Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking Impliciet- en Expliciet Leren in het Bewegingsonderwijs en in de Sport drs. Elise A.M. van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen
Inleiding Recente overzichtsartikelen laten zien dat kinderen met een motorische ontwikkelingsstoornis in vergelijking met typisch ontwikkelende leeftijdsgenoten minder participeren in sport en in de samenleving1,2. Dit werkt onzekerheid en een negatief zelfbeeld in de hand3, en gaat op langere termijn gepaard met het ontwijken van fysieke activiteit. Dit leidt tot een verhoogde kans op gezondheidsproblemen als overgewicht en, in het verlengde hiervan, hart- en vaatziekten4 en een verminderde deelname aan sport en onderwijs5. Juist bij deze groep kinderen is het van groot belang deze negatieve spiraal te doorbreken en de fysieke activiteit en sportdeelname te verhogen. Door een vergrote sportparticipatie zullen daarnaast ook onafhankelijkheid, sociaal welbevinden en kwaliteit van leven van deze kinderen worden bevorderd6. De drempels voor sportdeelname van deze doelgroep zijn uitgebreid in kaart gebracht7,8,9. Daaruit kunnen twee belangrijke conclusies worden getrokken. Als eerste is een leermethodiek toegesneden op deze doelgroep niet beschikbaar, noch onderzocht. Ten tweede richt bestaand onderzoek zich voornamelijk op de beperkende factoren van contextuele aard, bijvoorbeeld de afwezigheid van passende sportclubs, en niet of nauwelijks op de faciliterende factoren zoals de kennis en vaardigheden van trainers, coaches en bewegingsonderwijzers2. In het onderzoeksproject Meedoen met Sport (2013-2017) worden beide onderdelen uitgebreid onderzocht (zie www.meedoenmetsport.nl). Meedoen met Sport richt zich op kinderen met Cerebrale Parese (CP) en Developmental Coordination Disorder (DCD), de twee meest voorkomende motorische ontwikkelingsstoornissen. De prevalentie van CP wordt geschat op 1,4% tot 2,7%11 en van DCD op 2,0% tot 7,5%12. De gezamenlijke prevalentie wordt daarmee geschat op 7%. Dit betreft een veelvoud van de prevalentie van groepen kinderen met specifieke ontwikkelingsstoornissen voor wie al wel specifieke programma’s bestaan, zoals autisme (prevalentie ca. 1%)10. Ten eerste voert Meedoen met Sport onderzoek uit naar een motorische leermethodiek toegesneden op de doelgroep kinderen met CP of DCD. Hierbij wordt de theorie omtrent implicieten expliciet leren als uitgangspunt gebruikt. Impliciet leren wordt gedefinieerd als het leren van een vaardigheid zonder kennis op te doen over de regels en feiten van de bewegingsuitvoering. Impliciet leren is ‘leren door te doen, zonder bewust te worden hoe het moet’15,16,17,18. De tegenhanger is expliciet leren, waarbij instructies, feedback, en ´trial and error´, een belangrijk middel vormen om kennis te verwerven over de optimale bewegingsuitvoering. Expliciet leren doet daarmee een groot beroep op cognitieve functies gelieerd aan het werkgeheugen (manipuleren en opslaan van kennis) en taal (verbaliseren tijdens de bewegingsuitvoering). De afhankelijkheid aan cognitieve functies maken de gebruikelijke expliciete leerstrategieën, waarschijnlijk niet erg effectief voor kinderen met een motorische ontwikkelingsstoornis18. Recent onderzoek, onder andere uit onze eigen onderzoeksgroep, laat steeds opnieuw zien dat een aanzienlijk deel van de kinderen met een motorische ontwikkelingsstoornis als belangrijke co-morbiditeit een beperking in het werkgeheugen “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
heeft13,14,19. In potentie bieden impliciete leerwijzen, door de lage belasting van het werkgeheugen, dus een zeer geschikte methode om motorische vaardigheden aan te leren bij deze kinderen. Binnen Meedoen met Sport hebben we drie complementaire onderdelen, die de kern van het project vormen. Dit zijn twee onderzoekslijnen (Work Packages - WP) en een Valorisatie- en OntwikkelLab (VOL). In Work Package 1 worden recente wetenschappelijke inzichten over het aanleren van motorische vaardigheden verder ontwikkeld voor kinderen met motorische ontwikkelingsstoornissen. Hierbij wordt vooral de relatie onderzocht tussen persoonsvariabelen en de effectiviteit van verschillende motorische leerwijzen. De uitkomsten hiervan bevorderen training en coaching op maat (aldus rekening houdend met de specifieke aard en ernst van de individuele beperking). Work Package 2 richt zich op de omgevingsvariabelen van het sportende kind en onderzoekt de deskundigheid en bevordering daarvan onder bewegingsonderwijzers en sporttrainers. Hierbij wordt tijdens een eerste fase van exploratief-beschrijvend onderzoek, ingezoomd op de inzet van verschillende motorische leermethoden (impliciet- en expliciet leren), en op de interactie tussen trainer/bewegingsonderwijzer en het CP- en DCD-kind. Tijdens de tweede fase wordt een interventie ontwikkeld die middels quasi-experimenteel onderzoek zal worden getest in zowel het bewegingsonderwijs als in de sport. Work Package 1 en 2 zijn geen losstaande onderdelen; doorlopend worden ervaringen en uitkomsten aan elkaar verbonden en teruggekoppeld aan de praktijk. Het terugkoppelen aan de praktijk en valoriseren van de kennis die in WP 1 en WP 2 wordt opgedaan, vindt plaats vanuit het Valorisatie- en OntwikkelLab (VOL). Het huidige onderzoeksrapport beschrijft de uitkomsten van het bovenstaand beschreven Fase 1 Onderzoek van Work Package 2.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Methoden Vanuit Work Package 2 is in het eerste onderzoekjaar (2013-2014) een onderzoeksmethodiek ontwikkeld waarbij in kaart kon worden gebracht in hoeverre bewegingsonderwijzers op speciaal voortgezet onderwijsscholen en sporttrainers bij naschoolse sportverenigingen, impliciet en expliciet leren inzetten. Hiertoe werd allereerst een classificatiesysteem ontwikkeld van impliciete- en expliciete leermethoden. Deze ontwikkeling vond plaats in drie elkaar opeenvolgende fasen. Fase 1 “Inbreng vanuit de praktijk” Professionals in de praktijk werden als startpunt genomen voor het ontwikkelen van het overzicht. Zij waren geselecteerde experts op het gebied van sport en bewegen voor kinderen met en zonder beperking. Het betrof o.a. trainers van de sporten CP-voetbal en boccia op paralympisch niveau. Door middel van interviews werden bij acht professionals percepties en praktische kennis over beide leermethoden achterhaald. Uitkomsten uit de interviews werden gecodeerd, gecategoriseerd en met praktische toelichtingen uitgewerkt tot een eerste versie van een classificatiesysteem van impliciete en expliciete leermethoden20. Fase 2 “Aanvulling vanuit literatuur” Vervolgens werd nagegaan of het ontwikkelde overzicht met categorieën nog verder aangevuld of aangepast moest worden vanuit bestaande wetenschappelijke en theoretische inzichten (inhoudsvaliditeit). Hiertoe werd een systematische literatuurstudie uitgevoerd21. Fase 3 “Discussie en consensus vanuit experts uit de onderzoeksgroep” Tot slot werden binnen de onderzoekgroep van het Meedoen met Sport project meerdere discussie/consensus bijeenkomsten gehouden, en de laatste aanpassingen in (sub)categorieën en formuleringen gemaakt. Het uiteindelijke classificatiesysteem van impliciete en expliciete leermethoden is in onderstaande figuur 1 weergegeven.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Figuur 1. Classificatiesysteem impliciete- en expliciete leermethoden.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Dataverzameling In de uitvoering van het onderzoek is samengewerkt met vier Hbo-instellingen (opleidingen ALO en Toegepaste Psychologie)i. De dataverzameling is uitgevoerd door vierdejaars Hbo-studenten (n=16) die bij dit thema hun afstudeerscriptie schreven. Zij ontvingen een handboek, bestaande uit o.m. onderstaand beschreven meetinstrumentarium, de procedures van het onderzoek, instructies over het uitvoeren van de metingen en het benaderen van de onderzoeksgroepen. De studenten en hun afstudeerbegeleiders hebben daarnaast tweemaal een dagdeel training gekregen. Studenten waren zelf verantwoordelijk voor de werving van onderzoekssubjecten: tien kinderen met Cerebrale Parese (afkomstig uit het voortgezet speciaal onderwijs), hun bewegingsonderwijzer en eventueel hun sporttrainer. Studenten werkten samen in een buddysysteem, waarbij ze in een tweetal metingen verrichtten. De verzameling van de data vond plaats volgens een vaststaand protocol en middels de methode ‘Video Elicitation Interviewing’. De studenten maakten eerst video-opnamen van ca. drie gymlessen. Uit de opnames van de les knipten zij één goed voorbeeld van een impliciete leermethode en één goed voorbeeld van een expliciete leermethode. Vervolgens werden diepte-interviews met zowel de kinderen met CP als de bewegingsonderwijzer(s) gehouden. Hierbij werden de videovoorbeelden van impliciet en expliciet leren getoond. Per videofragment werden vragen gesteld over ervaringen met de betreffende leermethode (hoe prettig en duidelijk is de methode, hoe goed sluit deze aan bij kinderen met CP, tot welke leereffecten leidt de methode, etc.). Ook werd de kinderen en bewegingsonderwijzers gevraagd of één van beide methodes voor bepaalde situaties prettiger werkt en of zij aanbevelingen hebben. Daarnaast werden in de diepte-interviews vragen gesteld over sport op maat voor deze doelgroep en over optimalisatie van participatie aan de gymles. Ten slotte werd het kind gevraagd of hij/zij bij een vereniging sport en zo ja, of daar een vergelijkbare meting uitgevoerd mocht worden. Wanneer het kind en ouders akkoord gaven, vond op de sportvereniging dezelfde procedure plaats: er werden video-opnamen van de sporttraining gemaakt en studenten voerden interviews uit met de sporttrainer en het kind aan de hand van videofragmenten uit de betreffende sporttraining. Zodoende kunnen beide contexten (LO en sport) met elkaar worden vergeleken en kunnen aanbevelingen worden gedaan voor beide doelgroepen. Ten slotte werden onder alle onderzoeksdoelgroepen vragenlijsten uitgezet. Deze beslaan, naast het vastleggen van achtergrondkenmerken, o.m. de volgende onderwerpen: sport op maat, beleving van gymlessen en sporttrainingen, verschillende motorische leermethoden en interactie tussen kind en bewegingsonderwijzer/ sporttrainer. Voor het totaalonderzoek wordt alle data die door de hbostudenten is verzameld, gecombineerd tot één databestand. De hierop uitgevoerde analyses zijn weergegeven in het huidige onderzoeksrapport.
i
1) ALO - De Haagse Hogeschool; 2) Toegepaste Psychologie - Fontys; 3) ALO en SBE - Hogeschool Arnhem Nijmegen; 4) ALO - Hogeschool van Amsterdam.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Resultaten In totaal zijn 65 kinderen met Cerebrale Parese geïncludeerd in het onderzoek. Vijftig kinderen zijn gevolgd in het (voortgezet speciaal) bewegingsonderwijs en zestien kinderen in de sportcontext. Eén kind werd op beide plekken gevolgd. Daarnaast zijn dertien bewegingsonderwijzers en vier sporttrainers bevraagd naar hun ervaringen in het werken met kinderen met CP. Aan het onderzoek hebben zeven voortgezet speciaal onderwijsscholen deelgenomen en vier sportverenigingen (voetbal en hockey, zowel lokaal als nationaal niveau). Onderstaand worden de onderzoeksresultaten weergegeven per meetonderdeel (deel 1: videoobservaties, deel 2: interviews, deel 3: vragenlijsten). Deel 1: Video-observaties De door de hbo-studenten gemaakte videobeelden werden door twee onderzoekers (onafhankelijk van elkaar) beoordeeld om de inzet van impliciete- en expliciete motorische leermethoden in kaart te brengen. Dit middels het programma The Observer XT van Noldus. De verschillende categorieën uit bovenstaand classificatiesysteem van impliciete en expliciete leermethoden (figuur 1) werden in het programma ingevoerd, zodat per categorie kon worden bijgehouden hoe vaak en hoelang deze voorkwam. Tevens kon de interbeoordelaarbetrouwbaarheid van het classificatie-instrument worden berekend. Cohen’s kappa komt uit op 0.67, wat aangeeft dat de overeenstemming tussen de twee beoordelaars voldoende is. De resultaten van beide beoordelaars werden daarom per categorie gecombineerd tot één gemiddelde. Van de verzamelde videobeelden, is één video-observatie buiten beschouwing gelaten, omdat de instructies van de bewegingsonderwijzer niet goed vastgelegd waren. Hierna bleven er negentien video-bestanden over met in totaal 11,4 uur beeldmateriaal. Van de gevolgde professionals (n=19) waren er vijftien bewegingsonderwijzer en vier sporttrainer (79% vs. 21%). Twaalf van deze professionals waren man; zeven vrouw (63% vs. 37%). De gemiddelde duur van een video-opname was 36 minuten (min. 20 min.; max. 50 min.). Voor het scoren van de beelden, werden aan het in figuur 1 weergegeven overzicht van implicieteen expliciete leermethoden, de categorieën ‘geen instructie’ en ‘niet te verstaan’ toegevoegd. Van de totale geobserveerde tijd bestond 67,4% uit ‘geen instructie’. Gedurende deze tijd werd er dus geen motorische instructies gegeven (bijv. omdat de docent stil was of omdat organisatorische mededelingen of motiverende opmerkingen gegeven werden). Daarnaast werd 0,7% van het beeldmateriaal gescoord als ‘niet te verstaan’. Beide categorieën werden uit de dataset gehaald, zodat alleen de ‘motorische instructies’ overbleven. Per categorie van impliciet- en expliciet leren werd de duur berekend als percentage van de totale duur aan ‘motorische instructies’. Deze resultaten zijn in onderstaande figuur 2 weergegeven.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Figuur 2. Inzet van impliciete- en expliciete leermethoden door bewegingsonderwijzers en sporttrainers in het voortgezet speciaal onderwijs, respectievelijk in sportclubs.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Uit de figuur is af te lezen dat overall in 91,8% van de gevallen expliciete instructies gegeven worden. In 8,2% van de gevallen zijn instructies impliciet. De subcategorie die veruit het meeste voorkomt, is ‘expliciete instructies geven over hoe een beweging uit te voeren’ (38,3%). Deze wordt gevolgd door de subcategorie ‘feedback geven tijdens de oefening’ (22,6%). Beide categorieën betreffen expliciete leermethodes. De subcategorie die binnen impliciete methoden het meest voorkomt betreft ‘aanpassingen aanbrengen in het arrangement van de oefening’ (3,9%). Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat een docent het veld groter maakt of de veldbezetting wijzigt, zodat de oefening moeilijker wordt en kinderen impliciet iets te leren. Expliciete categorieën die daarnaast veel voorkomen betreffen ‘een oefening voordoen en met woorden uitleggen’ (8,6%) en ‘evalueren van een oefening’ (6,7%). Impliciete methoden als ‘een externe focus van aandacht’, ‘het gebruiken van een metafoor (analogie-leren)’, ‘foutloos leren’ en ‘d.m.v. geluid de nadruk leggen op de bewegingsuitkomst’ komen niet tot zelden voor. Daarnaast moet worden opgemerkt dat ‘feedback zonder uitleg’ waarschijnlijk zorgt voor een overschatting van het totaalpercentage impliciet leren. ‘Feedback zonder uitleg’ kan namelijk ook expliciete elementen bevatten. Aangezien deze categorie nu onder impliciet leren is geschaard, is een gedeelte van de 3,0% (en dus ook van de 8,2% van ‘impliciet totaal’) een overschatting. Uit de figuur is tevens op te maken dat een aantal methoden niet geobserveerd is. Bij expliciet leren missen zes van de twintig categorieën (30%) en bij impliciet leren acht van de veertien (57%). Een aantal van deze categorieën ontbreekt logischerwijs (het gebruiken van videobeelden en/of een tactiekbord is immers niet zeer gebruikelijk in gymlessen en de breedtesport). Wanneer deze ‘te verwachten missings’ buiten beschouwing worden gelaten, missen er bij expliciet leren twee van de twintig categorieën (10%) en bij impliciet leren zeven van de veertien (50%). Een eerste gedachte is dat bewegingsonderwijzers en sporttrainers wellicht onvoldoende bekend zijn met het scala aan impliciete leermethoden. Verschillen tussen professionals en geslachten Er is bekeken of er verschillen bestaan tussen de LO- en Sportcontext. Aangezien het aantal observaties per context erg verschilde (vijftien in LO versus vier in Sport), zijn deze uitkomsten louter verkennend van aard. Uit een onafhankelijke t-toets kwam naar voren dat er een significant verschil bestaat tussen bewegingsonderwijzers en sporttrainers op één categorie: ‘tijdens de oefening vragen stellen over de bewegingsuitvoering’. Bewegingsonderwijzers doen dit significant vaker dan sporttrainers (3,8% vs. 0,6%). Met een Mann-Whitney U Test werden geen significante verschillen gevonden. Verder is er een aantal categorieën dat wel door bewegingsonderwijzers werd ingezet, maar dat door sporttrainers niet gebruikt wordt: ‘ontdekkend leren’, ‘kinderen onderling vragen laten stellen’, ‘na afloop van een oefening vragen stellen over de bewegingsuitvoering’ (alle drie expliciet), en ‘aanpassingen aanbrengen in het arrangement van de oefening’ (impliciet leren). Andersom zijn er twee instructievormen die door sporttrainers wel worden gebruikt, maar door bewegingsonderwijzer niet ingezet worden: ‘d.m.v. geluid de nadruk leggen op de bewegingsuitkomst’ en ‘een verwijswoord gebruiken’ (beide impliciete methoden). Hier kan in een training of bijscholing aandacht aan worden besteed. “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Tevens is gekeken naar de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke professionals (n=12 vs. n=7). Overall blijken mannen significant vaker impliciete instructies te geven (14,2% vs. 3,1%) en geven vrouwen vaker expliciete instructies (96,8% vs. 85,8%). Qua subcategorieën passen mannen vaker ‘aanpassingen in het arrangement van de oefening’ toe (is impliciet leren: 9,6% vs. 0,6%) en geven zij vaker ‘feedback zonder uitleg’ (is impliciet leren: 3,4% vs. 0,9%). Met een Mann-Whitney U Test worden tevens significante verschillen gevonden op de totaalcategorie ‘impliciet vs. expliciet leren’ en op de subcategorie ‘feedback geven zonder uitleg’. Tevens wordt een significant verschil gevonden op de expliciete categorie ‘vragen stellen voor aanvang van de oefening over de bewegingsuitvoering’ (vrouwen 6,7% vs. mannen 1,1%). Ook zijn er categorieën die door mannen wel gebruikt worden, maar door vrouwen niet: ‘ontdekkend leren’, ‘leerlingen onderling vragen laten stellen over de bewegingsuitvoering’, ‘tijdens het afsluiten van de oefening het doel van de oefening/ beweging toelichten’ (driemaal expliciet), ‘aanpassingen aanbrengen in het arrangement van de oefening’, ‘d.m.v. geluid de nadruk leggen op de bewegingsuitkomst’ en ‘een verwijswoord gebruiken’ (driemaal impliciet). Daarentegen gebruiken mannen nooit een metafoor (analogie-leren) in een training of les, en vrouwen wel (impliciete methode). Overige observaties en aanbevelingen Helaas bleek met regelmaat uit de beelden dat kinderen met CP niet optimaal mee kunnen doen aan een gymles. Zij staan bijvoorbeeld veel stil tijdens een spel, blijven steeds achter bij de rest, of zitten aan de zijkant (een gedeelte van de les of zelfs de gehele les). Daarnaast vielen ook enkele andere aspecten op tijdens de video-observaties. Een eerste algemene observatie laat zien dat er tijdens de LO-lessen weinig zuiver motorische instructies worden gegeven (over hoe bepaalde bewegingen uit te voeren). Gymlessen in het speciaal onderwijs worden voornamelijk ingedeeld met spel en partijtjes. Aanwijzingen van LO-docenten gaan dan ook vooral over de regels van- en deelname aan het spel, en minder over het correct aanleren van bepaalde motorische vaardigheden. Aanvankelijk richtte het onderzoek zich op deze zuivere motorische instructies op bewegingsuitvoeringsniveau, maar dit doel werd aan de hand van de video’s bijgesteld. Verder viel op dat de subcategorie ‘foutloos leren’ niet terug werd gezien in de beelden, maar dat bewegingsonderwijzers en sporttrainers wel vaak simpel en snel beginnen met een oefening en later regels toevoegen en het spel moeilijker maken. Dit ‘simpele niveau’ is echter voor de kinderen met CP en DCD echter al te moeilijk en geobserveerd werd dat zij hierbij al veel fouten maken. Aangezien foutloos leren zeer geschikt lijkt te zijn voor kinderen met CP of DCD, zou het mooi zijn wanneer docenten wat vaker de stap naar ‘foutloos leren’ zouden maken. Dit zou inhouden dat zij de oefening voor kinderen met CP of DCD zó gemakkelijk inrichten, dat zij vrijwel geen fouten maken. Daarna wordt de moeilijkheid voorzichtig opgebouwd, nog steeds met weinig ruimte voor fouten. Zodoende worden expliciete instructies en uitgebreide uitleg voorkomen. Ten slotte werd er door bewegingsonderwijzers veel nadruk gelegd op het gerust stellen, aanmoedigen en complimenteren van kinderen (“Geeft niets hè, dat gebeurde mij net ook. Dat overkomt de besten!”). Hoewel deze niet meegeteld worden als motorische instructie, dragen zij wel bij aan een positief (motorisch) leerklimaat. Een mooi voorbeeld van uitgebreid complimenteren volgt in onderstaand tekstblok. “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Good practice: uitgebreid complimenteren Aangezien kinderen met een motorische beperking veelal ook beperkingen hebben in hun werkgeheugen en informatieverwerkingssnelheid, komen bepaalde opmerkingen of complimentjes wellicht niet goed binnen wanneer ze in alle drukte van een spel of te midden van veel geluid, worden geroepen. Eén docent was heel duidelijk, nadrukkelijk en uitgebreid in zijn complimenteren. Regelmatig legde hij het spel stil, sprak één bepaald kind aan en maakte zijn compliment duidelijk. Dit zodat het echt binnen kwam. Het kind groeide van trots, helemaal omdat alle andere kinderen het compliment ook konden horen.
Een ander goed voorbeeld dat geobserveerd werd in één van de gymlessen, is dat kinderen de mogelijke aanpassingen kennen en dat er zo’n open sfeer is dat zij er zelf om durven te vragen (bijv. een tikstok, lichtere of kleinere bal), en dat dit door iedereen werd geaccepteerd. Voorafgaand aan de oefening werd reeds duidelijk gevraagd of kinderen gebruik willen maken van een aanpassing. Creativiteit werd tevens gestimuleerd, want kinderen kwamen zelf met nieuwe voorstellen zodat zij optimaal aan de gymles mee konden doen. De open en veilige sfeer die in deze les heersten en de openheid over beperkingen, werkten zeer positief op alle kinderen die deelnamen aan de les. Ook werd regelmatig geobserveerd dat bewegingsonderwijzers bepaalde regels pas uitleggen wanneer zich een bepaalde situatie voordoet. Dit i.p.v. voorafgaand aan een oefening veel verschillende regels (op een zeer expliciete manier) toe te lichten. Dit lijkt voor de doelgroep kinderen met een motorische beperking (die veelal ook beperkingen in hun werkgeheugen hebben), positief te werken. Een overdaad aan expliciete toelichting vooraf komt wellicht niet goed binnen, noch kan goed onthouden worden. Het gelijkmatig uitbouwen van een oefening en later regels toevoegen, is een goede aanbeveling. Daarnaast wordt geobserveerd dat in de uitleg nadrukkelijk en veelvuldig gebruik wordt gemaakt van visualisatie (bijv. bij slagbal: ‘het plankje moet je neerleggen, ‘bij binnenkomst moet je de paal aanraken’). Beide relatief simpele handelingen worden uitgebreid voorgedaan, zodat de informatie beter verwerkt kan worden. Onderstaand worden nog enkele ‘good practices’ weergegeven. Good practice: onverwachte prestaties Een mooi videofragment bestond uit een jongen met CP die een onverwachts grote prestatie leverde. De oefening bestond uit het balanceren op een bank die aan één kant was opgehangen aan touwen, waardoor deze erg instabiel was. De jongen gaf bij de docent aan: “Ik kan niks van deze oefening, ik doe niet mee”. Er werden door de docent aanpassingen gedaan in de oefening, de docent hielp hem en nam net zo veel tijd als nodig was om de jongen met de oefening mee te kunnen laten doen. Het zelfvertrouwen van de jongen groeide met de minuut. Er ontstond een enorme glimlach op zijn gezicht: “Ik verbaas me er zelf over! Ik had nooit gedacht dat ik dit kon!” De docent: “Dit is voor het eerst in je leven, of niet? Je kunt veel meer dan je denkt!” Na afloop van de les gaf de jongen aan: “Wat leuk dat ik toch mee kon doen”. “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Good practice: transfer naar thuis Tijdens één gymles werd heel mooi de transfer naar thuis gemaakt. Rolstoelers moesten oefenen in het nemen van op- en afstapjes in een reguliere rolstoel zonder kiepwiel. Tijdens het uitvoeren van de oefening nam de docent de tijd om bij één jongen na te vragen hoe dit thuis gaat. De jongen gaf aan alles middels een elektrische rolstoel te doen. Daarmee moet hij bijv. in de stad altijd op zoek naar op- en afritten voor de elektrische rolstoel (hij kan deze immers niet kantelen om bijv. van een stoeprand af te gaan). De lerares legde de voordelen van een reguliere rolstoel uit en de mogelijkheden van het verwijderen van het kiepwiel. De jongen heeft vervolgens geoefend met de reguliere rolstoel en had na afloop van de les vertrouwen gekregen in deze manier van bewegen. Wanneer deze stap naar thuis zal worden doorgezet, zal zijn mobiliteit vergroot worden.
Good practice: iedereen kan meedoen Deze good practice slaat precies de spijker van ons project op zijn kop: Meedoen met Sport. Eén bewegingsonderwijzer vroeg letterlijk aan het einde van de gymles: “Hoe was het slagbal? Kon iedereen meedoen?” Vervolgens kwam er een discussie op gang waarin zowel kinderen met als zonder een motorische beperking aangaven of zij goed mee konden doen aan de bewegingsactiviteit. Zo gaven enkele kinderen aan dat het veld groter mocht, omdat het nu te gemakkelijk was om ‘binnen te komen’. De bewegingsonderwijzer vroeg vervolgens of dit ook geldt voor de rolstoelers. Zij gaven aan dat het veld voor hen juist nu al te groot was en dat zij vaak uitgebrand werden. Vervolgens paste de bewegingsonderwijzer het veld aan: de palen die de honks aangaven, werden verder uit elkaar gezet en voor de rolstoelers legde zij rode stippen op de grond die alleen zij als ‘tussenhonk’ mochten gebruiken. Zodoende werd een situatie gecreëerd waarin alle kinderen goed mee konden doen.
Uitsplitsing naar alleen bewegingsonderwijs Aangezien de hoeveelheid observaties onevenredig verdeeld was tussen de contexten sport (n=4) en bewegingsonderwijs (n=15), zal de context sport in een wetenschappelijk artikel buiten beschouwing gelaten worden. Hiertoe is alvast een uitsplitsing gemaakt naar alleen de context bewegingsonderwijs (zie figuur 3 op de volgende pagina). De verschillen zijn miniem (tot 2%), zoals ook uit reeds bovenstaand beschreven significanties komt. Het percentage ‘tijdens de oefening vragen stellen’ (expliciete vorm) neemt verhoudingsgewijs het meest (en significant) toe wanneer de sportcontext buiten beschouwing wordt gelaten. Bewegingonderwijzers doen dit dus significant vaker dan sporttrainers. Daarnaast valt op dat de impliciete categorieën ‘d.m.v. geluid de nadruk leggen op de bewegingsuitkomst’ en ‘verwijswoord’ nu niet meer voorkomen. Bewegingsonderwijzers passen dus naast bovenstaand beschreven ontbrekende categorieën ook deze categorieën niet toe in hun LO-lessen.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Figuur 3. Inzet van impliciete- en expliciete leermethoden door bewegingsonderwijzers in het speciaal voortgezet onderwijs.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Deel 2: Interviews2 Bewegingsonderwijzers In totaal werden tien bewegingsonderwijzers geïnterviewd. Alle bewegingsonderwijzers geven aan geen onderscheid te maken tussen kinderen met CP en andere kinderen binnen de gymles. Er wordt vooral gekeken naar individuele mogelijkheden, cognitieve capaciteiten en voorkeuren, en daar worden instructies op aangepast. Er wordt geen aparte aanpak gehanteerd voor de doelgroep CP. Eén docente houdt er rekening mee dat er bij CP’ers veelal een eenzijdige beperking is, dat het ruimtelijk inzicht minder goed is en dat het automatiseren van bepaalde bewegingen en kennis langer lijkt te duren. Door één docent wordt genoemd dat hij let of de zwakke lichaamskant van een CP’er ook voldoende ingezet wordt. In de interviews werden videobeelden uit de betreffende gymles getoond van impliciet en expliciet leren (zonder erbij te vermelden welke methode het is). Eerst werd een voorbeeld van expliciet leren getoond. Wanneer gevraagd wordt waarom docenten kozen voor deze vorm van instructie, geven zij aan dat dit op de automatische piloot gaat en dat zij hier niet van tevoren over nadenken. Andere antwoorden zijn ‘dit is mijn manier van werken’, ‘ik gebruik graag combinaties van uitleg en voordoen’ en ‘ik maak deze keuze door jarenlange ervaring en omdat ik weet wat wel en niet binnen komt’. Hoe lager het cognitieve niveau is, hoe meer er verbaal uitgelegd wordt (herhalen, op een andere manier uitleggen). Dit gaat in tegen de hypothesen van ons onderzoek, omdat wij verwachten dat juist voor kinderen met een verminderd werkgeheugen een minder verbale en meer impliciete methode beter werkt. Docenten geven uit zichzelf wel de nadelen van expliciete verbale instructies aan: een expliciete uitleg komt niet altijd goed binnen bij kinderen met CP. De rest van de klas kan beginnen met het spel, maar kinderen met CP begrijpen niet wat de bedoeling is. Docenten laten CP’ers dan vaak toekijken en leggen het nog een tweede keer uit, waarna de kinderen zich bij het spel voegen. Eén docent geeft verder aan het geleerde model van ‘praatje, plaatje, daadje’ meer los te willen laten en kinderen meer te laten leren door ‘te ervaren en te doen’. Twee docenten geven aan de uitleg niet te lang of moeilijk te maken en geen hele lange zinnen te gebruiken, omdat dit niet bij CP’ers blijft hangen. Zij leggen graag kort en bondig uit, en checken vervolgens of het is overgekomen. Ook voordoen en tactiele begeleiding (een hand vastpakken en meebewegen) worden regelmatig genoemd. Waneer wordt doorgevraagd of het nodig en goed is om lang en nadrukkelijk regels uit te leggen bij kinderen met CP, geven meerdere docenten aan dat er ook autistische kinderen in de gymles zitten en dat die juist een uitgebreide uitleg nodig hebben (de rest van de klas krijgt deze dus automatisch mee). Wanneer wordt aangegeven dat deze video een voorbeeld van expliciet leren was en of docenten deze term kennen, geeft 63% van de docenten aan deze term niet te kennen. De docenten die de term wel kennen (37%), weten dit via hun opleiding. Voor impliciet leren konden door hbo-studenten weinig geschikte videovoorbeelden uitgekozen worden (impliciet leren werd aanzienlijk minder gebruikt en in een aantal lessen helemaal niet). De 2
De interviewleidraden zijn toegevoegd aan de bijlage. “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
ervaringen met deze methode konden daardoor minder goed nagevraagd worden. Eén docente benadrukt dat zij impliciet leren gebruikt omdat zij het belangrijk vindt om kinderen op verschillende manieren te benaderen. Bij sommige leerlingen komt de uitleg niet aan en begrijpen ze door een metafoor wel wat de bedoeling is, maar door andere leerlingen wordt een metafoor niet goed begrepen. De docente brengt daarom veel variatie aan in één uitleg. Een andere docent noemt als voordeel van impliciet leren dat het leuk is om te zien waar kinderen zelf mee komen wanneer je ze helemaal vrij laat in een oefening en ze hun eigen manier mogen vinden. Kinderen komen dan soms met heel goede en efficiënte oplossingen voor hun beperking. Ze maken zich hierdoor het leerproces meer eigen en dat komt ten goede aan de bewegingsuitvoering. Een derde docent is van mening dat ‘foutloos leren’ goed aansluit bij kinderen met CP, omdat ze daarmee elke stap goed leren uitvoeren voordat ze naar een volgende stap gaan. Dit werkt positief voor zowel de beweging als de succesbeleving en daarmee plezier in het bewegen. In zijn eigen les begint de docent vaak te moeilijk voor de CP’ers, waardoor ze op het simpelste niveau al veel fouten maken. Dit zou hij graag aan willen passen. Op de vraag of één van beide methoden beter aansluit bij kinderen met CP, zijn de meningen verdeeld. Het grootste gedeelte van de docenten geeft aan dat expliciet leren beter zou werken, omdat dit voor CP’ers tot een duidelijkere uitleg en heldere verwachtingen zou leiden. Sommige docenten maken de nuance dat meer beperkte CP’ers meer expliciete instructies zouden moeten krijgen en minder beperkte CP’ers - of heel leergierige leerlingen - meer impliciete instructies. Deze laatste groep zou een beweging al beter kunnen maken en daarom vrijer gelaten kunnen worden en minder verbale uitleg nodig hebben. Docenten maken ook graag een combinatie van impliciet en expliciet leren, afhankelijk van de samenstelling van de groep (zijn er bijv. ook adhd’ers en autisten aanwezig; dan werkt vrij laten minder goed) en de soort bewegingsactiviteit (bijv. of het veilig is kinderen te laten leren door te doen). Twee docenten sluiten aan bij de hypothese van het onderzoek: één van hen is van mening dat impliciet leren, en dan met name de externe focus, beter werkt voor CP’ers dan expliciete instructies gericht op het lichaam. De tweede docent is van mening dat impliciet leren beter aansluit bij CP’ers met een lagere cognitieve capaciteit (bijv. een analogie gebruiken) en dat kinderen met een hoger niveau meer toe zijn aan explicietere uitleg. Docenten geven aan dat zij graag meer zouden willen weten over specifieke benaderingswijzen van kinderen met CP en leermethoden die goed aan zouden sluiten bij deze doelgroep. Bewegingsonderwijzers zijn zich veelal niet bewust van de door hen ingezette leermethoden en zijn niet bekend met de voordelen die impliciet leren kan hebben. Ze zouden graag meer voorbeelden willen krijgen van impliciet leren. Vanuit de ALO hebben zij geleerd expliciete instructies te geven en ze hebben moeite om ook impliciete instructies in hun les in te bouwen. Vrijwel alle ondervraagde bewegingsonderwijzers staan dan ook zeer positief tegenover een handboek met concrete voorbeelden van impliciete leermethoden en een bijbehorende bijscholing. Dergelijke producten/ interventies zouden praktisch ingesteld moeten zijn en gemakkelijk toepasbaar. Bewegingsonderwijzers zouden graag bijeen komen met collega’s om ervaringen te delen en van elkaar te leren. Ook geven zij aan dat aanbevelingen van revalidatietherapeuten gewenst zijn. Concrete aanbevelingen die zij mee willen geven aan collega LO-docenten: creatieve aanpassingen bedenken binnen de LO-lessen zodat elk kind kan meedoen (bijv. in materialen en aangepaste regels voor CP’ers), in mogelijkheden denken in plaats van in beperkingen en de nadruk leggen op zaken als “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
complimenteren, samenwerken, plezier, succesbelevingen en zelfvertrouwen. Verder noemen zij oog hebben voor eventuele nevendiagnoses (bijv. slecht zicht), een actieve manier van lesgeven (bijv. vragen stellen aan de kinderen over een oefening i.p.v. hen passief alles voor te kauwen), en zodanig plezier in bewegen bijbrengen dat CP’ers doorstromen naar een vereniging en meer in de maatschappij komen. Ook vinden zij het belangrijk dat kinderen weerbaarder en meer bewust worden van wat hun lichaam wel kan en dat zij sterker worden. Docenten geven verder nog aan dat zij graag de nadruk op zelfstandigheid leggen. Zij laten CP’ers soms expres tegen de lamp aan lopen en vragen dan hoe het kan dat het niet lukt en waarom het kind niet voor zichzelf opkomt door een aanpassing te vragen. Zij vinden het een belangrijke les ten aanzien van de maatschappij waarin kinderen terecht komen; daar zullen anderen niet meteen komen helpen, maar dient het kind zelfstandig op te treden en tijdig om hulp of aanpassingen te vragen. Docenten geven ten slotte aan dat zij de transfer van onderdelen uit de gymles naar thuis belangrijk vinden. Onderstaand is een good practice weergegeven. Good practice: transfer naar thuis “Tijdens de gymles hebben we geoefend met klimmen aan een klimwand. Voor CP’ers in een rolstoel heb ik aanpassingen gemaakt, waardoor ook zij mee konden doen. We oefenden met optrekken en afzetten. Wat ik mooi vond om te horen, was dat één CP’er aangaf zich thuis nu beter te kunnen opdrukken vanuit zijn rolstoel en zich kon optrekken aan het aanrecht. Hierdoor kon hij dingen uit keukenkastjes pakken, waar hij eerder niet bij kon en hulp voor nodig had. Ik vind het belangrijk dat kinderen door de gymles lichamelijk sterker worden, zich goed voelen in hun lijf en dagelijkse handelingen beter aankunnen.”
Kinderen met CP in het bewegingsonderwijs Uiteraard werden ook de kinderen met Cerebrale Parese bevraagd over hun ervaringen met impliciete- of expliciete motorische leermethoden en participatie aan de gymles. In totaal werden 39 kinderen in het bewegingsonderwijs geïnterviewd. Vrijwel alle ondervraagde kinderen vinden de gymlessen leuk. Dit omdat zij graag in beweging komen, zich willen uitleven, intensief bezig willen zijn, gedachten willen verzetten en in conditie willen blijven. Ook worden ontspanning, voor jezelf op leren komen, meer durf om te bewegen en zelfvertrouwen genoemd. Afwisseling tussen verschillende sporten en het maken van eerlijke teams vinden zij belangrijk. Minpunten van de gymles ervaren zij wanneer het te druk is, er te hard gepraat of geschreeuwd wordt, zij niet mee kunnen doen, het omkleden en wanneer er ruzies zijn. Ook raken sommige kinderen vermoeid en druk in hun hoofd door intensief bewegen of krijgen zij pijn na veel rennen. Door een aantal rolstoelers wordt genoemd dat zij graag intensiever zouden willen bewegen. De ervaringen met impliciet en expliciet leren werden gemeten door videobeelden te tonen uit de betreffende les. Voordelen van expliciet leren die door CP’ers genoemd worden, zijn de heldere regels, inzicht in wat er gebeurt, duidelijkheid, uitleggen & voordoen en zelf niet te veel meer hoeven “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
nadenken. Wel geven CP’ers aan dat docenten vaak iets meerdere keren moeten uitleggen voordat zij het begrijpen. Eén keer uitleggen en beginnen is er voor CP’ers niet bij. Voordelen van impliciet leren die genoemd worden: meteen aan de slag kunnen, foutloos leren en opbouw in moeilijkheidsgraad, en dat je bewegingen beter automatiseert. Kinderen noemen daarnaast dat visueel maken, voordoen en tactiele begeleiding (een arm vastpakken en meebewegen) erg wenselijk zijn (“alleen uitleg krijg ik niet binnen”). De voorkeur voor een bepaalde methode (impliciet of expliciet) werd gemeten door het vergelijken van de twee videobeelden uit de betreffende les. De vragen werden door de hbo-studenten echter niet altijd eenduidig gesteld (of op suggestieve wijze). In de analyse zijn daarom zestien antwoorden buiten beschouwing gelaten (totaal: 23 betrouwbare antwoorden). Uit de analyse kwam naar voren dat helft van de kinderen een voorkeur heeft voor impliciet leren (elf van de 23 CP’ers: 48%). Slechts drie van de 23 kinderen (13%) geven de voorkeur aan expliciet leren. Negen van de 23 kinderen (39%) geven aan dat dit erg afhangt van de soort sportactiviteit, het aantal regels en de moeilijkheidsgraad (en dat zij daardoor niet kunnen kiezen voor één methode). Voorstanders van expliciet leren geven aan dat zij liever een duidelijke gestructureerde uitleg krijgen zodat ze weten wat ze moeten doen. Voorstanders van impliciet leren geven aan dat zij liever ‘leren door te doen’, dat zij door impliciet leren beter kunnen onthouden hoe iets moet en dat zij expliciete instructies vaak weer vergeten. Over het algemeen krijgen CP’ers het liefst een korte uitleg en gaan zij snel zelf aan de slag. Makkelijk beginnen en stap voor stap de moeilijkheid opbouwen worden ook veel genoemd. Daarnaast hechten CP’ers waarde aan een docent die de tijd voor ze neemt en met hen praat wanneer ze niet lekker in hun vel zitten. Op de vraag hoe de gymleraar ervoor kan zorgen dat zij goed meedoen aan de gymles, is het opvallend dat het grootste gedeelte van de CP’ers antwoordt: duidelijk en rustig uitleggen zodat je alles snapt en weet wat je moet doen. Hier lijkt het in de praktijk nogal eens mis te gaan: kinderen snappen na een uitleg nog niet goed wat de bedoeling is en kunnen niet goed mee doen aan een oefening. De uitleg duurt soms ook te lang en bestaat uit te veel woorden. Een oefening moet vaak meerdere keren worden uitgelegd. Andere aspecten die genoemd worden, zijn aanmoedigen, motiveren, activeren, complimenteren, grapjes maken, een individuele benadering en –afspraken, aanpassingen maken zodat een oefening toch kan lukken, uitdaging, afwisseling, enthousiasme en vrolijkheid. Positief is dat iets meer dan de helft van de CP’ers bij een vereniging of een MRT-club sport (52%). Genoemde sporten zijn voetbal, hockey, paardrijden, tennis, zwemmen en Fitkids. Kinderen weten echter veelal niet welke sportclubs er bij hen in de buurt aanwezig zijn (70%). Zes kinderen (30%) zijn wel op de hoogte van het sportaanbod. De LO-docent kan hierin volgens CP’ers een rol spelen door kinderen op het aangepast sportaanbod in de buurt te wijzen, te motiveren voor naschools sporten of door uitstapjes te regelen naar bijv. een fitnessschool (of sportverenigingen een workshop in de les te laten komen geven). Iets meer dan de helft van de kinderen (54%) geeft aan dat de gymleraar niet heeft gevraagd of het kind naschools sport (of wil sporten) en dat hij/zij het kind niet wijst op mogelijkheden van aangepast sporten. Manieren die volgens kinderen zouden kunnen werken, zijn folders uitdelen met het “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
sportaanbod, contact opnemen met de ouders om e.e.a. te regelen en in de gymles op een leuke manier kennis laten maken met een sport. Over het algemeen zijn kinderen erg positief over hun LO-docent en de gymlessen. Enkele tips die ze hen mee willen geven: een eerlijke verdeling van teams, wat duidelijker zijn, leerlingen betrekken in de uitleg, niet te vaak stemverheffing gebruiken, meer variatie in de lessen, de sfeer goed bewaken, kinderen met CP normaal behandelen (net als iemand zonder CP), niet te snel boos worden, de les wat actiever maken, kinderen vragen wat ze van de les vonden (en met het commentaar iets doen), en de les wat sneller starten zonder eerst veel te praten of te moeten nadenken wat te gaan doen. Sporttrainers Voor hbo-studenten bleek het lastig om de kinderen naar de sportclub te volgen (indien zij aangaven te sporten). Er werden derhalve slechts drie sporttrainers van kinderen met CP geïnterviewd. Deze drie teams zijn gericht op kinderen met een beperking (twee voetbalteams en één hockeyteam). De resultaten uit deze interviews zijn vergelijkbaar met die van LO-docenten. Sporttrainers hanteren geen aangepaste aanpak voor kinderen met CP en vinden het belangrijk ze te behandelen als gewone kinderen (zonder beperking). Het geven van instructies gaat automatisch en intuïtief. Methoden die volgens hen goed werken, zijn kort en krachtig uitleggen (inclusief voordoen) en snel beginnen. Sporttrainers ervaren regelmatig dat expliciete instructies niet goed binnen komen en dat zij deze veelvuldig moeten herhalen. Met impliciete instructies is geen van de drie bekend. Wanneer ze hun voorkeur moeten uitspreken, gaat deze uit naar expliciet leren, omdat ze van mening zijn dat dit duidelijker is. Met eventuele voordelen van impliciet leren, of het verminderde werkgeheugen dat de oorzaak kan zijn dat verbale instructies niet goed binnen komen, zijn zij niet bekend. Sporttrainers benadrukken verder dat sport voor deze doelgroep kinderen met name gericht is op plezier beleven en actief bezig zijn, en dat technische en tactische instructies veelal achterwege blijven. Verder vinden zij het belangrijk om kinderen te stimuleren en complimenteren, en aandacht te geven aan hoe het met ze gaat (voorafgaand aan de training een praatje maken). Ook tijdens de training worden kinderen veelal individueel aangesproken; dit om ze bij de training te betrekken en ze te laten weten dat ze gezien worden. Twee van de drie trainers zouden graag deelnemen aan een training/ bijscholing over Sport op Maat voor kinderen met CP (de derde trainer vindt zich hier met zeventig jaar te oud voor). Wel zou deze trainer graag een handboek inzien. Kinderen met CP in de sport Ook de kinderen met CP in de sportcontext werden geïnterviewd (zestien in totaal). Zij zijn afkomstig van bovenstaand beschreven voetbal- en hockeyverenigingen (zes kinderen), aangevuld met tien kinderen uit het Nederlands elftal voor CP-voetbal. Na het tonen van het voorbeeld van expliciet leren noemen zij als voordelen het stapje voor stapje uitleggen, het voordoen en dat het duidelijk is wat ze moeten gaan doen. Door een aantal kinderen wordt aangegeven dat de expliciete uitleg te ingewikkeld is (te veel woorden, waardoor ze niet weten wat te doen) of dat ze gedeelten snel weer vergeten. Voor impliciet leren konden uit de videobeelden weinig geschikte voorbeelden worden gevonden door de hbo-studenten. De “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
ervaringen hiermee konden daardoor minder goed nagevraagd worden. Kinderen geven aan dat zij de voorkeur geven aan kort en krachtig uitleggen, veel voordoen, en snel aan de slag gaan. Bij nieuwe of complexe oefeningen hebben zij behoefte aan stap voor stap uitleggen en voordoen. Punten die ervoor zullen zorgen dat kinderen goed meedoen aan de training, betreffen variatie en niet altijd te moeilijke oefeningen, niet te veel uitleggen zodat kinderen snel zelf aan de slag kunnen, vragen stellen aan de kinderen en niet teveel negatieve feedback geven.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Deel 3: Vragenlijsten Het derde en laatste meetonderdeel van het huidige onderzoek bestaat uit vragenlijsten. Allereerst kan aan de hand van de vragenlijsten een aantal achtergrondkenmerken worden beschreven. Bewegingsonderwijzers Negen bewegingsonderwijzers vulden de vragenlijst in (vier mannen; vijf vrouwen). Hun gemiddelde leeftijd is 37 jaar (min. 21; max. 60 jaar). Allen hebben als hoogst afgeronde opleiding de Academie Lichamelijke Opvoeding (hbo). Zes van hen (67%) hebben één of meerdere aanvullende opleidingen of cursussen gevolgd zoals PMT, MRT, een weerbaarheidstraining en/of de master SEN. Zij zijn gemiddeld 12.5 jaar werkzaam als bewegingsonderwijzer (min. 1; max. 36 jaar) en gemiddeld 10.5 jaar werkzaam op de huidige school (min. 1; max. 30 jaar). De scholen zijn evenredig verdeeld over landelijke en stedelijke gebieden, hebben gemiddeld 238 leerlingen (min. 50; max. 500 leerlingen) en gemiddeld 37 kinderen met CP (min. 10; max. 77). Acht van de negen docenten zijn zelf actief sporter (zij sporten gemiddeld reeds 26 jaar lang). Drie van hen zijn momenteel sporttrainer binnen een vereniging; de overige zes hebben jarenlang sporttraining gegeven, maar zijn momenteel gestopt. Kinderen in het bewegingsonderwijs In totaal hebben 46 kinderen met CP in het LO de vragenlijst ingevuld (dertig jongens; zestien meisjes). Hun gemiddelde leeftijd is 15 jaar (min. 10; max. 19 jaar oud). Sporttrainers Drie sporttrainers vulden de vragenlijst in (twee mannen; één vrouw). Hun gemiddelde leeftijd is 44 jaar (min. 20; max. 70 jaar). Twee van hen hebben als hoogst afgeronde opleiding mbo; één vmbo. Alle drie hebben een trainerscursus gevolgd. Zij zijn gemiddeld negentien jaar actief als sporttrainer (min. 6; max. 35 jaar) en gemiddeld negen jaar actief op de huidige club (min. 6; max. 10 jaar). De verenigingen zijn evenredig verdeeld over landelijke en stedelijke gebieden en hebben in hun ledenbestand gemiddeld zeven kinderen met CP (min. 2; max. 15). De sporttrainers hebben gemiddeld zes kinderen met CP in hun team (min. 2; max. 15). Twee van de drie sporttrainers zijn zelf actief sporter (zij sporten gemiddeld reeds 24 jaar lang) en de derde sport niet meer (na vijftig jaar wel gesport te hebben). Kinderen in de sport In totaal hebben zes kinderen met CP in de sport de vragenlijst ingevuld (alleen jongens). Hun gemiddelde leeftijd is zeventien jaar (min. 14; max. 20 jaar). Zij zitten gemiddeld zes jaar op hun huidige sport (min. 1; max. 12 jaar). Interactie Naast bovenstaand beschreven achtergrondkenmerken, werden in de vragenlijsten aan LO-docenten en sporttrainers open vragen gesteld over de interactie met kinderen met CP. Op de vraag of zij qua benadering op een bepaalde manier omgaan met CP’ers, antwoorden LOdocenten en sporttrainers ontkennend: zij benaderen ze net als andere kinderen en kijken voornamelijk naar het cognitieve niveau, mogelijkheden en beperkingen van elk kind. LO-docenten passen aanpassingen toe waardoor ieder kind mee kan doen. Wat opvalt zijn beperkingen in motoriek, ruimtelijk inzicht, automatiseren, gedrag en sociaal inzicht. Verschillen tussen CP“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
leerlingen zijn echter groot, dus steeds moet individueel te werk worden gegaan. Principes van gedragsbeïnvloeding (bijv. belonen en straffen) worden bij CP’ers niet anders toegepast en betreffen wederom individueel maatwerk. LO-docenten leggen de nadruk op het belonen van goed gedrag, complimenteren, geduld voor de mindere mate van automatisering en gepaste aanpassingen treffen (kinderen hierin mee laten denken). Andere methoden die genoemd worden zijn een korte instructie, ‘actief didactische vragen’ stellen en aandacht voor wat kinderen wel kunnen. Sporttrainers voegen daaraan toe ‘even wat extra persoonlijke aandacht geven’ en duidelijk de grenzen aangeven. Wat betreft zaken als motivatie en omgaan met teleurstelling noemen docenten dat zij veelal een 1-op-1 gesprekje aangaan, veel aandacht besteden aan het bevorderen van zelfstandigheid en weerbaarheid, dat zij prestaties proberen te relativeren, en dat zij meer nadruk leggen op het kweken van eigenwaarde/zelfvertrouwen dan op winnen/verliezen. Sporttrainers maken veelal voorafgaand aan de training een praatje met het kind, zodat deze zijn verhaal kwijt kan. Ook passen zij graag humor toe in hun training om zaken te relativeren. Over zelfvertrouwen en geloof in eigen kunnen zeggen docenten en trainers verder nog dat lekker in je vel zitten erg belangrijk is voor deze doelgroep en dat het zelfvertrouwen veelal laag is. Uitgaan van wat kinderen wel kunnen en veel succeservaringen creëren is cruciaal. Er mag niet te veel druk op de ketel staan en er mogen geen irreële eisen worden gesteld. Volgens docenten is de aanpak afhankelijk van het feit of er acceptatie van de beperking is bij het kind. Sommige kinderen hebben geen reëel zelfbeeld en onder- of overschatten zichzelf. Hieraan wordt in de gymlessen aandacht besteed. Aanbevelingen die docenten aan andere bewegingsonderwijzers en sporttrainers willen geven, zijn: voorafgaand aan de les nadenken over de mogelijkheden om te differentiëren (zodat je aanpassingen kan maken), niet uitgaan van de uitvoering, maar van het (spel)idee achter de activiteit (zodat aanpassingen voor CP’ers snel zijn gemaakt), kinderen veel beweegervaring op laten doen en veel evalueren. Benader het kind verder net als andere kinderen, moedig het aan om grenzen te verleggen, laat je niet misleiden en neem de tijd om te luisteren en door te vragen. Sporttrainers voegen daaraan toe dat metaforen vaak verduidelijkend werken en dat het belangrijk is om oefeningen te herhalen zodat kinderen echt iets kunnen leren. Zelfverzekerdheid in het geven van LO of Sport Daarnaast is LO-docenten en sporttrainers gevraagd naar hun zelfverzekerdheid in het geven van bewegingsonderwijs respectievelijk sporttraining aan kinderen met CP. De resultaten zijn in onderstaande tabel 1 weergegeven. Tabel 1. Zelfverzekerdheid in het geven van bewegingsonderwijs resp. sporttraining aan kinderen met CP (tienpuntsschaal: 0-9). Hoe zelfverzekerd bent u in uw vermogen om… Bewegingsonderwijzers (n=8) Sporttrainers (n=3) 1. Kinderen met CP te motiveren goed mee te doen aan uw Gemiddelde 7.4 Gemiddelde 6.0 les/training? Min. 7 Min. 5 Max. 9 Max. 8 2. Kinderen met CP te motiveren om in beweging te komen Gemiddelde 7.5 Gemiddelde 6.0 tijdens uw les/training? Min. 6 Min. 4 Max. 8 Max. 8
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
3. Oefeningen op zo’n manier aan kinderen met CP uit te leggen, dat zij het begrijpen? 4. Oefeningen op zo’n manier aan kinderen met CP uit te leggen, dat zij ze goed uitvoeren? 5. Het te herkennen wanneer kinderen met CP een fout maken in de uitvoering van een oefening? 6. Kinderen met CP goede individuele instructies te geven (1-op-1)?
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
7.6 6 8 7.4 6 8 6.9 6 9 7.6 6 9 N.v.t.
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
6.9 4 9 7.3 6 9 N.v.t.
7. De betreffende sport goed aan kinderen met CP aan te leren? 8. Variatie aan te brengen in manieren van uitleg in uw les/training? 9. Kinderen met CP om te leren gaan met eventuele tekortkomingen in hun bewegen? 10. Kinderen met CP goed mentaal voor te bereiden op een wedstrijd? 11. Kinderen met CP goed mee te laten doen aan een wedstrijd? 12. Kinderen met CP beter te laten worden in bewegen/de betreffende sport? 13. Kinderen met CP plezier te laten beleven in bewegen/de betreffende sport? 14. Kinderen met CP te laten geloven in hun eigen kunnen?
15. Kinderen met CP zelfverzekerd te laten worden in bewegen/de betreffende sport? 16. Kinderen met CP respect voor andere kinderen bij te brengen? 17. Talent voor een bepaalde sport te herkennen bij kinderen met CP? 18. Kinderen met CP en talent voor een bepaalde sport door te sturen naar de juiste plek? 19. Een goede sfeer in de les neer te zetten?
Totaal gemiddelde
N.v.t.
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
7.1 6 8 8.3 7 9 7.5 6 9 7.4 6 9 7.5 6 9 7.4 5 9 6.3 4 9 8.0 7 9 7.4
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
De resultaten uit deze tabel dienen met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, gezien de lage respons (n=8 en n=3). Uit de tabel is op te maken dat sporttrainers minder zelfverzekerdheid zijn in “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
5.3 4 8 5.7 4 8 5.7 4 8 5.0 3 8 6.3 5 8 6.0 5 8 6.0 5 8 7.0 6 8 6.7 5 8 6.0 5 8 6.7 4 8 6.3 4 8 5.7 3 8 6.7 5 8 5.3 3 8 5.7 4 8 6.3 5 8 6.0
hun vermogen om aan kinderen met CP sport te geven dan bewegingsonderwijzers (totaal gemiddelde 6.0 vs. 7.4). zij geven zichzelf ook relatief vaker een onvoldoende (3, 4 of 5). Sporttrainers scoren met name laag op ‘oefeningen op zo’n manier uitleggen dat CP’ers het begrijpen’, ‘CP’ers goede individuele instructies geven’ en op ‘talent herkennen’. Het hoogst scoren sporttrainers op ‘CP’ers mentaal goed voorbereiden op de wedstrijd’. LO-docenten scoren het hoogst op ‘kinderen plezier laten beleven in bewegen’ en het laagst op ‘CP’ers met talent doorsturen naar de juiste plek’. Het laagste cijfer dat gescoord wordt (een 3) is van een sporttrainer die van mening is dat hij niet goed is in het zelfverzekerd laten worden van CP’ers in de betreffende sport. Zowel LOdocenten als sporttrainers zouden graag meer variatie aanbrengen in hun lessen/ trainingen. Op al deze fronten liggen voor het project Meedoen met Sport mogelijkheden om professionals te versterken. Ervaringen van kinderen in LO en Sport Aan de kinderen werden onderstaande vragen gesteld n.a.v. van de gefilmde gymles of sporttraining. Tabel 2. Ervaringen van kinderen met CP over de gymles of training die zij zojuist gehad hebben (vijfpuntsschaal: 0-4). Kinderen LO (n=46) 1. Ik had veel plezier in deze gymles/training Gemiddelde 3.4 Min. 1 Max. 4 2. De gymleraar(es)/trainer gaf goede uitleg in deze Gemiddelde 3.6 gymles/training Min. 2 Max. 4 3. De gymleraar(es)/trainer gaf mij goede individuele (1-op- Gemiddelde 2.3 1) uitleg Min. 0 Max. 4 4. Ik wist goed wat ik moest doen in deze gymles/training Gemiddelde 3.7 Min. 2 Max. 4 5. Ik had zelfvertrouwen tijdens deze gymles/training Gemiddelde 3.4 Min. 2 Max. 4 6. Er was een fijne sfeer in deze gymles/training Gemiddelde 3.3 Min. 0 Max. 4 7. De gymles/training was boeiend/ interessant Gemiddelde 2.8 Min. 0 Max. 4 8. De oefeningen in deze gymles/training waren moeilijk Gemiddelde 1.6 voor mij Min. 0 Max. 4 9. Ik was gemotiveerd tijdens deze gymles/training Gemiddelde 3.0 Min. 0 Max. 4 10. In deze gymles/training heb ik veel geleerd Gemiddelde 2.4 Min. 0 Max. 4 11. De variatie in oefeningen was leuk Gemiddelde 2.5 Min. 0 Max. 4
Kinderen Sport (n=6) Gemiddelde 3.5 Min. 2 Max. 4 Gemiddelde 3.7 Min. 3 Max. 4 Gemiddelde 2.3 Min. 0 Max. 5 Gemiddelde 3.2 Min. 2 Max. 4 Gemiddelde 3.2 Min. 2 Max. 4 Gemiddelde 3.7 Min. 3 Max. 4 Gemiddelde 3.2 Min. 2 Max. 4 Gemiddelde 1.7 Min. 0 Max. 3 Gemiddelde 3.7 Min. 3 Max. 4 Gemiddelde 2.2 Min. 1 Max. 3 Gemiddelde 3.0 Min. 2 Max. 4
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
12. De manier van uitleggen in deze gymles/training was fijn 13. Ik wist goed hoe ik de oefeningen moest uitvoeren
14. Ik kon de oefeningen goed uitvoeren
15. Ik had plezier met mijn klas-/teamgenoten
16. Ik deed goed mee aan deze gymles/training
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
3.3 1 4 3.6 2 4 3.2 1 4 3.6 1 4 3.5 1 4
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
3.7 3 4 4.0 4 4 3.2 2 4 3.8 3 4 3.8 3 4
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
3.5 0 4 3.0 0 4 3.6 2 4 3.6 2 4 3.1
Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max. Gemiddelde Min. Max.
4.0 4 4 3.3 2 4 4.0 4 4 3.8 3 4 3.3
Algemeen (over alle gymlessen): 17. Ik vind gym een leuk schoolvak/ Ik vind deze sport leuk
18. Door de gymlessen/trainingen leer ik beter te bewegen
19. Ik heb een leuke gymleraar/trainer
20. Mijn gymleraar/trainer weet veel over het geven van gymles/training in deze sport Totaal gemiddelde
Uit de tabel is op te maken dat kinderen over het algemeen iets positiever zijn over de sporttraining dan over de LO-les (hierbij dient echter in het achterhoofd te worden gehouden dat de respons niet goed vergelijkbaar is: n=46 vs. 6). Kinderen met CP zijn binnen de gymles het meest positief over ‘ik wist goed wat ik moest doen’. Het meest negatief zijn zij over ‘het krijgen van goede individuele uitleg’. Kinderen in de sporttraining zijn het meest positief over ‘ik wist goed hoe ik de oefeningen moest uitvoeren’ en over de algemene stellingen ‘ik vind deze sport leuk’ en ‘ik heb een leuke trainer’. Op al deze drie onderdelen geven alle kinderen het hoogst haalbare cijfer (4). Het meest negatief zijn kinderen in de sport over ‘in deze training heb ik veel geleerd’. Het lijkt dus dat zij iets meer uitgedaagd zouden willen worden. Opvallend is dat er binnen de gymles op meerdere onderdelen door één of meer kinderen het laagst haalbare cijfer gescoord wordt (0). Dit op de onderdelen ‘goede individuele uitleg’, ‘fijne sfeer’, ‘boeiende gymles’, ‘ik was gemotiveerd’, ‘ik heb veel geleerd, ‘variatie’ en op de algemene stellingen ‘ik vind gym een leuk schoolvak’ en ‘door de gymlessen leer ik beter te bewegen’. Hier lijkt dus ruimte voor verbetering te liggen. Binnen de sport wordt alleen een 0 gescoord op ‘goede individuele uitleg’. Met name de individuele uitleg aan kinderen met CP kan dus zowel binnen het LO als de sport verbeterd worden. Dit wellicht door meer impliciete methoden die beter aan te lijken sluiten bij kinderen met CP. Hiernaar zal in een volgende fase van het Meedoen met Sport-project vervolgonderzoek worden uitgevoerd. “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Conclusie De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat met name de meer ‘klassieke methoden’ (expliciete methoden) ingezet worden en dat meer vernieuwende impliciete methoden veelal ontbreken. Maar liefst 91,8% van de instructies is expliciet; 8,2% impliciet. Bij impliciet leren wordt de helft van categorieën niet terug gezien in de videobeelden. Daarnaast is er een aantal categorieën dat wel door bewegingsonderwijzers wordt ingezet, maar dat door sporttrainers niet gebruikt wordt, en andersom. Deze resultaten impliceren dat (groepen) professionals bepaalde categorieën niet kennen (of bewust niet toepassen) en het zou goed zijn hier in een cursus (of middels een ander communicatiekanaal) nader aandacht aan te besteden en professionals handvatten te bieden. Uit de interviews blijkt verder dat er een discrepantie bestaat tussen professionals en kinderen wat betreft de voorkeur voor impliciet of expliciet leren. Professionals geven vaker de voorkeur aan expliciet leren, terwijl kinderen met CP een voorkeur hebben voor impliciete methodes. Hoe lager het cognitieve niveau is, hoe meer er door docenten en sporttrainers verbaal uitgelegd wordt (herhalen, op een andere manier uitleggen). Dit gaat in tegen de hypothesen van ons onderzoek, omdat wij verwachten dat juist voor kinderen met een verminderd werkgeheugen een minder verbale en meer impliciete methode beter werkt. Docenten en trainers geven uit zichzelf wel de nadelen van expliciete verbale instructies aan: een expliciete uitleg komt niet altijd goed binnen bij kinderen met CP. Kinderen geven dan ook de voorkeur aan impliciet leren en noemen dat zij liever ‘leren door te doen’. Door impliciet leren kunnen zij beter onthouden hoe iets moet en expliciete instructies vergeten ze vaak weer. Over het algemeen krijgen kinderen met CP het liefst een korte uitleg en gaan zij snel zelf aan de slag. Makkelijk beginnen en stap voor stap de moeilijkheid opbouwen worden ook veel genoemd. Daarnaast hechten CP’ers waarde aan een docent/trainer die de tijd voor ze neemt en met hen praat wanneer ze niet lekker in hun vel zitten. Op de vraag hoe de gymleraar ervoor kan zorgen dat zij goed meedoen aan de gymles, antwoordt het grootste gedeelte van de kinderen met CP: duidelijk en rustig uitleggen zodat je alles snapt en weet wat je moet doen. Hier lijkt het in de praktijk nogal eens mis te gaan: kinderen geven aan na een uitleg nog niet goed te begrijpen wat de bedoeling is en kunnen niet goed mee doen aan een oefening. De uitleg duurt soms ook te lang en bestaat uit te veel woorden. Een oefening moet vaak meerdere keren worden uitgelegd. De literatuur suggereert dat expliciete uitleg, waarbij een groter beroep wordt gedaan op het werkgeheugen, voor deze doelgroep minder geschikt is en dat beter met impliciete leerwijzen kan worden gewerkt. Ook uit de vragenlijsten van kinderen komt naar voren dat er verbetering mogelijk is op het krijgen van goede (individuele) uitleg (hierover zijn zij binnen gymlessen het meest negatief). Dit zou bereikt kunnen worden door meer impliciete methoden die beter aan te lijken sluiten bij kinderen met CP. Van de LO-docenten is 37% bekend met de terminologie impliciet/expliciet leren; van de drie trainers kent geen enkele trainer de term ‘impliciet leren’. Zij zouden graag meer willen weten over specifieke benaderingswijzen van kinderen met CP en leermethoden die goed aan zouden sluiten bij deze doelgroep. Vrijwel alle ondervraagde professionals staan dan ook zeer positief tegenover een handboek met concrete voorbeelden van impliciete leermethoden en een bijbehorende bijscholing.
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Aanvullende informatie uit de vragenlijsten laat zien dat sporttrainers minder zelfverzekerd zijn in hun vermogen om aan kinderen met CP sport te geven dan bewegingsonderwijzers. Dit komt voornamelijk doordat zij denken tekort te schieten in het uitleggen van oefeningen en geven van goede individuele instructies (op zo’n manier dat CP’ers het begrijpen). LO-docenten zouden graag capabeler zijn in het doorsturen van CP’ers met talent voor een bepaalde sport. Zowel LO-docenten als sporttrainers zouden graag meer variatie aanbrengen in hun lessen/ trainingen. Op al deze fronten liggen voor het project Meedoen met Sport mogelijkheden om professionals te versterken. Om terug te komen op een frase uit de inleiding: onderzoek heeft zich tot nu toe voornamelijk gericht op beperkende factoren van contextuele aard, bijvoorbeeld de afwezigheid van passende sportclubs. Meedoen met Sport tracht met dit onderzoek meer inzicht te hebben gegeven in faciliterende factoren, zoals de onderdelen waarop kennis en vaardigheden van bewegingsonderwijzers en sporttrainers geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in de inleiding tevens aangeven wordt, wordt het nu tijd voor het ontwikkelen van een leermethodiek toegesneden op deze doelgroep. Vervolgonderzoek in 2015-2016 zal een interventie testen waarbij docenten meer gebruik maken van impliciete methoden.
Contact drs. Elise A.M. van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen E-mail:
[email protected]
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
Referenties 1.Bult, M.K., Verschuren, O., Jongmans, M.J., Lindeman, E., & Ketelaar, M. (2011). What influences participation in leisure activities of children and youth with physical disabilities? A systematic review. Research in Developmental Disabilities, 32, 1521-1529. 2. Shields, N., Synnot, A.J., Barr, M. (2012). Perceived barriers and facilitators to physical activity for children with disability: A systematic review. British Journal of Sports Medicine, 46, 989-997. 3.Lubans, D.R., Plotnikoff, R.C.., & Lubans, N.J. (2012). Review: A systematic review of the impact of physical activity programmes on social and emotional well-being in at-risk youth. Child and Adolescent Mental Health, 17(1), 2-13. 4.Faught, B.E.,Hay, J.A., Cairney, J. & Flouris, A. (2005). Increased risk for coronary vascular disease in children with developmental coordination disorder. Journal of Adolescent Health, 37, 376-380. 5.Van Lindert, C., de Jong, M., & van den Dool, R. (2008). (On)beperkt sportief. Monitor sportdeelname van mensen met een handicap 2008. WJH Mulier Instituut en Adviesgroep Gehandicaptensport Nederland. 6.Heath, G.W. & Fenthem, P.H. (1997). Physical activity among persons with disabilities – a public health perspective. Exercise in Sport Science Reviews, 25, 195-234. 7.Claassen, A.A.O.M., Gorter, W., Stewart, D., Verschuren, O., Galuppi, B.E., Shimmel, L.J. (2011). Becoming and staying physically active in adolescents with cerebral palsy: protocol of a qualitative study of facilitators and barriers to physical activity. BMC Pediatrics, 11:1. 8.Barnett, A.L., Dawes, H., & Wilmut, K. (in press). Constraints and facilitators to participation in physical activity in teenagers with Developmental Co-ordination Disorder: an explorative interview study. Child: care, health and development. 9.Imms, C. (2008).Children with cerebral palsy participate: a review of the literature. Disability and Rehabilitation, 30(24), 1867-1884. 10.Generiek leertraject ‘Autisme in de sport’: Reader (2012). Academie voor Sportkader. 11.Surveillance of Cerebral Palsy in Europe (2012): Surveillance of cerebral palsy in Europe: a collaboration of cerebral palsy surveys and registers. Surveillance of Cerebral Palsy in Europe (SCPE). Developmental Medicine and Child Neurology, 42(12), 816-824. 12.Zwicker, J.G., Missiuna, C., Harris, S.R., Boyd, L.A. (2012). Developmental coordination disorder: A review and update ( Review ). European Journal of Paediatric Neurology, 16, 573-581. 13.Van Rooijen, M., Verhoeven, L., Smits, D-W., Ketelaar, M., Becher, J.G., & Steenbergen, B. (2012). Arithmetic performance of children with cerebral palsy: The influence of cognitive and motor factors. Research in Developmental Disabilities, 33(2), 530-537. 14.Jongbloed-Pereboom, M., Janssen, A.J., Steenbergen, B., & Nijhuis-van der Sanden, M.W.G., (2012). Motor learning and working memory in children born preterm: A systematic review. Neuroscience and Biobehavourial Reviews,36, 1314-1330. 15.Masters, R.S.W. (2000). Theoretical aspects of implicit learning in sport. International Journal of Sport Psychology, 31, 530-541. 16.Masters, R.S.W., Maxwell, J.P., & Eves, F.F. (2009). Marginally perceptible outcome feedback, motor learning and implicit processes. Consciousness and Cognition, 18(3), 639-645. 17.Poolton, J.M., Masters, R.S.W., & Maxwell, J.P. (2007). Passing thoughts on the evolutionary stability of implicit motor behavior: Performance retention under physiological fatigue. Consciousness and Cognition, 16, 456-468. “Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015
18.Steenbergen, B., van der Kamp, J., Verneau, M., Jongbloed-Pereboom, M., & Masters, R.S.W. (2010). Implicit and explicit learning: Applications from basic research to sports for individuals with impaired movement dynamics. Disability and Rehabilitation, 32(18), 1509-1516. 19.Jenks, K.M., de Moor, J., van Lieshout, E.C.D.M. (2009). Arithmetic difficulties in children with cerebral palsy are related to executive function and working memory. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 824833. 20. Beyer, M. M. W., & Wisselink, L. W. (2013). De ontwikkeling, toepassing en evaluatie van een protocol over impliciete en expliciete leerstrategieën voor begeleiders van sporters met cerebrale parese. (Masterthesis, Universiteit Utrecht, Nederland). Verkregen op 9-11 2014, van http://igitur-archive.library.uu.nl/studenttheses/ 21. Dunnen, den A.M., & Grift, van der A. (2014) Impliciete en expliciete leerstrategieën bij jongeren met een cerebrale parese: onderzoek naar inhoudsvaliditeit van een protocol en naar verschil in de mate van plezier bij sportactiviteiten. (Masterthesis, Universiteit Utrecht, Nederland). Verkregen op 9-11-2014 van http://www.meedoenmetsport.nl/ wp-content/uploads/Samanvatting-scriptie-NL-Annika-en-Anoek.pdf
“Sport op Maat voor Kinderen met een Motorische Beperking”, Elise van Casteren, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, oktober 2015