprobleem; chronisch ziek kind; ernstige aangeboren afwijking; ernstig prematuur, minder dan 34 weken/geboortegewicht lager dan -2SD; slechte start/Apgar minder dan 6 na 5 minuten; (ex) asielzoekerskind11; illegaal kind12; adoptie-/pleegkind. Ouder- en gezinsfactoren: ouder(s) met psychi(atri)sche problemen; verzorgende ouder met alcohol/drugsmisbruik; andere ouder met alcohol/drugsmisbruik; instabiele gezinssituatie; eenoudergezin; financiële problemen; huisvestingsproblemen; huiselijk geweld; vervuiling; ontbreken sociaal netwerk; langdurige werkloosheid/ arbeidsongeschiktheid ouder(s); verzorgende ouder spreekt geen Nederlands; chronisch zieke ouder; lage opleiding ouders; ouder(s) als kind zelf mishandeld; verzorgende ouder heeft verstandelijke beperking; alcohol-/drugsgebruik in de zwangerschap; leeftijd moeder bij bevalling jonger dan 20 jaar; geen gebruik JGZ/alleen vaccinaties; multiprobleemgezin. 2) in het gezin de balans tussen draaglast en draagkracht langdurig is verstoord. Dit is de professionele inschatting van de consultatiebureaumedewerkers.
11. Kind van ouders die een asielaanvraag hebben lopen. Doet niet mee in het project SpraakMakend. 12. Kind van ouders die illegaal in Nederland verblijven. Doet niet mee in het project SpraakMakend.
23
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Bijlage B: Uitleg bij gebruikte toetsen13 Woordenschattoets (Peabody) Het doel van de Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL, oftewel de Peabody, is het testen van de receptieve kennis van de woordenschat. De test is geschikt voor kinderen en volwassenen in de leeftijd van twee jaar en drie maanden tot en met 90 jaar. De Woordenschattoets die gebruikt is voor dit onderzoek is een vertaling en bewerking van de Amerikaanse PPVT-III waarmee internationaal veel onderzoek wordt gedaan. De Woordenschattoets bevat 204 testplaten met telkens vier afbeeldingen. De proefpersoon, in dit geval de 3-jarige peuter, kiest de juiste afbeelding bij een mondeling aangeboden woord. De Woordenschattoets is een meerkeuzetest. De test wordt individueel afgenomen en duurt ongeveer 10-15 minuten. In de praktijk kon de PPVT-III binnen 10 minuten worden afgenomen. De PPVT-III is een taalbegripsinstrument dat de passieve woordenschat meet. De PPVT-III is COTAN Commissie Testaangelegenheden Nederland genormeerd. Dit betekent dat de PPVT-III voldoet aan alle criteria van het COTAN beoordelingssysteem waaronder betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit. De PPVT-III wordt afgenomen op de gebruikelijke wijze zoals beschreven in de handleiding van de PPVT-III14. De test bevat 204 items, verdeeld over 17 sets. Een set wordt altijd in zijn geheel afgenomen. Na afname van de set wordt het aantal fouten in de set bepaald. Op basis van de leeftijd van het kind wordt de startset bepaald. De test wordt afgebroken na de set waarin er 9 of meer items fout zijn, de afbreekset. De standaardscores van de PPVT-III-NL hebben een normaalverdeling en worden omgerekend in WBQ (Woordbegripquotiënt). De WBQ’s kunnen worden omgezet in percentielen en leeftijdsequivalenten. In het kader van het effectonderzoek voor SpraakMakend zijn de percentielscores gebruikt. De landelijk gemiddelde percentielscore op de Woordenschattoets ligt rond de 50. VoorLeesErvaringsSchaal Peuters De VLES-P, oftewel VoorLeesErvaringsSchaal Peuters, is een bewerking van de VLES-K, de toets die ontwikkeld is voor het meten van voorleeservaring bij kleuters15. De voorleeservaringenschaal bestaat uit 38 vragen, afwisselend meerkeuze en open vragen. De eerste 6 vragen betreffen algemene ervaringen met boeken en voorlezen. De overige 32 vragen betreffen specifieke voorleeservaringen. De kinderen kijken naar afbeeldingen op een computerscherm; de onderzoeker scoort de antwoorden direct met pen en papier. De specifieke items meten op een indirecte manier de voorleeservaring van kinderen. De boeken die zijn opgenomen in de toets zijn zo gekozen dat blijk van kennis van deze boeken een goede afspiegeling geeft van de ervaring die een kind heeft met boeken en voorlezen. De overgrote meerderheid van de items wordt bevraagd aan de hand van een illustratie. Voor de specifieke items wordt een scoretotaal berekend, op basis van een schaal van 0 tot 2. Per item wordt voor iedere direct goed beantwoorde vraag 2 punten genoteerd, een kind scoort 1 punt wanneer het goede antwoord na hulp (een hint) wordt gegeven, en een foutief of niet beantwoorde vraag wordt gescoord met een 0. Kinderen kunnen op deze schaal tussen de 1 en 100 scoren. 13. Beekhoven, S. e.a. (2011). Spraakmakende veranderingen. Utrecht/Groningen: Sardes/Etoc. 14. Dunn & Dunn (2005). Peabody Picture Vocabulary Test III-NL, Nederlandse versie door L. Schlichting, Harcourt. 15. Zie Gosen, M., Besselse, M., Glopper, K. de & Berenst, J. (2009). De ontwikkeling van een instrument voor het meten van de voorleeservaring van kleuters. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 82: 69-78.
24
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
3.
Toekomstbestendig peuterwerk in Oost-Groningen16
IJsbrand Jepma en Berend Schonewille (Sardes)
3.1
Inleiding
Oost-Groningen bestaat uit zeven gemeenten, te weten: Bellingwedde, Menterwolde, Oldambt (fusiegemeente, ontstaan uit Winschoten, Scheemda en Reiderland), Pekela, Stadskanaal, Veendam en Vlagtwedde. Oost-Groningen kan worden getypeerd als een plattelandsgebied met onderwijsachterstanden. Achterstanden kunnen op verschillende manieren worden gedefinieerd. Een manier om dat te doen is te kijken naar (landelijke) referentiegroepen. Er is dan sprake van een achterstand als de jonge kinderen in Oost-Groningen beduidend minder ver zijn in hun woordenschat, woordgebruik, ontluikende en beginnende geletterdheid, maar ook in hun rekenontwikkeling (bijv. het noemen van de telrij, het herkennen van begrippen als ‘gewicht’ en ‘lengte’) en hun sociaal-emotionele ontwikkeling (zelfbeeld, zelfstandigheid, sociaal gedrag, werkhouding en concentratie)17. De indruk is dat grote groepen jonge kinderen in Oost-Groningen achterblijven bij leeftijdgenoten elders in het land. Een van de belangrijkste verklaringen hiervoor is dat jonge kinderen in Oost-Groningen van hun ouders minder stimulans krijgen om zich te ontwikkelen. Dit heeft op haar beurt te maken met het tekort aan ontwikkelingsondersteunend vermogen van de ouders, wat zijn oorsprong weer heeft in het gemiddeld genomen lage opleidingsniveau, hoge werkeloosheidspercentage en hoge armoedepercentage onder de Oost-Groningse bevolking. De onderwijsachterstanden bij de Oost-Groningse jeugd zijn hardnekkig. Soms worden de achterstanden van generatie op generatie doorgegeven. Daarin staat Oost-Groningen niet alleen. Er zijn meer gebieden in Nederland
waar het tegengaan van onderwijsachterstanden een zaak van lange adem is. In Noord-Oost Friesland, Zuidoost-Drenthe en delen van Zuid-Limburg komen ook relatief grote achterstandsgroepen voor die een extra stimulans nodig hebben om optimaal te kunnen profiteren van wat opvang, onderwijs en zorg voor de kinderen en hun ouders te bieden heeft. Vanuit het besef dat vroegtijdige ontwikkelingsstimulering in een krachtige speel-/leeromgeving van groot belang is bij de latere kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, is er veel aan gelegen om als plattelandsgemeente met achterstandsgroepen voorschoolse voorzieningen te hebben van excellente kwaliteit. Daar is met de VVE-pilot SpraakMakend hard aan gewerkt en met resultaat18.
16. De auteurs van dit hoofdstuk hebben niet de pretentie om te vertellen hoe de toekomstige ontwikkeling van het peuterspeelzaalwerk er uit ziet of uit moet komen te zien. Er wordt een algemeen verhaal beschreven, waarin mogelijk ook handreikingen staan die van toepassing kunnen zijn voor een of meerdere gemeenten in Oost-Groningen. 17. Hierbij is gebruik gemaakt van de einddoelen peuters/aanvangdoelen kleuters groep 1 die door de Stichting LeerplanOntwikkeling zijn ontwikkeld voor taal, rekenen en sociaal-emotionele ontwikkeling (www.slo.nl). 18. Beekhoven, S. e.a (2011). Spraakmakende veranderingen. Utrecht/Groningen: Sardes/Etoc.
25
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
De zeven gemeenten die Oost-Groningen rijk is, zijn zogeheten ‘plattelandsgemeenten’. Dit zijn gemeenten die buiten de grootste gemeenten van Nederland vallen. Hoewel er uiteraard verschillen bestaan tussen de vele plattelandsgemeenten, zijn er ook overeenkomsten aan te wijzen. Plattelandsgemeenten hebben doorgaans de volgende punten met elkaar gemeen. Spreiding van doelgroepkinderen De deconcentratie van de doelgroep zorgt ervoor dat er in nagenoeg alle kleine en grote kernen van gemeenten wel een paar doelgroepkinderen voorkomen. Dit maakt het lastig om voor alle doelgroepkinderen die het nodig hebben een volwaardig VVE-aanbod aan te bieden, want dat betekent dat nagenoeg alle kinderdagverblijven en peuterspeelzalen intensief met een VVE-programma moeten werken. De kosten hiervan zijn relatief hoog. Veel plattelandsgemeenten kiezen er daarom voor om binnen veel peuterspeelzalen en zo
mogelijk ook in de aanwezige kinderdagverblijven ‘iets aan VVE’ te doen, ook al worden daarmee concessies gedaan aan de uitvoeringskwaliteit. Veel kinderen die buiten de landelijke gewichtenregeling vallen Formeel vallen veel kinderen op het platteland buiten de landelijke gewichtenregeling, mede omdat de criteria van de gewichtenregeling zijn aangescherpt. Ouders moeten nu wel een zeer lage opleiding hebben, willen basisscholen en gemeenten in aanmerking komen voor extra budget. Maar in de ogen van betrokkenen groeien ze wel op in ‘taalarme’ gezinssituaties, waardoor veel kinderen op jonge leeftijd met Nederlandse taalachterstanden kampen (o.a. tekort aan woordenschat, gebrek aan taalbegrip). Daardoor is deelname aan VVE gerechtvaardigd. Veel gemeenten wijzen op basis van een brede doelgroepdefinitie meer doelgroepkinderen aan dan er strikt genomen op basis
Enkele rekenvoorbeelden De gemeente Groningen heeft per 1 oktober 2010 253 voorschoolse doelgroepkinderen (2,5 tot 4 jaar) volgens de landelijke gewichtenregeling. Het reguliere OAB-budget (voor VVE en schakelklassen) bedroeg in 2010 € 1.125.864. Dit is afgerond € 4.450 per voorschools doelgroepkind. De zeven Oost-Groningse gemeenten gezamenlijk kregen in datzelfde jaar opgeteld € 629.280 voor evenveel voorschoolse doelgroepkinderen. Het toeval wil dat er in de stad Groningen net zoveel doelgroepkinderen wonen als in de zeven Oost-Groningse gemeenten. Het laat zich raden dat het bedrag per doelgroeppeuter veel lager uitvalt, namelijk (afgerond) € 2.787. Dat is bijna € 2.000 minder! De verschillen tussen de afzonderlijke Oost-Groningse gemeenten zijn eveneens groot. Ter illustratie: de gemeente Menterwolde kreeg € 15.048 voor 23 voorschoolse doelgroepkinderen. Dit is afgerond € 654 per doelgroeppeuter. De gemeente Veendam kreeg € 186.048 voor 55 doelgroeppeuters, ofwel € 3.383 per VVE-kind. De voormalige gemeente Scheemda kreeg geen stuiver OAB-geld. Gemeenten staan dus voor de taak om met zeer uiteenlopende bedragen per VVE-kind eenzelfde VVE-aanbod te realiseren. Bij de ambitieuze landelijke doelstellingen (100%-bereik en vier dagdelen per week met dubbele bezetting van geprofessionaliseerde leidsters) wordt hier echter geen rekening gehouden. Alle gemeenten worden geconfronteerd met dezelfde VVE-doelstellingen.
26
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Kleine budgetten voor VVE Bij vergelijking met de grote (stads)gemeenten hebben plattelandsgemeenten weinig geld in kas. Een grote gemeente heeft veel meer geld per VVE-kind te spenderen19.
seerd (intensiever aanbod, groter doelgroepbereik, et cetera21). Het is vanuit dit perspectief bekeken dan ook merkwaardig dat de toezegging van € 50 miljoen extra voor voorschoolse educatie alleen naar de grootste gemeenten in Nederland gaat22. Er zijn inhoudelijk sterke argumenten om de extra middelen juist toe te kennen aan de plattelandsgemeenten, te meer daar de achterstanden van autochtone kinderen minder snel worden ingehaald dan de achterstanden van allochtone achterstandskinderen23.
Dat heeft alles te maken met de omvang van de achterstandsgroep; in grote steden zijn er naar verhouding meer doelgroepkinderen met (zeer) laagopgeleide ouders20 (kinderen van ouders met een zeer lage opleiding krijgen gewicht 1.2 en kinderen van ouders met een lage opleiding krijgen gewicht .3). De bekostiging van gemeenten is afhankelijk van het aantal leerlingen met een gewicht in het basisonderwijs dat op het grondgebied van de gemeente staat. Een basisschool moet 20 procent kinderen met een gewicht .3 hebben om boven de ingebouwde drempel van 6 procent uit te komen. Anders: op een school van 100 leerlingen is er pas voor het 21e kind van ouders met een lage opleiding extra bekostiging. Gegeven de spreiding van de doelgroep in plattelandsgemeenten is dit een extra handicap bij het realiseren van een goed VVE-aanbod. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de grote steden de VVE beter is georgani-
Versnipperd stelsel van voorschoolse voorzieningen Vaak bestaan er in plattelandsgebieden kleine (eenpitters of stand alones) en grote aanbieders van reguliere en VVE-peuterspeelzalen naast elkaar. De kinderopvang is in plattelandsgemeenten nog niet overal even actief24, vooral in kleine kernen is er geen aantrekkelijke markt (lees: te weinig massa aan kinderen) voor kinderopvangorganisaties. Het is lastig om in kleine kernen rendabele kinderopvang neer te zetten. De exploitatiekosten zijn relatief hoog. Veel gemeenten zien het daarom als hun taak om een peuterspeelzaal te organiseren in kleine kernen, ook al is dat niet altijd kostenefficiënt. Mede daardoor zijn er vaak ook vele aanbieders van gastouderopvang en ook van informele kinderopvang (familie, vrienden, opa’s/oma’s, buren) waar op het platteland veel gebruik van wordt gemaakt. Dit alles maakt het lastig om op korte termijn een eenvormig voorschools stelsel neer te zetten.
van de landelijke gewichtenregeling zijn (zie ook het voorgaande hoofdstuk). Om deze grote groep kinderen allemaal een kwaliteitsrijke VVE-plek te geven, wordt organisatietalent en een forse investering uit de gemeentelijke budgetten gevraagd.
19. Vegt, A.L., Rutten, S. en Schonewille, B. (2007). Vier dagdelen VVE: kosten, organisatorische gevolgen en te verwachten effecten. Utrecht: Sardes. 20. Vooral allochtone ouders met zeer lage opleidingen (gewicht 1.2) komen voor in de grote steden. 21. Beekhoven, S., Jepma, IJ. en Kooiman, P. (2011). Landelijke Monitor VVE 2011. Utrecht: Sardes. 22. N.a.v. motie Van Haersma Buma, 33000, nr. 12. Huisvestingsmiddelen voor buitenonderhoud van basisscholen en verdeling budget groep 0-klassen, BZK, 4 oktober 2011. 23. Centraal Bureau voor de Statistiek (2010). Jaarrapport Integratie 2010. Den Haag/Heerlen: CBS. Zie ook: Sociaal Cultureel Planbureau (2003). Autochtone achterstandsleerlingen: een vergeten groep. Den Haag: SCP. 24. Zo is bijvoorbeeld in de gemeente Pekela nog maar nauwelijks kinderopvang georganiseerd, terwijl bijvoorbeeld in de gemeente Stadskanaal kinderopvangorganisatie Catalpa (grote landelijke speler op de markt) zowel in Stadskanaal (hoofdkern) als daarbuiten (de kleine kernen Musselkanaal en Onstwedde) kinderdagverblijven heeft.
27
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Behoudende opvattingen van ouders over opvang en educatie Een deel van de ouders heeft als kind geen kinderopvang genoten, of heeft zelf hooguit twee ochtenden deelgenomen aan de lokale peuterspeelzaal. Hun ouders vormden een zogeheten ‘kostwinnersgezin’, waarbij alleen de vader buiten de deur werkte en de moeder thuis voor de kinderen zorgde. De behoefte aan opvang buiten het eigen gezin was klein. Onwillekeurig heeft de huidige generatie ouders van jonge kinderen meegekregen dat moeders er voor de kinderen behoren te zijn. Dat je je kind tekort doet als het naar een voorschoolse voorziening wordt gebracht. De indruk bestaat dat deze overtuiging op het platteland sterker is ontwikkeld dan in meer verstedelijkte gebieden, soms mede ingegeven vanuit religieuze motieven. Dit maakt het op het platteland bijvoorbeeld ook lastiger om (doelgroep)kinderen vier dagdelen naar de VVE te krijgen25. Al deze bovengenoemde punten zijn van belang voor het denken over de toekomst van het voorschoolse stelsel, de positie van het peuterspeelzaalwerk daarbinnen en het aanbieden van voorschoolse educatie. Allereerst staan we stil bij nut en noodzaak van de harmonisatie van het voorschoolse stelsel (paragraaf 3.2). Het gespleten stelsel van de voorschoolse voorzieningen wordt uitgelegd en de problemen die hiermee gepaard gaan worden benoemd. Er is aandacht voor de harmonisatiemodellen die landelijk zijn ontwikkeld. Daarna wordt ingegaan op de verschillende visies die er zijn over jonge kinderen en in welk systeem ze het beste thuis zijn: in kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en/ of basisonderwijs. Tot slot besteden we aandacht aan het landelijk experiment met de
startgroepen in het basisonderwijs. Vervolgens gaan we in op invloedrijke factoren die een rol spelen bij harmonisatie (paragraaf 3.3). Paragraaf 3.4 schetst enkele toekomstscenario’s van het peuterspeelzaalwerk. Ingegaan wordt op uitgangspunten en enkele concrete scenario’s voor de toekomst. In slotparagraaf 3.5 gaat het over de kunst van het regisseren bij harmonisatie. Wat is regie? Welke vormen van regie zijn er? Wat kunnen gemeenten doen om het harmonisatieproces vlot te trekken?
3.2
Harmonisatie van het voorschoolse stelsel
3.2.1 Het stelsel van voorschoolse voorzieningen Twee voorschoolse voorzieningen In Nederland kennen we twee voorzieningen voor jonge kinderen: kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Deze voorzieningen hebben een verschillend doel en kennen verschillende wettelijke en financiële kaders. Het bestaan van dit tweesporig stelsel wordt door velen ongewenst geacht. De harmonisatieoperatie is bedoeld om kinderopvang en peuterspeelzaalwerk dichter bij elkaar te brengen door harmonisering van de regelgeving rond de kwaliteit. Dat moet ruimte bieden om op de werkvloer ‘naar elkaar toe te groeien’. Kinderopvang De kinderopvang is een voorziening voor kinderen van nul tot vier jaar van werkende of studerende ouders. Kinderopvang is oorspronkelijk opgezet om werkende/studerende ouders in staat te stellen om arbeid en zorgtaken te combineren. Kinderopvang is sinds de invoering van de Wet Kinderopvang in 2005 een marktgerichte (semi-)private sector die werkt volgens het principe van vraagfinanciering.
25. Beekhoven, S., Jepma, IJ., Swart, B., Duursma, E. en Glopper, K. de (2011). Spraakmakende veranderingen. Eindevaluatie van SpraakMakend, de VVE-pilot in Oost-Groninger gemeenten. Utrecht/Groningen: Sardes/Etoc.
28
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Ouders nemen diensten af en betalen de kinderopvang rechtstreeks. Werkende/studerende ouders komen in aanmerking voor een kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst. De laatste jaren is het gebruik van de kinderopvang snel toegenomen, maar de vraag lijkt hier en daar te stabiliseren. Langzaam maar zeker subsidiëren steeds meer gemeenten kinderdagverblijven voor het organiseren van VVE. Hierdoor gaat de kinderopvang steeds meer aandacht geven aan de ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen. Daarmee gaat de inhoud van de kinderopvang steeds meer lijken op die van het peuterspeelzaalwerk. Peuterspeelzaalwerk Het peuterspeelzaalwerk is van oudsher een educatieve en welzijnsvoorziening voor kinderen van twee en drie jaar. Kinderen ontmoeten elkaar in de peuterspeelzaal en leren met elkaar spelen. De peuterspeelzaal wordt bekostigd uit, al dan niet inkomensafhankelijke, ouderbijdragen en bijdragen van de gemeente. Sinds 2000 is op grote schaal VVE ingevoerd. De peuterspeelzaal speelt hierbij een belangrijke rol. De invoering van de VVE heeft geleid tot een verdere professionalisering van het peuterspeelzaalwerk. De kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk is over het algemeen van heel behoorlijk niveau. Wet OKE De vraag naar de toekomstbestendigheid van het peuterspeelzaalwerk komt voort uit een aantal ontwikkelingen. Op de eerste plaats moet hier de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Wet OKE) genoemd worden, die op 1 augustus 2010 in werking is getreden26.
De OKE-wet heeft de kwaliteitseisen van het peuterspeelzaalwerk geharmoniseerd met de kwaliteitseisen van de kinderopvang. De kwaliteitseisen van het peuterspeelzaalwerk zijn sinds 1 augustus 2010 opgenomen in de Wet kinderopvang, die is omgedoopt tot Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzaalwerk (WKkp). De kwaliteitseisen voor het peuterspeelzaalwerk zijn vrijwel gelijkluidend aan de kwaliteitseisen voor de kinderopvang. De OKE-wet heeft mede de bedoeling om de harmonisatie van de voorschoolse voorzieningen (kinderdagverblijven en peuterspeelzalen) te stimuleren. Door de kwaliteitsvoorschriften van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk te harmoniseren wil de overheid ‘een proces van onderop’ op gang brengen. Om zo de samenwerking en afstemming tussen beide voorschoolse voorzieningen te bevorderen. Echter: de Wet OKE dwingt niet af dat kinderopvang en peuterspeelzaalwerk opgaan in één nieuwe constellatie. Het is niet wettelijk verplicht om kinderdagverblijven en peuterspeelzalen volledig te integreren tot een (nieuwe) voorschoolse voorziening als een kindcentrum. Toch zijn veel gemeenten hier wel mee bezig, omdat er aantrekkelijke kanten aan zitten.
3.2.2 Problemen onder het bestaande voorschoolse stelsel Er kunnen landelijk een aantal problemen met het vigerende voorschoolse stelsel worden onderscheiden. Deze problemen spelen in sommige gemeenten sterker dan in andere gemeenten. Segregatie van jonge kinderen Het bestaande voorschoolse stelsel, waarin peuterspeelzaalwerk en kinderopvang naast elkaar bestaan, leidt tot een aantal problemen.
26. zie: www.wetoke.nl
29
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Het kan leiden tot een tweedeling van voorzieningen voor kinderen van ouders die beide werken/studeren en ouders die niet beide werken/studeren. Onder de laatste groep bevinden zich onevenredig veel doelgroepkinderen. Op deze manier is er al vroegtijdig sprake van ongewenste segregatie. Deze vorm van segregatie manifesteert zich vooral in gebieden met lage arbeidsparticipatiecijfers onder vrouwen. Over het algemeen zijn de arbeidsparticipatiecijfers van vrouwen in Nederland vrij hoog: meer dan 77 procent van de vrouwen heeft een (deeltijd)baan27. Door in alle kinderdagverblijven en peuterspeelzalen in een gemeente VVE aan te bieden kan een zinvolle bijdrage worden geleverd aan het tegengaan van segregatie. Immers, doelgroepkinderen kunnen in principe naar elke voorschoolse voorziening toe om extra ontwikkelingsstimulering te krijgen. Doelgroepkinderen hoeven dan niet in aparte VVE-groepen bij elkaar te worden geplaatst. Echter, ook in deze situatie blijft de segregatie langs de lijn van de arbeidsparticipatie van vooral moeders bestaan. De kinderen van moeders die niet werken zijn in principe aangewezen op een peuterspeelzaal. Verschuiving van peuterspeelzaal naar kinderopvang De toenemende arbeidsparticipatie leidt tot een verschuiving van kinderen van de peuterspeelzaal naar de kinderopvang. Een onderzoek van Sardes en ECORYS uit 2009 laat zien dat 52 procent van de kinderen in de peuterspeelzaal twee werkende/studerende ouders hebben en dus ook gebruik zouden kunnen maken van de kinderopvang28. Dit gebeurt dan ook in toenemende mate, waarbij meespeelt
dat de kinderopvang voor werkende ouders, vooral die met een laag inkomen, goedkoper is. De verschuiving van peuterspeelzaalwerk naar kinderopvang betekent dat het steeds moeilijker wordt om het peuterspeelzaalwerk te exploiteren. Er moeten groepen worden afgestoten en peuterspeelzalen worden gesloten. Dit speelt niet overal in Nederland en OostGroningen en ook niet in gelijke mate. Vooral in buitengebieden van gemeenten, waar geen of weinig kinderdagverblijven zijn, is er geen sprake van overloop. Daar staan gemeenten in overleg met het veld voor de vraag of ze de kleinschalige peuterspeelzalen open willen houden, tegen relatief hoge kosten. Verderop in dit hoofdstuk gaan we hier dieper op in. Bovendien kan de verschuiving van peuterspeelzaalwerk naar kinderopvang een halt worden toegeroepen of zelfs worden omgebogen nu de kosten voor het gebruik van kinderopvang hoogstwaarschijnlijk per 1 januari 2012 weer gaan stijgen29. De sector van de kinderopvang is conjunctuurgevoelig. Mogelijk betekent dit dat de vraag naar de peuterspeelzaal weer gaat toenemen. VVE-expertise in peuterspeelzaalwerk Voorschoolse educatie kan worden aangeboden in de peuterspeelzaal en in het kinderdagverblijf. In het peuterspeelzaalwerk komen in algemene zin meer doelgroepkinderen voor dan in de kinderopvang. De expertise op het gebied van VVE is van oudsher dan ook vooral opgebouwd in het peuterspeelzaalwerk. In de kinderopvang wordt pas veel recenter met VVE-programma’s gewerkt en is expertise op het punt van VVE nog veel minder aanwezig. De kinderopvang maakt op dit punt wel een inhaalslag, mede omdat doelgroepkinderen in
27. CBS, Arbeidsparticpatie in Nederland behoort tot de top in de EU, webmagazine, 1 juli 2009. 28. Jepma, IJ., Vegt, A.L. van der, Cuelenaere, B., Siegert, J. en Thio, V. (2009). Trends in en rondom het peuterspeelzaalwerk. Utrecht/ Rotterdam: Sardes/ECORYS. 29. Buitenhek, E. (2011). Kritisch over kinderopvang: feiten en fictie. Utrecht: Buitenhek Management & Consult.
30
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
toenemende mate de kinderopvang bezoeken en steeds meer gemeenten geneigd zijn om kinderdagverblijven te subsidiëren met VVE-geld30. Door peuterspeelzalen die met VVE werken intensief met kinderdagverblijven te laten samenwerken, zoals in de gemeente Oldambt gebeurt, kunnen goede praktijken in kinderdagverblijven ontstaan. Naar elkaar toe groeien Het aanbod van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk groeit op de werkvloer steeds meer naar elkaar toe, zeker voor twee- en driejarige kinderen31. De kinderopvang besteedt meer aandacht aan ontwikkelingsstimulering naast verzorging en voert ook steeds vaker VVE-programma’s uit32. Toch komt het voor dat deze voorzieningen naast elkaar blijven bestaan, zelfs in elkaars onmiddellijke nabijheid. Er zijn brede scholen waarin zowel een kinderdagverblijf als een peuterspeelzaal is gevestigd. Pogingen om de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk volledig te harmoniseren zijn niet gelukt. De belangrijkste oorzaak was dat het Ministerie van Financiën niet wenst mee te betalen voor educatieve voorzieningen voor kinderen uit gezinnen waarbinnen één van de ouders of beide ouders niet werken, omdat hier geen toenemende belastingopbrengsten tegenover staan. Uiteindelijk is gekozen voor het gelijktrekken van de kwaliteitsregelgeving van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk om daardoor harmonisatie van onderop te bevorderen.
3.2.3 Harmonisatiemodellen van de VNG Binnen de gegeven voorschoolse infrastructuur wordt op veel plaatsen gewerkt aan verdere harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Ook in Oost-Groningen wordt er voorzichtig mee begonnen. Ter ondersteuning van gemeenten heeft de VNG de Handreiking harmonisatie voorschoolse voorzieningen voor gemeenten uitgebracht33. Hierin staan drie modellen van samenwerking tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk: 1. Lichte samenwerking: In dit model zetten gemeenten in op het uitwisselen van kennis en expertise tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Met deze vorm van samenwerking wordt bevorderd dat de voorzieningen profiteren van elkaars kracht en ervaring. 2. Intensieve samenwerking: Dit model is gericht op het tot stand brengen van een intensieve samenwerking tussen peuterspeelzaal en kinderopvang. Zelfstandig werkende partners stemmen af op het gebied van pedagogisch beleid en bij de VVE wordt er gewerkt met hetzelfde programma. Mengen van groepen en het gebruik van elkaars accommodaties zijn voorbeelden van samenwerking in dit model. 3. Integraal Voorschools Kindcentrum: In dit model wordt aangestuurd op een ongedeelde voorziening in de vorm van een kindcentrum, waarbij peuterspeelzaalwerk en kinderopvang volledig zijn geïntegreerd. Er is een integraal aanbod, één pedagogisch beleid en één VVE-programma.
30. Beekhoven, S., Jepma, IJ. en Kooiman, P. (2011). Landelijke Monitor VVE 2011. Utrecht: Sardes. 31. Roode, N. de, Bongers, C. en Vegt, A.L. van der (2010). Voorbeelden van harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Utrecht: Sardes. 32. Beekhoven, S., Jepma, IJ. en Kooiman, P. (2011). Landelijke Monitor VVE 2011. Utrecht: Sardes. 33. Vereniging van Nederlandse Gemeenten (2010). Handreiking Harmonisatie Voorschoolse voorzieningen voor gemeenten, een handreiking bij de uitwerking van de wet OKE. Den Haag: VNG.
31
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
3.2.4 Visies op voorzieningen voor jonge kinderen De harmonisatiemodellen van de VNG geven de inzet aan die gemeenten kunnen kiezen. Maar verschillende partners in de gemeente hebben mogelijk een andere visie en andere belangen. Op landelijk niveau zijn de afgelopen jaren een aantal adviezen en rapporten uitgebracht die de standpunten en de inzet van verschillende partijen weergeven. Het rapport van de Taskforce Kinderopvang/Onderwijs verwoordt het standpunt van de kinderopvang. De visie van de Onderwijsraad vindt weerklank in een deel van het onderwijsveld. De visie van de Taskforce Kinderopvang/Onderwijs De werkgeversverenigingen in de Kinderopvang (MOgroep en De Branchevereniging Kinderopvang), de algemene werkgeversverenigingen in Nederland (VNO-NCW en MKBNederland), de vakorganisatie FNV en de PO-Raad hebben in 2010 het rapport Dutch Design, van de Taskforce Kinderopvang/ Onderwijs34 uitgebracht. Dit rapport bepleit een integratie van opvang en onderwijs voor kinderen van 0 tot 12 jaar. Zij kunnen straks terecht in integrale kindcentra waar zij de hele dag een gevarieerd aanbod krijgen van onderwijs, opvang, sport en spel. In het nieuwe systeem staat het kind centraal en hebben de kinderen de mogelijkheid om hun talenten maximaal te ontwikkelen. Daarvoor is het nodig alle voorzieningen zoveel mogelijk onder één dak of in elkaars nabijheid te brengen. Deze nieuwe aanpak is bedoeld voor de kinderen van alle ouders, of ze nu wel of niet werken of studeren. De visie van de Onderwijsraad De Onderwijsraad stelt in een recent advies35 voor om het basisonderwijs uit te breiden met
een pedagogisch aanbod voor alle driejarigen, gekoppeld aan een herziening van de kleuterperiode. Alle driejarigen zouden vijf ochtenden in de week moeten kunnen spelen en leren in een pedagogisch rijke omgeving onder verantwoordelijkheid van de basisschool en onder leiding van goed opgeleid personeel. Dit publiek bekostigde aanbod moet zo aantrekkelijk zijn dat ouders graag hun kinderen laten deelnemen. Op veel plaatsen werken het peuterspeelzaalwerk en het basisonderwijs al samen in de voorschool. In de voorschool wordt gestreefd naar doorgaande lijnen tussen de peutergroepen en de kleutergroepen van de basisschool door doorlopende (speel-)leerlijnen en het gebruik van een gezamenlijk VVE-programma. De peuterspeelzaal wordt zoveel mogelijk in de basisschool gehuisvest. Bij de voorschool bieden peuterspeelzaalwerk en basisschool gezamenlijk een VVE-programma aan, maar blijft elke instelling verantwoordelijk voor het eigen aanbod. In het model van de Onderwijsraad krijgt het basisonderwijs de regie over het voorschoolse aanbod. De Onderwijsraad verwacht hiervan een verhoging van het niveau van het peuterspeelzaalwerk. Voor- en nadelen van de verschillende visies Voorstanders van het model van de Onderwijsraad, waarbij het basisonderwijs de regie krijgt over het peuterspeelzaalwerk, verwachten hiervan een kwaliteitsverhoging door het inzetten van meer op hbo-niveau geschoolde medewerkers in de peuterspeelzalen en het inzetten van de intern begeleiders van de basisschool in de peuterspeelzaal. Daardoor kan de zorg voor kinderen die dit nodig hebben, worden verbeterd. Dit model maakt echter de kinderopvang niet overbodig. Die blijft bestaan
34. Taskforce Kinderopvang/Onderwijs, Dutch Design, maart 2010. 35. Onderwijsraad (2010). Naar een nieuwe kleuterperiode in de basisschool. Den Haag: Onderwijsraad.
32
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
voor nul tot driejarigen. De opvang van kinderen van twee tot vier jaar blijft versnipperd. Veel werkende ouders hebben immers vaak meer opvang nodig dan de vijf dagdelen per week dat de kinderen de nulgroep bezoeken. Voorstanders van het model van de Taskforce geven aan dat de keuzemogelijkheden van ouders toenemen. Werkende ouders sturen hun kind naar de kinderopvang en zullen niet opnieuw een keus maken wanneer het kind twee jaar wordt en het kind ook naar de peuterspeelzaal zou kunnen. Deze ouders geven de voorkeur aan de kinderopvang, waar ze een op maat gesneden arrangement willen afnemen: flexibel in het aantal uren en wel of niet met VVE. In een dergelijk model bezoeken alle kinderen de kinderopvang en zou de gemeente peuterarrangementen in kunnen kopen bij de kinderopvang. In beide visies raakt de peuterspeelzaal als zelfstandige voorziening onder druk. Er wordt van alle kanten aan de peuterspeelzaal getrokken. Peuterspeelzalen zelf hebben vaak een voorkeur voor het voortbestaan van de peuterspeelzaal als zelfstandige voorziening. Dat levert echter steeds meer problemen op. Door de toenemende arbeidsparticipatie kiezen steeds meer ouders voor de kinderopvang. Daardoor loopt de deelname aan de peuterspeelzaal terug. Dit proces kan nog verder in een versnelling komen als meer werkende ouders van de kinderopvang gebruik gaan maken. Door de verschuiving naar de kinderopvang wordt de peuterspeelzaal kleiner en daardoor steeds moeilijker te exploiteren. Dat kan worden betreurd, omdat peuterspeelzaalwerk als werksoort een aantrekkelijk aanbod heeft en kan bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is de laatste jaren verder
verbeterd door de professionalisering van de VVE. Het gevaar van de lopende ontwikkelingen is dat het peuterspeelzaalwerk als een soort van ‘restvoorziening’ voor kinderen van ouders die niet allebei werken overblijft, wat bijdraagt aan de verdere tweedeling tussen kinderen van ouders die wel of niet (beide) werken of studeren.
3.2.5 Experiment met driejarigen in de basisschool Sinds de start van het schooljaar 2011/2012 wordt er in diverse gemeenten van Nederland geëxperimenteerd met 30 ‘startgroepen’ in het basisonderwijs36. Kinderen van twee en drie jaar met een (taal)achterstand van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen worden ondergebracht bij de basisschool. De kinderen gaan vijf ochtenden of 12,5 uur per week naar de startgroep. De pilots met startgroepen vinden plaats onder de kwaliteitseisen van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (WKkp). Concreet houden de pilots het volgende in: er wordt een hbo’er, in dienst van het basisonderwijs, geplaatst in de peuterspeelzaal of kinderopvang, onder regie van de schoolleider van de basisschool waarmee een bestaande samenwerkingsrelatie bestaat. Het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal werkt vrijwillig mee aan de pilot. De kinderen blijven fysiek op de dagopvang of de peuterspeelzaal en kunnen baat hebben bij de inzet van de hbo’er. De hbo’er volgt scholing in het werken met tweeen driejarigen en staat naast één mbo’er op de groep. De mbo’er volgt scholing in opbrengstgericht werken. De schoolleider voert de inhoudelijke regie over het totale (opbrengstgerichte) aanbod vanaf de startgroep tot en met groep 8 van de basisschool.
36. Brief aan Tweede Kamer, Experimenten startgroepen, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 20 april 2011. Staatscourant nr 10.375. Subsidieregeling pilots startgroepen voor peuters, 10 juni 2011.
33
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
3.3
Invloedrijke factoren bij harmonisatie
3.3.1 Inleiding Hoe moet het voorschoolse stelsel er in de toekomst uitzien? Wat wil men met het peuterspeelzaalwerk? Het antwoord op deze vragen loopt sterk uiteen. Er zijn tussen gemeenten grote verschillen in de fase waarin men zich bevindt. Waar de ene gemeente vanuit een duidelijke visie op de toekomst al een tijdje geen zelfstandig peuterspeelzaalwerk meer heeft (alles is opgegaan in de kinderopvangorganisaties), bestaan er binnen andere gemeenten nog kleine en grote aanbieders van peuterspeelzaalwerk naast elkaar. De schaalvergrotingsoperatie van het afgelopen decennium is aan hen voorbij gegaan. De kinderopvang is er nog niet (heel) actief, want het krijgt door de stevige marktpositie van het peuterspeelzaalwerk geen poot aan de grond. Binnen gemeenten waar wel wordt geharmoniseerd, verloopt het proces naar harmonisatie niet altijd even gecoördineerd en zonder wenkend toekomstperspectief, mede omdat de regierol van de gemeente sterk in kracht verschilt. Dit kan er in extreme gevallen in resulteren dat ieder voor zich (aanbieders van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en basisonderwijs) bezig is om het eigen aanbod (capaciteit en kwaliteit) te versterken. In het besef dat er hier en daar sprake is van een stevige vraaguitval door een geboortedip, kan dit soms tot heel merkwaardige situaties leiden. Er worden dan door verschillende aanbieders van voorzieningen voor jonge kinderen investeringen gedaan om een steeds kleiner wordende groep jonge kinderen en hun ouders aan zich te binden. Er wordt tegen beter weten in, tijd, energie en publiek geld verspild. Beter is om te kijken hoe er in gezamenlijkheid geopereerd kan worden
in een krimpende markt. Gelukkig is er binnen veel andere gemeenten in Nederland meer regie op het harmonisatieproces. Daar vindt overleg plaats tussen alle relevante actoren uit de kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en basisonderwijs om het harmonisatieproces in goede banen te leiden.
3.3.2 Factoren bij het proces van harmonisatie Afhankelijk van de lokale situatie worden in de route naar harmonisatie van het voorschoolse stelsel uiteenlopende keuzes gemaakt. Deze keuzes worden onder meer veroorzaakt door (deels onderling samenhangende) factoren, als: a) demografische ontwikkelingen In flink wat regio’s in Nederland neemt het aantal nieuwgeborenen af, zo ook in OostGroningen37. In 20 jaar tijd (tussen 2010 en 2030) zullen er zo’n 10.000 minder mensen worden geboren. Dit wordt eerst en vooral gemerkt door de voorschoolse voorzieningen. De vraag naar kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zal afnemen. De vraag dringt zich op of de bestaande kinderdagverblijven en peuterspeelzalen voldoende vraag houden om afzonderlijk dan wel naast elkaar te kunnen blijven bestaan. Het antwoord op deze vraag zal zeer waarschijnlijk ‘nee’ zijn. Door (arbeids) immigratie en/of nieuwbouw neemt in bepaalde gebieden in Nederland het aantal inwoners en dus ook het aantal gezinnen met jonge kinderen juist toe. Dit schept nieuwe mogelijkheden voor aanbieders van voorschoolse voorzieningen, want er zal meer vraag ontstaan. De noodzaak om peuterspeelzaalwerk en kinderopvang in elkaar te vlechten kan daardoor als minder urgent worden ervaren. Voor beide voorschoolse voorzieningen is ruimte.
37. KAW architecten en adviseurs (2011). Van krimp naar kwaliteit. Regionaal woon- en leefbaarheidsbasisplan Oost-Groningen. Gek genoeg gaat dit document wel over het basisonderwijs, maar niet over de voorschoolse voorzieningen (kinderdagverblijven en peuterspeelzalen) waar de krimp als eerste wordt gevoeld.
34
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
b) voorgenomen gemeentelijke bezuinigingen, ook op het peuterspeelzaalwerk38 De landelijke bezuinigingen werken door op gemeentelijk niveau (‘samen trap op en samen trap af’-principe). Als gemeenten de broekriem moeten aanhalen, blijft het peuterspeelzaalwerk niet automatisch buiten schot. De gemeente is immers niet bij wet verplicht om peuterspeelzalen in de benen te houden. Wel is ze verantwoordelijk voor een voorschools aanbod aan doelgroeppeuters, gelijk de wettelijke bepalingen in de Wet OKE. Dit alles kan een rol spelen bij de toekomstige inrichting van het voorschoolse stelsel. Op meerdere plaatsen in Nederland heeft het peuterspeelzaalwerk echter een stevige positie, waardoor het resistent is tegen bezuinigingen. Een bewijs is de gemeente Oldambt. Daar is juist besloten € 100.000 extra uit te trekken voor een versterking van het peuterspeelzaalwerk. De noodzaak tot harmonisatie is in dergelijke gemeenten minder groot. c) de politieke wens tot behoud van een voorschoolse voorziening in kleine (dorps) kernen van plattelandsgemeenten In kleine kernen is het bestaan van een peuterspeelzaal vaak een groot goed. Het handhaven van de leefbaarheid van de kleine (dorps) kernen wordt vanuit de lokale politiek en de gemeenschap een warm hart toegedragen. Lokale politieke partijen springen soms in de bres voor het behoud ervan. Het bestaan van een peuterspeelzaal garandeert vaak ook het voortbestaan van de enige basisschool in het dorp. Als de peuterspeelzaal verdwijnt, en de ouders hun kinderen in een nabijgelegen groter
dorp naar een andere peuterspeelzaal of een kinderdagverblijf brengen, bestaat het gevaar dat de kinderen ook in dat andere dorp gebruik gaan maken van de basisschool. Het gevaar is reëel dat de enige basisschool in het eigen dorp dan op termijn zal verdwijnen. Daarom zijn er gemeenten die fors of zelfs extra investeren in het peuterspeelzaalwerk, ook al zit het economisch tij niet mee. d) leegloop van peuterspeelzaalwerk Steeds meer ouders zijn beiden gaan werken waardoor de summiere openingstijden van de peuterspeelzaal knellend zijn. De peuterspeelzaal ‘in oude vorm’ verliest daardoor haar bestaansrecht, deze voldoet niet meer aan wensen en behoeften van moderne ouders. Als de peuterspeelzaal een flink deel van haar gebruikers verliest aan de kinderopvang, kan dat een reden zijn om het peuterspeelzaalwerk af te bouwen (bijv. halve groepen aanbieden), te beëindigen of over te laten nemen door de kinderopvang. e) omvang van de doelgroep en het budget voor VVE Gemeenten die veel doelgroeppeuters hebben, en daarvoor een ruimhartig budget krijgen van het Rijk, zijn doorgaans beter in staat om het peuterspeelzaalwerk overeind te houden. Deze gemeenten voelen zich doorgaans zeer verantwoordelijk voor de instandhouding van de voorschoolse voorzieningen voor kwetsbare groepen kinderen en hun ouders. Zo is er straks in de G37 veel geld beschikbaar om van de peuterspeelzaal een soort van (gratis) basisvoorziening (‘voorschool’) te maken.
38. De COP groep in Groningen (grote aanbieder van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk) moet het bijv. in 2011 met € 1 miljoen minder doen van de gemeente Groningen. Dantumadeel moet € 1 miljoen op de totale begroting bezuinigen. De ongeveer € 250.000 die aan het peuterspeelzaalwerk wordt uitgegeven, wordt daarbij niet ontzien. Nogal wat peuterspeelzaalinstellingen verbazen zich overigens over de gemeentelijke bezuinigingen op het regulier peuterspeelzaalwerk, omdat het VVE-budget de afgelopen jaren fors is gegroeid. In 2012 komt er op macroniveau bovendien nog eens structureel € 20 miljoen bij voor de voorschoolse educatie, opklimmend naar 30 en 50 miljoen in respectievelijk 2013 en 2014 en verder. Strikt genomen hoeft de gemeente geen peuterspeelzaalwerk aan te bieden. Wel is het wettelijk gehouden aan doelstellingen ten aanzien van het vroegtijdig bestrijden van taalachterstanden in het Nederlands bij (doelgroep)peuters.
35
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
f ) initiatieven van kinderopvangaannemers, aanbieders van peuterspeelzaalwerk en besturen van basisscholen binnen het huidige voorschoolse stelsel Het komt voor dat aanbieders van kinderopvang hun aanbod willen uitbreiden met interessante peuterarrangementen, gelijk het aanbod van de peuterspeelzalen. Op die manier spelen ze in op de behoefte van de oudste peuters (de zogeheten ‘3-plussers’) die meer uitdaging nodig hebben dan het reguliere aanbod van kinderopvang doorgaans inhoudt. Langs deze weg versterken ze hun marktpositie. Aanbieders van peuterspeelzaalwerk willen lang niet altijd onderdeel worden van een kinderopvangorganisatie, als hun voortbestaan wordt bedreigd. Daarom gaan ze soms hun bestaande aanbod versterken en uitbreiden. Dit wil men realiseren door onder meer: • uitbreiding van het aanbod (denk aan het verlagen van de instroomleeftijd naar 1,5 of 2 jaar, het starten van een dreumes-/ ukkiegroep als voorportaal van de peuterspeelzaal, het realiseren van verlengde peuterspeelzaaltijden en/of extra dagdelen, bijv. vijf ochtenden in de week), • verdergaande professionalisering van de leidsters en • aansluiting bij (brede) scholen, bijvoorbeeld in de vorm van voorschool, al dan niet ondergebracht in een MFA (Multifunctionele Accommodatie) of IKC (Integraal KindCentrum). Het komt ook voor dat het peuterspeelzaalwerk soms zelf aan het omvormen van (delen van) hun peuterspeelzalen in ‘vernieuwde peuteropvang’ begint. Daarbij wordt het peuterspeelzaalwerk ondergebracht bij de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Ze
willen op die manier meer loskomen van de gemeente en uit handen blijven van kinderopvangorganisaties. Er zijn ook schoolbesturen van basisscholen die al een (neven)stichting voor kinderopvang hebben of beginnen om op deze manier een voorschoolse voorziening aan de school te verbinden, waar ook peuters van het peuterspeelzaalwerk aan kunnen deelnemen. Dit garandeert instroom die van pas komt bij de aangekondigde geboortekrimp. Zo zijn er ook besturen die met gemeentelijke subsidie peuterspeelzaalwerk aanbieden. In die gemeenten bestaan geen zelfstandige organisaties voor peuterspeelzaalwerk meer. Het spreekt voor zich dat bovenbeschreven initiatieven ‘van onderop’ medebepalend zijn voor de ontwikkeling van het voorschoolse stelsel in gemeenten. g) landelijke initiatieven met betrekking tot een nieuwe inrichting van het voorschoolse stelsel en de aansluiting met het vroegschoolse stelsel De start van het experiment met 30 startgroepen aan de basisschool biedt nieuwe mogelijkheden voor het voorschoolse stelsel. Het brengt besturen van basisscholen op het idee om peuters aan de school te verbinden. Dergelijke initiatieven krijgen vaak navolging in de praktijk. Eerlijkheidshalve moet bekend worden dat er in Nederland al veel van dergelijke startgroepen bestaan, hoewel de meeste nog niet voldoen aan de stringente voorwaarden van het experiment (bijv. vijf ochtenden in de week en één hbo’er en één mbo’er op de groep)39. Kortom: er zijn allerlei op elkaar ingrijpende factoren binnen het stelsel van voorschoolse voorzieningen die het peuterspeelzaalwerk in
39. Muller, P. Versteegen, H. en Westerbeek, K. (red.) (2011). Drie jaar! Sardes speciale editie, nummer 12, november 2011. Utrecht: Sardes. In deze special staan een aantal van deze voorbeelden van startgroepen (ook wel ‘nulde groep’, ‘groep 0’ of ‘voorschoolgroep’ geheten).
36
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
haar functioneren raken. Tegen deze achtergrond oriënteren veel gemeenten zich op de mogelijkheden om het peuterwerk in functie te laten bestaan, maar organisatorisch op een andere manier weg te zetten. Daarover gaat de volgende paragraaf.
3.4
Toekomstscenario’s voor peuterwerk40
3.4.1 Uitgangspunten voor toekomstige scenario’s peuterwerk We kunnen uiteenlopende uitgangspunten formuleren waarbinnen het toekomstbestendig peuterwerk georganiseerd zou kunnen worden. Ook hierbij geldt: het ene uitgangspunt is voor de ene gemeente relevanter dan voor de andere gemeente. Toekomstbestendig peuterspeelzaalwerk door kostenbeheersing/-reductie Binnen diverse, maar niet alle gemeenten stijgen de kosten van het peuterspeelzaalwerk al een aantal jaren. Dit wordt deels veroorzaakt door minder kindaanmeldingen, terwijl het voorzieningenniveau in tact blijft. Er ontstaat dus onderbezetting op de groep. Soms is de bezettingsgraad minder dan 75 procent, wat betekent dat er structureel vier kinderen op de groep minder zijn dan wettelijk toegestaan (12 van de 16 stoeltjes zijn bezet; 4 zijn vrij). Dit genereert hoge kosten. Binnen deze peuterspeelzalen is dus geen adequate bedrijfsvoering, wat te hekelen valt. Het stabiliseren of, nog liever, het terugdringen van de kosten is tegenwoordig een belangrijk uitgangspunt, mede omdat alle gemeenten worden geconfronteerd met bezuinigingen van rijkswege. Kostenbesparing bij het op de been houden van peuterspeelzaalwerk kan op verschillende
manieren worden bereikt. Denk aan: • het terugbrengen van de kwaliteit van het regulier peuterspeelzaalwerk (binnen gemeenten staan op hele groepen van 16 peuters soms twee beroepskrachten, terwijl dat er volgens de OKE-wet maar één hoeft te zijn), • het werken met halve groepen, • het sluiten van onrendabele peuterspeelzalen, • het fysiek onderbrengen van de peuterspeelzaal bij de basisschool (als voorziening, of alleen driejarigen in startgroep/ groep 0, al dan niet gemengd met de groepen 1 en 2), • het integreren van (delen van het) peuterspeelzaalwerk met kinderopvang, • het omvormen van peuterspeelzaalwerk tot ‘verlengde peuterspeelzalen’/vernieuwde peuteropvang. Wellicht overbodig, maar er zijn natuurlijk ook gemeenten die kostenbeheersing niet als opdracht meenemen bij de toekomstige inrichting van het peuterspeelzaalwerk. Deze gemeenten vinden het hebben van een laagdrempelige voorschoolse voorziening voor (doelgroep)peuters van dermate groot belang, dat ze het peuterspeelzaalwerk als een gunstige investering voor jonge kinderen en hun ouders zien en niet als een onwenselijke kostenpost. OKE-wetgeving en actuele ontwikkelingen Toekomstscenario’s voor het peuterwerk moeten passen binnen de uitgangspunten van de OKE-wet en de doelen die daarmee worden nagestreefd. Het gaat dan ten eerste om het bestrijden van onderwijsachterstanden, want dat is één van de centrale uitgangspunten. Scenario’s dienen te passen in dit algemene doel om kinderen met achterstanden een extra stimulans te bieden. Niet al het peuterspeel-
40. Deze paragraaf baseert zich deels op Jepma, IJ. en Schonewille, B. (2011). Toekomstbestendig peuterwerk in Moerdijk. Utrecht: Sardes.
37
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
zaalwerk hoeft achterstanden te bestrijden. Daarom wordt binnen de OKE-wet onderscheid gemaakt tussen regulier peuterspeelzaalwerk en VVE-peuterspeelzaalwerk. Peuterspeelzaalwerk met VVE-aanbod om achterstanden te bestrijden wordt geacht ambitieniveau 2 te hanteren, regulier peuterspeelzaalwerk mag zich beperken tot ambitieniveau 1. De OKE-wetgeving houdt ten tweede in, dat er kwaliteitseisen zijn geformuleerd. Het gaat dan met name om de kwaliteitseisen voor het reguliere peuterspeelzaalwerk en de voorschoolse educatie in peuterspeelzaalwerk of kinderopvang. De voorschoolse educatie wordt daarin beschouwd als het geheel van activitei-
ten in de voorschoolse fase in peuterspeelzaalwerk of kinderopvang die gericht zijn op het bestrijden van achterstanden bij de peuters die behoren tot de doelgroep van dat achterstandenbeleid. Het gaat dan om eisen betreffende de groepsomvang (in het peuterspeelzaalwerk maximaal 16), het aantal leidsters per groep (in regulier peuterspeelzaalwerk twee leidsters waarvan minimaal één gekwalificeerd op mbo-3-niveau; in VVE-peuterspeelzaalwerk twee leidsters gekwalificeerd op mbo-3-niveau), het al of niet werken met een erkend VVE-programma dat gericht is op vier ontwikkelingsdomeinen en het geschoold en gecertificeerd zijn voor het verzorgen van voorschoolse educatie met een dergelijk programma. Bij de eisen
Om tegemoet te komen aan de eisen uit de Wet OKE worden in de gemeente Oldambt creatieve oplossingen bedacht. De bedoeling van SpraakMakend was om alle doelgroepkinderen drie of zelfs vier dagdelen per week voorschoolse educatie aan te bieden. Hierbij is erg geïnvesteerd in het integrale VVE-programma Piramide en in de interne en consultatieve begeleiding. Het uitgangspunt van Stichting Welzijn Oldambt (SWO), de aanbieder van het peuterspeelzaalwerk, is altijd geweest dat alle kinderen beschouwd moeten worden als doelgroepkind. Dit betekent dat alle peuters drie dagdelen per week VVE aangeboden kregen en zogenaamde zorgkinderen vier dagdelen, plus intensieve begeleiding. Bovendien heeft SWO er naar gestreefd om dit volledig door betaalde en opgeleide beroepskrachten te laten verzorgen. De Wet OKE vereist een minimaal VVE-aanbod van vier dagdelen per week aan doelgroepkinderen, zodat de huidige (brede) doelgroepdefinitie niet meer is te handhaven. De gemeente Oldambt heeft er onlangs voor gekozen om de ambities van SWO te volgen en het mogelijk te maken dat alle kinderen minstens drie dagdelen per week VVE krijgen. Veel gemeenten kunnen dit alleen betalen door de VVE-groepen te centreren op enkele zalen. Voor plattelandsgemeenten betekent dit dat er in veel kernen geen aanbod is voor doelgroepkinderen, zodat deze daarvoor elke dag moeten reizen. In Oldambt wil men echter het huidige VVE-aanbod op 13 locaties handhaven. SWO heeft hier een creatieve oplossing voor gevonden. Alle reguliere (basis)groepen voldoen aan de doelgroepeisen, zodat hierin ook doelgroepkinderen geplaatst kunnen worden. Enig verschil tussen een doelgroepkind en een regulier kind is dat de eerste meer dagdelen naar de peuterspeelzaal gaat. Dit wordt mogelijk gemaakt door de groepen iets uit te breiden en anders in te richten. Zo komt er op elke groep één of enkele plekken vrij voor een doelgroepkind uit een andere groep, waardoor het zijn of haar extra dagdelen kan krijgen.
38
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
horen ook de noodzaak om aandacht te geven aan de doorgaande lijn vanuit voorschoolse naar vroegschoolse educatie, o.a. in de vorm van overdracht van informatie over de kindontwikkeling. Behoud van peuterspeelzaalwerk van voldoende kwaliteitsniveau Er is over het algemeen tevredenheid over de kwaliteit van het huidige peuterspeelzaalwerk in Nederland. Ook in Oost-Groningen heerst tevredenheid. Er is fors geïnvesteerd in het voorschoolse stelsel, de professionaliteit van de leidsters is gegroeid onder invloed van SpraakMakend. Deels is er sprake van een dubbele bezetting in de peuterspeelzalen: in de VVE-peuterspeelzalen én in de reguliere peuterspeelzalen. Het is van belang voor de doelgroeppeuters in gemeenten, dat er een VVE-aanbod is dat de kwaliteit heeft die bij de voorschoolse educatie hoort, namelijk op ambitieniveau 2. Voor de niet-doelgroeppeuters is het van belang dat er een aanbod is dat voor hen van voldoende kwaliteit is. Dat hoeft niet per se op ambitieniveau 2 te liggen, maar mag binnen de OKE-wetgeving ook van ambitieniveau 1 zijn. In de OKE-wetgeving wordt er van uitgegaan dat regulier peuterspeelzaalwerk van voldoende kwaliteit is als het op ambitieniveau 1 ligt en dat is een lager ambitieniveau dan dat van de voorschoolse educatie om achterstanden te bestrijden. Maatwerk met scenario’s voor de situatie in de kernen In het vervolg worden meerdere scenario’s gepresenteerd. Het hoeft niet zo te zijn, dat er binnen gemeenten een keuze uit één van deze scenario’s moet worden gemaakt. Het kan zijn dat in de ene kern een bepaald scenario van toepassing is, terwijl dat juist niet past in een andere kern. Het kan zijn dat er meerdere scenario’s tegelijk toepasbaar zijn binnen de
grenzen van de gemeente. Waarbij elk scenario dat in een bepaalde situatie wordt gekozen, voor die betreffende situatie het meest geschikte scenario is. Samen vormen de scenario’s wellicht een lappendeken die voor de gemeente een ideaal antwoord is voor de problemen waar de gemeente en de gezamenlijke partners bij de toekomstige vormgeving van de voorschoolse voorzieningen voor staan. Per kern zal bekeken moeten worden wat haalbaar is. De omvang van de kern doet er toe. In kleine kernen zouden kinderen in de peuterleeftijd naar een kleinschalige peuterspeelzaal kunnen blijven gaan, maar ook ondergebracht kunnen worden bij het basisonderwijs (voorschoolgroepen). In grote kernen zouden kinderdagverblijven en peuterspeelzalen geïntegreerd kunnen worden, met omvorming van peuterspeelzaal in vernieuwde kinderopvang als serieuze optie. Via huisvestingsbeleid bij de ontwikkeling van de brede scholen kan trouwens ook een efficiëntiewinst worden gerealiseerd. In sommige kernen staan naar verhouding veel basisscholen die in één gebouw gehuisvest zouden kunnen worden. Dit vraagt om verbinding van visie op harmonisatie van het voorschoolse stelsel en de vorming van brede scholen enerzijds en het accommodatiebeleid van de gemeente anderzijds.
3.4.2 Richtingen voor toekomstgerichte scenario’s peuterwerk Scenario 0: behoud van al het peuterspeelzaalwerk In dit scenario wordt ervoor gekozen om al het peuterspeelzaalwerk te behouden, in grote én kleine kernen, waar relatief kleine aantallen jonge kinderen wonen. Het eerste uitgangspunt voor toekomstbestendig peuterspeelzaalwerk, namelijk kostenbeheersing, gaat voor dit scenario niet op. Dit scenario is conservatief
39
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
van karakter. Instandhouding van al het peuterspeelzaalwerk zal geen kostenbesparing opleveren. Daar waar concentraties doelgroepkinderen zitten, kan er voor worden gekozen een VVE-programma en extra dagdelen per week in te zetten. Maar er kan ook voor worden gekozen om overal VVE en extra dagdelen per week in te zetten. Goeddeels is dit afhankelijk van het budget dat de gemeente in het peuterspeelzaalwerk en VVE wil investeren. Dit scenario pakt positief uit voor de leefbaarheid in de kleine kernen. Ouders kunnen hun kinderen naar een laagdrempelige voorschoolse voorziening sturen die hun kinderen voorbereidt op de basisschool. Een nadeel van dit scenario kan zijn dat kinderopvangorganisaties niet actief worden, vooral niet in kleine kernen. In kleine kernen is het daarom voor ouders die beide werken of studeren lastig om dagopvang te regelen, mits ook de gastouderopvang aldaar niet aanwezig is. Kinderen van tweeverdieners zijn dan al snel aangewezen op de voorzieningen in de grotere kernen, waar wel een aanbod van dagopvang is geregeld. Scenario 1: naar meer geconcentreerd peuterspeelzaalwerk Een realistisch scenario voor wat er met het peuterspeelzaalwerk kan worden gedaan is de concentratie ervan in de grote kernen van gemeenten. Idealiter heeft elk van deze grote kernen dan ook VVE-peuterspeelzaalwerk. Een dergelijk scenario zou betekenen, dat er in de kleine kernen geen peuterspeelzaalwerk is.
Het is moeilijk te voorspellen of de ouders in de kleine kernen hun kind naar de peuterspeelzalen in de grote kernen zullen gaan brengen. De vraag is of en hoe mobiel ouders (willen) zijn. Afhankelijk van de mate waarin dat gebeurt, zal de vraag naar peuterspeelzaalwerk in die grote kernen al dan niet toenemen. Het is waarschijnlijk dat een deel van de ouders voor hun kinderen geen gebruik blijft maken van het peuterspeelzaalwerk. Dit betekent minder personeel, en dus een kostenverlaging. Als de ouders uit de kleine kernen toch gebruik blijven maken van het peuterspeelzaalwerk en naar de grote kernen gaan, zullen daar meer groepen geformeerd moeten worden en dan zal de bezuiniging afnemen. Ook kan hierbij sprake zijn van verdere inverdieneffecten op het gebied van de huisvestingskosten en exploitatiekosten. Het gemeentelijk beleid van het leefbaar houden van de kleine kernen krijgt hierdoor een klap; immers alleen het basisonderwijs blijft nog bestaan in de kleine kernen. Dit zal waarschijnlijk tot veel commotie in politiek en betreffende gemeenschappen leiden. Gelijkertijd is er een verhoogde kans op verschuivingen van leerlingenstromen basisonderwijs: ouders die voor peuterspeelzalen in andere dorpen kiezen dan waar ze woonachtig zijn, sturen hun kinderen vervolgens naar een basisschool in dat dorp. Met als denkbaar gevolg verdergaande krimp van basisscholen in kleine kernen. Daardoor komt de leefbaarheid nog verder onder druk te staan. Scenario 2: een stapje terug
De gemeente Vlagtwedde heeft peuterspeelzalen in drie hoofdkernen (Vlagtwedde, Sellingen en Ter Apel) en in meerdere kleine kernen (Bourtange, Harpel, Ter Apelkanaal en Ter Apel/Barnflair; in Jipsinghuizen loopt een pilotproject van een geïntegreerde opvang- en peuterspeelzaalvoorziening). Scenario 1 zou voor de gemeente Vlagtwedde betekenen dat er alleen in de drie hoofdkernen peuterspeelzalen met VVE overblijven.
40
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Binnen de OKE-wetgeving wordt voor het bestrijden van onderwijsachterstanden van doelgroepkinderen voorschoolse educatie noodzakelijk geacht en dat moet op het ambitieniveau 2 zijn met vier dagdelen per week deelname aan VVE en met gebruik van een VVE-programma en met dubbele bezetting door beroepskrachten, die extra voor VVE geschoold zijn. Echter: binnen de OKE-wet hoeft niet alle peuterspeelzaalwerk ook daadwerkelijk het karakter van voorschoolse educatie te hebben. De eisen voor (regulier) peuterspeelzaalwerk zijn minder hoog dan de eisen voor voorschoolse educatie. Er is geen verschil wat betreft de leidster/kind-ratio (1:8 of 2:16) bij een maximale groepsgrootte van 16 peuters. Voor het peuterspeelzaalwerk is er echter geen specificatie van het vereiste aantal dagdelen deelname per week (mag dus twee zijn zoals wordt uitgevoerd), geen extra scholingseis (boven het mbo-3-niveau voor het uitvoeren van voorschoolse educatie) en evenmin is het gebruik van een VVE-programma als eis genoemd. En als belangrijkste is bij het peuterspeelzaalwerk geen dubbele gekwalificeerde bezetting vereist, maar is minimaal één beroepskracht op mbo-3-niveau vereist. Bij het peuterspeelzaalwerk moet die ene beroepskracht aangevuld worden met een tweede leidster, maar dat hoeft niet per se een beroepskracht te zijn. Kortom, peuterspeelzaalwerk moet aan hoge eisen voldoen waar voorschoolse educatie nodig is, maar mag een tandje lager als voorschoolse educatie niet per se nodig is. Of anders geformuleerd: als er geen of nauwelijks sprake is van achterstanden bij de peuters. De vraag is of er in de hele gemeente de
noodzaak bestaat van het aanbieden van peuterspeelzaalwerk in de vorm van voorschoolse educatie? Kan het peuterspeelzaalwerk misschien een stapje terug doen? De kern van scenario 2 is dat het peuterspeelzaalwerk op de VVE-groepen na wordt aangeboden als regulier peuterspeelzaalwerk op niveau 1 met één beroepskracht per peuterspeelzaalgroep. De eis van maximaal 16 peuters per groep blijft bestaan, evenals de eis van twee leidsters per groep. Het gebruikelijke inhoudelijke werk kan worden voortgezet met activiteiten als het werken met een bepaald programma en het verzorgen van (warme) overdracht. Voor de tweede leidster op de groep kunnen ook meedraaiende moeders/ vaders worden ingezet. Er is dus minder personeel nodig, en dus kostenbesparend. De tweede leidster op de groep moet wel ingevuld worden. De kwaliteit zal iets lager worden, omdat er kwaliteitsverschil tussen de beide leidsters zal ontstaan Het peuterspeelzaalwerk blijft in alle kernen aanwezig en het kleine kernenbeleid van gemeenten blijft in tact. Er blijft VVE aangeboden worden in die kernen waar veel doelgroepkinderen zijn. Scenario 3: van peuterspeelzaal naar voorschoolgroep 41 Voor een deel van de bestaande peuterspeelzalen in de plattelandsgemeenten zijn er kleine aantallen twee- en driejarigen, vooral in de kleine kernen. Soms zijn deze aantallen op termijn zo klein, dat er niet rendabel met een peuterspeelzaalgroep gedraaid kan worden. In kleine kernen met steeds één peuterspeelzaal en één basisschool is er veel voor te
41. Op www.spraakmakendgroningen.nl staat een good practice die hieraan verwant is. In Vlagtwedde, de kleine kern Harpel, zijn peuterspeelzaal ’t Paddestoeltje en de christelijke basisschool Harpel samen in één gebouw gevestigd. De peuterspeelzaal heeft zeven peuters en de school heeft 33 leerlingen. Peuters van 3 jaar krijgen samen met de kleuters uit groep 1 één dagdeel per week hetzelfde taalaanbod.
41
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
zeggen om te kiezen voor een scenario waarbij er een ontwikkeling plaatsvindt van peuterspeelzaal naar voorschoolgroep. Er hoeft dan geen stapje terug worden gedaan qua personele bezetting zoals in scenario 2 gebeurt. Het aanbod van de voorschoolgroep is twee dagdelen per week. In plaats van naar de peuterspeelzaal te gaan, gaan de kinderen vanaf het moment dat ze drie jaar worden naar een voorschoolgroep in de basisschool of een combinatie van een voorschoolgroep met groep 1 en/of groep 2. Het peuterspeelzaalwerk verdwijnt weliswaar in de kleine kernen, maar er komt een voorschoolgroep voor in de plaats. Dit scenario vertoont overeenkomsten met de landelijk gestarte pilot. Zo mogelijk wordt in een ruimte in de basisschool een combinatie van kinderen van drie en vier (en eventueel vijf) jaar gemaakt. Die groep wordt gedraaid door een leerkracht van de betreffende basisschool en een leidster van de voormalige peuterspeelzaal. Bezien vanuit de vier- (en eventueel vijf-) jarigen is er sprake van een dubbele bezetting en wordt de groep geleid door een hbo-gekwalificeerde leerkracht en een mbo-gekwalificeerde leidster. De leerkracht moet geschoold worden in de omgang met de driejarigen, de leidster moet geschoold worden op het niveau van een onderwijsassistent (mbo4) of klassenassistent (mbo3). De driejarigen profiteren in de voorschoolgroepen van de extra hbo-expertise van de leerkracht. In het geval de voorschoolgroepen worden gecombineerd met de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs profiteren (doelgroep) kleuters ook van de dubbele bezetting.
In dit scenario maken de kinderen tot drie jaar gebruik van de voorschoolse voorzieningen in nabijgelegen kernen. Bij de uitvoering van dit scenario is minder personeel nodig en daardoor eveneens kostenbesparend. De opvang van de tweejarigen kan niet plaats vinden in de voorschoolgroep en ook niet in de peuterspeelzaal; de ouders moeten met deze kinderen naar elders. Mogelijk kan een deel worden opgevangen door gastouders. Het kan zijn dat op deze manier niet alle schoolbesturen zijn betrokken bij de voorschoolgroepen, waardoor dat scheve gezichten kan geven. Scenario 4: vernieuwde peuteropvang door harmonisatie Het blijkt, dat er in de peuterspeelzalen kinderen zitten, die formeel gebruik mogen maken van de kinderopvang. Voor hun verblijf in de kinderdagverblijven kunnen de ouders van deze kinderen gebruik maken van de kinderopvangtoeslag. Voor de peuterspeelzaaluren is dat niet het geval: die moeten ze zelf bekostigen zonder dat daar een vergoeding bij geldt. Voor deze ouders zou het een voordeel zijn als de uren die hun kind in de peuterspeelzaal doorbrengt ook gelden als kinderopvanguren. Een combinatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang tot een vorm van vernieuwde peuteropvang zou dit kunnen realiseren. Het is in gemeenten niet altijd duidelijk om hoeveel kinderen/ouders het gaat. Dit zou binnen gemeenten uitgezocht moeten worden, als voorwaarde voor omzetting van peuterspeelzaalwerk naar kinderopvang. Dit kan ertoe leiden dat in sommige kernen regulier of
In de gemeente Pekela geldt dit bijvoorbeeld voor de kleine kern Boven Pekela. Daar staat één basisschool en één peuterspeelzaal. Er is geen kinderdagverblijf. In de gemeente Veendam staat in de kleine kern Wildervank één basisschool, één kinderdagverblijf met peuterwerk en een kleine afzonderlijke peuterspeelzaal. In scenario 3 worden de peuters vervroegd naar de basisschool gebracht.
42
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
In Oost-Groningen zijn er op verschillende plaatsen situaties denkbaar waar de omvorming van peuterspeelzaalwerk naar vernieuwde peuteropvang plaats zou kunnen hebben. Overal waar voldoende peuters bij elkaar zitten en een betrekkelijk groot deel van de ouders in aanmerking komt voor de kinderopvangtoeslag zijn er goede uitgangspunten. Dit geldt waarschijnlijk voor bijvoorbeeld Oude Pekela in de gemeente Pekela, maar ook voor Ter Apel in de gemeente Vlagtwedde. Dit kan worden gedaan door de huidige peuterspeelzaalaanbieder, maar het peuterspeelzaalwerk kan ook openbaar worden aanbesteed, waarbij de beste partij het peuterspeelzaalwerk omvormt (‘marktwerking’). Het kan dus ook in handen komen van een aanbieder van kinderopvang van buiten de gemeente. In plaatsen waar zowel kinderdagverblijven als peuterspeelzalen zitten, vaak in wat grotere kernen van gemeenten, zouden beide voorschoolse voorzieningen in elkaar kunnen worden geschoven. Dit kan met behoud van verschillende stichtingen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, maar er kan ook door de gemeente worden bedongen dat er één (nieuwe) stichting komt.
VVE-peuterspeelzaalwerk geboden blijft. Dit is het geval als er bijvoorbeeld meer dan de helft van de ouders die met hun kind naar de peuterspeelzaal gaan, niet-werkend of nietstuderend is.
peuterspeelzaalwerk meer te financieren. Regulier peuterspeelzaalwerk houdt als werkvorm vrijwel op te bestaan. Het blijft alleen nog als VVE-peuterspeelzaalwerk gehandhaafd, weliswaar vanuit de WKkp aangeboden.
Na omzetting koopt de gemeente kindplaatsen peuteropvang in bij de aanbieders van kinderdagverblijven voor niet-toeslagouders. In diverse grote gemeenten (bijv. Tilburg en ’s-Hertogenbosch) is dit de praktijk van alledag. De voormalige peuterspeelzaalouders die gebruik maken van de peuteropvang kunnen, als ze recht hebben op de kinderopvangtoeslag, hun bijdrage aan de peuteropvang terugvragen bij de Belastingdienst. De gemeente zou de ouders hierbij kunnen ondersteunen. Voor de gemeente zijn alleen de voormalige peuterspeelzaalouders zonder recht op kinderopvangtoeslag nog in beeld; de gemeente koopt voor deze ouders kindplaatsen in bij de peuteropvanginstellingen. Voor de gemeente zijn de voormalige peuterspeelzaalouders met recht op kinderopvangtoeslag buiten beeld; dat is een besparing in de kosten. De gemeente hoeft geen afzonderlijk
In het kader op de volgende pagina laten we een voorbeeld zien van een voormalige organisatie voor peuterspeelzaalwerk in Boxmeer die de peuterspeelzalen heeft ondergebracht bij de WKkp. Welk scenario ook wordt gekozen, het realiseren ervan vraagt idealiter om een gecoördineerde strategie. Het ligt voor de hand dat de gemeente daartoe het initiatief neemt. Ook wanneer de gemeent ervoor pleit om al het peuterspeelzaalwerk in de toekomst te blijven continueren is het verstandig om dit helder naar de voorschoolse partners te communiceren. De volgende paragraaf is geschreven vanuit het idee dat er serieus werk wordt gemaakt van harmonisatie ‘van onderop’, dus de verkenning of uitwerking van de scenario’s 1 t/m 4.
43
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Van peuterspeelzaal naar peutercentrum door KOKOplus in Boxmeer: ‘Blijf in je eigen kracht’42 KOKOplus (Kwaliteit in OntwikkelingsOndersteuning en Kinderopvang) was tot voor kort St. Peuterspeelzalen in de gemeente Boxmeer. KOKOplus is ontstaan uit diverse fusies van kleinere zelfstandige peuterspeelzaalorganisaties. Ze heeft elf locaties (in elke kern één) in de gehele gemeente, die 29.000 inwoners telt. Overal geldt ambitieniveau 2 en overal wordt gewerkt met een VVE-programma (Puk en Ko). De derde en/of vierde dagdelen VVE worden gratis aangeboden. Alleen KOKOplus biedt peuterspeelzaalwerk in Boxmeer. Er staan in de gemeente één grote kinderopvangorganisatie en zes kleinere organisaties. Vanaf 2008 werd het peuterspeelzaalwerk geconfronteerd met een teruglopend aantal kinderen door daling van de geboortecijfers. De concurrentie met de kinderopvangsector nam toe, omdat de openingstijden van de peuterspeelzalen onvoldoende waren voor ouders. Ook is het peuterspeelzaalwerk geconfronteerd met gemeentelijke bezuinigingen. De gevolgen waren: a) teruglopende bezettingsgraad; b) minder dagdelen; c) hogere prijzen voor ouders; d) aanbod in kleine kernen onder druk en e) oplopend exploitatietekort. Daarom hebben ze zelf het initiatief genomen (‘vlucht voorwaarts’) tot een tijdige verkenning van de toekomstige mogelijkheden. De gemeente heeft hierbij een beperkte rol gespeeld. De opties waren talrijk: doorgaan als zelfstandige stichting, fuseren met een kinderopvangorganisatie, fuseren met een andere peuterspeelzaalorganisatie of fuseren met het basisonderwijs? Alle medewerkers zijn hierin betrokken, de gemeente is gehoord. De ideeën, wensen, voor- en nadelen van de verschillende opties zijn besproken. Besloten is om zelfstandig door te gaan. De redenen hiervoor waren: de gezonde financiële situatie, het reeds bestaande ambitieniveau 2, waardoor de overstap naar kinderopvang mogelijk is, de positieve houding van de leidsters en de uitdaging van ‘pedagogisch’ ondernemerschap. Alle peuterspeelzalen zijn aan het begin van 2011 omgezet naar peutercentra onder de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Op de peutercentra kunnen peuters terecht voor spelen, ontwikkelen en opvang. De gemeente is een vangnet voor eenverdieners en ouders van doelgroepkinderen VVE. Voor die peuters blijft de gemeente financieren. Het is een ingrijpend proces geweest. Alle nieuwe peutercentra moeten voldoen aan alle eisen van de WKkp. Er is elf keer een GGD-inspectie geweest in verband met de opname in het landelijk register kinderopvang. Er zijn nieuwe contracten afgesloten met de pedagogisch medewerkers. Een enkele peuterspeelzaalleidster moest extra opleiding volgen. Soms moest er afscheid worden genomen van een peuterspeelzaalleidster die niet meer een extra opleiding wilde volgen. Er is een aanbod geformuleerd voor korte en lange dagdelen. Sommige peutercentra zijn van 7.30 tot 18.00 uur geopend. Er zijn verlengde ochtenden met 42. Bron: www.kokoplus.nl en presentatie Zorgen voor de toekomst van het peuterspeelzaalwerk in de gemeente Boxmeer, tijdens het 40-jarig jubileum van de Stichting Udense Peuterspeelzalen, door mevr. Marian Cornelissen (directeur van KOKOplus).
44
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
extra activiteiten als peutergym en peuterdans. Ouders kunnen kiezen uit een aanbod voor 40 of 48 weken per jaar, mits er voldoende vraag is. Ouders kunnen kiezen uit twee tarieven (het gemeentetarief voor niet-toeslagouders en ouders van VVE-kinderen en het kinderopvangtarief). Vanaf 2012 moeten alle tweeverdieners over naar het kinderopvangtarief. Er wordt samengewerkt met gastouderopvang om het eigen peuteraanbod aan te vullen. Op momenten dat het peutercentrum is gesloten (vakanties en na opvangtijd van het peutercentrum) kunnen de ouders met hun kinderen terecht bij de samenwerkende gastouderopvang. Er wordt ook samengewerkt met de andere kinderopvangorganisaties. Zo bezoeken driepluspeuters vanuit de kinderopvang en het peutercentrum samen één dagdeel in de week dezelfde groep. Er vindt dan begeleiding plaats van één pedagogisch medewerker uit de kinderopvang en één leidster uit het peutercentrum. Samenwerking met het basisonderwijs vindt eveneens plaats. Zo zijn er gecombineerde peuter-kleutergroepen, waarbij peuters op bepaalde momenten participeren in het basisonderwijs. Er staat dan één leidster en één groepsleerkracht op de groep.
3.5
De kunst van het regisseren: de gemeente in beeld43
3.5.1 Definitie van regie Regie is een bijzondere vorm van sturing. Deze is gericht op het handelen van relevante actoren (bij de harmonisatie van het voorschoolse stelsel zijn dat gemeente, besturen van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en basisonderwijs en ouders), hun doelen en hun inspanningen af te stemmen op het realiseren van een bepaald gemeenschappelijk doel teneinde verkokering te kunnen overwinnen, teneinde vormen van collectieve actie mogelijk te maken44. Anders: het gaat om het creëren van condities zodat een betere samenwerking, dan wel een betere afstemming tussen vraag en aanbod van voorschoolse voorzieningen kan ontstaan.
3.5.2 Vormen van regie Er kunnen vijf vormen van regie worden onderscheiden: I. Beheersingsgerichte vormen van regie: de gemeente kan op basis van zijn doorzettingsmacht en de eigen beleidsdoelstellingen de samenwerking en afstemming van de grond krijgen. II. Uitvoeringsgerichte vormen van regie: de gemeente stuurt hier op basis van een vastgesteld beleidskader. De samenwerkende partijen zullen dit beleidskader in de praktijk vertalen en uitwerken. III. Visionaire vormen van regie: de gemeente formuleert in samenspraak met de uitvoerende veldpartijen een ‘stip aan de horizon’, ofwel een wenkend perspectief. Op basis van een langetermijnvisie, missie en overtuigingskracht wordt een inhoudelijk verbintenis tussen de veldpartijen gesmeed.
43. Voor deze paragraaf is dankbaar gebruik gemaakt van Jepma, IJ. en Rutten, S. (2010). Inrichting en aansluiting. Visie op de toekomst van de voor- en vroegschoolse instellingen in Den Helder. Utrecht: Sardes. 44. Bekkers, V. (2011). Passend onderwijs. Wie en waar is de regisseur? Over de verbroken verbindingen tussen politiek, beleid en sturing. In: Passend onderwijs – Passend beleid? Drie visies op beleidsvorming rondom Passend onderwijs (pp. 13-37). Den Haag: ECPO.
45
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
IV. Faciliterende vormen van regie: in dit geval stimuleert en ondersteunt de gemeente initiatieven van samenwerking tussen instellingen voor voor- en vroegschoolse voorzieningen. Kennisdeling, -uitwisseling en subsidieverstrekking zijn middelen om samenwerking te bevorderen. V. Procesgerichte vormen van regie: de gemeente zorgt ervoor dat alle veldpartijen bij elkaar worden gebracht en probeert een proces van dialoog, onderhandeling en ruil te bewerkstelligen dat gericht is op een gedeeld toekomstbeeld omtrent nut en noodzaak van samenwerking. Het nastreven van consensus bij (deel) stappen in het proces is hierbij belangrijk.
het gewenste ideaal met betrekking tot het voorschoolse stelsel. De uitoefening van de regierol bestaat uit een aantal concrete activiteiten, die hieronder kort worden toegelicht.
In het geval van de (her)inrichting van een nieuw voorschools stelsel past de gemeente vooral de uitvoeringsgerichte, visionaire, faciliterende en procesgerichte vormen van een regie. De beheersingsgerichte regievorm past minder goed. Uiteindelijk zullen de uitvoerende partijen, de instellingen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de schoolbesturen, voor de praktische verwezenlijking van een geharmoniseerd voorschools stelsel moeten zorgen.
2. Zorgen dat de juiste partijen om de tafel zitten: In het veld van de voorschoolse voorzieningen zijn verschillende instellingen actief. Aanbieders van peuterspeelzalen, zowel grote als kleine, aanbieders van kinderopvang, maar ook schoolbesturen die kinderopvang en/of peuterspeelzaalwerk hebben, hebben allemaal belang bij een goed draaiend toekomstig stelsel van voorschoolse en vroegschoolse voorzieningen.
3.5.3 Wat kan de gemeente vanuit haar regierol doen? De gemeente kan niet eindverantwoordelijk worden gehouden voor de toekomst van het stelsel van voorschoolse voorzieningen. Evenmin is de gemeente verantwoordelijk voor het garanderen van toekomstbestendig peuterwerk. Desondanks kan de gemeente vanuit haar regierol van alle betrokken partijen acties vragen die in lijn zijn met de vastgestelde opvattingen en uitgangspunten van de visie betreffende de toekomstige inrichting. Door de partijen wordt vaak ook een regisserende rol van de gemeente verwacht. Er mag van gemeente én veldpartijen een proactieve houding worden gevraagd bij het nastreven van
46
1. Initiatief nemen: Plaats het vraagstuk van harmonisatie op de bestuurlijke agenda. Op die agenda concurreert het beleidsprobleem met andere beleidsproblemen om politieke aandacht en financiële middelen. Omdat de organisaties uit het veld soms tegengestelde belangen hebben is het aan de gemeente, als onafhankelijke overheid, om het initiatief te nemen en de partijen bij elkaar te brengen.
3. Formuleer een visie op de toekomst van het voorschoolse stelsel: Binnen een gemeente is het aanbevelingswaardig om een wenkend perspectief op de toekomst te formuleren. Waar willen we met ons voorschools stelsel over 5 of 10 jaar staan? Wat is ‘de stip aan de horizon’? Hoe ziet het plaatje er dan in de grote en kleine kernen uit? Het is goed om ook de stappen die moeten worden genomen en het onderliggende tijdpad uit te schrijven. 4. Zorgen voor draagvlak: Probeer overeenstemming te bereiken. Overeenstemming over de toekomstvisie leidt tot draagvlak voor het beleid en begrip voor eventueel lastige beslissingen in individuele gevallen. Wanneer het niet lukt overeenstemming te bereiken kan de
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
gemeente, na afweging van alle belangen, knopen doorhakken. De onderwijswetgeving voorziet ten aanzien van de VVE sinds 1 augustus 2010 in een beperkte doorzettingsmacht, waarbij de gemeente onder bepaalde voorwaarden (met de meerderheid van de partijen bestaat overeenstemming en de medewerking van de minderheid is nodig) het beleid kan doorzetten. 5. Sturen op inhoud en kwaliteit: Stel als gemeente kwaliteitseisen op waaraan voorschoolse instellingen moeten voldoen. Dit geldt zowel voor de basiskwaliteit van nieuwe voorschoolse voorzieningen als voor de bekostiging van VVE. Toets concrete ontwikkelingen aan deze punten. 6. Coördineren binnen het gemeentehuis: Coördinatie buiten het gemeentehuis begint met coördinatie binnen het gemeentehuis. Het maken van afspraken over planning, instandhouding en bekostiging van voorschoolse voorzieningen kan niet los worden gezien van het beleid ten aanzien van de brede school en het accommodatiebeleid. De gemeente zal de
inzet op deze terreinen op hoofdlijnen intern moeten afstemmen alvorens het overleg in te gaan. 7. Heldere afspraken vastleggen: Uiteindelijk is het nodig om het vastgestelde beleid vast te leggen in een beleidsnota die door de gemeenteraad wordt vastgesteld. Het maken van afspraken, ook al kan niet iedereen in een krimpende markt zijn doelstellingen volledig realiseren, heeft de voorkeur boven een ongecontroleerde concurrentiestrijd. Op basis van het vastgestelde beleid kan de gemeenteraad geld beschikbaar stellen. Initiatieven van individuele partijen zouden getoetst kunnen worden aan criteria die in een beleidsnota zijn opgenomen. Een convenant is een steeds meer gebruikt document om afspraken tussen partijen vast te leggen. Een convenant bevat gezamenlijk gedragen doelstellingen en de inzet die de partijen zullen plegen om deze doelstellingen te bereiken. Op die manier kan het voortbestaan van het peuterspeelzaalwerk als functie worden gewaarborgd.
47
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
48
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
4.
Ouderbetrokkenheid en het belang ervan voor het kind
Elisabeth Duursma (Rijksuniversiteit Groningen/Expertisecentrum taal, onderwijs en communicatie, Etoc)
4.1 Inleiding Volgens het Expertisenetwerk Ouderbetrokkenheid betekent ouderbetrokkenheid “in essentie niets anders dan dat ouders meeleven met het wel en wee van hun kind. In het onderwijs wordt de term gebruikt om aan te geven dat ouders een onmisbare schakel zijn in de relatie tussen school en leerling.” (Expertisenetwerk Ouderbetrokkenheid.nl). Voor een optimaal verloop van de ontwikkeling van een kind en zijn/haar schoolloopbaan kan de betrokkenheid van ouders een belangrijke bijdrage leveren. Als er regelmatig contact is tussen ouders en instellingen zoals kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en scholen kan er gemakkelijk informatie worden uitgewisseld over de ontwikkeling of eventuele haperingen daarin van het kind. Bovendien kan er een betere afstemming plaatsvinden tussen de thuissituatie van het kind en de situatie op de instelling. Wat voor betrokkenheid van ouders bij schoolgaande kinderen geldt, gaat natuurlijk ook op voor kinderen die naar voorschoolse voorzieningen gaan (kinderdagverblijven en peuterspeelzalen). Ouders spelen een cruciale rol in de ontwikkeling en opvoeding van hun kind. Binnen het project SpraakMakend Oost-Groningen draait het om het voorkomen en opheffen van taalachterstand bij peuters. Om hierin een slag te maken is ouderbetrokkenheid erg belangrijk: ouders kunnen thuis al veel doen in het voorkomen of wegwerken van deze taalachterstanden. In deze bijdrage gaan we in op de rol van ouders bij de ontwikkeling van hun kinderen en de wijze waarop peuterspeelzalen en kinderdagverblijven het opvoeding- en onderwijsondersteunend gedrag van ouders kunnen stimuleren. Ook rapporteren we over wat we uit het project SpraakMakend geleerd hebben over de betrokkenheid van ouders vanuit het perspectief van het wegwerken van taalachterstanden bij peuters. Eerst zullen we schetsen wat er uit onderzoek bekend is over de invloed van ouderbetrokkenheid op de ontwikkeling en het welzijn van
kinderen. Vervolgens gaan we in op wat we uit de literatuur weten over de relatie tussen ouderkenmerken en de mate van ouderbetrokkenheid. Al deze informatie nemen we mee in onze slotbeschouwing waarin we de gegevens die we verzameld hebben binnen het project SpraakMakend zullen koppelen aan deze literatuur. Geëindigd wordt met praktische tips voor uitvoerende instellingen om ouderbetrokkenheid te verbeteren.
4.2
Ouderbetrokkenheid en de invloed op de schoolcarrière
Als je kinderdagverblijven, peuterspeelzalen of scholen vraagt of ze ouderbetrokkenheid belangrijk vinden, krijg je vaak een bevestigend antwoord. Iedereen vindt het belangrijk dat ouders betrokken zijn bij het schoolleven van hun kinderen. Maar waarom is dat nu zo
49
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
belangrijk? In deze paragraaf bespreken we de bevindingen uit recent onderzoek. Ouderbetrokkenheid heeft een positief effect op de ontwikkeling van een kind45. Recent onderzoek naar de werking van hersenen van jonge kinderen heeft aangetoond dat de eerste levensjaren van een kind een belangrijke fundering vormen voor de latere ontwikkeling46. Doordat de nadruk de afgelopen jaren is komen te liggen op de eerste levensjaren van een kind, is er ook meer aandacht gekomen voor de rol die ouders spelen in het leven van een kind. Er is veel (onderzoeks)literatuur beschikbaar over ouderbetrokkenheid bij schoolgaande kinderen terwijl er veel minder bekend is over ouderbetrokkenheid tijdens de voorschoolse periode. Wanneer kinderen voor het eerst het gezin verlaten om tijd door te brengen op een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal, is het belangrijk dat ze zich thuis kunnen voelen en een eigen identiteit kunnen ontwikkelen. Wanneer er sprake is van een goede verstandhouding en wederzijds respect tussen ouders en pedagogisch medewerkers zullen kinderen ook een positievere houding ontwikkelen ten opzichte van het kinderdagverblijf of peuterspeelzaal en dit bevordert op zijn beurt weer bij kinderen het ontdekken en leren van nieuwe dingen47. Pedagogisch medewerkers die beter op de hoogte zijn van de thuissituatie van het kind en de ideeën en opvattingen die ouders over de opvoeding en ontwikkeling van hun kind hebben, zijn ook beter in staat om zich te
richten op het kind en zijn/haar ontwikkeling. Uit onderzoek blijkt dat ouderparticipatie een effect kan hebben op het welzijn van kinderen en hun latere schoolcarrière. De effecten zijn niet alleen op korte termijn zichtbaar, ook op lange termijn zijn er effecten te zien, bijvoorbeeld doordat de schoolloopbaan van kinderen van betrokken ouders beter verloopt dan kinderen van wie de ouders niet betrokken zijn. Echter, de betrokkenheid van ouders bij hun kinderen thuis levert de grootste bijdrage aan de ontwikkeling van het kind48. Op welke terreinen van de ontwikkeling van kinderen kan de betrokkenheid van ouders invloed hebben? Allereerst op de socialisatie van kinderen binnen de instelling. Kinderen van ouders die betrokken zijn bij de peuterspeelzaal, kinderopvang of school weten vaak eerder en sneller wat er van hen verwacht wordt op de instelling. Ouders die hun kinderen bijvoorbeeld thuis voorlezen, maken zo de afstand tussen wat er op het kinderdagverblijf, peuterspeelzaal of school gebeurt en wat er thuis gebeurt kleiner: ze brengen in feite wat er buitenshuis gebeurt binnenshuis49. Dit helpt kinderen bij het begrijpen van wat er van hen verwacht wordt, wat weer bevorderlijk is voor de ontwikkeling en het latere schoolsucces van deze kinderen. In de tweede plaats heeft ouderbetrokkenheid invloed op de leerprestaties van kinderen. In een onderzoek van Powell e.a. (2010) bleek dat hoe
45. Menheere, A. en Hooge, E. (2010). Ouderbetrokkenheid in het onderwijs. Een literatuurstudie naar de betekenis van ouderbetrokkenheid voor de schoolse ontwikkeling van kinderen. Kenniscentrumreeks No. 5, Amsterdam: Hogeschool van Amsterdam, Kenniscentrum Onderwijs en Opvoeding. 46. Shonkoff, J.P. and Philips, D.A. (Eds.) (2000). From neurons to neighborhoods. The science of early childhood development. Washington, DC: National Academy Press. 47. The National Children’s Resource Centre Barnardos (2006). Parental involvement. A handbook for childcare provider. Dublin. 48. Desforges, C. and Abouchaar, A. (2003). The impact of parental involvement, parental support and family education on pupil achievement and adjustment. A literature review. London: Department for Education and skills. 49. Christenson, S.L. (2000). Families and schools: Rights, responsibilities, resources, and relationships. The transition to kindergarten (pp.143-177). Baltimore, MD: Paul H. Brookes Publishing.
50
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
groter de ouderbetrokkenheid van de ouders was, hoe hoger de sociale vaardigheden en rekenvaardigheden van kleuters waren50. Andere onderzoeken vonden een positieve relatie tussen ouderbetrokkenheid en de prestaties van het kind met betrekking tot de ontluikende geletterdheid, lezen en rekenen51. Ten derde kan ouderbetrokkenheid invloed hebben op de motivatie van kinderen. Een goede relatie tussen de thuisomgeving en school kan de motivatie van het kind om dingen te leren vergroten en kan ook helpen bij het ontwikkelen van bepaalde vaardigheden die noodzakelijk zijn om het goed te doen op school52. Toch is onderzoek niet eenduidig over het effect van ouderbetrokkenheid en het welzijn van het kind. Hoewel de meeste onderzoeken de positieve effecten van ouderbetrokkenheid benadrukken, bestaat er ook onderzoek dat geen relatie vindt tussen ouderbetrokkenheid en hoe kinderen het op het kinderdagverblijf, peuterspeelzalen of op school doen53. Deze verschillen in effecten van ouderbetrokkenheid zijn volgens Desforges en Abouchaar (2003) te wijten aan de verschillende definities die gebruikt worden voor ouderbetrokkenheid en de verschillende methodes om ouderbetrokkenheid te meten. Wat wel vast staat, is dat wat ouders thuis met hun kinderen doen een veel grotere invloed op kinderen heeft dan welke andere onderwijsin-
vloeden ook. Wanneer ouders thuis een veilige en stabiele omgeving creëren, stimulerende activiteiten aanbieden en kinderen ondersteunen in hun onderwijstraject heeft dit een positief effect op kinderen. Vanuit dit standpunt hebben we binnen het project SpraakMakend gewerkt. Binnen de voorschoolse instellingen die deelnamen aan SpraakMakend staat ouderbetrokkenheid hoog op de agenda. Uit gesprekken met leidsters bleek dat alle voorschoolse instellingen de ouderbetrokkenheid een belangrijk middel vinden om indirect het ontwikkelingsniveau van de kinderen te verhogen. Alle voorschoolse instellingen betrokken ouders actief bij het ontwikkelingsniveau van hun kind. Echter, de instellingen waren wel van mening dat de ouders hoofdverantwoordelijk zijn voor de opvoeding van de kinderen.
4.3
Vormen van ouderbetrokkenheid in relatie tot ouderkenmerken
Er zijn verschillende vormen van ouderbetrokkenheid te onderscheiden54. Allereerst spreken we van onderwijs- en ontwikkelingondersteunende of kindgerichte ouderbetrokkenheid wanneer we het hebben over de betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling van het kind op het kinderdagverblijf, peuterspeelzaal (of school). Daarnaast spreken we van organisatiegerichte ouderbetrokkenheid of ouderparticipatie als ouders participeren in activiteiten van het kinderdagverblijf of peuterspeelzaal of zich actief inzetten voor de instelling. In deze
50. Powell, D.R., Son, S.H., File, H., San Juan, R.R. (2010). Parent-school relationships and children’s academic and social outcomes in public school pre-kindergarten. Journal of School Psychology, 48, 269-292. 51. Dickinson, D.K. and De Temple, J. (1998). Putting parents in the picture: Maternal reports of preschoolers’ literacy as a predictor of early reading. Early Childhood Research Quarterly, 13, 241-261 52. Pianta, R.C., Rimm-Kaufman, S.E. and Cox, M.J. (1999). Introduction: an ecological approach to kindergarten transition. In R.C. Pianta (Ed.), The transition to kindergarten (pp. 3-12). Baltimore, MD: Paul Brookes Publishing. 53. Gauvain, M., Savage, S. and McCollum, D. (2000). Reading at home and at school in the primary grades: Cultural and social influences. Early Education and Development, 11 (4), 447-463. 54. Fokor (2011). Ouders en school: vanzelfsprekend partnerschap. Beleidsnotitie actiepunt 6 van het uitvoeringsprogramma ROB 2005-2010. Rotterdam.
51
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
paragraaf bespreken we beide vormen van ouderbetrokkenheid.
4.3.1 Ouderbetrokkenheid bij de school: organisatiegerichte betrokkenheid Organisatiegerichte betrokkenheid zien we als ouders via de ouderraad of medezeggenschapsraad meebeslissen wat er op een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal gebeurt. Veel instellingen hebben hun visie op ouderbetrokkenheid vastgelegd in een schoolgids of een ander document55. Daarnaast vragen instellingen ouders ook regelmatig om mee te helpen bij activiteiten op kinderdagverblijven of peuterspeelzalen. Wanneer ouders eenmaal de beslissing hebben genomen om betrokken te zijn, kiezen ze voor activiteiten die bij hun eigen vaardigheden, kennis, tijd, energie en uitnodigingen van de instellingen en hun kinderen passen. Over het algemeen waarderen instellingen suggesties en bijdragen van ouders op verschillende terreinen, maar geven ze daarin wel grenzen aan. Veel scholen, maar ook kinderdagverblijven vinden het bijvoorbeeld niet wenselijk dat ouders inspraak hebben in de financiën en het personeelsbeleid. Ouderactiviteiten verzorgd door de instelling voor ouders zoals koffieochtenden en themabijeenkomsten die als doel hebben dat ouders en instellingen elkaar beter leren kennen en ouders beter weten wat er van hen verwacht wordt vallen ook onder organisatiegerichte ouderbetrokkenheid. Participatie in een instelling kan worden onderscheiden in informele en formele participatie. Onder informele participatie valt bijvoorbeeld het verrichten van hand- en spandiensten binnen een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal zoals begeleiding bij een activiteit, het opknappen van een speelruimte
e.d. Onder formele participatie valt het lid zijn van bijvoorbeeld een medezeggenschapsraad of een ouderraad waarin de ouder meepraat over wat er op de instelling gebeurt. Wanneer ouders deelnemen aan activiteiten van de instelling en/of zitting nemen in de organisatie, leren ze elkaar kennen en zijn ze actief betrokken bij de instelling. Ouders krijgen zo ook de mogelijkheid om met andere ouders van gedachten te wisselen over opvoedingsvraagstukken. Bovendien bevordert ouderparticipatie de maatschappelijke betrokkenheid en kan dit bijdragen aan een gevoel van samenhorigheid binnen een wijk48.
4.3.2 Ouderbetrokkenheid bij de ontwikkeling van het kind: kindgerichte betrokkenheid Kindgerichte ouderbetrokkenheid betreft de betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling van het kind op het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal (en later ook op school). Voor kindgerichte ouderbetrokkenheid is het een eerste vereiste dat het contact tussen de instelling en de ouders optimaal moet zijn. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind, maar dragen een gedeelte van deze verantwoordelijkheid over aan de peuterspeelzaal of kinderdagverblijf gedurende de dag. Ouders en professionals zullen moeten samenwerken om de ontwikkeling van het kind optimaal te laten verlopen. De ouders doen dat echter vanuit de opvoeding thuis en de professional vanuit zijn of haar deskundigheid. Het is essentieel dat ouders en professionals goed met elkaar communiceren en dat er duidelijkheid is over wie welke verantwoordelijkheid draagt en waar deze overlapt.
55. Kans K., Lubberman, J. en van der Vegt, A.L. (2009). Monitor ouderbetrokkenheid in het funderend onderwijs. Eerste meting onder scholen en ouders. Rotterdam/Utrecht: Ecorys/Sardes.
52
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Welke activiteiten thuis of buitenshuis ouders met hun kinderen ondernemen, wordt in grote mate bepaald door hun visie op hun eigen rol als opvoeder: hun verwachtingen, waarden, doelen, en kennis bepalen wat ze met hun kinderen doen56. Uit de literatuur weten we dat ouders die vinden dat kinderen vooral affectie nodig hebben en dat opvoeding vooral gericht moet zijn op het aanleren van vaardigheden en creativiteit, eerder geneigd zijn om de voortgang en ontwikkeling van hun kinderen buitenshuis in de gaten te houden dan ouders die andere waarden in hun opvoeding centraal stellen57. Leidsters en ouders zijn partners in de opvoeding en opleiding van kinderen. Beide partijen willen dat het kind zich goed ontwikkelt en zoveel mogelijk kansen krijgt. Het opvoedingsgedrag van ouders is hierbij bepalend. Dit begint thuis al met het tonen van interesse en steun aan het kind met betrekking tot het kinderdagverblijf of peuterspeelzaal, denk aan het motiveren van kinderen om dingen zelfstandig te doen (bijvoorbeeld aankleden) en leren om te gaan met andere kinderen. Ouders spelen ook een hele belangrijke rol bij het ontplooien van de ontwikkeling van hun kinderen door het aanbieden van een stimulerende thuisomgeving met voorlezen, liedjes zingen en letter en cijferspelletjes spelen58. Ouders zijn voornamelijk verantwoordelijk voor de ondersteuning in de ontwikkeling van het kind thuis, vooral wanneer de kinderen nog jong zijn. Echter, instellingen zoals peuter-
speelzalen en kinderdagverblijven kunnen deze ouderbetrokkenheid wel stimuleren en ondersteunen door bijvoorbeeld ouders programma’s of informatie aan te bieden die het belang van de thuisomgeving en de rol van de ouders onderstrepen. Bijvoorbeeld door medewerkers van de bibliotheek een workshop over interactief voorlezen te laten verzorgen.
4.3.3 Ouderbetrokkenheid en kenmerken van ouders Veel ouders zijn betrokken bij wat hun kinderen doen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal en de school en proberen ze hierbij te helpen. Specifieke ouderkenmerken, zoals etniciteit en sociaal-economische achtergrond spelen een rol bij ouderbetrokkenheid (zowel kindgerichte als organisatiegerichte ouderbetrokkenheid). Laagopgeleide ouders bieden vaak minder ondersteuning aan hun kinderen dan hoger opgeleide ouders. Laagopgeleide ouders lezen minder vaak voor aan hun kinderen of betrekken ze minder bij activiteiten die de ontwikkeling van kinderen kan stimuleren. Uit onderzoek in de Verenigde Staten bleek dat de mate waarin ouders betrokken waren niet verschilde tussen etnische groeperingen, maar dat de betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling en het onderwijs van hun kinderen wel verschilde tussen ouders met een hoge of een lage opleiding of tussen ouders van een gezin met twee opvoeders of eenoudergezinnen59. Juist voor kinderen in achterstandssituaties is het betrekken van ouders bij onderwijs en opvoeding van cruciaal belang voor het vergroten van hun onderwijskansen.
56. Rohner, R.P. and Veneziano, R.A. (2001). The importance of father love: history and contemporary evidence. Review of General Psychology, 54, 382-405. 57. Yogman, M.W., Kindlon, D. and Earls, F. (1995). Father involvement and cognitive/behavioral outcomes of preterm infants. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 58-66. 58. Goldberg, W.A. and Easterbrooks, M.A. (1984). The role of marital quality in toddler development. Developmental Psychology, 20, 504-514. 59. Kohl, G.O., Lengua, L.J., McMahon, R.J. and the Conduct Problems Prevention Research Group (2000). Parent involvement in school: Conceptualizing multiple dimensions and their relations with family and demographic risk factors. Journal of School Psychology, 38, 501-523.
53
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Ouders uit lagere sociale klassen zien school en thuis vaak als gescheiden domeinen, terwijl ouders uit hogere inkomensklassen zichzelf meer als partners beschouwen van de instelling wanneer het de opvoeding en onderwijs van hun kinderen betreft60. De peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf kan helpen bij het verkleinen van de afstand tussen kinderdagverblijf of peuterspeelzaal en thuis. Uit onderzoek blijkt dat ouders het waarderen wanneer de instelling ze informatie verschaft over hoe ze hun kinderen kunnen helpen. In het bijzonder laagopgeleide ouders stellen het zeer op prijs als ze dit soort informatie ontvangen. Peuterspeelzalen en kinderdagverblijven moeten echter wel nadenken over de manier waarop ze laagopgeleide ouders proberen te bereiken met dit soort informatie, anders bestaat het gevaar dat de informatie niet landt bij de ouders die er het meest van zouden kunnen profiteren. Er is weinig onderzoeksliteratuur beschikbaar over ouderbetrokkenheid onder laaggeletterde ouders. Aangezien Nederland ruim anderhalf miljoen laaggeletterden (of 13% van de volwassenen) telt is literatuur en onderzoek hiernaar wel van belang, vooral sinds een groot deel van deze groep ouders zijn61. Ouderbetrokkenheid kan vooral een positief effect hebben op de geletterdheid van kinderen. Wanneer kinderen in een stimulerende taal- en geletterdheidomgeving opgroeien bevordert dit de ontwikkeling van hun taal en geletterdheid62.
4.3.4 Ouderbetrokkenheid en laagopgeleide ouders Wanneer ouders moeite hebben met lezen is het belangrijk om bij het stimuleren van ouderbetrokkenheid van laaggeletterde ouders bij de taal- en geletterdheidontwikkeling van hun kinderen zich te richten op wat ouders wel kunnen, namelijk betrokken zijn bij de geletterdheidontwikkeling van hun kinderen, en niet op wat ouders niet goed kunnen (lezen)63. Ouders kunnen bijvoorbeeld interactief voorlezen en praten met het kind over wat er gebeurt in de plaatjes. Ook het wijzen naar plaatjes en het gebruiken van gebaren kan helpen om kinderen meer te laten praten tijdens het ‘voorlezen’. Veel praten met het kind, spelletjes doen, en verhalen vertellen hebben allemaal een positief effect op de ontwikkeling van een kind, in het bijzonder op de taal en geletterdheid. Uit onderzoek van Rosow (1991) bleek dat kinderen van ouders die een workshop hadden gevolgd waarin aandacht was voor motivatie, verantwoordelijkheid, initiatief, samenwerking en probleemoplossing rond ontwikkelingsondersteuning, minder tv keken en meer tijd met hun ouders doorbrachten64. Pedagogisch medewerkers kunnen ouders ook uitnodigen in de klas of het lokaal en laten zien hoe een taalrijke omgeving er uit ziet of ze kunnen zelf op huisbezoek gaan. Ook workshops over hoe je boeken voor kinderen uitkiest en hoe je met kinderen praat over boeken of andere activiteiten kunnen de ouderbetrokken-
60. Parke, R.D. and Brott, A.A. (1999). Throwaway dads: the myths and barriers that keep men from being the fathers they want to be. Boston: Houghton Mifflin Company. 61. Houtkoop, W. (1999). Basisvaardigheden in Nederland. De ‘geletterdheid’ van Nederland: economische, sociale en educatieve aspecten van de taal- en rekenvaardigheden van de Nederlandse beroepsbevolking. Amsterdam: Max Groote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en Volwasseneducatie. 62. Leseman, P.P.M. en Jong, P.F. de (1998). Home literacy: opportunity, instruction, cooperation, and social-emotional quality predicting early reading achievement. Reading Research Quarterly, 33 (3), 294-318. 63. Cooter, K.S. (2006). When mama can’t read: Counteracting intergenerational illiteracy. The Reading Teacher, 59 (7), 698-702. 64. Rosow, L.W. (1991). How schools perpetuate illiteracy. To break the cycle of illiteracy-how the “poor get poorer” – schools must help parents understand how to help their children at home. Educational Leadership, 41-44.
54
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
heid vergroten en ten goede komen aan de ontwikkeling van het kind.
Waar vroeger voor- en vroegschoolse instellingen voornamelijk een zorgfunctie hadden voor kinderen van werkende ouders, is er veel veranderd in de laatste jaren en is er binnen instellingen meer nadruk komen te liggen op het voorbereiden van kinderen op de basisschool. Pedagogisch medewerkers hebben niet alleen de taak voor de zorg en ontwikkeling van jonge kinderen maar de taak tot een optimale ontwikkeling van het kind waarin kinderen worden blootgesteld aan een stimulerende omgeving waarin de taal-, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling van jonge kinderen worden gestimuleerd. Activiteiten zoals voorlezen en het zingen van liedjes zijn bijvoorbeeld erg belangrijk geworden. Het is dan ook van belang dat pedagogisch medewerkers goed geschoold zijn en zich bewust zijn hoe ze de verschillende facetten van de ontwikkeling van het kind kunnen stimuleren.
Binnen de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven wordt steeds vaker gewerkt met VVEprogramma’s. Waar tot een aantal jaren geleden VVE-programma’s voornamelijk gebruikt werden voor kinderen met een taalachterstand bieden veel instellingen deze programma’s aan alle kinderen op een groep. Sommige VVE-programma’s hebben ook een gezinsgerichte component. Het doel van dit programma is om ouders de ontwikkeling van hun kind te laten stimuleren en het kind te laten deelnemen aan vroegschoolse voorzieningen65. De gedachte hierachter is dat achterstandskinderen vaak niet opgroeien in een omgeving waar de ontwikkeling van het kind wordt gestimuleerd en deze kinderen het risico lopen om al in groep 1 van de basisschool een achterstand op hun leeftijdsgenootjes op te lopen.
4.5
Waar het bij ouderbetrokkenheid bij schoolgaande kinderen vaak gaat om de schoolprestaties van de kinderen, gaat het bij kinderen op de peuterspeelzaal en het kinderdagverblijf meer om opvoedingsvragen zoals eet- en slaapgedrag, taalontwikkeling, zindelijkheid, consequentie in opvoeding e.d. Ouders en pedagogisch medewerkers zijn dan ook min of meer gedwongen tot een samenwerking aangezien een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf veel meer een verlengstuk vormt van de thuissituatie dan bijvoorbeeld een school. Van schoolgaande kinderen wordt bepaald gedrag verwacht, bijvoorbeeld stil zijn wanneer de leerkracht iets uitlegt, terwijl dit minder van toepassing is op een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal.
In het project SpraakMakend is ouderbetrokkenheid een van de onderzoeksgebieden geweest. Via peuterspeelzalen en kinderdagverblijven zijn vragenlijsten aan de ouders van peuters in Oost-Groningen verspreid om een beeld te krijgen van de thuisomgeving van peuters in Oost-Groningen en de mate van ontwikkelingsondersteuning en betrokkenheid van de ouders bij de ontwikkeling en opvoeding van hun kind. Aangezien de thuisomgeving een prominente rol speelt bij de taal- en geletterdheidontwikkeling van jonge kinderen hebben we ouders gevraagd naar hun voorleesgedrag, het aantal boeken in huis, bibliotheekbezoek, frequentie waarmee ze met hun kind liedjes zingen, knutselen, rijmpjes opzeggen, muziek
Ouderbetrokkenheid in het project SpraakMakend
65. Smit, F., Driessen, G., van Kuijk, J. en de Wit, C. (2008). VVE en ouders. Ouderbetrokkenheid en –participatie in de Voor- en Vroegschoolse Educatie. ITS-Radboud Universiteit Nijmegen.
55
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
maken, puzzelen, en bouwen (bv. met blokken). De resultaten van de vragenlijsten geven een goed beeld over hoe de thuisomgeving van de kinderen in SpraakMakend eruit ziet en in hoeverre ouders de taal- en geletterdheidontwikkeling van hun kinderen stimuleren door bijvoorbeeld voor te lezen en met kinderen te praten. In de volgende paragrafen bespreken we in het kort de belangrijkste bevindingen uit SpraakMakend wat betreft de ouderbetrokkenheid.
4.5.1 Voorlezen door ouders Voorlezen wordt wel beschouwd als een van de belangrijkste activiteiten voor het bevorderen van de taal- en geletterdheid van jonge kinderen66. Het is dus belangrijk voor bijvoorbeeld de woordenschat van jonge kinderen om dagelijks voorgelezen te worden en blootgesteld te worden aan de complexiteit van het taalgebruik in boeken. Kinderboeken bevatten 50% meer moeilijkere woorden dan gesprekken tussen studenten of televisieprogramma’s voor volwassenen67. Wanneer volwassenen voorlezen aan kinderen is het taalgebruik vaak complexer tijdens het voorlezen dan tijdens andere volwassene-kind activiteiten zoals het bouwen met blokken68. Op een enkeling na, geven bijna alle ouders aan hun kinderen voor te lezen. Het is echter goed mogelijk dat ouders sociaal wenselijke antwoorden geven of alleen die ouders die actief betrokken zijn bij de ontwikkeling van hun kind de vragenlijsten hebben ingevuld. Bijna 70
procent van de ouders gaf aan dagelijks voor te lezen en rond de 28 procent deed dit één of meerdere keren per week. In een recent onderzoek onder bijna 500 gezinnen in Nederland lagen deze cijfers aanzienlijk lager: 61 procent las dagelijks voor en 21 procent deed dit één of meerdere keren per week69.
4.5.2 Geletterde omgeving Het was opmerkelijk dat in bijna een derde van de gezinnen de ouders aangaven zelf nooit een boek te lezen. Ook zijn bij meer dan de helft van de gezinnen minder dan 25 boeken voor volwassenen aanwezig en iets meer dan de helft van de ouders geeft aan zelf lid te zijn van de bibliotheek. Hoewel de meeste ouders aangeven dat ze hun kinderen voorlezen, groeien veel kinderen in Oost-Groningen op in een omgeving waar boeken en lezen geen grote rol spelen.
4.5.3 Interactief voorlezen We hebben ouders ook gevraagd naar interactief voorlezen. Onder interactief voorlezen wordt verstaan het actief betrekken van het kind bij het boek of het verhaal door te praten over het verhaal en de personages. Bijna driekwart van de ouders wijst plaatjes aan tijdens het voorlezen, en rond de 80 procent van de ouders zegt regelmatig te praten over de plaatjes en verhaaltjes. Napraten over het verhaal komt echter veel minder voor: slechts 17 procent doet dit altijd en 28 procent vaak. Onderzoek heeft aangetoond dat juist interactief voorlezen een positief effect kan hebben op de taalontwikkeling van jonge kinderen70.
66. Mol, S.E. and Bus, A.G. (2011). To read or not to read: A meta-analysis of print exposure from infancy to early adulthood. Psychological Bulletin, 137 (2), 267-296. Doi:10.1037/10021890 67. Hayes, D.P. and Ahrens, M. Vocabulary simplification for children: A special case of ‘motherese’? Journal of Child Language, 15, 395-410. 68. Snow, C. E., Nathan, D. and Perlmann, R. (1985). Assessing children’s knowledge about book reading. In: A. P.L. Galda (Ed.), Language in play. Norwood, NJ: Ablex. 69. Duursma, E. (te verschijnen). Voorlezen in gezinnen in Nederland. Stichting Lezen, Amsterdam. 70. Federal Interagency Forum on Child and Family. (2007). America’s children: Key indicators of well-being, 2007. Washington DC: U.S. Government Printing Office.
56
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Voorlezen heeft vooral een effect op de taalontwikkeling van jonge kinderen wanneer ouders taal gebruiken die verder gaat dan alleen het verhaal en de plaatjes. Dit zogenoemde niet-directe taalgebruik wordt gebruikt wanneer ouders voorspellingen maken over het verhaal, relaties leggen tussen het verhaal en de eigen ervaringen van een kind, naar andere boeken of verhalen verwijzen, betekenissen van woorden uitleggen. Wanneer ouders dit soort taal gebruikten met hun jonge kinderen tijdens het voorlezen, had dit een positief effect op de woordenschat, het kunnen definiëren van begrippen, verhaalbegrip en ontluikende geletterdheid71. SpraakMakend-ouders die hoger opgeleid waren wezen vaker plaatjes aan en spraken ook vaker over het verhaal tijdens het voorlezen. Lager opgeleide ouders zijn zich waarschijnlijk wel bewust van de positieve effecten van voorlezen maar zouden wellicht kunnen profiteren van informatie over en instructies in interactief voorlezen. Veel peuterspeelzalen en kinderdagverblijven in het SpraakMakend-onderzoek lezen regelmatig voor, hoewel dit nog niet altijd dagelijks gebeurt.
voorleesfrequentie en de vraag van kinderen om voorgelezen te worden: kinderen die vaak werden voorgelezen vroegen vaker om voorgelezen te worden en vonden het ook leuker om voorgelezen te worden dan kinderen die minder frequent werden voorgelezen.
4.5.4 Praten met kinderen
Aangezien de meeste ouders wel op de hoogte zijn van het belang van voorlezen, wordt hier vaak vanuit de VVE niet veel over gecommuniceerd naar ouders. In een onderzoek van Duursma (te verschijnen) bleek dat ouders wel op de hoogte zijn van de positieve effecten van voorlezen maar daar nooit via kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, scholen of consultatiebureaus informatie over hebben ontvangen62. Er kan ook niet van worden uitgegaan dat iedere ouder regelmatig voorleest. Het is dus belangrijk dat VVE-instellingen ouders betrek-
We vroegen ouders ook hoe vaak ze met hun kinderen over verschillende onderwerpen spraken, zoals tv-programma’s, boekjes, hobby’s en vriendjes of vriendinnetjes. Meer dan een derde van de ouders gaf aan dagelijks over deze onderwerpen te praten. Vooral praten over boekjes en hobby’s werd het meest genoemd. Ouders die vaker over boekjes praten, lazen ook meer voor. Lezen en boeken spelen waarschijnlijk een belangrijke rol in deze gezinnen. Er was ook een relatie tussen
4.6
De rol van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen bij ouderbetrokkenheid
Voor de ontwikkeling van jonge kinderen is het belangrijk dat ouders en instellingen elkaar regelmatig van informatie voorzien: over de thuissituatie, de taalontwikkeling, de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling . Binnen SpraakMakend gaven medewerkers aan dat ouderbetrokkenheid erg belangrijk was. De geïnterviewde medewerksters van de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven gaven aan dat contact met ouders over het kind en zijn/ haar ontwikkeling belangrijk was. De instellingen vonden het ook belangrijk om suggesties en materialen voor activiteiten mee te geven zodat ouders thuis kunnen oefenen met hun kinderen65.
71. Payne, A.C., Whitehurst, G. J. and Angell, A.L. (1994). The role of home literacy environment in the development of language ability in preschool children from low-income families. Early Childhood Research Quarterly, 9, 427-440. 72. Beekhoven, S., Jepma, IJ., Swart, B., Duursma, E. en de Glopper, K. (2011). Spraakmakende veranderingen. Eindevaluatie van SpraakMakend, de VVE-pilot in Oost-Groninger gemeenten. Utrecht/Groningen: Sardes/Etoc.
57
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
ken bij het stimuleren van de taal- en geletterdheid en cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen door hun te wijzen op het belang van het aanbieden van een rijke geletterde omgeving thuis, en op de instelling. Dit kan door middel van schriftelijke informatie over het belang van voorlezen, workshops over bijvoorbeeld interactief voorlezen, maar ook door ouders uit te nodigen bij de voorleessessie op de instelling. Op deze manier kunnen ouders zelf zien wat een medewerker doet en hoe hun kind hierop reageert. Het opzeggen van rijmpjes kan een belangrijke bijdrage leveren aan de fonetische ontwikkeling van kinderen. Een goed gevoel voor alliteratie en ritme op 4- en 5-jarige leeftijd kan bijdragen aan de voortgang in lezen en spellen op 6-7-jarige leeftijd73. De kennis die kinderen hebben van rijmpjes op 3-5 jarige leeftijd is gerelateerd aan het ontdekken van alliteratie en rijmen op 4-7 jarige leeftijd74. Sommige ouders stimuleren uit zichzelf het bewustzijn bij kinderen voor klankpatronen door het benadrukken van woorden die rijmen en patronen75. Wanneer kinderen lettergrepen en fonemen kunnen ontdekken en gebruiken leren ze vaak sneller lezen64. Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen kunnen ouders informatie aanbieden over de positieve effecten van het opzeggen van rijmpjes voor het ontwikkelen van het klankbewustzijn van kinderen en het leren lezen. Pedagogisch medewerkers kunnen bijvoorbeeld rijmpjes opzeggen met de kinderen en vervolgens de tekst van de rijmpjes of zelfs de rijmpjes zelf op cd meegeven aan de kinderen om thuis mee aan de slag te gaan. De plaatse-
lijke bibliotheek kan hierbij helpen. De bibliotheek kan bijvoorbeeld workshops voor ouders, maar ook voor pedagogisch medewerkers, organiseren over het gebruik van rijmpjes of interactief voorlezen. Programma’s zoals VVE thuis, Opstap, Opstapje en Ouders Actief waarbij ouders (vooral laagopgeleide ouders) informatie krijgen over de ontwikkeling en opvoeding van hun kind en ze materialen en suggesties ontvangen om thuis te spelen met hun kind kunnen de ouderbetrokkenheid vergroten. Het programma VVE thuis bijvoorbeeld, bestaat uit activiteiten voor ouders en hun kind en sluiten aan bij het thema, dat in het kader van een programma voor VVE wordt uitgevoerd op een peuterspeelzaal. Het programma bevat ook voorleesboeken en spelmateriaal voor zowel ouders en kinderen. De pedagogisch medewerkers organiseren voor ieder thema een ouderbijeenkomst waar ze de activiteiten toelichten en eventueel zelf voordoen. Ouders ontvangen ook informatie over de ontwikkeling en de opvoeding van hun kind. Vervolgens kunnen ouders thuis hun kind voorlezen uit de bijbehorende boekjes en spelen met hun kind aan de hand van de activiteiten van het programma (Nederlands Jeugdinstituut, website).
4.7
De rol van pedagogisch medewerkers, de ouders en hun onderlinge verstandhouding
In tijden waarin steeds meer ouders gebruik maken van voorschoolse instellingen en er steeds meer van kinderen wordt verwacht, doen ouders meer een beroep op pedagogisch
73. Bryant, P. E., MacLean, M., Bradley, L. L. and Crossland, J. (1990). Rhyme and alliteration, phoneme detection, and learning to read. Developmental Psychology, 26(3), 429-438. doi:10.1037/0012-1649.26.3.429 74. MacClean, M., Bryant, P.E. and Bradley, L.L. (1987). Rhymes, nursery rhymes, and reading in early childhood. Merill Palmer Quarterly, 33, 255-281. 75. Silvén, M., Niemi, P., and Voeten, M.J.M. (2002). Do maternal interaction and early language predict phonological awareness in 3- to 4-year-olds? Cognitive Development, 17(1), 1133-1155. doi:10.1016/S0885-2014(02)00093-X.
58
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
medewerkers. Van pedagogisch medewerkers wordt niet alleen verwacht dat ze de zorg voor een aantal kinderen voor een groot gedeelte van de dag op zich nemen maar ook nog de ontwikkeling van kinderen op het gebied van taal, sociale, emotionele, en cognitieve vaardigheden stimuleren. De vraag is echter of pedagogisch medewerkers met een mbo-opleiding tot dit alles in staat zijn of, met andere woorden, is het opleidingsniveau van medewerkers voldoende om de groeiende vraag naar kwalitatief hoge voorschoolse opvang te beantwoorden? In het SpraakMakend-project werd er bijvoorbeeld in de loop van de jaren steeds meer voorgelezen op de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven. De pedagogisch medewerkers zijn zich bewust van de positieve effecten van voorlezen en zeiden ook waarde te hechten aan taalbevordering van het Nederlands door bijvoorbeeld rijke en correcte taal te gebruiken en moeilijke woorden niet te schuwen. Pedagogisch medewerkers stellen echter weinig vragen tijdens het voorlezen. Dit kan betekenen dat ze bijvoorbeeld minder kennis en/of vaardigheden hebben over het belang van het stimuleren van de woordenschat van kinderen tijdens het voorlezen door het stellen van open vragen. De vraag is dan ook of een mbo-opleiding genoeg is of dat er hogere eisen gesteld moeten worden aan het opleidingsniveau van de pedagogisch medewerkers, wat wellicht weer hogere kosten met zich meebrengt. Ouders dragen de primaire verantwoordelijkheid voor hun kinderen. Van hen kan dan ook verwacht worden dat ze hun kinderen een veilige en stimulerende thuisomgeving aanbieden. Zoals al genoemd heeft de thuisomgeving de grootste invloed op de ontwikkeling van het kind. Wanneer ouders niet in staat zijn om een goede thuisomgeving te
creëren voor hun kinderen, moeten zij hierbij hulp krijgen. Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen kunnen hier een belangrijke rol in spelen, maar moeten niet alle verantwoordelijkheid toegeschoven krijgen voor het welzijn en de ontwikkeling van de kinderen. In SpraakMakend werken vooral de peuterspeelzalen al samen met de GGD en biblionet om de taalstimulering van jonge kinderen te bevorderen. Het aanbod bestaat dus al. Het lijkt echter moeilijk om ouders mee te krijgen. Onderzoek heeft laten zien dat huisbezoeken aan ouders soms een uitkomst kunnen bieden, ook omdat professionele medewerkers van instanties zoals de GGD of peuterspeelzalen dan een beter beeld krijgen van de thuisomgeving en hoe ouders thuis met hun kinderen omgaan. Huisbezoeken bieden ouders ook de gelegenheid om bijvoorbeeld direct advies te vragen over opvoedingskwesties zoals nee kunnen zeggen. Professionals kunnen ook direct laten zien hoe ouders hun kinderen kunnen betrekken bij ontwikkelingsstimulerende activiteiten zoals het opzeggen van rijmpjes of voorlezen. De gemeente zou samen met instanties zoals de GGD en peuterspeelzalen kunnen samenwerken om een betere betrokkenheid van ouders bij voor- en vroegschoolse instellingen te bewerkstelligen. Pedagogisch medewerkers zouden bijvoorbeeld (samen met een GGDmedewerker) bij alle kinderen op de groep een paar maal per jaar thuis langs kunnen gaan om te kijken hoe de situatie thuis is en om te kijken of ouders ondersteuning in de opvoeding nodig hebben of suggesties voor ontwikkelingsstimulerende activiteiten. Dit is evenwel financieel kostbaar. Daarom kan dit ook beperkt blijven tot een eenmalig bezoek tijdens de peuterschoolperiode door de pedagogisch medewerker.
59
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Om meer vaders bij de ontwikkeling en opvoeding van kinderen te betrekken kunnen mannelijke (pedagogisch of GGD)-medewerkers bij vaders op bezoek gaan om te praten over het belang van de vader bij de ontwikkeling van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat vaders een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van jonge kinderen, vooral op het gebied van de taal- en geletterdheid van jonge kinderen76. Het is dan ook van belang om vaders te betrekken bij de ontwikkeling en opvoeding van jonge kinderen. Vaders kunnen ook op andere manieren betrokken worden bij de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Dit kan bijvoorbeeld door speciale middagen voor kinderen en hun vaders rond sport en spel of andere thema’s die interessant zijn voor vaders en hun kinderen te organiseren in samenwerking met kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, gemeentes, sportverenigingen en bibliotheken.
4.8 Conclusie Wat kunnen VVE-instellingen doen om de ouderbetrokkenheid te vergroten? Meer aandacht vanuit de VVE voor het belang van een stimulerende thuisomgeving voor de ontwikkeling van het kind, vooral op het gebied van taal- en geletterdheid VVE-instellingen kunnen ouders informeren over het belang van een stimulerende taal- en geletterdheidomgeving. Al weten veel ouders dat voorlezen belangrijk is voor de taalontwikkeling en geletterdheid van jonge kinderen, er is bijvoorbeeld minder bekend onder ouders over het belang van rijmpjes opzeggen of interactief voorlezen. Dit kan door middel van workshops voor ouders over het belang van bijvoorbeeld interactief voorlezen of het
opzeggen van rijmpjes, maar ook door middel van folders en het organiseren van activiteiten (bijvoorbeeld voorleesactiviteiten rond de Nationale Voorleesdagen in januari). Ouders ondersteunen bij ontwikkeling stimulerende activiteiten thuis Het is belangrijk dat pedagogisch medewerkers regelmatig contact hebben met ouders over de ontwikkeling van hun kind en over hoe ouders tegen bepaalde kwesties rond opvoeding en ontwikkeling van het kind aankijken. Ouders moeten het gevoel hebben dat de VVE-instelling een verlengstuk is van de thuisomgeving, een omgeving waar kinderen zich thuis voelen en op hun gemak zijn. Door mondelinge communicatie tijdens het wegbrengen en ophalen maar ook via nieuwsbrieven en ouderavonden kunnen VVE-instellingen ouders ondersteunen. VVE-instellingen kunnen ook gebruik maken van programma’s zoals VVE thuis, Opstap e.d. om de betrokkenheid van ouders in de thuisomgeving te vergroten. Samenwerken kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, gemeentes en ouders Ouders hebben de primaire verantwoordelijkheid voor hun kinderen. Het blijft echter moeilijk om onbeweeglijke ouders te betrekken bij de ontwikkeling van hun kind. Op dit gebied zouden gemeentes, GGD, peuterspeelzalen en kinderdagverblijven kunnen samenwerken op het gebied van Taalbevordering voor kinderen en ouders. Door middel van huisbezoeken kunnen ouders advies op maat krijgen over de opvoeding en ontwikkeling van hun eigen kinderen en kunnen vroege taalachterstanden en –problemen opgespoord en aangepakt worden. Binnen SpraakMakend werken een aantal van deze instellingen al samen.
76. Duursma, E., Pan B.A. and Raikes, H. Predictors and outcomes of low-income fathers reading with their toddlers. Early Childhood Research Quarterly. 2008;23:351–365.
60
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Kwalificaties van pedagogisch medewerkers tegen het licht houden Er wordt al veel gevraagd van pedagogisch medewerkers wat betreft de zorg en ontwikkeling van jonge kinderen. Met de komst van VVE-programma’s worden er extra eisen aan hen gesteld. Het is nu wellicht een goed moment om na te denken over hoe de kinderopvang en peuterspeelzalen er in de nabije toekomst uit moeten gaan zien wat betreft programma’s en stimulering en ontwikkeling van de opvoeding en wat de vooropleiding zou moeten zijn van de
pedagogisch medewerkers. Het is wellicht wenselijk om een mix van leidsters met een mbo-opleiding en een hbo-opleiding op een groep te hebben. Op deze manier kunnen zij gebruik maken van elkaars kennis en expertise en een omgeving aanbieden aan kinderen die zowel verzorgend als uitdagend is. Er zijn momenteel ook experimenten met mbo- en hbo-opgeleide pedagogisch medewerkers op een groep in de zogeheten startgroepen/ voorschoolgroepen, waarover in hoofdstuk 3 is verteld.
61
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
Colofon Titel: SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst Auteurs: IJsbrand Jepma, Sandra Beekhoven en Berend Schonewille (Sardes) en Elisabeth Duursma (Etoc) Project: Overkoepelende analyse evaluatie en verantwoording SpraakMakend Sardes projectnummer: TR0870 Opdrachtgever: Projectbureau SpraakMakend Datum: november 2011
62
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
63
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
64
SpraakMakend SpraakMakend is een pilotproject van het ministerie van OCW, de provincie Groningen, en de gemeenten Bellingwedde, Menterwolde, Oldambt, Pekela, Stadskanaal, Veendam en Vlagtwedde. De pilot is gestart in 2008 en geëindigd in december 2011.
SpraakMakend Next: onderwerpen voor de toekomst
SpraakMakend heeft als doel het opheffen en voorkomen van achterstanden in de taalontwikkeling van alle doelgroepkinderen in de 7 oost-Groninger
In opdracht van: Projectbureau SpraakMakend
gemeenten, zodat deze kinderen een goede start in groep 1 van de basisschool kunnen maken. Om dit te bereiken is ingezet op een integrale aanpak op 6 speerpunten. Op de site www.spraakmakendgroningen.nl kunt u alles lezen over deze speerpunten, over de resultaten, over goede praktijkvoorbeelden en over het afsluitende symposium.
2007 spraakmakend omslag.indd 1
09-12-11 10:24