Soort zoekt soort
Clustering en sociaal-economische scheidslijnen in Nederland
Soort zoekt soort Clustering en sociaal-economische scheidslijnen in Nederland Redactie
Jessie Bakens, Henri L.F. de Groot, Peter Mulder en Cees-Jan Pen
Een samenwerking van
Platform31 Vrije Universiteit Amsterdam
Inhoudsopgave
Deel 1. Steden als centra van productie PP11
PP63
1. De samenstelling van de stad Bas ter Weel
PP23
2. Soortgenoten tegen wil en dank? Het effect van clustering op productiviteit van werknemers Stefan Groot en Henri de Groot
Thomas de Graaff PP73
Deel 3. Migranten en concentratiewijken
3. Kunnen gemeenten afgestudeerden voor de eigen arbeids- en woningmarkt behouden? Jouke van Dijk en Viktor Venhorst
4. Locatiekeuze van hogere inkomens: de rol van stedelijk erfgoed en soortgenoten Mark van Duijn en Jan Rouwendal
7. Maakt de buurt verschil? Bevolkingssamenstelling en interetnische verhoudingen Jaco Dagevos
PP95
Deel 2. Steden als centra van consumptie PP53
6. De urban fabric is ontoegankelijk geworden, en dat is een probleem Jos Gadet
PP83 PP39
5. Stedelijke voorzien ingen en bevolking: wie woont waar en waarom?
8. Concentratiewijken: springplank of getto? Arjen Verweij
PP105
9. Living apart together: de waardering van etnische diversiteit Jessie Bakens en Peter Mulder
Deel 4. Herstructurering arme wijken PP121
10. Helpt stedelijke herstructurering tegen segregatie? Gideon Bolt
PP129
12. De (on)zin van ruimtelijk spreidingsbeleid en het mengen van buurten Maarten van Ham
PP145
13. Evaluatie van ruimelijk beleid is een vak apart Ben Geurts
Deel 5. Locatiekeuze in Amsterdam PP155
14. Het stedelijk landschap van Amsterdam 1985-2013 Joris Tieleman
PP167
15. Gentrification en de terugkeer van middenklassegezinnen naar Amsterdam Willem Boterman
16. De keerzijde van een florerende Amsterdamse economie Carine van Oosteren
PP191
11. Economische effecten van het krachtwijkenbeleid Hans Koster en Jos van Ommeren
PP137
PP177
17. Rotterdamse lessen uit Amsterdamse ervaringen – context matters Willem Hamel
Uitleiding PP199
18. Soort zoekt soort – een slotbeschouwing Jessie Bakens, Henri de Groot, Peter Mulder en Cees-Jan Pen
Soort zoekt soort – Introductie en leeswijzer Jessie Bakens, Henri de Groot, Peter Mulder en Cees-Jan Pen
Soort zoekt soort, dat geldt ook voor de mens. Mensen van dezelfde soort hebben de neiging te clusteren in de ruimte. Maar welke soort zoekt welke soort in Nederland? Die vraag staat centraal in deze bundel die het eindresultaat is van een in juni 2013 georganiseerde workshop over sociaaleconomische scheidslijnen in Nederland. Daarbij is gestreefd naar het bijeenbrengen van uiteenlopende disciplines, waaronder sociologie, economie, planologie en geografie. Naar onze mening moeten die samen optrekken om een goede analyse van de complexe vraagstukken te verkrijgen die in deze bundel centraal staan. Er was een tijd dat mensen langs religieuze scheidslijnen waren georganiseerd. Hoewel sporen daarvan nog duidelijk zichtbaar zijn in het Nederlandse landschap, is de afgelopen tijd vooral aandacht gegeven aan clustering en segregatie op basis van etnische achtergrond. Steeds meer ontstaat de opvatting dat niet de etnische achtergrond maar opleidingsniveau en inkomen in toenemende mate doorslaggevend zijn voor de locatiekeuze van mensen. Het is bekend dat migranten in het land van aankomst clusteren, vooral in de grotere steden. Maar geldt dit patroon ook voor migrantenkinderen die stijgen op de sociale ladder? We weten ook dat hoogopgeleide en getalenteerde mensen zich steeds meer concentreren in bepaalde delen van de Randstad. Maar is dat vanwege de concentratie van werkgelegenheid voor deze groep, of omdat het daar prettig wonen is? In de Nederlandse samenleving lijken de sociaal-economische scheidslijnen steeds zichtbaarder worden. Omdat bepaalde locaties mensen met bepaalde kenmerken aantrekken, ontstaan toenemende regionale verschillen in economische groei en ontwikkelingsmogelijkheden. Die processen spelen zich op grote schaal af in Nederland als geheel – denk aan de krimpregio’s. Maar ook op kleinere schaal, tussen gemeenten binnen een regio en tussen wijken binnen steden – denk aan ‘de grachtengordel’ versus ‘prachtwijken’. Overheidsbeleid is er in Nederland traditioneel op gericht geweest om de economische en sociale gelijkheid binnen Nederland te bevorderen: het plaatsen
Soort zoekt soort
5
van overheidsdiensten in de gebieden met afnemende werkgelegenheid, spreiding van immigranten, het socialewoningbouwbeleid in de grote steden, stadsvernieuwing in achterstandswijken, etc. Maar hoe maakbaar is Nederland? En leidt samen wonen tot samen leven? Ruimtelijke clustering van talent en inkomen leidt volgens veel economen tot positieve agglomeratie-effecten, en is dus goed voor de Nederlandse welvaart. Maar weegt dit op tegen de keerzijde, namelijk toenemende ruimtelijke clustering van armoede en kwetsbaarheid? Moeten we investeren in locaties, of in mensen? Hoe ziet sociaal beleid er uit als steeds meer taken naar gemeenten gaan, en inkomensverschillen tussen gemeenten toenemen?
6
Deze vragen staan centraal in deze bundel. In de eerste twee delen trachten we de belangrijkste sociaal-economische scheidslijnen in Nederland in kaart te brengen en te verklaren. Wie woont waar en waarom? En hoe verandert dit in de loop van de tijd? In het eerste deel wordt de zoeker primair gericht op de rol van de stad als magneet voor productieactiviteiten. Zowel ondernemers als werknemers van een bepaalde soort vinden elkaar om gebruik te maken van de stad als unieke broedplaats voor economische activiteit. Daarmee ligt de nadruk op het klassieke model waarmee de vorming van steden wordt verklaard. In recente jaren is steeds meer nadruk gelegd op de rol van de stad als leverancier van unieke consumptieve voorzieningen die een bepaald type werknemer aan zich bindt. Die alternatieve verklaring van de stad als centrum van consumptie staat centraal in deel twee van het boek. Vervolgens gaan we in deel drie en vier in op twee zeer actuele beleidsthema’s, namelijk de betekenis van concentratiewijken en het succes (of falen) van herstructurering van arme wijken. Daarbij komt de onvermijdelijke vraag aan bod wat de gevolgen van de in de eerste twee delen beschreven processen van sortering zijn. Vinden we de waargenomen trends wenselijk, of juist niet? Moeten we er iets aan doen, en zo ja kunnen we er iets aan doen? Het boek wordt afgesloten met een analyse die zich specifiek richt op Amsterdam. Voor velen is Amsterdam bij uitstek de plek waar het segregatieproces het meest tast-
Soort zoekt soort
baar is. Daarmee is het ook de stad waar de discussies over de voor- en nadelen van segregatie het felst worden gevoerd. In drie bijdragen wordt het bijzondere van Amsterdam en haar fascinerende dynamiek in de afgelopen decennia verder uitgediept. Alle bijdragen in deze bundel zijn afzonderlijk leesbaar. Titels en een korte samenvatting in enkele zinnen voorafgaand aan elk hoofdstuk geven een eerste indruk en helder beeld van de thematiek van de bijdragen. Gezamenlijk vormen de bijdragen een boeiende bloemlezing van lopend onderzoek rondom een van de meest uitdagende sociaal-economische thema’s van deze tijd. Veel van de bijdragen illustreren ook de fascinerende vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt in onderzoek, door het beschikbaar komen van gedetailleerde gegevens op het niveau van individuen. Daarmee is verantwoord onderzoek in zowel beschrijvende als analytische zin mogelijk geworden. De bundel biedt zodoende ook een voor een breed publiek toegankelijk overzicht van het vele onderzoek dat de afgelopen jaren onder de vlag van het NICIS Institute (recent opgegaan in Platform31) aan Nederlandse universiteiten en kennisinstellingen heeft plaatsgevonden. Ondanks de vooruitgang die is geboekt, zijn er nog veel vragen die meer studie vergen. In het afsluitende hoofdstuk zullen we een poging doen om enerzijds de verworvenheden te duiden, maar ook een richting voor vruchtbaar vervolgonderzoek te schetsen. We wensen de lezer veel plezier met het lezen van deze bundel en hopen dat deze voor inspiratie zorgt voor toekomstig weloverwogen beleid, en ook nader onderzoek rondom een van de meest prangende en uitdagende sociaal-economische thema’s van onze tijd. Bijzondere aandacht willen we vragen voor het beeldmateriaal dat de verhalen in deze bundel illustreert. Dit materiaal is afkomstig van Rufus de Vries. Hij woont in Amsterdam Nieuw West en volgde jarenlang de stedelijke vernieuwing die daar aan de gang was en nog mondjesmaat is. Op zijn website is meer werk te vinden. (zie www.rufusdevries.nl)
Soort zoekt soort
7
Deel 1. Steden als centra van productie
10
Een krachtige stad weet slimme mensen aan te trekken en aan zich te binden. Sterke steden hebben daarom goede faciliteiten, goed onderwijs en goede infrastructuur nodig. Sterke steden zijn niet noodzakelijkerwijs megasteden, maar kunnen ook kleine steden zijn die onderling goed met elkaar zijn verbonden.
Wereldwijde concurrentie draait steeds meer om taken in plaats van banen. Mensen zijn steeds vaker een schakeltje in een complexe keten van activiteiten, en steden zijn in staat deze specialisatie van werk te faciliteren, doordat zij arbeidsdeling eenvoudiger en efficiënter maken.
Wat taken aan een locatie bindt, wordt voor zowel personen als bedrijven en regio’s bepaald door een afweging tussen communicatie- en coördinatiekosten van taken. De opkomst van ICT heeft deze afweging veranderd. Beroepen die moeilijk verplaatsbaar zijn, laten in Nederland de hoogste werkgelegenheidsgroei zien.
De toekomst van steden als productielocatie hangt nauw samen met toekomstige technologische ontwikkelingen. Voor beleidsmakers geldt dat sturen niet kan, maar een handje helpen zeker wel.
Soort zoekt soort
1. De samenstelling van de stad Bas ter Weel1 Centraal Planbureau
Inleiding Steden zijn clusters van mensen en activiteiten. Deze bijdrage gaat over de stad als moderne productielocatie. Uiteraard biedt de stad ook allerlei andere aantrekkelijke voorzieningen, zoals cultuur en vermaak, maar die blijven hier achterwege. De zoeker richt zich op de vraag waarom de stad een moderne productielocatie is. Dat is vanuit historisch oogpunt niet altijd evident (De Groot e.a., 2010). Rond 1300 lag de urbanisatiegraad in de toen welvarende landen van Europa, Spanje en Italië, rond de 15 procent. De uitzondering was het huidige België, waar de urbanisatiegraad toen al 30 procent was. In de daarop volgende eeuwen veranderde daar niet zoveel aan, behalve in Nederland. Rond 1700 – tegen het einde van de gouden eeuw – is de urbanisatiegraad in Nederland het hoogst in Europa. Dat blijft zo tot in de negentiende eeuw. Vanaf
1900 is de opkomst van Engeland als wereldmacht duidelijk zichtbaar. Hoezeer steden en economische groei ook aan elkaar gekoppeld zijn, deze koppeling betekent niet dat het iedere individuele stad in de hoogontwikkelde landen ook altijd voor de wind gaat. Nog maar enkele decennia geleden daalde het inwoneraantal van een groot aantal steden: Amsterdam en Rotterdam verloren bijvoorbeeld ruim 20 procent van hun bevolking. Steden waren in die periode vaak het podium van rellen, met als dieptepunt de kroning van Beatrix in 1980 op de Dam in Amsterdam. Hoe anders was het dit jaar bij de kroning van onze nieuwe koning Willem Alexander. Wat maakt de stad op dit moment zo krachtig? En zal dit zo blijven in de nabije toekomst? Deze vraag wordt in een drieluik beantwoord. Om te beginnen komt de fundamentele vraag
Soort zoekt soort
11
aan bod wat een stad krachtig maakt. Vervolgens wordt ingegaan op het complexe proces van arbeidsdeling. En tot slot zal vooruit worden gekeken naar de implicaties voor de toekomst.
De kracht van de stad2
12
De voornaamste kracht van de stad wordt gevormd door haar potentieel om slimme mensen aan te trekken en aan zich te binden. Hoe werkt die magneet van de stad? Laten we beginnen door te kijken hoe moderne productie er uitziet. Een goed voorbeeld is hoe Ericsson zijn telefoons met “made in Sweden” op de achterkant maakt. In Zweden wordt nagedacht door ontwikkelaars van Ericsson en Texas Instruments over de kwaliteit van een nieuw toestel. Aan de zonnige Riviera wordt het plan omgezet in een blauwdruk. Prototypes worden in Japan in elkaar gezet. Productie vindt plaats in de VS, zodat rekening kan worden gehouden met valutaschommelingen. De chips komen uit Azië en in Indonesië wordt de boel verpakt en verscheept over de hele wereld. Het is niet toevallig dat de productie juist in deze plaatsen plaatsvindt. Het zijn sterke steden waar de meeste waarde wordt toegevoegd. Het zijn de sterke steden Stockholm, Barcelona, Tokyo en Dallas die slimme mensen weten te binden. Wie zijn die slimme mensen? Enerzijds zijn dit specialisten die profiteren van communicatietechnologie, zoals e-mail en virtuele netwerken. Dit is de belangrijkste drijver achter het opknippen van productieprocessen en banen in afzonderlijke taken. Het voorbeeld van de Ericsson-telefoons laat zien dat mensen een schakeltje zijn in een complexe keten van activiteiten en dat steden in staat zijn specialisatie van werk te faciliteren, doordat zij arbeidsdeling eenvoudiger en efficiënter
maken. Anderzijds kunnen mensen dankzij technologische veranderingen steeds meer dingen zelf doen. We verzorgen bijvoorbeeld tegenwoordig bijna allemaal onze eigen correspondentie door het versturen van e-mails. Deze ontwikkeling noemen we generalisatie als gevolg van informatietechnologie. Hierdoor is het eenvoudiger om autonoom te opereren, waar ook ter wereld. De faciliteiten van de lokale stad bepalen in dit geval de productielocatie. Naast slimme mensen, hebben we dus sterke steden nodig die mensen bij elkaar brengen. Economische activiteiten zullen clusteren als schaal er toe doet en als er externe effecten zijn kunnen beleidsmakers besluiten deze clustering te stimuleren. Een voorbeeld hiervan in de hedendaagse economie is het uitwisselen van kennis. Bij elkaar zitten en face-to-faceinteractie zijn belangrijk om een nieuwe technologie te ontwikkelen en van elkaar te leren. Dit gebeurt dan ook vaak in grote steden waar mensen dicht bij elkaar zitten en communicatie eenvoudig is. Ook is de arbeidsmarkt in grote steden relatief goed ontwikkeld, dankzij de concentratie van (verschillende) werknemers en werkgevers, waardoor mensen sneller op de juiste plek terechtkomen (in zogenoemde ‘dikke arbeidsmarkten’). Deze match van vraag en aanbod is belangrijk om arbeid efficiënt te verdelen en daar te produceren waar de kosten-batenverhouding het gunstigst is. Sterke steden zijn overigens niet noodzakelijkerwijs megasteden, maar kunnen ook kleine steden zijn die onderling goed met elkaar zijn verbonden. Havens en vliegvelden, maar ook glasvezel zijn hiervoor van belang.
Soort zoekt soort
Verdeling van taken3 Dat leidt ons naar het tweede deel van het betoog: de verdeling van arbeid tussen mensen, bedrijven en steden. Akçomak e.a. (2011) hebben veranderingen in de verdeling van arbeid in Nederland geanalyseerd. Banen bestaan in die analyse uit bundels van taken die moeten worden verricht om een eindproduct te maken of een dienst te leveren. De wijze waarop deze taken worden georganiseerd hangt van een aantal factoren af. Als we afdalen naar het niveau van de individuele werknemer dan is het vooral een afweging van coördinatiekosten en productiekosten. Voor veel producten en diensten zijn loonkosten een belangrijk onderdeel van de productiekosten. Het is dan in principe de moeite waard om werk uit te besteden naar gebieden elders, waar de lonen relatief laag zijn. Maar de keerzijde hiervan is dat de coördinatiekosten van het productieproces toenemen. Als het eenvoudig is veel kleine taken zelf uit te voeren, kan het toch niet de moeite waard zijn om dergelijke taken aan iemand anders te geven, ook al zouden daar salariskosten mee bespaard worden. Overleg en controle zouden bij een verdeling van taken duurder uitpakken dan deze besparing.4 De opkomst van ICT heeft deze afweging veranderd. Dit kan twee kanten op gaan. Computers maken het eenvoudig om routinewerk zelf te doen, maar vereenvoudigen ook de afstemming van het werk tussen verschillende medewerkers, en dus ook tussen verschillende medewerkers op verschillende locaties.5 In een situatie waarin taken kunnen worden afgesplitst van een individuele baan, kunnen taken door het bedrijf dus ook worden uitbesteed. Binnenshuis uitvoeren maakt de afstemming makkelijker en de kwaliteit kan eenvoudiger in de gaten worden gehouden, terwijl uitbesteden de kosten drukt en risico’s
spreidt. Ten slotte kunnen taken die door het bedrijf worden uitbesteed ook elders worden uitgevoerd. Ook nu zijn er voordelen verbonden aan het clusteren van activiteiten, maar kan het ook van belang zijn om dicht bij de klant te zitten. Het produceren van onderdelen in China is wellicht goedkoper, maar voor sommige onderdelen is zoveel communicatie nodig dat het niet loont dit uit te besteden naar het buitenland.6 Het wekt dan ook geen verbazing dat met de fusie tussen de Franse en Nederlandse beurs en de fusie tussen Air France en KLM veel activiteiten van Amsterdam naar Parijs zijn verdwenen. Anderzijds is er de verbondenheid van taken met hun omgeving. Wanneer taken onlosmakelijk zijn verbonden met andere taken, wordt het moeilijker deze te verplaatsen. Het nieuwe inzicht dat uit deze manier van kijken naar voren komt, is dat de wereldwijde concurrentie plaatsvindt op het gebied van taken. Deze taken worden door verschillende werknemers in verschillende landen uitgevoerd. Een baan, een bedrijf en een land bestaan dus uit een bundel van taken die op de een of andere manier aan elkaar geplakt zijn. Vroeger vond internationale handel vooral plaats in goederen. Concurrentie bestond vooral tussen producten en sectoren. De ICT-revolutie heeft ervoor gezorgd dat taken die eerder onlosmakelijk waren verbonden nu kunnen worden losgekoppeld en verhandeld. Ongeveer zeventig procent van de onderdelen van de nieuwe Boeing 787 Dreamliner wordt bijvoorbeeld gefabriceerd door meer dan veertig verschillende bedrijven op meer dan 130 productielocaties. Slechts eenderde van het werk wordt door Boeing zelf gedaan. Bij vorige modellen van Boeing was dit ruim tweederde. Waar het in al deze gevallen om draait, is het begrijpen van wat die taken aan elkaar vastplakt. Wat taken bindt, wordt voor zowel
Soort zoekt soort
13
14
Soort zoekt soort
15
Soort zoekt soort
16
personen als bedrijven en regio’s bepaald door communicatie- en coördinatiekosten. Deze samenbindende krachten kunnen op indirecte wijze worden gemeten door na te gaan hoe taken in de arbeidsmarkt met elkaar verbonden zijn.
De bolletjes zijn beroepen en de omvang van de bolletjes reflecteert de omvang van het beroep. Opmerkelijk is dat de meest kwetsbare beroepen ook werkgelegenheidsgroei laten zien. Deze beroepen bestaan voornamelijk uit laaggeschoold werk.
In beleidsperspectief is dit voorbeeld meer dan alleen maar interessant. De luchtvaartsector wordt vaak als strategisch gezien en beschermd. Het is echter niet zo duidelijk wat de luchtvaartsector precies is. Importheffingen op bepaalde grondstoffen of halffabricaten die de luchtvaartsector lijken te beschermen, kunnen daarom leiden tot hogere prijzen voor binnenlandse producten die gebruik maken van deze input. Tevens kunnen taken die nu naar het buitenland zijn verdwenen daar waarschijnlijk beter worden uitgevoerd, wat als voordeel heeft dat wij ons richten op taken waar we goed in zijn. Voor het beleid op het terrein van onderwijs, werkgelegenheid en de inzetbaarheid van mensen is inzicht nodig in de aard van de taken die vooral in Nederland goed uitgevoerd kunnen worden.
Figuur 1 laat mooi zien dat een analyse die zich beperkt tot het niveau van het bedrijf niet het volledige verhaal vertelt, omdat veel beroepen die door een bedrijf kunnen worden uitbesteed niet noodzakelijkerwijs het land verlaten. Immers, de taken die het best kunnen worden uitbesteed laten een sterkere werkgelegenheidsgroei zien dan taken met een gemiddelde mogelijkheid om uit te besteden.
Recente ontwikkelingen in Nederland7 Wat is er in Nederland gebeurd? Door te kijken welke taken worden uitgevoerd, kan bepaald worden in welke mate taken kunnen worden afgestoten. Er blijkt een duidelijk verband te zijn. De werkgelegenheid is toegenomen in beroepen met taken die niet eenvoudig af te stoten zijn. Figuur 1 laat dit zien voor 36 grote beroepen in Nederland, waarvan middelbaar technische beroepen (zoals elektromonteurs) en hoger administratieve (zoals accountants) de grootste beroepen zijn. Op de horizontale as meten we de mogelijkheid van het loskoppelen van taken en op de verticale as de verandering in de werkgelegenheid van deze taken.
Om te begrijpen waarom werkgelegenheid in bepaalde beroepen toch is toegenomen, is het van belang de ‘lijm’ op locatieniveau mee te nemen in de analyse. Figuur 2 geeft de relatie tussen de mogelijkheid om taken naar andere regio’s te verplaatsen en veranderingen in de werkgelegenheid weer. In deze maat wordt ook rekening gehouden met het belang van de afstand tot de klant. We zien hier een duidelijk negatieve relatie: hoe kwetsbaarder een beroep is, hoe lager de werkgelegenheidsgroei over het laatste decennium. Beroepen die moeilijk verplaatsbaar zijn, laten de hoogste groei zien. Voorbeelden van zulke beroepen zijn hooggeschoolde beroepen in de dienstensector en bij de overheid.
Toekomst van de stad8 Om nu goede beslissingen te nemen moeten we leren over de toekomst. Daarom is de vraag zo belangrijk waarmee we over ongeveer dertig jaar ons geld verdienen. Het antwoord op die vraag is: met slimme mensen in sterke steden. Slimme mensen moeten zich voorbereiden op een toekomst door goede scholing
Soort zoekt soort
Verandering in werkgelegenheid, 1996-2006 (%)
Figuur 1: Mogelijkheid om te splitsen leidt meestal tot lagere werkgelegenheidsgroei
0
-2
-1
0
1
2
3
Mogelijkheid om te splitsen
Bron: Akçomak e.a. (2011). 17
Verandering in werkgelegenheid, 1996-2006 (%)
Figuur 2: Beroepen die lokaal gebonden zijn groeien sneller
0
-2
-1
0
Mogelijkheid om te verplaatsen
Bron: Akçomak e.a. (2011).
Soort zoekt soort
1
2
en training. Sterke steden hebben goede faciliteiten en infrastructuur nodig. En beleidsmakers in Den Haag maar zeker ook de lokale beleidsmakers hebben ook nog een rol. In het nadenken over een goed onderwijssysteem en efficiënte infrastructuur is immers vaak sprake van complexe externe effecten, dat wil zeggen dat investeringen in onderwijs en infrastructuur niet alleen gevolgen hebben voor de directe gebruikers (studenten, automobilisten), maar ook voor anderen c.q. de samenleving als geheel. Deze externe effecten kunnen zowel positief als negatief zijn. In elk geval geldt dat over externe effecten in de markt niet goed afspraken zijn te maken, en daarom is er een rol weggelegd voor de overheid.
18
Er zijn twee belangrijke onzekerheden waarlangs we ons met het oog op de toekomst kunnen bewegen. Deze hebben betrekking op de toekomstige ontwikkeling van de technologie. Technologie bepaalt onze langetermijnwelvaart en daarom is het zo belangrijk deze twee onzekerheden goed te begrijpen. De eerste onzekerheid betreft de ontwikkeling van ICT. Als we richting meer communicatietechnologie (C) gaan, leidt dit tot verdergaande specialisatie. Immers, betere en goedkopere communicatiemogelijkheden maken arbeidsdeling eenvoudiger en efficiënter door het verlagen van de coördinatiekosten in een productieproces – zoals in het voorbeeld van de Ericsson telefoons. Dit versterkt dus de ontwikkeling dat mensen een schakeltje zijn in een complexe keten van activiteiten, waarbij steden de toenemende specialisatie van werk faciliteren. Echter, als de toekomstige ICTontwikkeling vooral de vorm krijgt van meer informatietechnologie (IT) dan leidt dit tot meer autonomie en generalisatie, dat wil zeggen dat mensen steeds meer dingen zelf kunnen doen – zoals in het voorbeeld van
e-mails versturen. Dit versterkt de ontwikkeling dat mensen autonoom kunnen opereren, waar ook ter wereld, waardoor de faciliteiten van de lokale stad steeds meer de productielocatie gaan bepalen. De tweede onzekerheid betreft de ontwikkeling van een zogeheten nieuwe doorbraaktechnologie (beter bekend als General Purpose Technology). Dit is een drastische innovatie die een kettingreactie van opeenvolgende veranderingen teweegbrengt, met verreikende gevolgen voor de economie als geheel. Klassieke voorbeelden zijn de stoommachine, elektriciteit, de interne verbrandingsmotor en halfgeleiders (chips). De biotechnologie en de nanotechnologie hebben potentie om zulke nieuwe doorbraaktechnologieën te worden. In veel onderzoeksgebieden is de invloed van deze technologieën al merkbaar, vergelijkbaar met de invloed van de computertechnologie in het midden van de vorige eeuw. Als er zich de komende decennia een nieuwe doorbraaktechnologie ontwikkelt, ontstaat er weer behoefte aan face-to-facecontacten en aan uitgebreide laboratoria en testsites voor de invoering van de nieuwe technologie. Er zal weer een stroming richting grotere steden ontstaan. Economische activiteiten zullen meer geclusterd worden en grote steden worden nog belangrijker. Omdat het onzeker is of er een nieuwe doorbraaktechnologie zal komen, kunnen steden de komende periode zowel krimpen als groeien. De onzekerheden leiden tot scenario’s, bedoeld als beelden van de toekomst. Ik richt me kort op de twee scenario’s Cosmopolitan Centres en Egalitarian Ecologies (zie Figuur 3). Uitgebreidere beschrijvingen en informatie over de overige scenario’s is te vinden op www.nl2040.nl.
Soort zoekt soort
Figuur 3: Toekomstscenario’s voor de stad Scattering
Talent Towns
Egalitarian Ecologies
Specialisation
Generalisation Cosmopolitan Centres
Metropolitan Markets
19 Concentration
Bron: Ter Weel e.a. (2010)
−− Cosmopolitan Centres: Stelt u zich een wereld voor met steden met mondiale verbindingen, die ruimte bieden aan gespecialiseerde werknemers. De door de wetenschap gedreven technologische uitbreiding vereist samenwerking tussen onderzoekers in universiteiten en bedrijven. Steden bundelen specialisten voor innovatie, ontwerp en productie. Ze ontwikkelen zich tot clusters van gespecialiseerde activiteiten. Denk aan Eindhoven of Wageningen als kenniscentra. De welvaart van deze steden kan worden bedreigd als andere steden de relatieve
voorsprong aanvechten of overnemen. Inkomensniveaus tussen centra kunnen dus substantieel verschillen en zijn onzeker. Nederland kan plaatsbieden aan een paar van dergelijke clusters waarin het een relatieve voorsprong heeft. −− Egalitarian Ecologies: De kenmerken van dit scenario zijn variatie en spreiding. De economische activiteit is verspreid over het land. Succesvolle steden zijn broedplaatsen van productie en bieden kansen voor kleinschalige creatieve samenwerking. Kennis bevindt zich grotendeels in de
Soort zoekt soort
hoofden van de werknemers. IT-systemen stellen bedrijven in staat om gedifferentieerde producten te produceren, die tegemoetkomen aan de verschillen in lokale vraag. De activiteiten van werken en leven verspreiden zich over de ruimte. Dit scenario vertegenwoordigt een wereld met weinig inkomensgroei en bescheiden inkomensverschillen. Steden als Groningen, Zwolle en Maastricht komen tot bloei, voortbouwend op hun regionale functie.
Besluit
20
De stad als productielocatie ontwikkelt zich sterk, maar biedt geen garantie voor succes. In Amerika bestaan twee voorbeelden van steden die tot voor kort succesvol bleken. Detroit met hoogwaardige auto-industrie en Boston met hoogwaardige kennis. Op dit moment is Boston nog steeds een voorbeeld van een stad die mensen trekt en bindt, maar Detroit is verworden tot toonbeeld van crisis. Boston is een stad die zich steeds opnieuw uitvindt: van haven tot financieel centrum en van industrietot kennisstad (zie Glaeser, 2005). Het aantrekken en vasthouden van menselijk kapitaal is altijd het uitgangspunt geweest. Dit staat of valt met goede verbindingen en een sterke vestigingsplaats. Wat voorop staat is dat steden werknemers aantrekken. Het uitwerken van ideeën leidt tot groei. Hiervoor heb je een goede locatie en slimme mensen nodig. Ook dit gaat eenvoudiger in grotere steden. Kennis is eenvoudiger over te dragen als je dicht bij elkaar zit.
rond Eindhoven, gemiddeld tot matig verbonden met de rest van het land. In vergelijking met de regio Eindhoven doet bijvoorbeeld Limburg het minder goed, maar in vergelijking met andere provincies aan de rand van het land, gaat het beter. Vooral Zuid-Limburg is aantrekkelijk als gevolg van een aantal grote en innovatieve bedrijven als DSM en de universiteit. Dit geldt ook voor het gebied rondom Arnhem, Nijmegen en Wageningen. Kortom, sterke steden binden slimme mensen en slimme mensen trekken naar sterke steden. Een belangrijke les voor beleidsmakers is dat veel afhangt van historie en technologische verandering, maar dat de externe effecten mogelijkheden bieden om te floreren als Boston, maar ook onderuit te gaan als Detroit. Sturen kan dus niet, maar een handje helpen zeker wel.
Literatuur Acemoglu, D. en D. Autor, Skills, tasks and technologies:
Implications for employment and earnings , in: O. Ashenfelter and D. Card, Handbook of Labor Economics, Volume 4, Part B, Elsevier, Amsterdam, pp. 1043–1171, (2011). Akçomak, I., L. Borghans en B. ter Weel, Measuring and
interpreting trends in the division of labour in the Netherlands , De Economist, 159, pp. 435–482, (2011). Antràs, P., L. Garicano en E. Rossi-Hansberg, Offshoring
in a knowledge economy, Quarterly Journal of Economics, 121, pp. 31–77, (2006). Becker, G. en K. Murphy, The division of labor, coordina-
tion costs and knowledge. Quarterly Journal of Economics, 107, pp. 1137–1160, (1992).
Opvallend is dat in Nederland, naast de Randstad, steden in Brabant maar ook Arnhem, Nijmegen en Maastricht een goede uitgangspositie hebben. De productielocaties buiten de Randstad zijn met uitzondering van het gebied
Bolton, P. en M. Dewatripoint, The firm as a communica-
tion network , Quarterly Journal of Economics, 109, pp. 809–839, (1994).
Soort zoekt soort
Borghans, L. en B. ter Weel, The division of labour, 1
worker organisation and technological change,
Deze bijdrage is voor een groot deel gebaseerd op werk dat ik de afgelopen jaren met een aantal co-auteurs op
Economic Journal, 116, pp. F45–F72, (2006).
het Centraal Planbureau heb uitgevoerd (zie Ter Weel e.a., 2010 en Akçomak e.a., 2011).
Bresnahan, T., E. Brynjolfsson en L. Hitt, Information
2
Deze paragraaf is gebaseerd op Ter Weel e.a. (2010).
technology, workplace organization, and the demand
3
Deze paragraaf is gebaseerd op Akçomak e.a. (2011).
for skilled labor: firm level evidence, Quarterly Journal of
4
Zie Becker en Murphy (1992) en Bolton en Dewatripont (1993) voor formele modellen die deze afwegingen in
Economics, 117, pp. 339–376, (2002).
beeld brengen.
Caroli, E. en J. van Reenen, Skill-biased organizational
5
Caroli en Van Reenen (2001) laten dit zien voor Britse en Franse bedrijven, Bresnahan e.a. (2002) voor Amerikaanse
change? Evidence from a panel of British and French
en Borghans en Ter Weel (2006) voor Nederlandse onder-
establishments . Quarterly Journal of Economics, 116,
nemingen. 6
pp. 1449–1492, (2001).
Handel op basis van comparatieve arbeidsmarktvoordelen is sterk toegenomen (Antràs e.a., 2006). Vooral hoogopgeleide werknemers hebben hiervan geprofiteerd (zie
De Groot, H.L.F. e.a, Stad en Land, Centraal Planbureau, Den Haag, (2010).
Acemoglu en Autor, 2011, voor een overzicht). 7
Deze paragraaf is gebaseerd Akçomak e.a. (2011).
8
Deze paragraaf is gebaseerd op Ter Weel e.a. (2010).
Glaeser, E.L., Reinventing Boston: 1640–2003, Journal of Economic Geography, 5, pp. 119–153 (2005). Ter Weel, B., A. van der Horst en G. Gelauff, The Nether-
lands of 2040, Centraal Planbureau, Den Haag, (2010).
Soort zoekt soort
21
Lager opgeleiden profiteren slechts in geringe mate van hogere economische dichtheid, terwijl middelbaar- en hogeropgeleide werknemers fors meer verdienen in regio’s met een grotere economische dichtheid. Een verdubbeling van de economische dichtheid leidt voor lager opgeleiden tot een 3 procent hoger loon, voor middelbaar en hoger opgeleiden is dit 4–10 procent.
22
Steden hebben een relatief grote aantrekkingskracht op hoogopgeleide en gespecialiseerde werknemers. Werknemers met vergelijkbare kenmerken verdienen meer in regio’s met een grotere economische dichtheid.
Een stijging van het aanbod van hoger opgeleiden in een regio heeft een negatieve invloed op de lonen van reeds aanwezige werknemers. Bij een gegven economische dichtheid en samenstelling van de regionale economie zullen hoger opgeleiden meer verdienen in regio’s zonder instellingen in het hoger onderwijs dan in regio’s met hogescholen en universiteiten.
Soort zoekt soort
2. Soortgenoten tegen wil en dank? Het effect van clustering op productiviteit van werknemers Stefan Groot en Henri de Groot Vrije Universiteit Amsterdam
Inleiding Dat steden aantrekkingskracht uitoefenen op de meest geschoolde en vaardige werknemers die er in de omtrek zijn te vinden, is een al langer bekend stylized fact in de stedelijke economie, getuige de memorabele quote van Alfred Marshall. De grootstedelijke economie wordt gekenmerkt door een sterke oververtegenwoordiging van hooggeschoolde en specialistische arbeid. Het wekt dan ook weinig verbazing dat de gemiddelde werknemer in de stad meer verdient dan mensen die werkzaam zijn in regio’s met een lagere economische dichtheid: er is immers een sterk verband tussen kwalificaties en salaris. Een groeiende empirische literatuur laat echter zien dat ook werknemers met vergelijkbare kenmerken in meer geagglomereerde regio’s – dat wil zeggen, regio’s met een grotere economische dichtheid – maandelijks substantieel meer krijgen bijgeschreven op hun bankrekening. Zo tonen Groot e.a. (2011) aan dat een werknemer met gegeven kenmerken die van baan veran-
dert en in een COROP-regio gaat werken met een dubbel zo hoge economische dichtheid naar verwachting 4,8 procent meer zal verdienen. Het eerste doel van deze bijdrage is te onderzoeken in welke mate dit verband tussen loon en economische dichtheid verschillend is voor werknemers met verschillende opleidingsniveaus. Het tweede doel is te onderzoeken of het hoge aandeel van hoger opgeleiden in gebieden met een hoge dichtheid mogelijk zelf een verklaring vormt voor de hogere productiviteit in de regio doordat het regionale kennisniveau de productiviteit van zowel lagerals hogeropgeleide werknemers positief zou kunnen beïnvloeden. Een belangrijk doel is dus om het effect van agglomeratiekrachten te onderscheiden van dat van het lokale kennisniveau.
Soort zoekt soort
23
24
“In almost all countries, there is a constant migration towards the towns. The large towns […] absorb the very best blood from all the rest […]; the most enterprising, the most highly gifted, those with the highest physique and the strongest characters go there to find scope for their abilities.” Alfred Marshall (1890)
Soort zoekt soort
Inzichten uit de bestaande literatuur Er zijn verschillende theorieën die een verklaring bieden voor het verband tussen agglomeratie en productiviteit. De bekendste benadrukt het hogere niveau van specialisatie dat mogelijk wordt gemaakt door het hogere schaalniveau van de stedelijke economie. Zoals reeds werd opgemerkt door Adam Smith (1776) leidt meer specialisatie tot betere arbeidsdeling, een hogere productiviteit, en daarmee tot hogere lonen en meer welvaart. Agglomeratie-effecten kunnen echter ook worden veroorzaakt doordat sectoren en werknemers in elkaars nabijheid van elkaar kunnen leren (Jacobs, 1969; Glaeser e.a., 1992). Omdat het werk van hoger opgeleiden meer specialistisch is dan dat van lager opgeleiden, en doordat het werk van hoger opgeleiden relatief kennisintensiever is, is het aannemelijk dat het verband tussen economische dichtheid en lonen sterker is voor hoger opgeleiden dan voor lager opgeleiden. Naast een direct effect van hoger opgeleiden op productiviteit (doordat ze zelf productiever zijn in steden), is het in navolging van Rauch (1993) ook mogelijk dat het lokale kennisniveau kenmerken heeft van een publiek goed waarvan werknemers – zowel lager als hoger opgeleide werknemers – kunnen profiteren. Zo vindt Moretti (2004) dat lager opgeleide werknemers in de Verenigde Staten in sterke mate profiteren van de aanwezigheid van hoger opgeleide werknemers in hun omgeving, terwijl Canton (2009) op basis van Nederlandse data concludeert dat er mogelijk wel een positieve vorm van kennisspillover is, maar dat deze alleen te vinden zijn op het niveau van bedrijven (en niet op regionaal niveau). Naast deze positieve effecten kan een stijgend aanbod van hooggeschoolde arbeid ook negatieve effecten hebben op de lonen van werkne-
mers die al in de regio werkzaam zijn. De wet van vraag en aanbod leert ons immers dat een stijgend aanbod ceteris paribus leidt tot een daling van de prijs (in het geval van arbeid het loon). Omdat hooggeschoolde arbeid een substituut is voor lagergeschoolde arbeid, kan een stijgend aanbod van hooggeschoolde arbeid in een regio door verdringing ook de lonen van lager opgeleiden drukken.
Gebruik microdata en stylized facts Omdat regionale loonverschillen voor een belangrijk deel zijn toe te wijzen aan verschillen in het type werknemers en economische activiteiten (en niet aan kenmerken van de regio), is het met macro-economische data – waarmee aan deze heterogeniteit grotendeels voorbij wordt gegaan – veelal niet goed mogelijk om onderzoek te doen naar onderwerpen als agglomeratie. Het gebruik van microdata – die recht doen aan de heterogeniteit van regio’s, werknemers en bedrijven – is essentieel om complexe regionaal-economische problemen te benoemen (cf. Van Bergeijk e.a., 2011). Daarom wordt in deze bijdrage gebruikgemaakt van een aantal zeer omvangrijke gekoppelde micro-datasets van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Deze hebben betrekking op de periode 2000–2010, omvatten 11,5 miljoen observaties en 2,1 miljoen – geanonimiseerde – werknemers. Aan de basis staan fiscale data, zoals die doorgaans op loonstrookjes worden aangetroffen, met salaris en gewerkte uren. Deze data zijn gekoppeld aan persoonskenmerken (zoals geslacht, leeftijd en herkomstland) afkomstig uit het GBA, het opleidingenregister, en kenmerken van bedrijven (sector en vestigingslocatie) die het CBS heeft verzameld in het Algemeen Bedrijfsregister (ABR).1 In plaats van een administratieve ruimtelijke indeling te gebruiken (zoals
Soort zoekt soort
25
26
Soort zoekt soort
27
Soort zoekt soort
gemeenten), hanteren wij een indeling die betrekking heeft op de lokale arbeidsmarkt rondom elke gemeente. In welke mate omliggende gemeentes bij elk van de lokale arbeidsmarkten horen, hangt af van de intensiteit van forensenstromen, die afneemt bij toenemende reisafstand. Figuur 1 toont het effectieve aantal banen in elke lokale arbeidsmarkt, alsmede het percentage hoger opgeleiden. De figuur laat duidelijk de grote concentratie van banen in de Randstad zien, met name in de twee ‘vleugels’, en bovendien de sterke concentratie van hoogopgeleiden in vooral de noordelijke vleugel van de Randstad. Figuur 2 toont voor werknemers met drie verschillende opleidingsniveaus regionale verschillen in gemiddelde uurlonen.2 De figuur laat zien dat het verband tussen agglomeratie en loon veel sterker is voor middelbaar- en hogeropgeleide werknemers dan voor lageropgeleide werknemers. 28
Empirische resultaten In navolging van eerdere publicaties (Moretti, 2004; Groot e.a., 2011) worden in deze paragraaf de resultaten gepresenteerd van een econometrische analyse waarin het loon van werknemers in elk van de drie opleidingscategorieën wordt verklaard. Dit gebeurt aan de hand van een aantal kenmerken van werknemers (zoals leeftijd en geslacht), de sector en het jaar waarin gewerkt wordt (met sector- en jaardummy’s), uitgebreid met de economische dichtheid en het aandeel van hoger opgeleiden in de lokale arbeidsmarkt. Een probleem dat zich bij een dergelijke analyse voordoet, is dat agglomeratie en het aandeel van hoger opgeleiden elkaar beïnvloeden. Het positieve verband tussen agglomeratie en lonen, zoals te zien in figuur 2, hoeft daarom niet noodzakelijkerwijs het
gevolg te zijn van een hogere economische dichtheid. Het kan immers ook veroorzaakt zijn doordat hogere lonen een aanzuigende werking hebben op werknemers. We maken daarom gebruik van zogeheten instrumentele variabelen om dit probleem op te lossen. 3 Tabel 1 toont de resultaten van de econometrische (regressie)analyse. Omdat er aanzienlijke verschillen zijn in het effect van individuele kenmerken op het loon tussen werknemers met verschillende opleidingsniveaus, is ervoor gekozen voor elk opleidingsniveau een aparte regressieanalyse uit te voeren. De resultaten laten zien dat leeftijd (als proxy voor ervaring) een grotere invloed heeft op het loon van hoger opgeleiden in vergelijking met lager opgeleiden. Bovendien blijkt dat het verschil in loon tussen Nederlandse en buitenlandse werknemers bij hoogopgeleiden relatief groot is. Wat het agglomeratie-effect betreft zien we dat een verdubbeling van de economische dichtheid (het totale aantal banen in de lokale arbeidsmarkt, ongeacht opleidingsniveau) bij lager opgeleiden gepaard gaat met een 2,8 procent hoger loon. Bij middelbaar opgeleiden is dit 8,9 procent, en bij hoger opgeleiden 9,6 procent.4 Hoewel het verschil met lager opgeleiden groot is, zijn er dus nauwelijks verschillen in het belang van agglomeratie voor middelbaar en hoger opgeleiden. Een exogene stijging van het aanbod van hoger opgeleiden heeft een licht positief effect op de lonen van lager opgeleiden, maar een negatief effect voor middelbaar en in het bijzonder hoger opgeleiden. Wel moet opgemerkt worden dat de gemeten effecten statistisch niet significant zijn. De determinatiecoëfficiënt (een maat voor de verklarende kracht van een regressiemodel) laat zien dat alle variabelen samen ongeveer de helft van de variatie in lonen verklaren.
Soort zoekt soort
Figuur 1a: Aantal banen lokale arbeidsmarkt
Legenda Minder dan 100.00 100.000 tot 200.000 200.000 tot 300.000 300.000 tot 400.000 400.000 tot 500.000 500.000 tot 600.000 600.000 tot 700.000 700.000 of meer
29
Soort zoekt soort
Figuur 1b: Aandeel (in procent) van hoger opgeleiden
Legenda Minder dan 30 30 tot 32 32 tot 34 34 tot 36 36 tot 38 38 tot 40 40 tot 42 42 tot 44 44 of meer
30
Soort zoekt soort
Figuur 2a: Gemiddelde uurloon lager opgeleiden
Legenda Minder dan 14.10 14.10 tot 14.20 14.20 tot 14.30 14.30 tot 14.40 14.40 tot 14.50 14.50 tot 14.60 14.60 tot 14.70 14.70 tot 14.80 14.80 of meer
31
Soort zoekt soort
Figuur 2b: Gemiddelde uurloon middelbaar opgeleiden
Legenda Minder dan 16.80 16.80 tot 17.20 17.20 tot 17.60 17.60 tot 18.00 18.00 tot 18.40 18.40 tot 18.80 18.80 of meer
32
Soort zoekt soort
Figuur 2c: Gemiddelde uurloon hoger opgeleiden
Legenda Minder dan 23.60 23.60 tot 24.00 24.00 tot 24.40 24.40 tot 24.80 24.80 tot 25.20 25.20 tot 25.60 25.60 tot 26.00 26.00 of meer
33
Soort zoekt soort
Tabel 1: Regressieresultaten op basis van IV (instrumentele variabelen) Opleidingsniveau Afhankelijke variabele: log uurloon #Observaties #Werknemers Vrouwen
Leeftijd
Leeftijd2
Part-time
Buitenland (OECD)
Buitenland (niet-OECD)
Log baandichtheid
Log aandeel hoogopgeleid
34
Jaar, sector en opleidingsdummy’s Determinatiecoëfficiënt ( R 2)
Laag
Middelbaar
Hoog
3.736.950
3.211.272
4.507.306
736.962
585.415
800.410
-0,180
-0,173
-0,111
(37,7)
(32,6)
(28,0)
0,037
0,070
0,113
(66,5)
(66,5)
(66,6)
-0,0004
-0,0007
-0,0011
(52,2)
(61,4)
(56,3)
-0,035
-0,083
-0,117
(15,2)
(21,5)
(25,7)
-0,023
-0,031
-0,076
(10,3)
(11,1)
(15,9)
-0,082
-0,112
-0,196
(17,8)
(31,1)
(40,6)
0,028
0,089
0,096
(1,4)
(3,4)
(3,1)
0,054
-0,076
-0,194
(0,4)
(0,4)
(0,9)
Ja
Ja
Ja
0,38
0,44
0,49
Opmerking: z-waardes staan tussen haakjes.
Tabel 2: Regressieresultaten op van basis van IV en fixed effects Opleidingsniveau Afhankelijke variabele: log uurloon
Laag
Middelbaar
Hoog
#Observaties
1.843.122
1.877.793
2.862.497
#Werknemers
278.008
268.740
402.034
0,046
0,085
0,147
(63,7)
(56,9)
(58,2)
-0,0004
-0,0008
-0,0014
(65,6)
(61,8)
(53,2)
-0,032
0,004
-0,017
(30,1)
(2,6)
(18,0)
0,027
0,042
0,043
(5,4)
(5,6)
(4,8)
-0,094
-0,178
-0,164
(2,7)
(3,6)
(2,6)
Ja
Ja
Ja
0,12
0,29
0,51
Leeftijd
Leeftijd2
Deeltijd
Log baandichtheid
Log aandeel hoogopgeleid
Jaardummy’s Determinatiecoëfficiënt ( R ) (binnen groepen) 2
Opmerking: z-waardes staan tussen haakjes.
Soort zoekt soort
Hoewel in dit onderzoek data zijn gebruikt met een zeer hoog detailniveau, is het niet uit te sluiten dat een deel van de in Tabel 1 gevonden verbanden het gevolg is van niet-geobserveerde verschillen tussen werknemers. Het is namelijk goed mogelijk dat ook na correctie voor geobserveerde kenmerken de beste artsen, ingenieurs en managers naar de stad trekken. Dit kan een gevolg zijn van smaak en voorkeur, iets wat we niet kunnen observeren in de data. Daarom voeren we de analyse ook uit met een regressiemodel waarbij we rekening houden met dergelijke niet-geobserveerde individuele kenmerken (via zogenoemde fixed effects per individu). Hierbij wordt het effect van agglomeratie en de aanwezigheid van hoogopgeleiden geïdentificeerd op werknemers die van baan veranderen naar een regio met een andere dichtheid. Tabel 2 presenteert de uitkomsten van deze analyse. De resultaten laten zien dat het effect van dichtheid nu voor elk van de opleidings categorieën kleiner is geworden, maar de effecten blijven statistisch significant. Een verdubbeling van de economische dichtheid blijkt nu voor lager opgeleiden tot een 2,7 procent hoger loon te leiden, voor middelbaar en hoger opgeleiden tot een 4,2 respectievelijk 4,3 procent hoger loon. Het geschatte effect van een stijging in het aandeel van hoger opgeleiden leidt nu voor alle opleidingsniveaus tot een statistisch significante daling van het loon.
een grotere economische dichtheid. Een verdubbeling van de economische dichtheid leidt voor lager opgeleiden tot een 3 procent hoger loon, voor middelbaar en hoger opgeleiden is dit 4-10 procent. Een ander belangrijk resultaat is dat een stijging van het aanbod van hoger opgeleiden in een regio weliswaar tot een hoger gemiddeld loon leidt (doordat hoger opgeleiden meer verdienen), maar een negatieve invloed heeft op de lonen van reeds aanwezige werknemers. Dit wil geenszins zeggen dat de aanwezigheid van hogescholen en universiteiten negatief is voor een regio: deze instituten maken juist deel uit van de drijvende krachten achter agglomeratie en de lokale kennisinfrastructuur en leveren via die weg hun bijdrage aan de regionale productiviteit. Zo maakt de constante toevoer van jonge hoogopgeleiden de regio aantrekkelijk voor bedrijven die veel hoogopgeleide werknemers gebruiken. Het betekent echter wel dat werknemers bij een gegeven economische dichtheid en samenstelling van de regionale economie meer zullen verdienen in regio’s zonder instellingen in het hoger onderwijs.
Conclusies Deze studie heeft laten zien dat er grote verschillen zijn in het belang van agglomeratieeffecten voor werknemers met verschillende opleidingsniveaus. Terwijl lager opgeleiden hiervan slechts in geringe mate profiteren, geldt dat zowel middelbaar- als hogeropgeleide werknemers fors meer verdienen in regio’s met
Soort zoekt soort
35
Literatuur Canton, E., Human capital externalities and proximity:
1
Indien werknemers werken bij een bedrijf met meerdere vestigingen is de werklocatie (de zgn. gemeentestand-
evidence from repeated cross-sectional data, De
plaats) afgeleid uit een aanvullend register van het CBS.
Economist, 157, pp. 79-105, (2009).
Het onderzoek heeft bij elke werknemer alleen betrekking op de baan met het hoogste inkomen in een bepaald jaar, alleen op banen met een duur van minstens een maand en
Glaeser, E.L., e.a., Growth in cities , Journal of Political
een arbeidsduur van minimaal 12 uur per week, alleen op
Economy, 100, pp. 1126-1152, (1992).
werknemers die minimaal het minimumuurloon verdienen, en alleen op werknemers tussen de 18 en 65 jaar. De publieke sector en de landbouw zijn niet bij het onderzoek
Groot, S.P.T., H.L.F. de Groot en M.J. Smit, Regional wage
betrokken, omdat loonverschillen daar in mindere mate
differences in the Netherlands: evidence, trends and explanations , Tinbergen Institute Discussion Paper
door regionale factoren bepaald worden. 2
2011-050/3, Amsterdam/Rotterdam, (2011).
Hierbij zijn lager opgeleiden gedefinieerd als werknemers met een vmbo of mbo-1, -2 of -3-diploma of lager, middelbaar opgeleiden als werknemers met een havo-, vwo- of mbo-4-diploma, en hebben hoger opgeleiden een
Jacobs, J., The economy of cities , Random House, New York, (1969).
hbo-diploma of universitaire graad. 3
Als instrument voor de huidige dichtheid is gebruikgemaakt van de dichtheid in 1830, waarbij wordt aangenomen dat deze niet veroorzaakt is door de huidige lonen.
Marshall, A., Principles of economics , Macmillan,
Instrument voor het aandeel van hoger opgeleiden is het
London, (1890).
aantal afgestudeerden bij universiteiten en hogescholen in de regio. Voor een goede werking van het laatste instrument is het van belang dat studenten hun studiekeuze niet
Moretti, E., Estimating the external return to education:
laten bepalen door het niveau van lonen in de buurt.
Evidence from longitudinal and repeated cross-secti36
onal data, Journal of Econometrics, 121, pp. 175-212, (2004).
4
De tabel toont ook z-waarden, een maatstaf voor statistische significantie. Bij een z-waarde van 2 is de kans dat een gevonden verband op toeval berust klein (5 procent). Reeds bij een z-waarde van 4 is deze kans afgenomen tot
Rauch, J.E., Productivity gains from geographic concen-
tration of human capital: Evidence from the cities ,
minder dan 0,01%. De meeste resultaten in deze studie zijn zeer significant.
Journal of Urban Economics, 34, pp. 380-400, (1993). Smith, A., The wealth of nations , Digireads.com Publishing, (1776). Van Bergeijk, P.A.G. e.a., Productivity and internationali-
zation: a micro-data approach, De Economist, 159, pp. 381-388 (2011).
Soort zoekt soort
38
De vraag wie wordt vastgehouden is wellicht belangrijker, dan de vraag hoeveel er worden vastgehouden. Steden slagen er goed in afgestudeerden van elders aan te trekken die zijn opgeleid in richtingen waarin de steden zelf niet kunnen voorzien. Deze starters zijn vaak oorspronkelijk afkomstig uit de eigen regio, ze keren dus terug omdat ze een binding met de regio hebben.
Voor wat betreft het binden van talent aan de eigen stad ligt er een strategische beleidskeuze tussen zelfvoorziening via eigen opleidingen of door regionale samenwerking gericht op uitwisseling van talent. Gemeentelijk beleid kan zich richten op het vergroten van de aantrekkelijkheid als studie, woon- en/of werkstad. De juiste keuze is afhankelijk van de regionale situatie.
Voor alle steden geldt, dat er meer hbo-afgestudeerden en academici wonen en werken, dan dat er van deze groepen voorafgaand aan de studie al in de steden aanwezig waren: de stad wint, de omliggende regio verliest. Uit arbeidsmarktoogpunt lijkt deze ongelijke spreiding niet tot grote problemen te leiden omdat aanbod en vraag zich allebei concentreren in de steden. Binnen arbeidsmarktregio’s kan deze uitsortering wel negatieve gevolgen hebben, vooral in krimpgebieden waar een oververtegenwoordiging van lager opgeleide en (dus) weinig mobiele mensen de kans op nieuwe economische impulsen vermindert.
Het algemene verschijnsel ‘soort zoekt soort’ doet zich in sterke mate voor bij hoger opgeleiden. Jongeren die besluiten een hbo- of wo-opleiding te volgen, hebben de neiging zich te clusteren in de ruimte.
Soort zoekt soort
3. Kunnen gemeenten afgestudeerden voor de eigen arbeids- en woningmarkt behouden? Jouke van Dijk en Viktor Venhorst Rijksuniversiteit Groningen
Inleiding Het algemene verschijnsel ‘soort zoekt soort’ doet zich in sterke mate voor bij hoger opgeleiden. Jongeren die besluiten een hbo- of wo-opleiding te volgen, hebben de neiging zich te clusteren in de ruimte. Dat is veelal ook noodzakelijk omdat hbo-instellingen en universiteiten maar in een beperkt aantal steden aanwezig zijn. Ook na het afstuderen is er sprake van ruimtelijke clustering: veel afgestudeerden blijven later ook wonen en/of werken in de buurt van hun studiestad. Maar een deel vertrekt ook. Veel gemeenten maken zich zorgen over het verlies aan hoger opgeleiden, ook wel braindrain genoemd. Gemeenten proberen dan ook om deze hoogopgeleide jongeren aan zich te binden. Voor veel steden is dit ook een expliciete beleidsdoelstelling. Immers, de aanwezigheid van kennisinstellingen wordt al snel in verband gebracht met innovatie en kennis en dan is het logisch dat de relatie wordt gelegd met het
bevorderen van de economische groei en de werkgelegenheid, één van de belangrijkste beleidsdoelstellingen voor gemeenten. Welke positieve effecten mag een stad verwachten van een hogeschool of een universiteit binnen de stadsgrens? Deze vraag heeft recent veel aandacht gekregen, zowel in het beleid als in de wetenschap (Berry en Glaeser, 2005; Moretti, 2004a en 2004b; Glaeser e.a., 1995; Bacolod e.a., 2009). Hogescholen en universiteiten produceren nieuwe kennis in hun onderzoeksprogramma’s die van nut kunnen zijn voor het regionale bedrijfsleven, maar een mogelijk veel belangrijker mechanisme is de verspreiding van kennis in de regio doordat de onderwijsinstellingen zorgen voor een constante stroom van afgestudeerden die kennis verspreiden. Anders gezegd: zij zorgen voor het beschikbaar komen van de productiefactor human capital in de stad. De aanwezigheid van jonge afgestudeerden heeft zowel
Soort zoekt soort
39
directe effecten (via een hogere arbeidsproductiviteit) als indirecte effecten (ondernemerschap, leer- en consumptie-effecten voor o.a. de sociale stijging van lager opgeleiden). Regionale binding kan een belangrijke factor zijn bij locatiekeuze van afgestudeerden voor de woon- en werkstad. Deze binding kan er niet alleen zijn met de thuisregio, maar kan ook opgebouwd worden tijdens een verblijf in de studiestad. Na het behalen van een diploma worden daarnaast andere zaken belangrijk, zoals de kansen op de arbeidsmarkt en het vinden van een prettige woonomgeving die aansluit bij de nieuwe levensfase.
40
In deze bijdrage bespreken we de belangrijkste patronen die zichtbaar zijn uit de locatiekeuze van afgestudeerden in Nederland. We zetten de patronen voor een aantal Nederlandse steden af tegen de resultaten uit ander (internationaal) onderzoek. De empirische resultaten zijn gebaseerd op onderzoeken die zijn uitgevoerd door de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen in het kader van NICIS/Platform31projecten in samenwerking met een groep Nederlandse gemeenten.1 Daartoe is gebruikgemaakt van data uit de hbo- en wo-monitoren van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van de Universiteit Maastricht.
Brain drain of brain gain? De regio verliest, de stad wint We gaan om te beginnen in op de vraag hoe het zit met bestemming en herkomst van studenten aan hbo-instellingen en universiteiten in een aantal Nederlandse gemeenten. We zetten dit af tegen de migratie van afgestudeerden in Nederland als geheel. Hoewel meer dan de helft van de mensen nog in dezelfde provincie woont als hun overgrootouders,
zorgt migratie voor forse herverdeling van de bevolking. Om een voorbeeld te noemen: uit CBS-cijfers blijkt dat in 1860 18,6% van de Nederlandse bevolking in Noord-Nederland woonde, maar via 15,4% in 1899 en 11,0% in 1960 is dit bijna gehalveerd tot 10,2% in 2013. Migratie is selectief naar leeftijd en opleiding: jongeren en hoger opgeleiden zijn veel mobieler. Woonvoorkeuren kunnen sterk verschillen. Sommige mensen wonen graag in de stad vanwege de voorzieningen en andere wonen liever in meer rurale gebieden vanwege de rust en mooie woonomgeving. Uit de recent verschenen Dorpenmonitor (SCP, 2013) blijkt dat als mensen verhuizen ze vaak naar een ander dorp verhuizen met ongeveer dezelfde omvang en mate van ruraliteit. De uitzondering vormen de jongeren tussen 15 en 25 jaar (zie Figuur 1), die vooral naar de steden verhuizen voor het volgen van een hogere opleiding. Maar na het afronden van de studie verspreiden ze zich weer meer. In deze bijdrage willen we daarom specifiek de ruimtelijke mobiliteit van deze groep van studenten en afgestudeerden aan hbo en universiteit nader onder de loep nemen. Uit Venhorst e.a. (2010) blijkt voor Nederland in het algemeen dat HBO-afgestudeerden een lagere ruimtelijke mobiliteit vertonen dan universitair afgestudeerden. Dit heeft te maken met de spreiding van HBO-instellingen en universiteiten over Nederland. Daarnaast zijn er grote verschillen tussen studierichtingen zichtbaar. Over het afgelopen decennium blijken afgestudeerden steeds minder de studieprovincie te verlaten voor een baan (Venhorst e.a., 2011a). Het betere aanbod van banen vormt de belangrijkste verklarende factor voor deze migratie. Het gaat hierbij vooral om de omvang van de arbeidsmarkt: het aantal hogere en wetenschappelijke banen in een gebied. Geen andere factor verklaart de
Soort zoekt soort
Figuur 1: Leeftijdsopbouw van de bevolking, naar leeftijdscohort en dorpstypen, 2010 (in procenten) 9
8
7
6
5
4
3
2
1
≥ 100
95 - 99
90 - 94
85 - 89
80 - 84
75 - 79
70 - 74
65 - 69
60 - 64
55 - 59
50 - 54
45 - 49
40 - 44
35 - 39
30 - 34
25 - 29
20 - 24
15 - 19
10 -14
5-9
0-4
0
41 Stad
Groot dorp bij stad
Klein dorp bij stad
Groot dorp afgelegen
Klein dorp afgelegen
Bron: CBS (Maatwerkbestand GBA) SCP-bewerking
waargenomen studentenstromen zo goed. Voor een individuele gemeente is een dergelijke structurele factor moeilijk te beïnvloeden. Een voorspoedige ontwikkeling van het aantal hogere en wetenschappelijke banen op het niveau van provincies, zoals Friesland en Groningen, heeft de afgelopen jaren geleid tot een lager vertrek uit deze regio’s. Van een gemiddeld cohort afgestudeerden in de onderzochte steden woont of werkt na afloop van de studie een groter aandeel in de stad, dan dat er voorafgaand aan de studie in de stad woonden. Per saldo valt de migratie van studenten dus positief uit voor deze groep
gemeenten (zie Figuur 2 en 3). Dit gaat ten koste van de andere gemeenten in het betreffende landsdeel. Daarbij compenseert de stad het verlies van het directe omliggende gebied, maar is het saldo voor het overige landsdeel negatief: de stad wint, de regio verliest. Voor HBO-afgestudeerden valt op dat deze steden zich kunnen meten met erkende studententrekkers als Amsterdam en Utrecht, in het aandeel afgestudeerden die zij vasthouden. Voor de universitair opgeleiden geldt dat er een sterkere focus op de Randstad bestaat, waarvan ook Rotterdam lijkt te profiteren (zie Figuur 2 en 3).
Soort zoekt soort
Figuur 2: Eigen HBO-afgestudeerden: regio van herkomst en woon- en werklocatie anderhalf jaar na het afstuderen Studiegemeente
Studieregio
Overig studielandsdeel
Westen incl G4
Overig NL
Buitenland
Groningen
16 jr Werk Woon
Werk Woon
Maastricht
16 jr Werk Woon
Tilburg
16 jr Werk Woon
Rotterdam
16 jr Werk Woon
Amsterdam
16 jr Werk Woon 16 jr Utrecht
42
HBO afgestudeerden: woonlocatie op leeftijd 16, werk- en woonlocatie na de studie
Leeuwarden
16 jr
Werk Woon 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Bron: Venhorst e.a. (2011b) HBO-Monitor, ROA Maastricht, eigen bewerking.
Soort zoekt soort
70%
80%
90%
100%
Figuur 3: Eigen universitair afgestudeerden: regio van herkomst en woon- en werklocatie anderhalf jaar na het afstuderen Studiegemeente
Studieregio
Overig studielandsdeel
Westen incl G4
Overig NL
Buitenland
Groningen
16 jr
Werk
Woon
Werk
Woon
Tilburg
16 jr
Werk
43
Woon
Rotterdam
16 jr
Werk
Woon
Amsterdam
16 jr
Werk
Woon
16 jr Utrecht
Universiteit afgestudeerden: woonlocatie op leeftijd 16, werk- en woonlocatie na de studie
Maastricht
16 jr
Werk
Woon
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Bron: Venhorst e.a. (2011b)/WO-Monitor, ROA Maastricht, eigen bewerking.
Soort zoekt soort
70%
80%
90%
100%
44
Soort zoekt soort
45
Soort zoekt soort
Binding is belangrijk Een groot deel van de migratiestromen bestaat uit migranten die terugkeren naar een regio waar zij al gewoond hebben. Ook geldt dat migranten minder mobiel zijn, naarmate zij in het verleden minder mobiel zijn geweest. Uit de internationale literatuur (zie bijvoorbeeld DaVanzo en Morrisson, 1981) komt naar voren dat eerdere ervaring met migratie leidt tot een grotere kans op migratie in de toekomst. Uit Venhorst en Cörvers (2010) en Venhorst (2013) blijkt dat een dergelijk verband ook voor de Nederlandse situatie geldt.
46
Deze patronen doen zich ook voor bij de steden (Groningen, Maastricht, Tilburg, Rotterdam, Leeuwarden, Amsterdam en Utrecht), maar op verschillende niveaus. Zo blijkt dat de kans dat een afgestudeerde aan de slag gaat in een gemeente, twee tot drie keer zo hoog is als deze op zestienjarige leeftijd ook al in deze gemeente woonde. Van de starters op de stedelijke arbeidsmarkt woonde een groot deel op zestienjarige leeftijd al in het landsdeel. Dit geldt vooral voor hbo-afgestudeerden. Bij het wonen is deze relatie nog sterker. De migratie van afgestudeerden is daarmee te omschrijven als een regionaal fenomeen, naast een nettostroom richting de Randstad. Naast het aantrekken van recent afgestudeerden voor de stedelijke arbeidsmarkt, is het ook van belang afgestudeerden vast te houden voor de stedelijke woningmarkt. De bevolkingssamenstelling in steden is immers bepalend voor het draagvlak van voorzieningen. Uit ons onderzoek blijkt dat het locatiegedrag van afgestudeerden op de woningmarkt op meerdere punten afwijkt van hun locatiegedrag op de arbeidsmarkt. Ten eerste geldt dat het aandeel eigen universitair afgestudeerden dat nog in de stad woont hoger is dan het aandeel
dat er werkt (Figuur 3). Onder de eigen hboafgestudeerden gaat dit voor een aantal steden ook op. Ten tweede blijkt dat de onderzochte steden minder starters van elders aantrekken voor het wonen, dan voor het werken. Ten derde blijkt dat starters op de stedelijke arbeidsmarkt deels blijven wonen in de regio waarin zij gestudeerd hebben (zie Venhorst e.a., 2011b). Werken brengt, met andere woorden, meer mobiliteit met zich mee dan wonen. Afgezien van een bindingseffect met de thuisregio, is er ook een bindingseffect dat uitgaat van de studiestad. Dit manifesteert zich vooral via het wonen, en met name onder universitair afgestudeerden. Deze groep woont vaker op kamers dan de hbo-afgestudeerden, aangezien universiteiten op minder locaties in Nederland aanwezig zijn. Dit levert ten opzichte van de hbo-afgestudeerden een wat sterkere band met de studiestad op. De omvang van dit effect is weliswaar geringer dan dat van de thuisregio, maar zeker relevant. Uiteraard geldt ook voor (recent) afgestudeerden dat de huizenprijs een factor is in de locatiebeslissing. De gemiddelde huizenprijs in de buurt van de grote arbeidsmarkten in de Randstad is beduidend hoger dan elders. Uit Venhorst e.a. (2011a) blijkt dat dit met name voor hbo-studenten een rol speelt. Dit heeft wellicht te maken met de gemiddeld hogere inkomens van universitair opgeleiden. Het is in dat licht niet verrassend dat de woonlocatie van hbo-afgestudeerden zich vaker in de omliggende regio van de onderzochte steden bevindt. De beperktere geneigdheid om in de stad te wonen, kunnen we ook verklaren uit het feit dat hbo-afgestudeerden tijdens de studie al pendelden, in plaats van dat zij op kamers woonden in de stad. Dit is ook terug te voeren op de verspreiding van hbo-instellingen en universiteiten over Nederland.
Soort zoekt soort
De stedelijke arbeidsmarkt Een belangrijke vraag die zich aandient, naar aanleiding van de migratiestromen van afgestudeerden van en naar steden, is of de migratiestromen fricties op de stedelijke arbeidsmarkt tot gevolg hebben of juist niet. In deze paragraaf richten we ons op de instroom van afgestudeerden op de stedelijke arbeidsmarkt. Werven bedrijven vooral onder lokale afgestudeerden, of worden ook studenten van kennisinstellingen elders in de regio of het land aangetrokken? Er zijn grote verschillen tussen steden in de mate waarin eigen afgestudeerden als voornaamste starters op de stedelijke arbeids- en woningmarkten geworven worden. Ofwel: voorziet de lokale kennisinstelling in de lokale vraag, of worden er ook afgestudeerden van elders geworven? In een gebied als NoordBrabant blijkt er sprake te zijn van een relatief grote uitruil van afgestudeerden tussen steden met elk meer gespecialiseerde instellingen, terwijl in het noorden sprake is van een hoge mate van zelfvoorziening. Twee zaken lijken hierbij een belangrijke rol te spelen. Ten eerste het aanbod van studierichtingen in de stad zelf. Het valt op dat steden er goed in slagen afgestudeerden van elders aan te trekken in studierichtingen waarin de steden zelf niet opleiden. Dit is sterk zichtbaar voor de technische richtingen. De instellingen die hierin opleiden zijn sterker op een beperkt aantal locaties in Nederland geconcentreerd (Delft, Eindhoven, Enschede). De ingenieurs die in deze steden werken en/of wonen zijn veelal afkomstig uit steden in de buurt, terwijl andere steden in Nederland er goed in slagen om ingenieurs die in deze steden zijn opgeleid aan te trekken. Ten tweede speelt de geografie een belangrijke rol. Zijn er andere grote steden in de buurt en zijn er kennisinstellingen aanwezig in die steden? Ook de ligging ten opzichte van
de Randstad is van belang. Hoger opgeleiden combineren relatief vaak wonen buiten de Randstad met werken in de Randstad, maar het omgekeerde komt ook voor. Uit Venhorst e.a. (2010) blijkt dat er substantiële verschillen bestaan in de mate van ruimtelijke mobiliteit tussen studenten van verschillende afstudeerrichtingen. Dit heeft te maken met de locatie van banen die geschikt zijn voor een afgestudeerde met een gegeven studierichting. Zo is de werkgelegenheid voor universitair opgeleide economen veelal geconcentreerd in de Randstad, maar zijn hboverpleegkundigen of pabo-gediplomeerden overal gevraagd. Dit leidt tot aanzienlijke verschillen in de noodzaak om ruimtelijk mobiel te zijn en om een goede match op de arbeidsmarkt te realiseren. Het zijn ook zeker niet altijd de beste studenten, gemeten naar afstudeercijfer, die vertrekken. Voor de onderzochte steden blijkt dat van de eigen universitair afgestudeerden, de ‘vertrekkers’ gemiddeld genomen lagere cijfers hebben dan de eigen afgestudeerden die blijven. Voor een aantal studierichtingen geldt dat de betere studenten juist minder ruimtelijke mobiliteit vertonen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat lokale werkgevers, in bepaalde sectoren, in staat zijn de meest geschikte kandidaten ‘uit de collegebankjes te werven’. Dit wordt aangeduid als een labour queue -effect. De meest geschikte kandidaat wordt geselecteerd en het zijn juist de minder geschikte kandidaten die, bij een gebrek aan andere mogelijkheden in de regio, op zoek moeten naar banen in andere gebieden.
Soort zoekt soort
47
Conclusies Uit de resultaten komt een genuanceerd beeld van de afgestudeerdenmigratie naar voren. Hoogopgeleide en getalenteerde mensen concentreren zich in en rondom de steden met instellingen van hoger onderwijs: soort zoekt soort. Voor alle steden geldt, dat er meer hbo-afgestudeerden en academici wonen en werken, dan dat er van deze groepen voorafgaand aan de studie al in de steden aanwezig waren: de stad wint, de omliggende regio verliest. Omdat de meeste banen voor hoger opgeleiden zich ook in de steden bevinden en de pendelafstanden met de omliggende regio in de Nederlandse context niet echt lang zijn, is dit niet echt een probleem. Zeker niet voor hoger opgeleiden die relatief grote afstanden willen pendelen en dit ook kunnen betalen.
48
De vraag wie wordt vastgehouden is wellicht belangrijker dan de vraag hoeveel er worden vastgehouden. Zo hebben de universitair afgestudeerden die vastgehouden worden gemiddeld genomen hogere cijfers dan diegenen die vertrekken. Werkgevers in de steden lijken daarmee dus goed in staat te zijn weliswaar niet alle, maar in ieder geval de betere universitair afgestudeerden aan te trekken. Hoewel substantiële aantallen studenten na het behalen van een diploma de studiestad verlaten om elders te werken, betekent dit niet dat steden alleen kunnen beschikken over de afgestudeerden die blijven. Integendeel, uit onze analyse blijkt dat de studiestad op verschillende terreinen het verschil kan maken. Steden slagen er goed in afgestudeerden van elders aan te trekken die zijn opgeleid in richtingen waarin de steden zelf niet kunnen voorzien. Deze starters zijn vaak oorspronkelijk afkomstig uit de eigen regio, ze keren dus terug omdat ze een binding met de regio hebben.
Omdat bepaalde locaties mensen met bepaalde kenmerken aantrekken, ontstaan regionale verschillen in de samenstelling van de bevolking. Het resultaat is een ongelijke spreiding van talent en dit kan gevolgen hebben voor de economische groei en ontwikkelingsmogelijkheden van een stad en de omliggende regio. Aan de positie van de Randstad als economisch centrum van Nederland is door een individuele stad niet veel af te dingen. Maar dit betekent niet dat steden buiten dit gebied met lege handen staan. Naast het vertrek van talent, blijkt men ook talent te kunnen aantrekken. Via marktwerking door het krachtenspel van verschillen in locatievoorkeuren voor werken en wonen, gaat er veel vanzelf. Talent aantrekken en behouden kan op verschillende manieren en dat blijkt steden over het algemeen goed te lukken. Daarbij speelt regionale binding via de woonplaats als teenager of als student zeker een belangrijke rol. Dit werpt de vraag op waar de regio ophoudt: met welke andere steden (ook over de grens) deel je een werknemerspool, en met welke steden concurreer je juist? Voor steden ligt er daarmee een strategische keuze tussen zelfvoorziening via eigen opleidingen of door regionale samenwerking gericht op uitwisseling van talent. Dit is afhankelijk van de regionale situatie en heeft consequenties voor waar het gemeentelijk beleid zich op gaat richten: de aantrekkelijkheid als studie-, woon- en/of werkstad verbeteren. Uit arbeidsmarktoogpunt lijkt de ongelijke spreiding van hoger opgeleiden niet echt tot grote problemen te leiden omdat aanbod en vraag zich allebei concentreren in de steden. Binnen arbeidsmarktregio’s kan de uitsortering die leidt tot concentratie van hoger opgeleiden in en rond de steden wel negatieve gevolgen hebben. Vooral in krimpgebieden blijven lageropgeleide
Soort zoekt soort
49
Soort zoekt soort
en weinig mobiele mensen over en ontbreken talentrijke jongeren die kunnen zorgen voor economische impulsen.
Venhorst, V.A. en F. Cörvers, Entry into the working life:
spatial mobility and job-match quality of higher educated graduates , Sixth Framework Programma MICRO-DYN Working paper series, 44/10, Vienna,
Literatuur
(2010).
Bacolod, M., B.S. Blum en W.C. Strange, Skills in the city, Journal of Urban Economics, 65, pp. 127-135, (2009).
Venhorst, V.A., J. van Dijk en L.J.G. van Wissen, Do the
best graduates leave the peripheral areas of the NetherBerry, C.R. en E.L. Glaeser, The divergence of human
lands? Tijdschrift voor Economische en Sociale
capital levels across cities , Papers in Regional Science,
Geografie, 101, pp. 521-537, (2010).
83, pp. 407-444, (2005). Venhorst, V.A., J. van Dijk en L.J.G. van Wissen, An DaVanzo, J. en P.A. Morrison, Return and other
analysis of trends in spatial mobility of Dutch graduates ,
sequences of migration in the United States ,
Spatial Economic Analysis, 6, pp. 57-82, (2011a).
Demography, 18, pp. 85-101, (1981). Venhorst, V.A. e.a., Brain drain of brain gain? Hoger Delfmann, H.S., S. Koster en P. Pellenbarg, Kenniscircu-
opgeleiden in grote steden in Nederland, NICIS Insti-
latie in de regio: De rol van hogescholen, NICIS Institute,
tute, Den Haag (2011b).
Den Haag, (2010). Venhorst, V.A. e.a., Steden en kennisinstellingen, NICIS Glaeser, E.L., J.A. Scheinkman en A. Shleifer, Economic 50
Institute, Den Haag, (2011c).
growth in a cross-section of cities , Journal of Monetary Economics, 36, pp.117-143, (1995). 1
Moretti, E., Human capital externalities in cities, in: J.V. Henderson en J.F. Thisse (eds), Handbook of urban and
Hierover wordt verslag gedaan in een hele serie publicaties: Venhorst en Cörvers (2010), Venhorst e.a. (2010), Delfmann e.a. (2010), Venhorst e.a. (2011a, 2011b en 2011c), Venhorst (2012 en 2013).
regional economics, Elsevier, Amsterdam, (2004a). Moretti, E., Workers’ education, spillovers, and producti-
vity: Evidence from plant-level production functions , American Economic Review, 94, pp. 656-690, (2004b). Steenbekkers, A. en L. Vermeij, De dorpenmonitor -
Ontwikkelingen in de leefsituatie van dorpsbewoners , Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2013, eds). Venhorst, V.A., Smart move? The spatial mobility of
higher education graduates , proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, (2012). Venhorst, V.A., Graduate migration and regional familia-
rity, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 104, pp. 109-119, (2013).
Soort zoekt soort
Deel 2. Steden als centra van consumptie
Met behulp van een econometrisch model verklaren we hoe huishoudens met verschillende voorkeuren zich uitsorteren over de Amsterdamse buurten. Huiseigenaren met een hoog inkomen willen in de nabijheid van stedelijk erfgoed en de daarbij behorende voorzieningen wonen, maar ook een hoge concentratie van huishoudens met hoge inkomens is een belangrijke factor in het bepalen van hun locatiekeuze.
De aanwezigheid van stedelijk erfgoed, zoals bijvoorbeeld te vinden in het historisch stadscentrum van Amsterdam, trekt voornamelijk hoogopgeleide huishoudens aan.
Stedelijk erfgoed kent daarmee een multiplier effect voor de woonkeuzes van hoger opgeleiden als gevolg van aanwezig cultureel erfgoed.
52
Soort zoekt soort
4. Locatiekeuze van hogere inkomens: de rol van stedelijk erfgoed en soortgenoten Mark van Duijn en Jan Rouwendal Vrije Universiteit Amsterdam
De locatiekeuze van huishoudens Het klassieke locatiekeuzemodel in de economische literatuur vertelt het verhaal van een stad met één centrum, het Central Business District (CBD). In deze monocentrische stad willen huishoudens dicht bij de werkplek wonen want dat spaart kosten van woon-werkverkeer. Maar de ruimte dicht bij het centrum is beperkt. Daarom geldt: hoe dichter bij het CBD hoe hoger de grondprijzen, en dus de huizenprijzen. En dus valt er iets te kiezen. De lage grondprijs ver van het CBD maakt het mogelijk om een grote woning te kopen, maar alleen als ook een lange pendelafstand wordt geaccepteerd. Rijke huishoudens kiezen volgens dit model voor een locatie in of dichtbij het Central Business District (CBD), als ze de kosten van woon-werkverkeer zwaar laten wegen ten opzichte van het voordeel van de grotere woning (zie bijvoorbeeld, Glaeser en Kahn, 2003; Glaeser e.a., 2008).
Dit klassieke model kan niet verklaren waarom in de meeste Amerikaanse steden het inkomen van huishoudens groter wordt naarmate men verder van het CBD woont, terwijl het omgekeerde wordt geobserveerd in de grote Europese steden (zie Anas e.a., 1998; Brueckner e.a., 1999). Er zijn dus andere factoren dan alleen de woninggrootte en de reiskosten die de locatie van huishoudens beïnvloeden. In de theoretische economische literatuur wordt gesuggereerd dat stedelijke voorzieningen zoals theaters, een concertgebouw, cafés, scholen, en parken (Glaeser e.a., 2001) het verschil kunnen verklaren. Bovendien houdt het klassieke model geen rekening met de duurzaamheid van het woningaanbod, waardoor de woningen die in een ver verleden in de centra zijn gebouwd, niet altijd voldoen aan de woonwensen van de huishoudens met hoge inkomens die er nu een woning zoeken (Glaeser en Gyourko, 2005). Verouderde woningen trekken doorgaans geen rijkere
Soort zoekt soort
53
huishoudens aan, maar goed onderhouden woningen zijn zeker in staat om ook aantrekkingskracht uit te oefenen op de hedendaagse huishoudens. In veel grote steden in Europa, en ook wel daarbuiten, is het woningaanbod in de stadscentra eeuwen oud, en daarmee erfgoed.
54
De gedachte is nu dat het stedelijk erfgoed de sortering van arme en rijke huishoudens binnen een stad kan helpen verklaren, omdat het in feite één van de vele stedelijke voorzieningen is. Mensen waarderen dit erfgoed, want het geeft een unieke atmosfeer die het aanzien van een stad bevordert. Het is vooral op het punt van dit erfgoed dat de verschillen tussen Amerikaanse en Europese steden groot zijn: in Amerika zoekt men tevergeefs naar een zeventiende eeuwse grachtengordel of middeleeuwse straatjes rondom een even oude kerk. Onderzoek van Brueckner e.a. (1999) suggereert dat dit verschil in het historische karakter van steden kan verklaren waarom rijke huishoudens in Amerika over het algemeen niet in het centrum van de stad wonen, en in Europa vaak wel. Maar er is meer. Behalve de fysieke omgeving, kan het wonen dicht bij soortgenoten ook een rol spelen in de locatiekeuze. In eerder onderzoek laten Bayer e.a. (2007) voor de San Francisco Bay Area zien dat huishoudens er een sterke voorkeur aan geven om bij soortgenoten te wonen, dat wil zeggen huishoudens met hetzelfde opleidingsniveau, inkomen en etniciteit.
Een analyse voor Amsterdam In dit artikel analyseren wij voor Amsterdam de locatiekeuze van huishoudens met een hoger inkomen, en kijken daarbij vooral naar het belang van stedelijk erfgoed en de aantrek-
kingskracht van soortgenoten. We zoeken uit in hoeverre deze factoren aan elkaar gerelateerd zijn.1 Om dit te kunnen onderzoeken, hebben wij gegevens nodig over de locatiekeuze van huishoudens, de kenmerken van die huishoudens, zoals inkomen en samenstelling, en ook informatie over de locatie (zie kader). Door al deze gegevens te combineren in een econometrisch model kunnen wij de betalingsbereidheid voor woonruimte van verschillende typen huishoudens berekenen. We maken daarbij onderscheid tussen huiseigenaren en huurders omdat deze twee markten, en zeker in Amsterdam, compleet verschillend werken. De huiseigenaren hebben daadwerkelijk gekozen voor een bepaalde locatie en in de huursector zijn er vaak lange wachttijden voordat er een woning beschikbaar komt. Vaak is het zelfs zo dat sommige huurders (bijvoorbeeld in de sociale huursector) geen keuze hebben. Verder maken wij onderscheid tussen het wonen in een historisch stadsgezicht en het wonen rondom het stadsgezicht. Om te genieten van het historische stadscentrum hoeft men daar niet per se te wonen. Men kan ook in de omliggende buurten wonen om toch te genieten van de voorzieningen die zo’n historisch centrum met zich meebrengt, weliswaar op (korte) afstand.
De waarde van erfgoed De door ons berekende betalingsbereidheid voor het stedelijk erfgoed en de concentratie van huishoudens met een hoog inkomen in Amsterdam is weergegeven in Tabel 1. In de eerste kolom wordt de betalingsbereidheid van het gemiddelde huishouden gerapporteerd. Het gemiddeld huishouden is een huishouden waarbij het inkomen, sociaal-economische categorie en andere kenmerken op de gemid-
Soort zoekt soort
delde waarde zijn gezet. De bedragen worden geïnterpreteerd als de marginale betalingsbereidheid, dat wil zeggen het bedrag dat een gemiddelde huiseigenaar bereid is meer te betalen voor een woning in een buurt met bijvoorbeeld een historisch stadsgezicht ten opzichte van eenzelfde woning zonder dat stadsgezicht. Het getal linksboven in de tabel laat zien dat een gemiddelde huiseigenaar in Amsterdam bereid is om ongeveer 40.000 euro meer te betalen voor een extra vierkante kilometer stadsgezicht in de buurt van zijn woning.2 In kolom 1 staat de gemiddelde betalingsbereidheid voor een aantal buurtkarakteristieken ten opzichte van de gemiddelde woningprijs voor een standaardwoning in de omgeving van Amsterdam. Kolommen 2 en 3 zijn deviaties van het gemiddelde huishouden. Verder rapporteren we in de eerste kolom van Tabel 1 dat, als de buurt waar men woont niet binnen het beschermde stadsgezicht ligt maar wel in de nabijheid, men dan ook bereid is om wat extra’s te betalen voor het wonen dichtbij het historische stadsgezicht. In de buurten die ongeveer een kilometer van het stadsgezicht gelegen zijn, heeft de gemiddelde huiseigenaar een betalingsbereidheid van bijna 10.000 euro voor een extra vierkante kilometer stads-
Nut van micro-data We gebruiken microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) om achter de locatie en eigenschappen van elk huishouden in Nederland te komen. Dit houdt in dat we voor elk huishouden weten wat hun primaire inkomen is, of ze in een koopwoning of in een huurwoning wonen, of het huishouden kinderen heeft, wat de leeftijd is van de kostwinner en tot welke sociaal economische categorie ze behoren (bijvoorbeeld studerend, werkend of gepensioneerd). Voor de gegevens van de buurten gebruiken we verschillende bronnen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft gegevens over de locatie van dorps- en stadsgezichten in Nederland en met de CBS microdata kunnen wij de concentratie van hoge inkomens (definitie: huishoudens met een primair inkomen in de top 25%) per buurt bepalen. Verder controleren wij voor de prijs van een standaard woning per buurt en de afstand tot de dichtstbijzijnde concentratie van 100 duizend banen.
55
gezicht bij een standaardwoning. Dit geeft dus aan dat een beschermd stadsgezicht een uitstralingseffect heeft op de omliggende buurten. Daarnaast heeft een gemiddelde huiseigenaar ongeveer 1.400 euro over voor het hebben van een extra procentpunt huishoudens met een hoog inkomen in de buurt.
Tabel 1: Marginale betalingsbereidheid voor een aantal buurtkarakteristieken in en rondom Amsterdam Gemiddelde huishouden Stadsgezichten (effect van extra vierkante k ilometer)
Inkomen 10.000 euro hoger
Met pensioen
40.274
2.175
1.838a
Stadsgezichten in omliggende buurten (effect van extra vierkante kilometer)
9.842
91
–193
Concentratie huishoudens met een hoog inkomen (effect van 1 procent punt extra huishoudens)
1.414
137
161
Noot: a Het betreft hier in statistische zin een niet-significante afwijking van nul.
Soort zoekt soort
56
Soort zoekt soort
57
Soort zoekt soort
Dat wil zeggen dat het gemiddelde huishouden graag in de buurt van huishoudens met een hoger inkomen woont, en dus meer overheeft voor een woning om die wens te realiseren.
58
In kolom 2 van Tabel 1 rapporteren wij voor huiseigenaren die een hoger inkomen dan het gemiddelde huishouden hebben hun extra betalingsbereid voor een aantal buurtkarakteristieken. 3 De resultaten laten zien dat als een huiseigenaar op jaarbasis 10.000 euro meer verdient dan het gemiddelde huishouden, zijn betalingsbereidheid voor een extra vierkante kilometer stadsgezicht met nog eens bijna 2.200 euro toeneemt, boven op de eerdergenoemde 40.000 euro.4 Dat is een extra stijging van ongeveer 5 procent. Als een huiseigenaar op jaarbasis 30.000 euro meer verdient dan het gemiddelde huishouden – en dus behoort tot de huishoudens met een top 25%-inkomen – dan bedraagt zijn betalingsbereidheid rond de 6.500 euro meer dan het gemiddelde huishouden, wat overeenkomt met ongeveer 15 procent extra betalingsbereidheid. Ook als de woonbuurt niet binnen het stadsgezicht ligt maar op ongeveer een kilometer, hebben rijkere huiseigenaren een hogere betalingsbereidheid. Dit bedraagt voor een extra 10.000 euro op jaarbasis ongeveer 90 euro. Dat is bijna 10 procent extra, vergeleken met het gemiddelde huishouden. Het laatste bedrag in kolom 2 van Tabel 1 is ook positief. Dat betekent dat de rijkere huishoudens bereid zijn om meer te betalen dan het gemiddelde huishouden voor het wonen in buurten met een hogere concentratie huishoudens met een hoog inkomen. Dit bedraagt voor een extra 10.000 euro op jaarbasis ongeveer 140 euro, oftewel bijna 10 procent meer dan het gemiddelde huishouden. In de laatste kolom van Tabel 1 wordt de extra betalingsbereidheid gerapporteerd voor huis-
eigenaren die gepensioneerd zijn. Deze groep huishoudens heeft niet meer over voor het wonen binnen het stadsgezicht want het bedrag verschilt niet significant van nul. Ook is deze groep minder bereid te betalen voor het wonen net buiten het stadsgezicht. Wel is deze groep huishoudens bereid om extra te betalen voor een woning die gelegen is in een buurt met een hoge concentratie van huishoudens met een hoog inkomen.
Conclusies Onze analyse van de Amsterdamse situatie laat zien dat stadsgezichten in de eigen of nabijgelegen buurten – en de daarbij behorende voorzieningen – een belangrijke factor zijn voor de locatiekeuze van huishoudens. Bovendien geldt dat de betalingsbereidheid voor het wonen in deze buurten hoger is naarmate het inkomen van het huishouden hoger is. Echter, huishoudens met een hoger inkomen zijn niet alleen bereid om meer te betalen voor een woning binnen en rondom het historische stadsgezicht, maar hebben er ook meer voor over om in de nabijheid van andere huishoudens met een hoog inkomen te wonen. Deze twee uitkomsten zijn interessant, maar het wordt nog spannender als we deze uitkomsten in hun onderlinge samenhang bekijken. Immers, als huishoudens met een hoger inkomen aangetrokken worden door het stedelijk erfgoed neemt de concentratie van huishoudens met een hoger inkomen toe. Dit trekt vervolgens nog meer huishoudens met een hoger inkomen aan. Dit ‘soort zoekt soort’-gedrag zorgt dus voor een multiplier effect van het stedelijk erfgoed. Het is waarschijnlijk dat andere voorzieningen (zoals restaurants en winkels) ook onderdeel van dit effect zijn. Met andere woorden, de buurten waar hoge inkomens zich concentreren
Soort zoekt soort
59
Soort zoekt soort
60
trekken ook voorzieningen aan die zich speciaal richten op deze hoge inkomens. Vervolgonderzoek moet uitwijzen wat hiervan de precieze effecten zijn.
Literatuur
Tot slot is het belangrijk om te realiseren dat niet alleen stedelijk erfgoed belangrijk is voor de locatiekeuze van huishoudens. De aantrekkelijkheid van een locatie wordt immers bepaald door een bundel van voorzieningen. Ondanks alles is de werklocatie hiervan nog altijd de meest belangrijke factor. In deze analyse hebben we laten zien dat stedelijk erfgoed en de concentratie van huishoudens met een hoog inkomen ook belangrijke buurtfactoren zijn voor de locatiekeuze. En de betalingsbereidheid die we vinden is substantieel. Dit is een belangrijke conclusie voor beleid dat gericht is op het aantrekken van kenniswerkers, die zo gewild zijn omdat zij economische groei met zich meebrengen.
Bayer, P.J., F.V. Ferreira en R. McMillan, A unified
Anas, A., R. Arnott en K.A. Small, Urban spatial structure, Journal of Economic Literature, 36, pp. 1426-1464, (1998).
framework for measuring preferences for schools and neighborhoods , Journal of Political Economy, 115, pp. 588-638, (2007). Bayer, P.J., R. McMillan en K. Rueben, An equilibrium
sorting model of sorting in an urban housing market , NBER Working Paper, no. 10865, Cambridge, MA, (2004). Brueckner, J.K., J.F. Thisse en Y. Zenou, Why is downtown
Paris so rich and Detroit so poor? An amenity based explanation, European Economic Review, 43, pp. 91-107, (1999). Glaeser, E.L. en J. Gyourko, Urban decline and durable
housing , Journal of Political Economy, 113, pp. 345-375, (2005). Glaeser, E.L. en M.E. Kahn, Sprawl and urban growth, in: J. Henderson en J.F. Thisse (eds), The handbook of urban economics, volume 4, Elsevier, Amsterdam, (2003). Glaeser, E.L., M.E. Kahn en J. Rappaport, Why do poor live
in the cities: The role of public transportation. Journal of Urban Economics, 63, pp. 1-24, (2008). Glaeser, E.L., J. Kolko en A. Saiz, Consumer city, Journal of Economic Geography, 1, pp. 27-50, (2001). Klaiber, H.A. en D.J. Phaneuf, Valuing open space in a
residential sorting model of the twin cities , Journal of Environmental Economics and Management, 60, pp. 57-77, (2010). Murdock, J., Handling unobserved site characteristics in
random utility models of recreation demand, Journal of Environmental Economics and Management, 51, pp. 1-25, (2006).
Soort zoekt soort
Timmins, C., Estimable equilibrium models of locational
sorting and their role in development economics ,
4
Voor een goed begrip merken we hierbij op dat de betalingsbereidheid de (koop)prijs van een woning betreft, waarmee dus de consumptie van het erfgoed voor een
Journal of Economic Geography, 5, pp. 83-100, (2005).
reeks van jaren wordt verkregen, terwijl het inkomen natuurlijk alleen betrekking heeft op de lopende periode.
Van Duijn, M. en J. Rouwendal, Cultural heritage and the
location choice of Dutch households in a residential sorting model, Journal of Economic Geography, 13, pp. 473-500, (2013).
1
In eerder onderzoek tonen wij aan dat stedelijk erfgoed een belangrijke factor is voor de locatiekeuze van huishoudens in Nederland op het niveau van de gemeente (Van Duijn en Rouwendal, 2013). De econometrische methode die we hierbij gebruiken wordt het equilibrium sorting model genoemd (Bayer e.a., 2004). Recentelijk wordt deze methodiek veelvuldig gebruikt in de internationale literatuur (zie bijvoorbeeld, Bayer e.a., 2007, Klaiber en Phaneuf, 2010, Murdock, 2006, Timmins, 2005). Het model gaat er van uit dat de locatiekeuze van elk huishouden zijn nut heeft gemaximaliseerd, gegeven woonpreferenties en budget. Door deze aanname kunnen we de betalingsbereidheid van verschillende huishoudens voor verschillende locatiekarakteristieken schatten. In de resultaten richten wij ons op de buurten in en rondom Amsterdam.
2
In een eerder onderzoek op gemeenteniveau vonden we een gemiddelde betalingsbereidheid van bijna 5.500 euro voor een extra vierkante kilometer stadsgezicht (Van Duijn en Rouwendal, 2013). Deze getallen lijken op het eerste gezicht niet gerelateerd maar zijn dat zeker wel. In de vorige analyse betekenen de resultaten dat de prijs van alle koopwoningen in Amsterdam 5.500 euro hoger is dan elders door de aanwezigheid van stedelijk erfgoed en de indirecte effecten van stedelijk erfgoed (denk hierbij aan de extra winkels en restaurants die de aanwezigheid van het stadsgezicht met zich meebrengt). Het getal van 40.000 euro in de huidige analyse heeft betrekking op de locatiekeuzes binnen Amsterdam, waar het erfgoed niet gelijk verdeeld is over de stad. Het historisch stadsgezicht van Amsterdam is ongeveer zeven vierkante kilometer en is verdeeld over tien buurten. In de huidige analyse betekenen de resultaten dat de prijs van koopwoningen in deze tien buurten ongeveer 40.000 euro hoger is dan daarbuiten, als gevolg van de aanwezigheid van het stedelijk erfgoed. Als we de resultaten corrigeren voor het aantal woningen waarop ze betrekking hebben dan zijn de verschillen tussen beiden verwaarloosbaar.
3
Het gemiddeld primair huishoudensinkomen ligt in 2008 op ongeveer 40.000 euro.
Soort zoekt soort
61
De aanwezigheid van de meeste voorzieningen in gemeenten is grosso modo naar rato van de bevolkingsomvang. Dit geldt echter niet voor theaters en bibliotheken: die zijn sterk ondervertegenwoordigd in grote steden, terwijl specifieke winkelvoorzieningen in grotere steden juist zijn oververtegenwoordigd.
Beleid is te veel gericht op een specifieke groep, namelijk de hoger opgeleiden. Een sterker ruimtelijk gedifferentieerd beleid doet meer recht aan de heterogeniteit van behoeften van de bevolking.
De ruimtelijke variatie in de relatie tussen voorzieningen en omvang is groot. Dit wijst op grote verschillen in preferenties. 62
Soort zoekt soort
5. Stedelijke voorzieningen en bevolking: wie woont waar en waarom?1 Thomas de Graaff Vrije Universiteit Amsterdam
Waarom zijn sommige steden aantrekkelijker dan andere? Eén van de belangrijke en boeiende onderzoeksvragen in de ruimtelijke economie betreft het verklaren waarom sommige steden aantrekkelijker zijn voor huishoudens en bedrijven dan andere. Als maatstaven voor aantrekkelijkheid worden vaak lonen en huizenprijzen genomen en deze verschillen inderdaad significant tussen gemeenten in Nederland. Zoals bijvoorbeeld de publicatie Stad en Land (De Groot e.a., 2010) al liet zien, kunnen de verschillen tussen grondprijzen in Nederland oplopen tot een factor 200 per vierkante meter en kunnen jaarlonen verschillen tot 7 procent voor een zelfde soort baan. Een belangrijke verklaring voor deze verschillen ligt in de aanwezigheid van (stedelijke) voorzieningen. Huishoudens kunnen nu eenmaal een voorkeur hebben voor een historische binnenstad, de aanwezigheid van veel horeca of veel groenvoorzieningen en zijn
daarom bereid om een relatief hogere huizenprijs te betalen; het is dus de locatie die voor een deel de huizenprijs bepaalt. Evenzo kunnen voorzieningen ertoe leiden dat werkgevers een voorkeur hebben voor een bepaald vestigingsgebied, en in het uiterste geval kunnen er zelfs productiviteitsverschillen ontstaan.2 Vanuit de beleidskant is er veel interesse voor het verband tussen stedelijke voorzieningen en bevolking, waarbij met name de vraag leeft hoe men hoogopgeleide huishoudens naar de stad kan trekken. Immers, meer hoogopgeleide huishoudens zouden een vliegwieleffect kunnen veroorzaken waarbij de hoogopgeleide bevolking extra hoogwaardige voorzieningen zou kunnen aantrekken die op hun beurt weer voor meer hoogopgeleide huishoudens kunnen zorgen. Hoe dit proces precies te sturen weten we echter nog niet (zie ook Romijn en Renes, 2013, voor meer achtergrond
Soort zoekt soort
63
omtrent verstedelijkingsprojecten). Waarom was er wel zo’n vliegwieleffect in de Amsterdamse Pijp en is dat er in Almere Centrum (nog) niet? Het belang van voorzieningen staat in deze discussie centraal en het eerste gedeelte van deze bijdrage laat zien dat de relatie tussen voorzieningen en bevolking niet eenduidig is. Amsterdam blijkt per hoofd van de bevolking bijvoorbeeld meer voorzieningen te kunnen dragen dan veel andere gemeenten.
64
Hoogopgeleiden zijn dus belangrijk voor een stad, maar wie zijn dit precies, waar wonen ze en wat zijn hun specifieke voorkeuren. 3 Het tweede gedeelte van deze bijdrage gaat in op deze vragen en laat zien dat dit een relatief kleine groep betreft, maar wel een groep waar veel beleid op gebaseerd is. Het is met name een kleine groep huizenbezitters, die bereid zijn om relatief veel voor hun huis te betalen, die een relatief hoog inkomen bezitten en een historische binnenstad ook zeer waarderen, zowel voor hun werk als hun woonlocatie. Een veel grotere groep huizenbezitters heeft minder sterkere voorkeuren voor historische binnensteden en woont dan ook relatief vaak buiten de grote steden.
Ruimtelijke verschillen in stedelijke voorzieningen Niet elke stad met dezelfde omvang heeft hetzelfde aantal voorzieningen en dezelfde bevolkingssamenstelling. Daarnaast heeft niet elke hoger opgeleide behoefte aan hetzelfde niveau van of soort voorzieningen. We kunnen kijken naar het verband tussen voorzieningen en bevolking door een elasticiteit te schatten die aangeeft met hoeveel procent het aantal voorzieningen toeneemt als de stad een procent groter wordt. Elasticiteiten hoger dan
één geven aan dat er relatief meer voorzieningen in grotere steden zijn en elasticiteiten lager dan één geven aan dat er relatief minder voorzieningen in een stad zijn. Voor veel voorzieningen blijkt dat deze elasticiteit rond de één of daaronder ligt. Het eerste gaat voornamelijk op voor horecavoorzieningen. Het laatste geldt vooral voor publieke voorzieningen zoals theaters en ziekenhuizen. Grotere steden hebben dus relatief net zo veel restaurants en cafés als kleinere steden. Het aantal – en dus niet de grootte van – theaters en bibliotheken is relatief echter beduidend minder in grotere steden. Alleen voor specifieke winkelvoorzieningen (kleding en schoenenwinkels) blijkt dat er in grotere steden relatief meer van zijn dan in kleinere steden. Figuur 1 laat de ruimtelijke spreiding van deze elasticiteit zien en illustreert de grote ruimtelijke heterogeniteit. Deze figuur laat namelijk voor elke gemeente de elasticiteit zien tussen het aantal restaurants en de bevolking en we zien heel duidelijk dat deze relatie sterk varieert tussen gemeenten. Deze relatie blijkt voornamelijk hoog te zijn in sommige van de grote steden (die met een historisch binnenstad) en de toeristengebieden. Een mogelijke verklaring voor de ruimtelijke spreiding van de relatie tussen voorzieningen en bevolking is dat huishoudens verschillende voorkeuren hebben voor het aantal en soort voorzieningen in hun woonplaats. De volgende paragraaf gaat hier dieper op in.
Soort zoekt soort
Figuur 1: Relatie tussen bevolking en aantal r estaurants 0.73 0.74 - 0.73 0.74 - 0.75 0.76 - 0.75 0.76 - 0.80 0.81 - 0.90 0.91 - 0.95 0.96 - 1.0 1.1 1.2
65
Soort zoekt soort
66
Soort zoekt soort
67
Soort zoekt soort
Ruimtelijke verschillen in voorkeuren van huishoudens Als er grote verschillen zijn in het aantal en soort voorzieningen tussen steden, dan is het ook interessant om te zien of er ruimtelijke verschillen zijn in de preferenties tussen huishoudens. Om dit te doen zijn er meerdere grote datasets aan elkaar gekoppeld, waaronder de gemeentelijke basisadministratie, de belastinggegevens en huizenprijsgegevens van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM). Hiermee is het mogelijk om in te zien hoeveel waarde huishoudens hechten aan hun woon- en werklocatie.4
68
Op basis van de karakteristieken van huishoudens en van woningen kunnen we door middel van een voorlopige clusteranalyse vier min of meer homogene groepen huishoudens in onze dataset onderscheiden. Tabel 1 laat enkele karakteristieken van deze groepen zien, waarbij het duidelijk is dat er grote verschillen zijn tussen de vier groepen in termen van inkomen, woningwaarde en woonlocatie. Groep 1 heeft duidelijk een lager inkomen, betaalt een lagere huizenprijs en woont niet zozeer in de vier grootste steden. Groepen 2 en 3 lijken veel op elkaar, met als belangrijke verschil dat groep 3 in duurdere huizen woont. Groep 4 is hier het buitenbeentje. De huishoudens in deze groep wonen in de duurdere huizen, hebben het hoogste inkomen en wonen het meest in de grootste steden. Met een regressieanalyse kunnen we de correlatie bepalen tussen gemeentekenmerken en huizenprijzen enerzijds en lonen anderzijds voor de vier gevonden groepen. Tabel 2 laat voor twee gemeentekenmerken zien of ze gecorreleerd zijn met de huizenprijzen van deze huishoudens binnen deze groepen. Duidelijk is dat zowel baandichtheid als de aanwezigheid van een historisch centrum van
belang zijn voor wat huishoudens bereid zijn te betalen voor hun huis, maar dat dit wat betreft historisch centrum voor groep 4 het hoogst ligt. Tabel 3 laat echter zien dat de aanwezigheid van een historisch centrum alleen positief gecorreleerd is met de hoogte van het loon voor groep 4. Voor de andere groepen is hier alleen baandichtheid van belang. Groep 4 – die in dit geval maar uit 9 procent van alle huizenbezitters bestaat – lijkt dus de groep te zijn die het meeste belang hecht aan in dit geval een historisch centrum, het meeste inkomen heeft en, zoals Figuur 2 ook laat zien, het meest in (de noordvleugel van) de Randstad woont. Immers, hoe hoger de waarde in Figuur 2 hoe hoger de relatieve oververtegenwoordiging van groep 4.
Beleidsimplicaties Uit deze twee observaties volgen in ieder geval twee belangrijke conclusies. Ten eerste is de relatie tussen bevolking en aantal voorzieningen niet eenduidig voor gemeenten in Nederland. Sommige gemeenten hebben ten opzichte van hun bevolking relatief meer voorzieningen dan andere gemeenten. Dit kunnen gemeenten zijn die een relatief rijke bevolking hebben (bijvoorbeeld Den Haag) dan wel gemeenten die gemiddeld veel nationale en internationale bezoekers aantrekken (bijvoorbeeld Amsterdam en de Waddeneilanden). Dit heeft ruimtelijke consequenties voor de woningbouw en de aantrekkingskracht voor extra voorzieningen. Als er woningen gebouwd worden in een perifeerder gedeelte van Nederland, dan zal dat relatief minder voorzieningen opleveren dan als er woningen gebouwd worden in een centraal gedeelte van Nederland. De kans op een ‘vliegwieleffect’ is in grote
Soort zoekt soort
Tabel 1: Enkele karakteristieken van de vier h uishoudensgroepen Groep 1
Groep 2
Groep 3
27
17
47
9
28.278
39.314
39.318
76.434
1.649
1.884
2.175
2.983
16
17
16
22
Groep 1
Groep 2
Groep 3
Groep 4
+
+
++
+
+
+
++
Groep 1
Groep 2
Groep 3
Groep 4
++
+
+
+
Aandeel in de bevolking (in %) Jaarloon (euro) hoofdkostwinner Huizenprijs per m2 Woont in een van de vier grootste steden (in %)
Groep 4
Tabel 2: Effect van kenmerken stad op huizenprijzen
Baandichtheid Historisch centrum
Tabel 3: Effect van kenmerken stad op lonen
Baandichtheid Historisch centrum
+
69
delen van Nederland nu eenmaal minder of zelfs niet aanwezig. Ten tweede is de bevolkingssamenstelling niet homogeen verdeeld over Nederland. De bevolking van Amsterdam heeft nu eenmaal andere kenmerken en voorkeuren dan de bevolking van Zoetermeer of Almere. En huishoudens sorteren uit op basis van de hoeveelheid en type voorzieningen binnen een gemeente. Zoals Tabellen 2 en 3 laten zien is er bij een kwart van de Nederlandse bevolking bijvoorbeeld niet direct behoefte aan een historisch stadscentrum, maar weegt de aanwezigheid van geschikte banen veel zwaarder. Dit roept de vraag op of veel beleid niet onevenredig gefocust is op enkele of zelfs maar één van deze bevolkingsgroepen. Een ruimtelijke gedif-
ferentieerd beleid met oog op de lokale bevolkingssamenstelling, het voorzieningenniveau en de baandichtheid zou waarschijnlijk meer recht doen aan de behoeften van de lokale bevolking.
Literatuur Florida, R., The rise of the creative class: and how it’s
transforming work, leisure, community and everyday life, Basic Books, New York, (2002). Glaeser, E.L., J. Kolko en A. Saiz, The consumer city, Journal of Economic Geography, 1 (1), pp. 27-50, (2001). Groot, H.L.F. de, e.a., Stad en land, Centraal Planbureau, Den Haag, (2010).
Soort zoekt soort
Figuur 2: Woonlocatie groep 4
0.00 - 0.50 0.50 - 0.75 0.75 - 1.00 1.00 - 1.25 1.25- 1.50 > 1.50
70
Soort zoekt soort
Roback, J., Wages, rents, and the quality of life, Journal of Political Economy, 90 (6), pp. 1257-1278, (1982). Romijn, G. en G. Renes, Plannen voor de stad: een multi-
disciplinaire verkenning van de effecten van verstedelijkingsprojecten op het functioneren van een stad, Centraal Planbureau en Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag, (2013).
1
Het eerste gedeelte van deze bijdrage berust op achtergrondonderzoek voor Romijn en Renes (2013). Het tweede gedeelte is gebaseerd op lopend onderzoek uitgevoerd samen met Jessie Bakens.
2
Roback (1982) was een van de eerste onderzoeksters die systematisch naar het verband tussen voorzieningen enerzijds en lonen en huizenprijzen anderzijds keek.
3
Ook over de specificieke definitie van deze groep is men het nog niet helemaal eens. Zo heeft bijvoorbeeld Florida (2002) het over de culturele klasse en gebruikt Glaeser (2001) specifiek de term hoger opgeleiden.
4
De huishoudens die huren worden dus uit de analyse weggelaten. Dit heeft consequenties voor de representativiteit van onze gegevens. Het gemiddelde loon en opleidings niveau in onze dataset zal dan ook hoger liggen dan dat van het landelijk gemiddelde.
Soort zoekt soort
71
72
Er is een enorme vraag ontstaan naar de urban fabric. Dat is een ‘woonomgeving’ die gekenmerkt wordt door een mix van woningen, stedelijke voorzieningen zoals theaters, bioscopen, andere culturele podia, kinderopvang, horeca, ateliers, broedplaatsen, werkruimten, parken, pleinen, kantoren, andere bedrijven en wat dies meer zij.
Creatieve kenniswerkers en -bedrijven zijn gedwongen zich te oriënteren op de urban fabric vanwege agglomeratievoordelen, de onontbeerlijke stimuli tot synergie en innovatie, de noodzaak tot face-toface contacten, en de ruime mogelijkheden om er cultureel kapitaal te verzilveren. De urban fabric is daarmee de bedrijvenlocatie bij uitstek in de nieuwe economie.
In een stad als Amsterdam is de urban fabric ontoegankelijk geworden als gevolg van de muurvaste woningmarkt. Dat is een probleem op zich, maar leidt ook tot ongewenste ruimtelijke uitsortering van verschillende type huishoudens: kansrijken vertrekken simpelweg naar elders (waaronder het buitenland) en kansarmen blijven achter in monofunctionele, modernistische of Vinexwijken met een deplorabel voorzieningenniveau.
Monofunctionele, modernistische of Vinexwijken verworden in razend tempo tot probleem cumulatiegebieden. Velen in deze wijken ‘horen er niet bij’, zowel in sociaal, economisch maar ook ruimtelijk opzicht. Dat is bijzonder triest, zo niet inhumaan, voor het vele talent dat in deze gebieden aanwezig is. Dit talent wordt niet ontdekt, niet ontwikkeld, en uiteindelijk ook niet verzilverd. Mede dankzij de crisis zitten Nederlanders vast waar ze wonen, in toenemende mate gesegregeerd. Dat is een probleem voor de mensen zelf en voor de Nederlandse (kennis) economie.
Soort zoekt soort
6. De urban fabric is ontoegankelijk geworden, en dat is een probleem Jos Gadet Dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam
Wie woont waar en waarom? Dat is een ingewikkelde vraag, en voor een antwoord hierop is het zaak om goed te kijken naar woonvoorkeuren van huishoudens. Die voorkeuren verschillen, want mensen verschillen – daarover is iedereen het eens. Maar is het ook zo dat huishoudens zich in de ruimte vrijwillig uitsorteren op basis van hun voorkeuren? Dat wil zeggen: is iedereen vrij zijn woonlocatie te kiezen, al naar gelang de mate waarin eigen voorkeur past bij het aanwezige voorzieningenniveau van een locatie? In zijn bijdrage aan deze bundel geeft Thomas de Graaff een mooi overzicht van de relatie tussen bevolkingsgrootte en voorzieningenniveau, en ook biedt hij inzicht in mogelijke structurele verschillen tussen woonvoorkeuren voor huishoudens. Intrigerend is zijn stelling dat elke Nederlander wel zo’n beetje woont waar hij wil wonen. Ik ben dat niet met hem eens.
Hoe mooi zijn gegevens ook zijn, ze zijn (nog) niet volledig voor een eenduidige verklaring voor het woongedrag van Nederlandse huishoudens. Vanuit wetenschappelijk perspectief is dat geen probleem. De Graaff draagt immers zijn steentje bij aan vergroting van kennis. Aan de andere kant kan het onderzoek van De Graaff als munitie worden gezien voor degenen die roepen dat woningkeuze in Nederland een vrije keuze is en dat Nederlanders niet in gemengde wijken willen wonen. Segregatie zou dan geen probleem zijn (zie bijvoorbeeld Van Ham, 2012), en als het op een aantal plekken toch tot problemen leidt dan worden die toegeschreven aan de ‘elite’ die de binnensteden annexeert. Ik denk dat hier een pas op de plaats geboden is, want van vrije woonkeuzes voor iedereen is nog lang geen sprake. En ja, segregatie kan wel degelijk tot problemen leiden.
Soort zoekt soort
73
74
Soort zoekt soort
75
Soort zoekt soort
De urban fabric Centraal in mijn betoog is dat er zich een enorme vraag naar hoogstedelijke milieus openbaart. Wat is een hoogstedelijk milieu? Dat is een ‘woonomgeving’ die gekenmerkt wordt door een mix van woningen, stedelijke voorzieningen als theaters, bioscopen, andere culturele podia, kinderopvang, horeca, ateliers, broedplaatsen, werkruimten, parken, pleinen, kantoren, andere bedrijven en wat dies meer zij. De Amerikaanse architect Michael Sorkin (2010) noemt dit de urban fabric, als eerbetoon aan stadsdeskundige bij uitstek Jane Jacobs (1961).
76
Hoe weten we dat die vraag naar hoogstedelijk wonen enorm is? Om bij Amsterdam te blijven, dat blijkt uit de prijzen per vierkante meter voor woningen die het hoogst zijn in die delen van de stad waar die mix aanwezig is – zie ook de bijdrage van Mark van Duijn en Jan Rouwendal. Hoge prijzen voor woningen betekent dat de vraag het aanbod overschrijdt. Anders gezegd, er is een groot tekort aan gemengde woon-werkmilieus. Groot, omdat de prijzen de pan uitrijzen. Zó groot, dat ook op plekken die grenzen aan de urban mix de prijzen per vierkante meter de laatste jaren flink zijn toegenomen. Toegegeven, de huidige financiële crisis heeft hierop een dempende werking, maar de vraag naar woningen blijft evident. Zo evident dat het geringe aanbod door enerzijds het al jarenlange bestaan van scheefwoners (stedelingen die sociale huurwoningen bezetten terwijl hun huidige financiële situatie dat niet rechtvaardigt), en anderzijds het huidige gebrek aan investeringsbereidheid en -mogelijkheid, een muurvaste Amsterdamse woningmarkt tot gevolg heeft. Dat maakt de urban fabric ontoegankelijk, niet alleen voor de minder draagkrachtigen (studenten, pas afgestudeerden), maar ook voor jongvolwassenen, andere starters op de
woningmarkt, jonge gezinshuishoudens en empty nesters.
Kenniseconomie Waarom willen deze groepen zo graag in de urban fabric wonen? Dat heeft alles te maken met de opkomst van de kenniseconomie. Kort gezegd is dat een economie waarbij kennis een steeds belangrijkere plaats inneemt binnen de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal. Kennis zit in de hoofden van mensen, en voor het eerst in de westerse economische geschiedenis is dit menselijk kapitaal de belangrijkste productiefactor geworden. Met kennis en creativiteit wordt het geld verdiend. De kenniseconomie blijkt cruciaal voor de revival van steden als Amsterdam, Londen, Berlijn en New York vanaf midden jaren negentig van de vorige eeuw, en is bepalend voor de toekomst van deze en andere westerse steden. Essentieel is dat deze productiefactor om economische redenen sterk op de stad georiënteerd is en specifieke eisen stelt aan dat stedelijk milieu. In de eerste plaats is de creatieve kennisindustrie ruimtelijk geconcentreerd in centraalstedelijke milieus vanwege agglomeratievoordelen. Creatieve kennisproductie is een onzekere broodwinning en geen lopendebandwerk. Daarom worden risico’s over meerdere (kleinere) bedrijven verdeeld. Ook in Amsterdam zien we dat met name creatieve bedrijven vooral veel één-, twee- of driepersoonsbedrijven zijn. Deze bedrijven moeten wel in elkaars nabijheid zitten vanwege schaalvoordelen. De stad is per definitie de plek waar deze agglomeratievoordelen optreden. In de tweede plaats ontstaan creativiteit en kennisontwikkeling het snelst in een omgeving met anderen: ze zijn het resultaat van voortdurend tegen elkaar opbotsen van andere en
Soort zoekt soort
77
Soort zoekt soort
vreemde ideeën. Veelzijdige en veelsoortige contacten zorgen voor synergie, noodzakelijk voor innovatie, en dus vooruitgang. Die zijn in de stad legio voorhanden.
78
Tenslotte heeft kennis twee verschijningsvormen: standaardkennis en persoonsgebonden kennis. En juist om persoonsgebonden kennis gaat het in de creatieve kenniseconomie. Standaardkennis is snel toegankelijk via internet en bibliotheken. Persoonsgebonden kennis (taciete kennis) echter is uniek en specifiek. Toegang tot deze kennis geschiedt veelal door persoonlijk contact dat het snelst face-toface wordt overgebracht. Vooral voor alfa- en gamma-gerelateerde kennis zijn fora en podia nodig waar ideeën ontwikkeld, getoetst en waar draagvlak voor meningen geworven moet worden. Deze economie kan dan ook omschreven worden als een interactieeconomie! Die face-to-facecontacten spelen zich in toenemende mate af in hybride omgevingen als ontbijtcafés, loungeplekken, bibliotheken, Starbucks, musea, galeries, parken en cafés. Kennisbedrijven zoals de creatieve industrie en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) concentreren zich daarom in sterke mate in centrumstedelijke gebieden (Manshanden en Jonkhoff, 2005). Hier treedt gaandeweg verdichting en gestage uitdijing van deze vormen van bedrijvigheid op (Gadet e.a., 2008). Deze drie redenen voor een stedelijk georiënteerde creatieve kenniseconomie zijn niet nieuw. Jane Jacobs (1984) en anderen beschreven dit al eerder. Maar anders dan in de economische geschiedenis tot dit moment, is het hiervoor beschreven menselijk kapitaal de belangrijkste productiefactor in de westerse economie. Niet alleen in aandeel van de werkgelegenheid, maar ook in toegevoegde waarde. In Amsterdam
bijvoorbeeld schommelt de beroepsbevolking werkzaam in de creatieve kenniseconomie (nog los van de aan deze economie gekoppelde bedrijvigheid in bijvoorbeeld de horeca) rond de 50 procent. De sterkste groei zit in deze sector van de economie. Er is nog een vierde reden voor stedelijk gerichtheid van creatieve kenniseconomie die wél nieuw is. Het menselijk kapitaal is namelijk ook om een niet strikt economische reden op de stad gericht. Creatieve kenniswerkers zijn overwegend hoog opgeleid en ruim in het bezit van cultureel kapitaal (culturele kennis en vaardigheden) – zie ook de bijdrage van Willem Boterman in deze bundel. Dit cultureel kapitaal is enkel te verzilveren in steden waar een veelheid en veelsoortigheid aan theaters, bioscopen, muziekpodia, ateliers, boekhandels, cafés en restaurants aanwezig zijn. Hierbij gaat het overigens niet om één boekhandel of restaurant, maar om meerdere, veelsoortige, deels gespecialiseerde culturele voorzieningen (zie Gadet, 2011, en Nijkamp, 2010). Daarom zijn de centrummilieus zulke geliefde woonplekken, zoals onder andere blijkt uit de hoge prijzen per vierkante meter die men wil betalen. Kortom, het belang voor de nieuwe economie om agglomeratievoordelen, de onontbeerlijke stimuli tot synergie en innovatie, de noodzaak tot face-to-face contacten en de ruime mogelijkheden cultureel kapitaal te kunnen verzilveren, dwingt creatieve kenniswerkers en -bedrijven zich te oriënteren op de urban fabric (Florida, 2008, Gadet, 2011, Glaeser, 2011). Deze noodzaak is kennelijk zo groot dat huishoudens bereid zijn vierkante meters woonoppervlak in te leveren om maar zo dicht mogelijk bij het hoogstedelijk voorzieningenniveau te wonen (Baaren, 2011).
Soort zoekt soort
De ontoegankelijkheid van de urban fabric Het scharen van de woonvoorkeuren van stedelijk georiënteerde huishoudens onder levensstijl alleen, veronachtzaamt de noodzaak tot nabijheid van de urban fabric. De urban fabric is in de nieuwe economie de bedrijvenlocatie bij uitstek. Maar, zoals gezegd, we hebben te weinig urban fabric in een stad als Amsterdam als gevolg van de muurvaste woningmarkt. Dat is al een probleem op zich. Maar kent de eerder geschetste ontoegankelijkheid van de urban fabric nog verdere problemen? Wel degelijk! Zo verleggen stedelijk georiënteerden in Amsterdam die niet aan een gewenste woning komen, in substantiële mate hun woonvoorkeur naar Haarlem, Utrecht en zelfs Berlijn of Brussel. Daarmee loopt de Amsterdamse respectievelijk Nederlandse economie menselijk kapitaal mis. Vervolgens blijkt dat studenten en pas afgestudeerden hun weg binnen de urban fabric standvastig blijven zoeken tot ze een, soms zeer oncomfortabele, woning hebben gevonden. Voor zeer weinig woonoppervlak, soms zelfs minder dan 12 vierkante meter, en/ of gebrekkige voorzieningen als geen verwarming, worden woekerprijzen betaald (Sleurink, 2013). Deze stedelijk georiënteerde groepen gaan niet naar de monofunctionele woonstapelplekken (Vinex-locaties) als Almere, Purmerend of Hoofddorp. En ook niet naar de hard core modernistische wijken als Bijlmermeer en grote delen van de Westelijke Tuinsteden. Waarom niet? Omdat daar de essentiële mix van een rijk voorzieningenaanbod, woningen, bedrijvigheid en interactiemilieus ontbreekt. De modernistische wijken zijn bovendien geen alternatief omdat door de planningsdoctrine ‘licht, lucht en ruimte’ functies juist
gescheiden werden. Veel licht, lucht en ruimte maar weinig en slechte voorzieningen, bovendien (meestal) geconcentreerd in volstrekt inwisselbare winkelcentra (zie Gadet, 2011, en Dalrymple, 2009).
Problematische segregatie Omdat zij die ‘de keuze hebben’ (studenten en recent afgestudeerden) er alles voor over hebben om onder bijna ‘onmenselijke’ omstandigheden te wonen maar wel in de urban fabric te leven, er niet aan denken om zich in modernistische of Vinex-wijken te vestigen, verworden (veel van) deze laatstgenoemde wijken inmiddels tot probleemcumulatiegebieden. Zo zijn grote delen van de westelijke tuinsteden en de Bijlmermeer domeinen van achterstandsgroepen en kenmerken ze zich door de laagste inkomens categorieën, de hoogste werkloosheidscijfers, de hoogste mate van schooluitval en het geringste draagvlak voor (winkel)voorzieningen. Velen in deze wijken ‘horen er niet bij’, zowel in sociaal, economisch maar ook ruimtelijk opzicht. Dat is bijzonder triest, zo niet inhumaan, voor het vele talent dat in deze gebieden aanwezig is. Dit talent wordt niet ontdekt, niet ontwikkeld, en uiteindelijk ook niet verzilverd (zie Buursink, 2012, Dalrymple, 2009, en Gadet, 2011). Ruimtelijke uitsortering van verschillende soorten huishoudens zoals De Graaff die beschrijft, wordt in Amsterdam veroorzaakt door gebrek aan gewilde (stedelijke) woonmilieus waardoor kansrijken simpelweg naar elders, waaronder het buitenland vertrekken en kansarmen achterblijven in monofunctionele gebieden. Daar is het voorzieningenniveau zo deplorabel dat de groeiende aantallen stedelijk gerichte huishoudens er niet alleen niet wíllen, maar ook niet kúnnen wonen. Deze
Soort zoekt soort
79
verworden in razend tempo tot probleemcumulatiegebieden.
Gadet, J., Terug naar de stad. Geografisch portret van
De woningmarkt verandert van een aanbodnaar een vraagmarkt waarin mensen met ‘hun voeten stemmen’ (Marlet, 2009). Deze verandering is het gevolg van demografische krimp en een economie die verstedelijkt. In tijden van crisis zijn woningen (afhankelijk van de locatie) óf niet aan de straatstenen te slijten, óf veel te duur. Daarmee zitten Nederlanders vast waar ze wonen, in toenemende mate gesegregeerd. Dat is een probleem voor de mensen zelf, maar ook voor de Nederlandse (kennis) economie, en het heeft met keuzevrijheid niet zoveel te maken.
Glaeser, E., Triumph of the City. How Our Greatest Inven-
Literatuur
Manshanden, W. en W. Jonkhoff, Creativiteit komt met
Amsterdam, SUN Trancity, Amsterdam, (2011).
tion Makes Us Richer, Smarter, Greener, Healthier, and Happier, Penguin Press, New York, (2011). Ham, M. van, De buurt. Best belangrijk , intreerede TU Delft, Delft, (2012). Jacobs, J., Death and life of great American cities.
The failure of town planning , Vintage Books, New York, (1961). Jacobs, J., Cities and the wealth of nations. Principles of
economic life, Random House, New York, (1984).
Baaren, M. van, A’dam en E.V.A zoeken een woning!
concentratie, Economisch Statistische Berichten, 4466,
De aantrekkelijkheid van Amsterdam als vestigings-
pp. 310-312, (2005).
plaats voor kenniswerkers en mensen werkzaam in de 80
creatieve sectoren. Derde meting . Dienst Ruimtelijke
Marlet, G., De aantrekkelijke stad. Moderne locatietheo-
Ordening, Amsterdam, (2011).
rieën en de aantrekkingskracht van Nederlandse steden, VOC Uitgevers, Nijmegen, (2009).
Buursink, E., De reeël bestaande en noodzakelijke stad, in: Koninklijke Hollandse Maatschappij der Weten-
Nijkamp, P., Culturele diversiteit en de stad, Economisch
schappen/NRC Handelsblad (2012), Van wie is de stad
Statistische Berichten, 4589, pp. 724-725, (2010).
(Prijsvraag 2013), Koninklijke Hollandse Maatschappij Sleurink, M., Huisvestingspatronen van jong volwas-
der Wetenschappen, Haarlem, (2012).
senen in Amsterdam, Dienst Ruimtelijke Ordening, Dalrymple, Th., The architect as totalitarian: Le Corbu-
Amsterdam, (2013).
sier’s baleful influence, City Journal, 19 (4), (2009). Sorkin, M., Twenty minutes in Manhattan, Reaktion Florida, R., Who’s your city? How the creative economy
Books, London, (2010).
is making where to live the most important decision of your life, Basic Books, New York, (2008). Gadet, J. en K. van Zanen, Shaping the core city:
It’s people that matter. About an Amsterdam tool reducing sprawl, bijdrage aan 44e ISOCARP Congress 2008, Dalina, China, (2008).
Soort zoekt soort
Deel 3. Migranten en concentratiewijken
De buurt doet ertoe voor interetnisch contact; de kans voor migranten dat zij contacten onderhouden met autochtone Nederlanders is kleiner in concentratiewijken; voor autochtone Nederlanders die in concentratiewijken wonen is de kans dat zij met migranten contacten onderhouden juist groter.
82
De buurt doet ertoe voor de wederzijdse beeldvorming, zij het niet zo sterk. Het effect van de buurt verloopt via sociale contacten. In zwarte buurten hebben niet-westerse migranten vaker ongunstige opvattingen over autochtone Nederlanders omdat ze minder vaak contact met hen onderhouden: onbekend maakt onbemind.
Er is geen effect door de etnische samenstelling van de buurt op de beheersing van het Nederlands. Er is wel een effect op het gebruik van de Nederlandse taal, die minder wordt gebezigd in buurten met minder sociale contacten tussen migranten en autochtone bewoners.
Soort zoekt soort
7. Maakt de buurt verschil? Bevolkings samenstelling en interetnische verhoudingen Jaco Dagevos Sociaal en Cultureel Planbureau
Concentratiewijken hebben een slechte naam. Ze staan bekend als zwarte wijken en worden door velen gezien als een indicatie voor belemmering van of falende integratie. In deze bijdrage wordt een beeld geven van (SCP-) onderzoek over het mogelijke verband tussen het wonen in een concentratiebuurt en de mate van integratie. Er wordt vooral gekeken naar de ‘zachte kant’ van de integratie: het gaat om de mate van interetnisch contact, wederzijdse beeldvorming en beheersing en gebruik van de Nederlandse taal. Het zijn indicatoren die informatie geven over de interetnische verhoudingen.
Drie perspectieven In de literatuur zijn globaal drie perspectieven te onderscheiden over de mogelijke betekenis van de buurt (zie onder andere Bolt e.a., 1998; Van der Laan Bouma-Doff, 2004).
De buurt doet er niet (meer) toe Het eerste perspectief stelt dat de buurt er eigenlijk niet (meer) toe doet: er bestaan geen buurteffecten (meer). Mede als gevolg van moderne transport- en communicatiemiddelen is de plek waar men woont voor sociale contacten, voor wat men denkt en gelooft, en voor de kans op het vinden van werk onbelangrijk geworden (zie bijvoorbeeld Van Kempen, 1999, Ostendorf en Musterd, 2005, en Van Doorn, 1955). Volgens dit perspectief is in de Nederlandse context aandacht voor buurteffecten nogal overdreven. Veel van het onderzoek naar buurteffecten is afkomstig uit de Verenigde Staten en de bevindingen laten zich niet makkelijk vertalen naar de Nederlandse situatie. Het niveau van de segregatie is in Nederland aanzienlijk geringer dan in de Verenigde Staten en de schaal is anders. Grote mono-etnische wijken die een soort enclave vormen heb je in Nederland niet. In Nederland maakt de buurt in hun visie geen verschil.
Soort zoekt soort
83
Concentratiebuurten zijn ongunstig voor de integratie
84
Het tweede perspectief stelt dat de buurt er nog wel degelijk toe doet. Concentratiebuurten hebben vooral negatieve effecten (zie bijvoorbeeld Wilson, 1996, Massey en Denton, 1993, en Gijsberts en Dagevos, 2005). Als het gaat om interetnisch contact en wederzijdse beeldvorming zouden verschillende mechanismen ten grondslag liggen aan effecten van de buurt, te weten ontmoetingskansen, het belang van groepsnormen en etnische competitie. Vanwege geringere ontmoetingskansen gaan in concentratiebuurten migranten minder vaak om met autochtone Nederlanders dan in wijken met een meer gemengde samenstelling. Omgekeerd zouden volgens deze ‘nabijheidshypothese’ autochtone Nederlanders die in concentratiebuurten wonen vaker omgaan met migranten. Een andere lijn van redeneren is dat in concentratiewijken het belang van groepsnormen groter is dan in wijken met minder migranten. Die normen zouden contacten met anderen in de weg staan, een negatieve invloed hebben op de beeldvorming over en weer en het gebruik van de Nederlandse taal. Een derde mechanisme kan worden ontleend aan de etnische-competitietheorie: autochtone Nederlanders voelen zich in concentratiewijken sterker bedreigd waardoor ze minder snel in contact willen komen met leden van migrantengroepen.
Concentratiebuurten zijn bronnen van steun en perspectieven Het derde perspectief benadrukt juist de positieve gevolgen van het wonen in concentratiewijken. De homogeniteit van buurten zou kansen bieden, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van wederzijdse steun en solidariteit en het scheppen van werkgelegenheid via etnisch ondernemerschap (zie bijvoorbeeld Wilson en Portes, 1980). De buurt fungeert niet
als kader voor uitsluiting, maar is juist een kader voor insluiting. Uit de beschrijving van bovengenoemde mechanismen blijkt dat deze het individu overstijgen. De mechanismen van nabijheid, groepsnormen en competitie maken dat de buurt een zelfstandig ‘effect’ kan hebben op het verloop van integratieprocessen. Belangrijk in het onderzoek naar buurteffecten is dus om effecten van de buurt te onderscheiden van effecten die te maken hebben met individuele kenmerken, die van invloed zijn op interetnisch contact en opvattingen over elkaar. Je wilt graag weten of de buurt verschil maakt. Dergelijk onderzoek is niet eenvoudig. Allereerst stelt het hoge eisen aan de beschikbare data, want er moet adequaat gecorrigeerd kunnen worden op samenstellingseffecten. Hiermee wordt bedoeld dat buurten een verschillende samenstelling kunnen hebben qua (niet-etnische) kenmerken van individuele bewoners. Als dergelijke verschillen in samenstelling aanzienlijk zijn dan zijn verschillen tussen buurten in interetnisch contact toe te schrijven aan verschillen in kenmerken van de buurtbewoners (bijvoorbeeld sociaal-economische positie, opleiding). Verder speelt in dit type onderzoek doorgaans het probleem dat een bepaalde samenhang tussen verschijnselen niet automatisch betekent dat er een oorzakelijk verband is tussen die verschijnselen. Vaak wordt in onderzoek gebruikgemaakt van cross-sectionele gegevens waardoor het lastig is te bepalen in welke richting het oorzakelijk verband loopt: gaan migranten vaak met elkaar om omdat ze in een concentratiebuurt wonen, of wonen ze in een concentratiebuurt omdat ze vaak met elkaar omgaan? De laatste jaren zijn er ook enkele studies verschenen die gebruik maken van paneldata waarin mensen over de tijd worden
Soort zoekt soort
85
Soort zoekt soort
86
Soort zoekt soort
87
Soort zoekt soort
gevolgd, zodat we steeds meer weten over de omvang en richting van het effect (zie Martinovic e.a., 2009, Martinovic, 2010, Vervoort, 2011, en Vervoort e.a., 2012).
De buurt en interetnisch contact Onderzoek naar de relatie tussen etnische woonconcentratie en vrijetijdscontacten laat zonder uitzondering een samenhang met etnische samenstelling van de buurt zien: in zwarte wijken gaan migranten vaker om met leden van de eigen herkomstgroep dan in witte wijken (zie onder andere Dagevos en Odé, 2003, Dagevos, 2005, Gijsberts en Dagevos, 2005, Gijsberts e.a., 2010, Vervoort e.a., 2010, Vervoort, 2011). Figuur 1 laat dit duidelijk zien. Het gaat hier om het aandeel migranten dat in de vrije tijd vaak omgaat met autochtone Nederlanders, onderscheiden naar etnische samenstelling van de buurt. 88
Deze bevindingen houden nog geen rekening met eerdergenoemde mogelijke samenstellingseffecten. Uitgebreide ( multilevel)analyses die statistisch op verschillen in kenmerken van individuele bewoners van buurten controleren, ondersteunen echter het beeld. Er is sprake van een buurteffect: voor migranten is de kans dat zij contacten onderhouden met autochtone Nederlanders kleiner in concentratiewijken; voor autochtone Nederlanders die in concentratiewijken wonen is de kans dat zij met migranten contacten onderhouden juist groter. De concentratie-effecten die we voor autochtone Nederlanders vinden zijn echter duidelijk zwakker. Beide bevindingen ondersteunen vooral – bij migranten meer dan bij autochtone Nederlanders – de nabijheids hypothese die stelt dat de ontmoetingskans in de buurt een rol speelt bij het aangaan van interetnisch contact.
Bij niet-westerse migranten zijn op uiteenlopende domeinen van contact effecten van etnische concentratie gevonden. Of het nu gaat om contacten op het werk, in de buurt, in de vrije tijd, tijdens het verenigingsleven, tijdens het sporten, in geval van vriendschappen of bij het hebben van een autochtone beste vriend of partner: de etnische concentratie in de buurt hangt samen met minder contact met autochtone Nederlanders (Gijsberts e.a., 2010). Op buurtniveau is deze factor belangrijker dan de sociaal-economische samenstelling van de buurt. Opvallend is dat in sociaaleconomisch zwakkere buurten migranten vaker omgaan met autochtone Nederlanders en met leden van andere migrantengroepen dan in buurten met een hogere sociaaleconomische status (Gijsberts e.a., 2010, Vervoort, 2011). Een verklaring zou kunnen liggen in de homogeniteitstheorie: mensen hebben over het algemeen een voorkeur voor personen die op henzelf lijken, waarbij naast etniciteit, ook het opleidingsniveau en de sociaal-economische positie belangrijke onderscheidende kenmerken zijn. De buurt heeft een behoorlijk aandeel in de verklaarde variatie in interetnisch contact. Afhankelijk van het domein van sociaal contact wordt tussen de 10 en 15% van de verschillen in interetnisch contact verklaard door de verschillen in samenstelling van de bevolking van de buurt. Voor dit soort analyses is dit een fors percentage, maar dat neemt niet weg dat individuele factoren aanzienlijk meer bijdragen aan de verklaring van verschillen in interetnisch contact. Met name opleiding, beheersing van de Nederlandse taal en of iemand tot de eerste- of tweedegeneratie-immigranten behoort, verklaren in sterke mate de verschillen in interetnisch contact. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het effect van de buurt wordt overschat in cross-sectionele
Soort zoekt soort
Figuur 1: Aandeel dat vaak omgaat met autochtone Nederlanders in de vrije tijd naar percentage nietwesterse migranten in de buurt en etnische herkomst (in procenten)
80
70
60
50
40
89 30
20
10
0 Turks
<10%
Marokkaans
10-25%
Surinaams
25-50%
Bron: SCP (SIM’06).
Soort zoekt soort
Antilliaans
>50%
analyses. Wanneer gebruik wordt gemaakt van panelgegevens is het effect minder groot (Martinovic, 2010, Vervoort e.a., 2012). Niettemin zien we ook in deze analyses dat de buurt er toe doet: wie in een zwarte wijk woont, gaat minder vaak met een autochtone Nederlander om dan wie in een gemengde of witte wijk woont.
De buurt en wederzijdse beeldvorming
90
Bij interetnische verhoudingen gaat het niet alleen om het gedrag, maar ook om de opvattingen die migranten en autochtonen over elkaar en over de multi-etnische samenleving hebben. Er is onder andere informatie beschikbaar over de ervaren sociale afstand, inschatting van maatschappelijke kansen van migranten en ervaren discriminatie. Onderzoek laat zien dat er wel buurteffecten bestaan, maar dat die veel minder belangrijk zijn dan bij interetnisch contact (Gijsberts e.a., 2010). In de eerste plaats speelt dit buurtkenmerk alleen een rol in de verklaring van opvattingen van migranten, maar niet in die van autochtone Nederlanders. Ten tweede is de
sterkte van de buurteffecten minder groot dan bij de analyses van interetnisch contact. Een buurteffect wordt gevonden in analyses naar de houding van niet-westerse migranten over autochtone Nederlanders; degenen die in zwarte wijken wonen, hebben negatievere opvattingen over autochtone Nederlanders dan degenen die in gemengde en witte wijken wonen. Op andere dimensies van beeldvorming worden echter geen ‘netto-’ buurteffecten gevonden. Het blijkt dat het gevonden effect tussen etnische samenstelling van de buurt en de houding van niet-westerse migranten over autochtonen wegvalt wanneer we rekening houden met verschillen in interetnisch contact. Of anders gezegd: in zwarte buurten hebben nietwesterse migranten vaker ongunstige opvattingen over autochtone Nederlanders omdat ze minder vaak contact met hen onderhouden. Hoewel de causale richting niet goed is te bepalen – leidt meer contact tot positievere opvattingen of leiden positievere opvattingen tot meer contact? – lijken de uitkomsten een ondersteuning voor de contacthypothese: onbekend maakt onbemind.
Figuur 2: Samenhangen tussen etnische samenstelling buurt, interetnisch contact, beheersing en gebruik Nederlands en wederzijdse opvattingen
Buurt
Interetnisch contact
Taal, beeldvorming
Soort zoekt soort
De buurt en de Nederlandse taal Er is ook onderzoek gedaan naar de betekenis van de samenstelling van de buurt voor de beheersing en het gebruik van de Nederlandse taal. Er worden verschillende mechanismen onderscheiden (zie onder andere Tubergen en Kalmijn, 2009, Gijsberts en Dagevos, 2007, Vervoort e.a., 2012). In een concentratiewijk zou de noodzaak om de Nederlandse taal te leren minder groot zijn: de incentives daartoe zijn geringer. Een ander mechanisme achter een buurteffect wordt gezocht in het idee van blootstelling: in een witte wijk komen migranten meer in aanraking met de autochtone bevolking waardoor de Nederlandse taalbeheersing verbetert. Verder wordt gewezen op de betekenis van groepsdruk en groepsnormen om de taal van het ontvangende land al dan niet te leren en te gebruiken; in concentratiebuurten zou de druk om geen Nederlands te leren groter zijn. Er blijkt geen effect te zijn van de etnische samenstelling van de buurt op de beheersing van het Nederlands. Er is wel een effect op het gebruik van de Nederlandse taal. Dit zou kunnen wijzen op een grotere groepsdruk in concentratiewijken om geen gebruik te maken van de Nederlandse taal. Er zijn echter sterkere aanwijzingen dat blootstelling een belangrijkere factor is. Het effect van de buurt verdwijnt namelijk als er rekening wordt gehouden met verschillen in interetnisch contact tussen buurten. Dat minder van de Nederlandse taal gebruik wordt gemaakt hangt samen met het feit dat in die buurten minder sociale contacten met autochtonen zijn.
De buurt als kader voor interetnisch contact, en ook voor beleid? De etnische samenstelling van de buurt blijkt dus vooral een effect te hebben op de mate waarin migranten en autochtonen met elkaar omgaan. Bij de beheersing en het gebruik van het Nederlands en opvattingen over elkaar en de multi-etnische samenleving is de betekenis van de buurt veel minder groot. De verschillen in taal en opvattingen zijn overwegend toe te schrijven aan verschillen in individuele kenmerken als opleiding en generatie. Voor zover er buurteffecten worden gevonden, blijken die samen te hangen met verschillen in interetnisch contact tussen buurten. Als daar rekening mee wordt gehouden, vallen buurteffecten weg. Figuur 2 geeft de gevonden verbanden schematisch weer. De betekenis van de buurt voor ontmoetingskansen tussen migranten en autochtone Nederlanders wijst op het belang van menging, temeer omdat interetnisch effect ook op andere domeinen zoals taal en beeldvorming gunstig lijkt uit te pakken. De vraag is dan wel waar het beleid zich het beste op kan richten. Op de buurt gericht mengingsbeleid is niet eenvoudig te realiseren. Het kan via de woonruimteverdeling en via de woningvoorraad, maar de praktijk wijst uit dat ruimtelijke segregatie een taai vraagstuk is dat zich maar moeizaam door beleid laat veranderen. Ook moet men bedenken dat de buurt er weliswaar toe doet, maar dat voor de verklaring van verschillen in interetnisch contact individuele kenmerken veel belangrijker zijn. Opleidingsniveau, generatie en beheersing van de Nederlandse taal zijn bepalende factoren in de verklaring van interetnisch contact. Investeringen in het opleidingsniveau en taal (via inburgeringsbeleid) dragen dan ook bij aan meer menging van bevolkingsgroepen.
Soort zoekt soort
91
Literatuur
Vervoort, M., Living together apart? Ethnic concentra-
Dagevos, J. en A. Odé, Minderheden in Amsterdam.
tion in the neighbourhood and ethnic minorities’ social
Contacten, concentratie en integratie, SISWO,
contacts and language practices , Universiteit Utrecht/
Amsterdam, (2003).
Sociaal en Cultureel Planbureau, Utrecht/Den Haag, (2011).
Dagevos, J., Gescheiden werelden. De etnische
signatuur van vrijetijdscontacten van minderheden,
Vervoort, M., J. Dagevos en H. Flap, Ethnic concentration
Sociologie, 1, pp. 52-69, (2005).
in the neighbourhood and majority and minority
Gijsberts, M. en J. Dagevos, Uit elkaars buurt. De invloed
grants , Social Science Research, 41, pp. 555-569, (2012).
language. A study of first and second-generation immivan etnische concentratie op integratie en beeldvorming. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag,
Wilson, K.L. en A. Portes, Immigrant enclaves: An
(2005).
analysis of the labour market experiences of Cubans in Miami, American Journal of Sociology 88, pp. 135-160,
Gijsberts, M. en J. Dagevos, The socio-cultural integra-
(1980).
tion of ethnic minorities in the Netherlands: Identifying neighbourhood effects on multiple integration
Wilson, W.J., When work disappears: the world of the new
outcomes, Housing Studies, 22, pp. 805-831, (2007).
urban poor, Alfred A. Knopf, New York, (1996).
Martinovic, B., F. van Tubergen en I. Maas, Dynamics of
interethnic contact: A panel study of immigrants in the 92
Netherlands , European Sociological Review, 22, pp. 303-318, (2009). Martinovic, B., Interethnic contacts. A dynamic analysis
of interaction between immigrants and natives in Western countries, Utrecht University/ICS, Utrecht, (2010). Massey, D.S. en N.A. Denton, American apartheid:
Segregation and the making of the underclass , Harvard University Press, Harvard, (1993). Tubergen, F. van en M. Kalmijn, Language proficiency
and usage among immigrants in the Netherlands. Incentives or opportunities? European Sociological Review, 25, pp. 169-182, (2009). Vervoort, M., H. Flap en J. Dagevos, The ethnic
composition of the neighbourhood and ethnic minorities’ social contacts: Three unresolved issues , European Sociological Review, 27, pp. 586-605, (2011).
Soort zoekt soort
93
Soort zoekt soort
94
Niet-westerse migranten concentreren zich in Nederland op drie niveaus: in een aantal provincies in het westelijke deel van het land, in de grote steden en vervolgens daarbinnen weer in concentratiewijken. De mate van ruimtelijke segregatie is in internationaal perspectief beperkt.
Het wonen in een concentratiebuurt kan een zelfstandige belemmering vormen voor de kansen en mogelijkheden van de wijkbewoners. Een dergelijk buurteffect verklaart 10–15 procent van de positieverschillen van mensen.
Dat zijn betekenisvolle effecten, maar tegelijk betekent dit dat de bulk van het verschil in positie van mensen (85–90 procent), verklaard wordt door individuele kenmerken. De grootste bijdrage aan integratie van migranten valt daarom te verwachten van beleid dat zich richt op het verbeteren van de individuele kenmerken van personen, en niet van ruimtelijk beleid gericht op differentiatie van de woningvoorraad. De rol en positie van met name opleiding en onderwijs is cruciaal.
De concentratie kan verklaard wordt met behulp van de zogeheten vier A’s. De (gemiddeld) lagere opleiding van niet-westerse migranten leidt via een ongunstiger arbeidsmarktpositie tot sociaal-economische achterstand, wat via beperktere keuzemogelijkheden bijdraagt aan een achterstelling op de woningmarkt. Dankzij de ruimtelijke concentratie van het aanbod van goedkope en minder aantrekkelijke woningen leidt dit tot ruimtelijke segregatie van migranten en arme autochtonen. Cultureel bepaalde afwegingen kunnen dit proces verder versterken.
Soort zoekt soort
8. Concentratie wijken: springplank of getto? Arjen Verweij1 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Inleiding Ruimtelijke segregatie van etnische groepen is een onderwerp waar verhitte discussies over worden gevoerd. Daarbij gaat het doorgaans om de normatieve vraag of etnische segregatie nu wel of niet ‘erg’ is. Sommigen zien etnische segregatie als de ‘ruimtelijke uitsortering van een vrijekeuzeproces’, terwijl anderen spreken over ‘isolement’, het ‘samenvallen van etnische en sociaal-economische scheidslijnen’ of ‘parallelle samenlevingen’. De woordkeus die wordt gehanteerd is al veelzeggend en hangt vaak direct samen met het ideologische wereldbeeld dat erachter schuilgaat: is de individuele vrijheid om te kiezen hoe en waar en met wie je wilt wonen het uitgangspunt, of is dat het collectief en dus de samenleving als geheel? Extreem gesteld staan twee invalshoeken tegenover elkaar: een microbelang versus een macrobelang. Het verschil in opvatting bij de discussie over concentratiewijken weerspiegelt zich ook mooi in de metaforen
die worden gebruikt: sommigen benadrukken de ‘roltrap- of liftfunctie’ van dit soort wijken en dichten die een ‘springplankfunctie’ toe voor bewoners naar een betere toekomst, terwijl anderen ze karakteriseren als no-goarea’s en ‘getto’s’ waar bewoners ‘gevangen’ raken in een dead-end situation. In een dergelijke discussie kan de empirie behulpzaam zijn. Deze bijdrage biedt op basis van relevante inzichten uit recent onderzoek een schets van de aard en omvang van het verschijnsel ‘ruimtelijke segregatie’ in Nederland. Eerst worden de factoren besproken die bijdragen aan ruimtelijke segregatie. Daarna wordt gekeken naar de gevolgen van ruimtelijke segregatie en het mogelijke antwoord erop.
Soort zoekt soort
95
Het verschijnsel Niet-westerse migranten wonen in Nederland niet gelijkmatig gespreid: er is sprake van concentratie in het westen van het land, en daarbinnen in de grote(re) steden. Steden als Amsterdam, Rotterdam en Den Haag kennen zulke hoge aandelen westerse en nietwesterse migranten2 dat zij op dit moment (Amsterdam) of anders binnen afzienbare tijd (Den Haag en Rotterdam) de meerderheid van de stadsbevolking vormen. Er is in de woorden van Crul (2012) sprake van majority minority cities.
96
Vervolgens is er, op nog lager geografisch niveau, ook binnen deze steden weer sprake van concentratie: migranten wonen er geconcentreerd in specifieke wijken. Er is dus sprake van concentratie op drie niveaus: in een aantal provincies in het westelijke deel van het land, in de grote steden en vervolgens daarbinnen weer in concentratiewijken. Als er bijvoorbeeld wordt gekeken naar de ruimtelijke spreiding van niet-westerse migranten in Den Haag (Den Haag is van de grote steden het sterkst gesegregeerd en daarom een mooie illustratie) waren er in 2011 zowel postcodegebieden waar betrekkelijk weinig niet-westerse migranten woonden (minder dan 10% van de wijkbevolking), als postcodes waar de bevolking vrijwel volledig (voor meer dan 90 procent) uit niet-westerse migranten bestond (zie Figuur 1).
De oorzaken Bij het zien van dit beeld komt onmiddellijk de vraag op welke factoren voor een dergelijk verschijnsel verantwoordelijk zijn. Inzicht in deze factoren is een vereiste, mócht je er iets aan willen doen. De zogeheten vier A’s – Achterstand, Achterstelling, Aanbod (van
woningen), (Andere) Afwegingen – bieden daarbij een bruikbare kapstok.
Achterstand Het is duidelijk dat de ten opzichte van autochtonen (gemiddeld) lagere opleiding van nietwesterse migranten via een ongunstiger arbeidsmarktpositie doorwerkt in het inkomen – ofwel: in sociaal-economische achterstand – hetgeen vervolgens van invloed is op de keuzemogelijkheden op de woningmarkt. 3 Niet-westerse migranten hebben daardoor minder keuzevrijheid op de woningmarkt en zijn in aanzienlijk sterkere mate dan autochtonen aangewezen op het goedkopere en minder aantrekkelijke gedeelte van de woningvoorraad.
Achterstelling Ook – al dan niet bewuste en/of bedoelde – achterstelling van bepaalde categorieën woningzoekenden kan leiden tot ruimtelijke concentratie. Zo kunnen woonruimteverdelingssystemen die toewijzen op basis van de inschrijvingsduur van woningzoekenden ertoe leiden dat nieuwe toetreders op de woningmarkt (dus bijvoorbeeld migranten) achterin de rij komen te staan en genoegen moeten nemen met die woningen die woningzoekenden die de eerste keus hebben, over laten. Het ligt voor de hand dat dit de minder gewaardeerde woningen in de minder gewaardeerde gebieden zijn. Maar ook de terughoudendheid van hypotheekverstrekkers om leningen te verstrekken voor woningen in de ‘slechtere’ wijken (redlining ) of aan mensen die op flexibele of tijdelijke arbeidscontracten werken (wat sterker het geval is bij migranten4), kan ruimtelijke segregatie bevorderen.
Aanbod Vervolgens is het zo dat de goedkope en minder aantrekkelijke woningvoorraad niet
Soort zoekt soort
Figuur 1: Percentage 1e+2e generatie allochtonen, totaal niet-westers (als % van de bevolking), 2011-Postcodes uit Geneente Den Haag
<10,0
20,0 < 30,0
40,0 < 50,0
60,0 < 70,0
80,0 < 90,0
10,0 < 20,0
30,0 < 40,0
50,0 <60,0
70,0 < 80,0
>= 90,0
Bron: CBS - Bevolkingsstatistiek Allochtonen 97
gelijkmatig binnen de steden gespreid ligt, maar geconcentreerd in bepaalde wijken. Deze combinatie van aanbodkenmerken van de voorraad, de achterstands positie van de bevolkingscategorie of de achterstelling van woningzoekenden op de woningmarkt, leidt dan tot ruimtelijke segregatie van autochtonen en migranten.
Afwegingen Een laatste invloed op het ontstaan en voortduren van ruimtelijke concentratie van bepaalde bevolkingscategorieën is gelegen in de afwegingen van woonconsumenten. Die kunnen – deels – ook cultureel bepaald zijn. Zo zijn inkomensoverdrachten aan (familie in) het land van herkomst (remittances) van invloed op het besteedbaar inkomen dat overblijft en daarmee op de keuzeruimte die mensen hebben op de woningmarkt. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de wens om een huis te
kopen in het land van herkomst. Maar ook cultureel of religieus bepaalde gebruiken rond het afsluiten van hypotheken, of om in de buurt van familie (ouders) te willen wonen, zijn van invloed op het ontstaan en voortduren van ruimtelijke concentratie.
De gevolgen Bij de discussie over de gevolgen van ruimtelijke concentratie vormt het begrip ‘buurteffect’ vaak de spil. Daarbij gaat het in essentie om de vraag of het wonen in een concentratiebuurt een zelfstandige belemmering vormt voor de kansen en mogelijkheden van de wijkbewoners, of dat hun kansen en mogelijkheden volledig kunnen worden verklaard door de (som van) de individuele kenmerken van de wijkbewoners, en dus het gevolg is van de buurt waarin men woont.
Soort zoekt soort
98
Soort zoekt soort
99
Soort zoekt soort
In het afgelopen decennium zijn verschillende studies verschenen over dit fenomeen (Van der Laan Bouma-Doff, 2005, Gijsberts e.a., 2010, Vervoort, 2011). Deze wijzen uit dat er sprake is van negatieve buurteffecten: migranten die in concentratiebuurten wonen, hebben bijvoorbeeld significant minder contact met autochtonen dan vergelijkbare migranten die in gemengde wijken wonen. Dit verschil kan niet worden verklaard door verschil in kenmerken zoals opleidingsniveau of generatie tussen de bewoners van beide soorten wijken – de zogeheten ‘samenstellingseffecten’ – aangezien de onderzoekers daarvoor hun analyses hebben gecontroleerd. De verminderde interetnische contacten werken vervolgens door in een negatievere beeldvorming bij migranten over autochtonen (onbekend maakt onbemind) en in bijvoorbeeld een slechtere beheersing en minder gebruik van de Nederlandse taal. 100
Het belang van taalvaardigheid voor bijvoorbeeld opleiding en (mede daarmee) voor andere domeinen, variërend van arbeidsmarktpositie tot moderniteit van opvattingen, kan niet makkelijk overschat worden. De Nederlandse taalvaardigheid vormt een cruciale sleutel voor integratie: ‘het begint met taal’ was niet voor niets gedurende een aantal jaren een centrale slogan in het integratiebeleid. Als er vervolgens gekeken wordt naar de omvang van het buurteffect, rijst de vraag wanneer een effect ‘veel’ of ‘groot’ is. In de in Nederland uitgevoerde studies worden buurteffecten gevonden met een verklaringskracht van 10–15 procent. Dat zijn betekenisvolle effecten. Immers, dat betekent dat een tiende tot een zesde van de positieverschillen van mensen worden verklaard door het al dan niet geconcentreerd of gemengd wonen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat verreweg het belang-
rijkste deel van de verklaring in individuele kenmerken als leeftijd, generatie en – vooral – opleiding ligt. Maar, in de Nederlandse meritocratische samenleving – waar sociale posities niet worden verdeeld op basis van toegeschreven kenmerken als afkomst, maar op basis van verworven kenmerken als opleidingsniveau – zou het merkwaardig zijn als niet individuele kwaliteiten, maar het postcodegebied doorslaggevend zou zijn voor maatschappelijke kansen. In dit licht bezien is een buurteffect van 10 tot 15 procent substantieel te noemen.
De aanpak In de hiervoor gegeven schets kristalliseert zich een beeld uit van een nadelige consequentie van ruimtelijke en etnische segregatie voor zowel de migrantengroepen zelf – die immers om de eenvoudige reden dat zij in een concentratiewijk wonen een extra hindernis hebben bij ontplooiingskansen – als voor de Nederlandse samenleving als geheel: beschikbare talenten worden immers niet ten volle benut. Bij het nadenken over de wijze waarop dit soort negatieve effecten zouden kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld via een spreidingsbeleid), doet zich echter direct een groot dilemma voor. Dit dilemma betreft de vraag wanneer het punt is gekomen dat het collectief belang (zowel van de migranten als van de Nederlandse samenleving als totaal) dermate zwaar gaat wegen dat de individuele vrijheden daarvoor mogen worden ingeperkt. In Nederland weegt het individuele belang – het microbelang – traditioneel relatief zwaar en er is dan ook nauwelijks een historie van een actief of expliciet spreidingsbeleid. Een internationale vergelijking leert dat een dergelijke ingreep ook niet nodig is. Uit internationaal vergelijkende studies van bijvoorbeeld
Soort zoekt soort
Musterd (2005) en van Van der Welle e.a. (2010) komt het beeld naar voren dat er in Nederland in internationaal perspectief geen sprake is van een sterke ruimtelijke segregatie. Nederland scoort in internationaal opzicht in de middenmoot. Er zijn in Nederland van oudsher, mede dankzij een uitgebreide beleidshistorie, geen gebieden waar een kwalitatief slechte en vervallen woningvoorraad de wijken zodanig domineert dat sprake is van no-go-area’s of banlieues zoals die rond Parijs. Een belangrijke factor daarbij lijkt het in Nederland gevoerde woningbouw- en huisvestingsbeleid te zijn: Nederland kent enerzijds een lange beleidshistorie die niet alleen op de kwaliteit van woningvoorraad inzet (de Stadvernieuwing, het Grote Stedenbeleid, de Stedelijke Vernieuwing en de Wijkaanpak, om er maar een aantal te noemen), maar ook op een zekere mate van differentiatie van de voorraad. Zo bestond er bij de ontwikkeling van de Vinex-wijken de regel dat de wijken voor 30 procent uit socialewoningbouw moesten bestaan. Verder kent Nederland al ongeveer een eeuw een, ook in internationaal opzicht, grote corporatiesector die zorgt voor een kwalitatief goede woningvoorraad, óók voor de lagere inkomensgroepen. Uit onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (2010) blijkt verder dat een bewust beleid van weloverwogen sloop en nieuwbouw een effectief middel is om via een (grotere) differentiatie van de woningvoorraad een sociaal-economisch en etnisch gemengde wijk(bevolking) te bewerkstelligen. Een dergelijk beleid heeft volgens Wittebrood en Permentier (2011) bovendien gunstige effecten voor de (generieke) leefbaarheid van de wijken.
Er is kortom alle reden om via dit soort ingrepen – die wellicht gekenschetst kunnen worden als een vorm van impliciet spreidingsbeleid – de ruimtelijke segregatie van migranten in de Nederlandse samenleving te verminderen. Dat neemt een belemmering weg voor integratie en voor opwaartse mobiliteit voor deze groepen. Maar, de grootste bijdrage aan integratie valt toch te verwachten van beleid dat inhaakt op de verbetering van de individuele kenmerken van personen. Immers, dìe aspecten verklaren de bulk van het verschil in positie die verschillende individuen weten te bereiken, namelijk 85 tot 90 procent. De rol en positie van met name opleiding en onderwijs is daarbij cruciaal (zie ook Crul, 2013, die onderwijs als de sleutel ziet). De gangbare Nederlandse aanpak is te kwalificeren als een no-regret strategy : Nederland presteert immers in internationaal perspectief betrekkelijk gunstig in termen van ruimtelijke segregatie. Op basis van de empirische resultaten die in dit artikel zijn langsgekomen is integratie verder het meest gediend met primair de focus op achterstandsbestrijding via het onderwijs en opleiding. Daarnaast blijft – ter ondersteuning – inzet op een gedifferentieerde woningvoorraad – met een gemengde bevolking als resultaat – onverminderd van belang. De recente ontwikkeling op het terrein van de volkshuisvesting vormt daarbij wel een punt van zorg: woningcorporaties die teruggaan tot hun ‘kerntaak’ – te weten het huisvesten van uitsluitend de laagste inkomensgroepen – en waarvan de taakopdracht wordt versmald van wonen in de brede betekenis (de woning en de woonomgeving) naar wonen in de smalle betekenis (de woning), vormt een bedreiging voor de effectiviteit van de aanpak. Immers, het risico is niet denkbeeldig dat deze route ertoe
Soort zoekt soort
101
102
leidt dat de corporatiesector als een soort laatste toevluchtsoord gaat fungeren voor de allerlaagste inkomenscategorieën, wat een sterkere stereotypering en slechter imago van de corporatiesector als mogelijk gevolg heeft. Verder is een te verwachten effect dat de ruimtelijke concentratie van het corporatiebezit als gevolg van de verkoop van het meest courante (en dus meest aantrekkelijke) bezit toeneemt. Een dergelijke ontwikkeling heeft als risico dat het zich vertaalt in een sterkere concentratie van de voorraad socialewoningbouw, toenemende vooroordelen van de wijken waar corporatiebezit resteert en stereotypering van de bevolkingscategorieën die er wonen. Het is niet denkbeeldig dat daarmee het wij-zijdenken in de (stedelijke) samenleving wordt versterkt. En, áls een dergelijke ontwikkeling optreedt, is dat niet zonder risico: in een recente studie komen Postmes e.a. (2013) tot de bevinding dat juist dit soort wij-zij-tegenstellingen een belangrijke bedreiging kunnen vormen voor maatschappelijke stabiliteit. Het hier gepresenteerde empirische onderzoek leidt dan ook tot het inzicht dat een evenwichtig, op insluiting en integratie gericht beleid dat sociaal vertrouwen stimuleert, onverminderd van betekenis is voor een sociaal stabiele stedelijke samenleving.
Literatuur Crul, M., J. Schneider en F. Lelie, Superdiversiteit, Een
nieuwe visie op integratie, VU University Press, Amsterdam, (2013). Gijsberts, M., e.a., Maakt de buurt verschil? De relatie
tussen etnische samenstelling van de buurt, interetnisch contact en wederzijdse beelvorming , Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2010). Gijsberts, M., W. Huijnk en J. Dagevos, Jaarrapport
Integratie 2011, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2012). Kullberg, J., M. Vervoort en J. Dagevos, Goede buren kun
je niet kopen, Over de wooncencentratie en woon positie van niet-westerse allochtonen in Nederland , Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2009). Laan Bouma-Doff, W. van der, De buurt als
belemmering? Van Gorcum, Assen (2005a). Laan Bouma-Doff, W. van der, Een gekleurd beeld van
wonen, De woonsituatie van niet-westerse allochtonen in Nederland, ministerie van VROM, Den Haag , (2005b). Musterd, S., Social and ethnic segregation in Europe: levels, causes and effects, Journal of Urban Affairs , 27, pp. 331-348, (2005). Planbureau voor de Leefomgeving, Nieuwbouw,
verhuizingen en segregatie, Effecten van nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van stadswijken, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/ Bilthoven, (2010). Postmes, T., e.a., Stampij en sociale onrust in
Nederland? Naar een beter begrip van 21e eeuws protest en oproer, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, (2013). Vervoort, M., Living together apart? Ethnic
concentration in the neighbourhood and ethnic
Soort zoekt soort
minorities’social contacts and language practices , Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2011). Welle, I. van der, J. Klaver en A. Odé, Ruimtelijke
segregatie in Nederland in internationaal perpsectief, Regioplan, Amsterdam, (2010). Wittebrood, K. en M. Permentier, Wonen, wijken &
interventies: Krachtwijkenbeleid in perspectief, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2011).
1
Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven: de inhoud ervan is voor rekening van de auteur en geeft niet noodzakelijkerwijze het standpunt van het ministerie weer.
2
Migranten worden conform de CBS-standaardmethodiek gedefinieerd op basis van het eigen geboorteland en het geboorteland van beide ouders. Dat impliceert dat cijfers zowel de 1e als de 2e generatie betreffen.
3
Zie bijvoorbeeld Van der Laan Bouma-Doff (2005).
4
Zie bijvoorbeeld Gijsberts e.a. (2012).
103
Soort zoekt soort
104
Gegevens voor de periode 1998– 2008 laten zien dat etnische diversiteit in Nederland weliswaar het hoogst is in stedelijke gebieden, maar ook dat er sprake is van een suburbanisatietrend onder migranten. De (toename van) etnische diversiteit in Nederlandse gemeenten beïnvloedt de lokale economie op verschillende manieren.
Toenemende etnische diversiteit heeft gemiddeld genomen een positief effect op de gemiddelde huizenprijzen en lonen in Nederlandse steden, hoewel het looneffect niet zo robuust is.
Op de lokale woningmarkt in Amsterdam vinden we een negatieve invloed van etnische diversiteit van de plaatselijke bevolking op de prijs van een huis. Anderzijds vinden we een positief effect van een etnisch diverse samenstelling van restaurants en winkels op huizenprijzen. Deze bevolkingsen consumptieeffecten vinden bovendien plaats op een andere ruimtelijke schaal. Het bevolkingseffect is zeer lokaal terwijl de consumptie-effecten een breder bereik hebben .
Het bevolkingseffect heeft een veel grotere invloed op huizenprijzen dan het consumptie-effect. De woonfunctie van een stad wordt anders gezien dan de consumptiefunctie van een stad: men wil wel samen consumeren, maar liever iets meer gescheiden wonen.
Soort zoekt soort
9. Living apart together: de waardering van etnische diversiteit1 Jessie Bakens en Peter Mulder Vrije Universiteit Amsterdam
Introductie Steden trekken mensen aan. Onder hen bevinden zich relatief veel buitenlandse migranten. Het gevolg is dat de etnische of culturele diversiteit van steden toeneemt. Dat gebeurt overal in de wereld, ook in Nederland. Wat heeft dit voor gevolgen voor de economie van de stad? De wetenschappelijke literatuur laat zien dat er twee manieren zijn waarop de komst van migranten de lokale economie beïnvloedt. Ten eerste kan de aanwezigheid van migranten gevolgen hebben voor de productiviteit van werknemers en bedrijven dankzij de vaardigheden en capaciteiten die migranten met zich meebrengen. Ten tweede beïnvloeden migranten het welzijn van stadsbewoners, omdat hun aanwezigheid invloed heeft op lokale voorzieningen zoals de kwaliteit van de buurt en de diversiteit van beschikbare consumptiegoederen. In deze bijdrage analyseren we het relatieve belang van deze twee mechanismen voor steden in Nederland, voor
de periode 1998–2008. We doen dat door na te gaan hoe en in welke mate de toegenomen etnische diversiteit in Nederland, als gevolg van de komst van migranten, het welzijn en de productiviteit in steden beïnvloedt. Welzijn wordt gemeten aan de hand van huizenprijzen, omdat huizenprijzen niet alleen iets zeggen over de kwaliteit van de woning, maar ook over de (on)aantrekkelijkheid van de omgeving waarin het huis staat. Productiviteit wordt gemeten aan de hand van lonen.
Migranten en de lokale economie De meeste bijdragen in de (economische) literatuur bestuderen de verschillende gevolgen van de komst van migranten voor de lokale economie in relatieve isolatie. Men kijkt dan bijvoorbeeld alleen naar effecten op de arbeidsmarkt (cf. Alesina en La Ferrara, 2005; Borjas, 1995). Zo hebben verschillende studies gevonden dat de komst van migranten via
Soort zoekt soort
105
concurrentie op de lokale arbeidsmarkt lonen onder druk kan zetten (Borjas, 2003; Card, 2001; Card en Niardo, 2000). Andere studies hebben gekeken naar de invloed van migranten op de lokale productiviteit van werknemers en bedrijven. Enerzijds kunnen toenemende culturele verschillen op de werkvloer leiden tot een lagere productiviteit, als gevolg van interculturele fricties in de onderlinge communicatie. Anderzijds kan het ook leiden tot een hogere productiviteit, omdat een etnisch diverse samenstelling van de lokale arbeidsmarkt kan bijdragen aan een hoger niveau van creativiteit en innovatie (zie Jacobs, 1969, en daarop voortbordurend onder andere Alesina en La Ferrara, 2005, Bellini e.a., 2012, Duranton en Puga, 2001, en Lazear, 1999).
106
Weer andere studies kijken alleen naar de gevolgen van immigratie voor de woningmarkt. Aan de ene kant leidt de komst van migranten tot een stijging van de vraag naar woningen, hetgeen een opwaarts effect heeft op de huizenprijzen (Saiz, 2003 en 2007). Daarnaast kan een groeiend aantal migranten ook een negatieve invloed hebben op de huizenprijzen. Bijvoorbeeld als hun komst gepaard gaat met een daling van het inkomensniveau van een stad wanneer de migranten lager opgeleid zijn dan de oorspronkelijke bevolking, of het wegtrekken van oorspronkelijke bewoners (‘witte vlucht’) (Benabou, 1993, Cutler e.a., 1999). Ook dragen migranten door hun aanwezigheid bij aan de diversiteit van voorzieningen in steden, waaronder het aanbod van etnische producten, winkels en restaurants (Glaeser e.a., 2001, Ottaviano en Peri, 2006, en Quigley, 1998). Recent werk van Waldfogel (2008) en Mazzolari en Neumark (2012) laat zien dat een hogere etnische diversiteit een aanzienlijke invloed heeft op het lokaal beschikbare assor-
timent van consumptiegoederen zoals restaurants. Dit verhoogt ook juist voor veel niet-migranten de aantrekkelijkheid van het leven in de stad. Uit onderzoek in de VS blijkt dat deze zogenoemde love-for-variety onder stadsbewoners een positieve invloed heeft op huizenprijzen, en zo een tegenwicht zou kunnen vormen tegen een eventuele ‘witte vlucht’ (Ottaviano en Peri, 2005, 2006).
Woningmarkt en huizenmarkt Het behoeft geen betoog dat de arbeidsmarkt en de huizenmarkt elkaar op veel manieren onderling beïnvloeden. Zo stelt de theorie van ruimtelijk evenwicht dat verschillen in huizenprijzen tussen steden worden gecompenseerd door verschillen in loon tussen steden, en andersom dat loonverschillen tussen steden worden gecompenseerd door verschillen in huizenprijzen (Rosen, 1974, en Roback, 1982). Immers, in een ruimtelijk evenwicht moet iedereen uiteindelijk even goed af zijn, want anders zou er een prikkel zijn om te verhuizen.2 Wanneer de komst van migranten een effect heeft op de lonen, heeft dat via dit mechanisme impliciet ook invloed op de huizenprijzen. En andersom: wanneer de komst van migranten effect heeft op de huizenprijzen, bijvoorbeeld omdat hun aanwezigheid de woonomgeving beinvloedt, dan heeft dit impliciet ook invloed op de lonen dankzij het ruimtelijk evenwichtsmechanisme. Bij het bepalen van de invloed van de komst van migranten op de lokale economie is het dus van belang rekening te houden met deze wederzijdse afhankelijkheden tussen de arbeids- en woningmarkt.
Soort zoekt soort De komst van buitenlandse migranten heeft ook gevolgen voor de manier waarop de lokale (beroeps)bevolking zich uitsorteert over woon-
Soort zoekt soort
en werkgebieden. Een belangrijke reden hiervoor is dat de oorspronkelijke bewoners van een stad verschillen in hun voorkeuren voor de locatie van wonen en werken en in hun voorkeuren voor een multiculturele omgeving (Baranzini e.a., 2008, Bajari en Kahn, 2005, en Olfert en Partridge, 2011). Bovendien sorteren migranten zich zelf ook vaak uit, vanwege de veelvoorkomende neiging om zich te vestigen in steden of buurten waar andere migranten uit hetzelfde land reeds aanwezig zijn (Bartel, 1989, Card, 2001). Bij het onderzoeken van de invloed van migranten op de lokale economie is het dus belangrijk om rekening te houden met deze en andere zogenoemde ‘sorteereffecten’, evenals de eerdergenoemde interacties tussen de arbeids- en woningmarkt (Carlino en Saiz, 2008). Sorteereffecten duiden op de neiging van mensen met bepaalde individuele kenmerken en voorkeuren om in locaties met bepaalde kenmerken te wonen of werken. Als we de aantrekkelijkheid van steden onderling willen vergelijken (of het effect van etnische diversiteit), moeten we rekening houden met het feit dat er in de ene stad mensen met andere kenmerken kunnen wonen of werken dan in een andere stad. Denk bijvoorbeeld aan het sorteren van hoogopgeleide mensen in steden met universiteiten. Aan de andere kant kan het juist interessant zijn om te weten welke mensen met welke voorkeuren in bepaalde locaties terechtkomen (zoals in veel bijdragen in deze publicatie wordt uitgewezen). Sorteereffecten kunnen geïdentificeerd worden door gebruik te maken van micro-data, dat wil zeggen dat we gegevens van individuele werknemers en woningeigenaren gebruiken om na te gaan in hoeverre etnische diversiteit de huizenprijzen en lonen in Nederlandse steden beïnvloedt.
Etnische diversiteit in Nederland In onze analyse meten we etnische of culturele diversiteit op twee manieren. Allereerst kijken we naar de samenstelling van de bevolking in een stad, op basis van een veelgebruikte diversiteitsindex. Deze index meet de kans dat twee willekeurig gekozen inwoners van een stad behoren tot verschillende etnische groepen. 3 Daarnaast kijken we naar de etnische samenstelling van alle restaurants in een stad, op basis van informatie over de nationaliteit van de keuken van elk restaurant. Met deze indicator kunnen we tot op zekere hoogte meten in hoeverre migranten de lokale economie beïnvloeden via het verhogen van de diversiteit aan voorzieningen in een stad. Figuur 1 geeft een overzicht van de etnische diversiteit van de inwoners van Nederlandse gemeenten. Figuur 1A laat de index van etnische diversiteit zien voor het jaar 2008, waarbij een hogere waarde staat voor meer diversiteit. Duidelijk is te zien dat de meer stedelijke gebieden in Nederland een hogere diversiteit van de bevolking kennen. Hetzelfde geldt voor gemeenten langs de grensgebieden. Ook is te zien dat er bijna geen gemeenten in Nederland bestaan waar geen migranten wonen. Figuur 1B laat de verandering van de index van etnische diversiteit zien tussen 1998 en 2008. Uit deze figuur, in combinatie met Figuur 1A, blijkt dat in deze periode de grootste toename in etnische diversiteit niet te vinden is in de gemeenten die in 1998 al relatief etnisch divers waren, maar juist in de plaatsen om deze (grote) steden heen. Dit duidt op een suburbanisatie van migranten. Of anders gezegd: de rest van Nederland gaat steeds meer lijken op de etnisch diverse stedelijke gebieden.
Soort zoekt soort
107
Figuur 1a: Index van etnische diversiteit per gemeente
Figuur 1b: Verandering etnische diversiteit tussen
2008
1999 en 2008
Diversiteit gemeenten Verandering2008 diversiteit gemeenten 2008 <0% 0-15% 15-25% 25-35% 35-45% >45%
108
Verandering diversiteit gemeenten 2008 <0% 0-15% 15-25% 25-35% 35-45% >45%
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens van
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens van
CBS/GBA.
CBS/GBA.
Tabel 1: Aandeel migranten en etnische diversiteit in 1999 and 2008 1999 Stad
Utrecht
2008 Aandeel migranten
Diversiteit index
Diversiteit onder migranten
0,28
0,47
0,87
Stad
Utrecht
Aandeel migranten
Diversiteit index
Diversiteit onder migranten
0,32
0,51
0,88
Rotterdam
0,39
0,61
0,89
Rotterdam
0,46
0,69
0,90
Den Haag
0,39
0,62
0,89
Den Haag
0,46
0,69
0,91
Amsterdam
0,44
0,67
0,90
Amsterdam
0,49
0,72
0,91
Nederland
0,17
0,31
0,93
Nederland
0,20
0,35
0,94
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens van CBS/GBA.
Soort zoekt soort
Dit beeld wordt ondersteund door de cijfers in Tabel 1. In Tabel 1 is te zien dat tussen 1999 en 2008 de etnische diversiteit in de vier grootste steden van Nederland met ongeveer 10 procent is gestegen. Dit is iets lager is dan de nationale gemiddelde stijging van de etnische diversiteit, die bijna 13 procent bedroeg tussen 1999 en 2008. De verandering in het aandeel van migranten en de diversiteitsindex in de vier grootste steden in Nederland wijkt niet veel af van van de rest van het land, gegeven het feit dat de vier grootste steden in 1999 al bovengemiddeld etnisch divers waren. De diversiteitsindex onder migranten laat zien dat in Nederland mensen uit veel verschillende landen wonen. Landelijk is het aandeel migranten tussen 1999 en 2008 gestegen met bijna 18 procent, ten opzichte van 15 procent in de vier grootste steden.4 In het tweede deel van deze bijdrage proberen we een antwoord te vinden op de vraag hoe en in welke mate deze toename van etnische diversiteit de lokale economie in Nederlandse steden beïnvloedt.
Resultaten op gemeenteniveau De kern van onze analyse wordt gevormd door een econometrische (regressie)analyse die is gebaseerd op een ruimtelijk evenwichtsmodel waarin we aannemen dat de combinatie van huizenprijzen en lonen in alle gemeentes in Nederland dezelfde welvaart opleveren (Roback, 1982). Hierbij houden we rekening met het feit dat juist in Nederland veel mensen niet in dezelfde gemeente wonen én werken. We analyseren de invloed van etnische diversiteit zowel op de productiviteit van ondernemingen als het welzijn van consumenten. We meten dit door respectievelijk te kijken naar de ontwikkeling van lonen en huizenprijzen in steden door de ontwikkeling van eerdergenoemde index van etnische diversiteit. We
houden daarbij expliciet rekening met de al eerder genoemde ‘sorteereffecten’ (cf. Combes e.a., 2008). De resultaten laten allereerst zien dat er een positief effect van etnische diversiteit is op de gemiddelde huizenprijzen en lonen in Nederlandse steden, hoewel het looneffect niet zo robuust is. Verder blijkt dat ruimtelijke verschillen in huizenprijzen en vooral lonen grotendeels worden gedreven door sorteereffecten, oftewel de neiging van mensen met bepaalde voorkeuren en individuele kenmerken als opleidingsniveau en leeftijd, om in locaties met bepaalde kenmerken te wonen of te werken. Meer specifiek, op de arbeidsmarkt verklaren individuele kenmerken en voorkeuren van werknemers ongeveer 60 procent van de verschillen in lonen tussen steden. Op de woningmarkt wordt ongeveer 25 procent van de verschillen in huizenprijzen tussen steden verklaard door individuele voorkeuren van de huiseigenaar. Vervolgens is het de vraag in hoeverre etnische diversiteit een rol speelt in het verklaren van het resterende deel van de ruimtelijke verschillen in lonen en huizenprijzen, oftewel die verschillen in lonen en huizenprijzen die niet toegeschreven kunnen worden aan sorteereffecten. We vinden dan dat etnische diversiteit een negatief effect heeft op individuele huizenprijzen, terwijl het effect op individuele lonen nog steeds positief is, zij het zwak. Dit negatieve verband tussen etnische diversiteit en individuele huizenprijzen staat dus in contrast met het eerdergenoemde resultaat dat etnische diversiteit een positief effect heeft op de gemiddelde huizenprijs in een stad. Uit een nadere analyse blijkt dat het negatieve effect van etnische diversiteit op individuele huizenprijzen waarschijnlijk wordt veroorzaakt door een negatief verband tussen
Soort zoekt soort
109
110
Soort zoekt soort
111
Soort zoekt soort
de aanwezigheid van migranten en de kwaliteit van de woonwijk, waarbij rekening is gehouden met de, veelal zwakkere, sociaal-economische positie van migranten. Daartegenover staat het positieve effect dat migranten bijdragen aan een diverser aanbod van voorzieningen in een stad, zoals de keuze van etnisch gevarieerde restaurants. Onze analyse suggereert dat dit laatste voorzieningen- of consumptie-effect niet opweegt tegen het bevolkingseffect in de eigen woonwijk. Dit zou betekenen dat veel mensen in steden niet graag in de buurt van (veel) migranten willen wonen, maar wel gebruik willen maken van de ‘etnische voorzieningen’ die zij met zich meebrengen. Dit laatste zou kunnen verklaren waarom de aanwezigheid van migranten wel een positief effect heeft op de gemiddelde huizenprijs in een stad. Om dit goed uit te zoeken is echter meer gedetailleerd onderzoek op buurtniveau nodig. 112
Resultaten op buurtniveau We hebben daarom een vervolgstap gezet, waarbij we inzoomen op de lokale woningmarkt in Amsterdam, vanwege de beschikbaarheid van (nog) gedetailleerdere informatie dan we gebruikt hebben in de analyse zoals hierboven beschreven. Naast informatie over prijzen en kenmerken van individuele huizen, maken we gebruik van socio-demografische kenmerken van de bevolking op postcode6-niveau. Voor wat betreft ‘etnische voorzieningen’ kijken we nu niet alleen naar restaurants, maar ook naar winkels – waaronder supermarkten, bakkers, groentewinkels, slagerijen enzovoorts. Van al deze voorzieningen weten we de ‘etnische kleur’ en de exacte geografische locatie, die we vervolgens relateren aan de locatie van alle huizen in onze dataset.5 Het doel van deze analyse is om goed zicht te krijgen op een eventueel verschil in
waardering tussen enerzijds de etnische diversiteit van de inwoners van de eigen buurt (een bevolkingseffect) en anderzijds de culturele verscheidenheid aan voorzieningen op het niveau van de stad (een consumptie-effect). De resultaten van deze analyse voor Amsterdam bevestigen onze hypothese. Aan de ene kant vinden we een negatieve invloed van etnische diversiteit van de bevolking in de directe buurt op de prijs van een huis. Aan de andere kant vinden we een positief effect van een diverse samenstelling van restaurants en winkels op huizenprijzen. Het bevolkingseffect heeft echter een veel grotere impact op huizenprijzen dan het consumptie-effect. Daarnaast vinden de bevolkings- en consumptie-effecten ook plaats op een andere ruimtelijke schaal. Het bevolkingseffect is zeer lokaal (rond een straal van 250 meter van een huis) terwijl de consumptie-effecten wat minder lokaal zijn (rond een straal van 500 tot 1000 meter). Deze resultaten laten zien dat de woonfunctie van een stad anders wordt gezien dan de consumptiefunctie van een stad. Met andere woorden, men wil wel samen consumeren, maar liever iets meer gescheiden wonen – living apart together. Rest de vraag wie deze ‘men’ precies is. Ons onderzoek laat immers zien dat de waardering van de aanwezigheid van migranten verschilt, afhankelijk van of we kijken naar hun aanwezigheid als directe buren of als aanbieders van etnische voorzieningen in de stad. Bovendien is er een belangrijke rol weggelegd voor sorteereffecten in het verklaren van verschillen in huizenprijzen en lonen tussen steden. Mensen verschillen dus in hun voorkeuren voor de locatie van wonen en werken en in hun voorkeuren voor een multiculturele omgeving. De mate waarin een locatie etnisch divers is speelt vooral op de huizenmarkt een
Soort zoekt soort
Figuur 2: Diversiteit migranten (a) en diversiteit restaurants & winkels (b) in Amsterdam
Diversiteitsindex bevolking 0-20% 20-40% 40-60% 60-80% 80-100%
113
Diversiteitsindex producten 0-20% 20-40% 40-60% 60-80% 80-100%
Soort zoekt soort
belangrijke rol. Ons onderzoek heeft echter nog niet laten zien wat voor soort mensen etnische diversiteit wel en niet waarderen, en in hoeverre de voorkeur voor living apart together verschilt per type mensen. Dit is belangrijk om te weten omdat verschillende soorten mensen een verschillend effect hebben op de productiviteit en het leefklimaat in een stad.
Benabou, R., Workings of a city: Location, education,
and production, Quarterly Journal of Economics , 108, pp. 619-652, (1993). Borjas, G.J., Ethnicity, neighborhoods, and human-
capital externalities , American Economic Review, 85, pp. 365-390, (1995). Borjas, G.J., The labor demand curve is downward
Literatuur
sloping: Reexamining the impact of immigration on the
Alesina, A. en E. La Ferrara, Ethnic diversity and
labor market , Quarterly Journal of Economics, 118,
economic performance, Journal of Economic Literature,
pp. 1335-1374, (2003).
43, pp. 762-800, (2005). Card, D., Immigrant inflows, native outflows, and the Bakens, J., P. Mulder en P. Nijkamp, Economic impacts of
local market impacts of higher immigration, Journal of
cultural diversity in the Netherlands: productivity,
Labor Economics, 19, pp. 22-64, (2001).
utility, and sorting , Journal of Regional Science, 53 (1), pp. 8-36, (2013a).
Card, D. en J.E. DiNardo, Do immigrant inflows lead to
Bakens, J., P. Mulder en R.J.G.M. Florax, Living apart
pp. 360-367, (2000).
native outflows? American Economic Review, 90, together: The economic value of ethnic diversity in 114
cities, mimeo, Vrije Universiteit Amsterdam, (2013b).
Combes, P.P., G. Duranton en L. Gobillon, Spatial wage
Bartel, A. P., Where do the New U.S. Immigrants Live,
Economics, 63, pp. 723-742, (2008).
disparities: Sorting matters! Journal of Urban Journal of Labor Economics, 7, pp. 371-391, (1989). Cutler, D.M., E.L. Glaeser en J.L. Vigdor, The rise and Bajari, P. en M. E. Kahn, Estimating housing demand with
decline of the American ghetto, Journal of Political
an application to explaining racial segregation in cities ,
Economy, 107, pp. 455-506, (1999).
Journal of Business & Economic Statistics, 23, pp. 20-33, Duranton, G. en D. Puga, Nursery cities: Urban diversity,
(2005).
process innovation, and the life cycle of products , Baranzini, A., e.a., Hedonic methods in housing markets:
American Economic Review, 91, pp. 1454-1477, (2001).
pricing environmental amenities and segregation. New York: Springer, (2008, eds).
Glaeser, E.L., J. Kolko en A. Saiz, Consumer city, Journal of Economic Geography, 1, pp. 27-50, (2001).
Bellini, E., e.a., Cultural Diversity and Economic
Performance: Evidence from European Regions , in
Jacobs, J., The economy of cities , Vintage Books,
Riccardo Crescenzi and Marco Percoco (eds),
New York, (1969).
Geography, Institutions and Regional Economic Performance, Berlin: Springer, (2012).
Lazear, E.P., Globalization and the market for team-
mates , Economic Journal, 109, pp. 15-40, (1999).
Soort zoekt soort
Mazzolari, F. en D. Neumark, Immigration and product 1
diversity, Journal of Population Economics, 25,
Deze bijdrage is gebaseerd op Bakens e.a. (2013a) en Bakens e.a. (2013b).
pp. 1107-1137, (2012).
2
Stel dat in een stad de huizenprijzen lager zijn dan elders én de lonen zijn er hoger dan elders. Dan zou menigeen
Olfert, M.R. en M. Partridge, Creating the cultural
naar deze stad willen verhuizen. De aldus ontstane in-
community: Ethnic diversity vs. agglomeration, Spatial
stroom van mensen zou, dankzij een gestegen vraag naar woningen, logischerwijs leiden tot stijgende huizenprijzen
Economic Analysis, 6, pp. 25-56, (2011).
in de voorheen goedkope stad en, dankzij een gestegen arbeidsaanbod, tot lagere lonen. Dit aanpassingsproces voltrekt zich totdat het niveau van zowel huizenprijzen
Ottaviano, G.I.P. en G. Peri, Cities and cultures , Journal of
als lonen in de bewuste stad weer gelijk is aan het niveau
Urban Economics, 58, pp. 304-337, (2005).
elders. Preciezer geformuleerd impliceert ruimtelijk evenwicht dat het loonverschil tussen verschillende steden
Ottaviano, G.I.P. en G. Peri, The economic value of
overal gelijk moet zijn aan de som van de verschillen in hui-
cultural diversity: Evidence from U.S. cities , Journal of
zenprijzen (grondprijzen) en de verschillen in reiskosten
Economic Geography, 6, pp. 9-44, (2006).
naar het werk. 3
De index is gedefinieerd als: divct= 1 – / i = 1 (E i,t ) , waarbij M
c
2
c i,t
E staat voor het aandeel van mensen uit etnische groep i,
Quigley, J.M., Urban diversity and economic growth,
als onderdeel van de bewoners van een gemeente (stad) c in jaar t . De waarde van de index varieert tussen 0 en 1. Een
Journal of Economic Perspectives, 12, pp. 127-138,
indexwaarde van 0 geeft aan dat iedereen in een gemeente
(1998).
behoort tot dezelfde culturele groep (d.w.z. geen diversiteit); als de waarde 1 is behoort iedereen in een gemeente tot een andere culturele groep (d.w.z. maximale diversiteit).
Roback, J., Wages, rents, and the quality of life, Journal of
In de literatuur wordt deze index wordt vaak gebruikt (zie
Political Economy, 90, pp. 1257-1278, (1982).
bijvoorbeeld, Ottaviano en Peri, 2005 en 2006), omdat het rekening houdt met zowel culturele ‘rijkdom’ (d.w.z. het
Rosen, S., Hedonic prices and implicit markets: Product
aantal groepen) en culturele ‘diversiteit’ (d.w.z. de verdeling over de groep).
differentiation in pure competition, Journal of Political 4
Economy, 82, pp. 34-55, (1974).
Onze definitie omvat zowel eerste- als tweedegeneratiemigranten. Deze toename in het aandeel migranten omvat deels de komst van nieuwe migranten, en deels
Saiz, A., Room in the kitchen for the melting pot:
kinderen van eerstegeneratiemigranten die geboren zijn
Immigration and rental prices , Review of Economics
in Nederland. Dit laatste heeft slechts gedeeltelijk invloed op de diversiteitsindex omdat tweedegeneratiemigranten
and Statistics, 85, pp. 502-521, (2003).
niet het aantal etnische groepen verhoogt, maar alleen van invloed is op de verdeling over groepen.
Saiz, A., Immigration and housing rents in American
cities , Journal of Urban Economics, 61, pp. 345-371,
5
Deze gegevens zijn verstrekt door de afdeling Onderzoek en Statistiek (O+S) van de gemeente Amsterdam.
(2007). Saiz, A. en S. Wachter, Immigration and the
neighborhood, Working Paper no. 06-22, FED Philadelphia, (2006). Waldfogel, J., The median voter and the median
consumer: Local private goods and population composition, Journal of Urban Economics, 63, pp. 567-582, (2008).
Soort zoekt soort
115
116
Foto Mathenesserstraat in Bospolder-Tussendijken (postcode 3027)
Soort zoekt soort
Een Nederlandse concentratiewijk – intermezzo Jaco Dagevos Sociaal en Cultureel Planbureau
In Nederland zijn er op dit moment zeven buurten waar de bevolking voor meer dan 75 procent van niet-westerse komaf is. Eén van deze buurten is de buurt met postcode 3027. Deze postcode omsluit onder andere de Rotterdamse buurt Bospolder-Tussendijken waar ik in 1983 als student ben komen wonen. Ik streek toen neer in de Mathenesserstraat. In die tijd woonden er ook al veel migranten, maar het was meer een gemengde dan een zwarte buurt. In mijn directe omgeving woonden overwegend autochtone Nederlanders. Beneden mij woonde een jonge autochtone vrouw die soms werkte, soms een opleiding volgde, maar vooral vaak werkloos was. Als ik uit mijn raam keek zag ik af en toe een oudere autochtone vrouw die al jaren in deze buurt woonde. Op de kop van de straat zat een patattent met een onvervalste Rotterdamse eigenaar, Arie. In deze zaak kon je ook Hollandse maaltijden krijgen waarvoor meestal alleenstaande oudere Hollandse mannen aanschoven die op zijn Rotterdams structureel
zaten te kankeren op alles wat maar in hun gedachten opkwam. Een stukje verderop zat een Nederlandse bakker, die melkwit en volkoren verkocht. Enige tijd geleden ben ik eens teruggegaan naar de straat waar ik mijn wooncarrière in Rotterdam ben begonnen. De wijk is enorm veranderd. Wat betreft de etnische samenstelling van de wijk liet het straatbeeld niets aan duidelijkheid te wensen over. Die kwam volledig overeen met de statistieken. Ik heb tijdens mijn bliksembezoekje weinig autochtone Rotterdammers kunnen ontwaren. Dat is echt een verschil met toen ik er woonde. Ook de Hollandse bakker en patatboer zijn verdwenen. Het hele blok waar ik woonde is vervangen door nieuwbouw. De nummering is aangepast en ik kon slechts bij benadering bepalen waar ik heb gewoond. De nieuwbouw vind ik nogal streng, maar qua wooncomfort is het ongetwijfeld een stuk
Soort zoekt soort
117
beter dan de oorspronkelijke huizen, die in 1983 al op hun laatste benen liepen. De wijk maakt een prettige indruk. Een stukje verderop in de straat is op een plein een grote speelplaats gecreëerd, waar veel kinderen en ouders gebruik van maakten. De speelplaats zag er goed uit. Het was er schoon, er was niets kapot, zoals in de hele straat eigenlijk. Een leek kan zien dat in de afgelopen jaren veel is geïnvesteerd in deze wijk, met nieuwbouw, voorzieningen en intensief beheer. Ik geef toe, het is een globale en particuliere observatie, maar als de situatie van de Mathenesserstraat en omgeving maatgevend is voor een Nederlandse concentratiewijk, dan is het contrast groot met de slechte naam die concentratie- of ‘zwarte’ wijken doorgaans hebben.
118
Soort zoekt soort
Deel 4. Herstructurering arme wijken
120
Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is het tegengaan van segregatie een belangrijk speerpunt van stadsvernieuwingsbeleid, via sloop van flinke aantallen sociale huurwoningen en herbouw van koopwoningen.
Een evaluatie van dit beleid in 48 wijken laat zien dat het slechts zeer beperkt effect heeft gehad op de bevolkingssamenstelling van de herstructureringswijken zelf.
Investeringen in de herstructureringswijken zijn onvoldoende geweest om de segregerende werking van nieuwbouw op Vinex- en uitleglocaties te compenseren. Deze nieuwbouwwijken versterken het gangbare uitsorteringsproces omdat ze vooral huishoudens met een relatief hoog inkomen aantrekken, die deels afkomstig zijn uit de herstructureringswijken.
De huishoudens die vanwege herstructurering moesten verhuizen zijn veelal verhuisd naar andere arme wijken. De laagste inkomens onder hen maken de grootste kans om in een andere arme wijk terecht te komen, waarbij allochtonen ook nog een veel grotere kans hebben dan autochtonen om te verhuizen naar een wijk met een hoog aandeel allochtonen.
Soort zoekt soort
10. Helpt stedelijke herstructurering tegen segregatie? Gideon Bolt Universiteit Utrecht
Inleiding Ruimtelijke segregatie is een term voor de ongelijkmatige spreiding van een bevolkingscategorie over de ruimte. Ondanks deze neutrale beschrijving roept de term vaak negatieve associaties op. Vooral de oververtegenwoordiging van lage-inkomensgroepen en/of allochtonen in bepaalde buurten wordt als problematisch ervaren. De concentratie van deze groepen zou een belemmering zijn voor integratie, sociale-stijgingskansen, leefbaarheid en sociale cohesie. In deze bijdrage gaat het niet zozeer om de argumenten voor of tegen ruimtelijke segregatie (zie daarvoor Bolt en Van Kempen, 2008), maar om de vraag hoe effectief stedelijke herstructurering is in het tegengaan van segregatie. Stedelijke herstructurering is een term voor vergroten van de differentiatie in de woningvoorraad en is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw het belangrijkste strijdmiddel tegen ruimtelijke segregatie. Voordat op de effectiviteit van
herstructurering wordt ingegaan, zal eerst de vraag aan bod komen waarom de nationale overheid segregatie als een probleem beschouwt.
Het segregatiegevaar Nederland kent een lange traditie van stadsvernieuwingsbeleid, maar het is pas sinds de jaren negentig van de vorige eeuw dat het tegengaan van segregatie een belangrijk speerpunt van beleid is geworden. Tot die tijd was stadsvernieuwing vooral gericht op de fysieke verbetering van oude wijken. De stadsvernieuwingsaanpak van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was sterk gericht op de zittende bevolking. Onder het motto ‘bouwen voor de buurt’ werd geprobeerd om de zittende bevolking, die tijdelijk elders onderdak had gevonden, terug te laten keren in de oorspronkelijke buurt. Hoewel veel huishoudens in de praktijk niet meer terug-
Soort zoekt soort
121
keerden, was het gevolg van het beleid wel dat de sociaal-economische samenstelling van de stadsvernieuwingsbuurten niet wezenlijk veranderde. Evaluaties in de jaren tachtig van de vorige eeuw lieten dan ook zien dat de stadsvernieuwingswijken weliswaar fysiek enorm opgeknapt waren, maar dat ze nog steeds de verkeerde lijstjes aanvoerden als het ging om sociale achterstand en leefbaarheidsproblemen (Beaumont e.a., 2003).
122
meer op de voorgrond te staan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de kabinetsreactie op het rapport ‘Bruggen bouwen’ van de commissie Blok: “Het concentratievraagstuk kan in het integratiebeleid niet langer worden genegeerd. (...) De aanpak van concentratieproblemen die het kabinet voorstaat kent twee centrale en evenwaardige invalshoeken: het verminderen van de concentratie van lage inkomens in woonwijken én het tegengaan van negatieve effecten van de concentratie van allochtonen op hun integratie.” (minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, 2004, p. 19).
In het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw kwamen zowel de grote steden als de nationale overheid tot de conclusie dat de eenzijdigheid van de bevolkingssamenstelling het kernprobleem was. Volgens Uitermark (2003, p. 540) markeerde de door de Tweede Kamer opgestelde Contourennota uit 1993 de verandering in het denken over bevolkingsconcentraties. In die nota werd veel aandacht besteed aan concentratiebuurten. In buurten met een eenzijdige bevolkingssamenstelling zou de leefbaarheid in het geding zijn. Politici pleitten voor een beleid waar met behulp van fysieke ingrepen als herstructurering concentratiebuurten voorkomen moesten worden. Deze visie werd in de Nota Stedelijke Vernieuwing van 1997 kernachtig verwoord: “Voor een gezonde toekomst van de stad is een gedifferentieerde samenstelling van bevolking en woningvoorraad noodzakelijk. Waar in bepaalde wijken eenzijdigheid domineert of dreigt, kan door het vergroten van de gevarieerdheid van het woningbestand worden aangestuurd op kwaliteitsverhoging van het woon- en werkmilieu” (ministerie van VROM, 1997, p. 79).
Verandering van de bevolkings samenstelling in herstructureringsbuurten
Terwijl de eenzijdigheid van de bevolkingssamenstelling in het begin vooral in termen van sociale achterstand werd gedefinieerd, kwam vanaf het aantreden van het eerste kabinet Balkenende in 2002 de etnische samenstelling
In hun evaluatie van het herstructureringsbeleid in Nederland hebben Wittebrood en Permentier (2011) binnen de 31 grootste steden in Nederland 64 wijken geïdentificeerd waar fors is ingegrepen in de woningvoorraad met als doel de bevolkingssamenstelling te
Deze zienswijze is sindsdien niet wezenlijk veranderd. In de meest recente integratiebrief stelt minister Asscher: “Leren omgaan met elkaar vereist dat mensen elkaar ontmoeten over de grenzen van verschillende achtergronden heen. Segregatie belemmert dat mensen van verschillende achtergronden met elkaar in contact komen en is onwenselijk, of het nu gaat om segregatie in buurten of wijken of in het onderwijs. Nederland mag geen land zijn van parallelle gemeenschappen, waarin de noodzaak lijkt te vervallen om elkaar te ontmoeten en elkaar te verstaan. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat migranten in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl.” (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2013).
Soort zoekt soort
veranderen. In deze wijken zijn flinke aantallen sociale huurwoningen gesloopt, waarvoor in de plaats een substantieel aantal koopwoningen is gebouwd.1 Om het effect van herstructurering op de bevolkingssamenstelling te kunnen meten hebben ze naar controlewijken gezocht die op grond van de bevolkings- en woningvoorraadkenmerken net zo veel kans zouden hebben op een herstructureringsingreep, maar waar die ingreep niet heeft plaatsgevonden in de onderzoeksperiode (2000–2006). Voor 48 herstructureringswijken is ook daadwerkelijk een controlewijk gevonden. Verrassend genoeg is het aandeel huishoudens met een laag inkomen licht toegenomen in herstructureringsbuurten, hoewel de toename minder sterk was dan in de controlebuurten. Ook voor wat betreft het aandeel allochtonen is er sprake van een duidelijk toename in de herstructureringswijken, maar het tempo van de ‘verkleuring’ blijft wel achter bij die in de controlewijken. Er kan gesteld worden dat de concentratie van lage inkomensgroepen en allochtonen waarschijnlijk sterker toegenomen zou zijn in de herstructureringswijken als er geen ingrepen waren geweest in de woningvoorraad. Tegelijkertijd dringt de conclusie zich op dat de herstructurering geen spectaculair de-segregerend effect heeft gehad.
Het effect van nieuwbouw in Vinex-wijken Terwijl het streven naar sociale mix een belangrijke motivatie is voor het bouwen van nieuwe woningen in herstructureringswijken, speelt het thema bij zogeheten Vinex- en uitleglocaties een veel minder belangrijke rol. Waar 60% van de woningcorporaties het creëren van een ‘evenwichtige’ bevolkingssamenstelling als een belangrijk argument aanvoert voor hun investeringen in herstructureringswijken,
speelt het bij hun activiteiten op uitleglocaties veel minder vaak (20%) een rol (De Kam en Needham, 2003). Dat is opvallend, omdat nieuwbouwwijken in de regel het uitsorteringsproces versterken. Nieuwe woningen trekken namelijk over het algemeen huishoudens met een relatief hoog inkomen aan en voor een deel recruteren ze deze uit wijken met een lagere sociale status (Dwyer, 2007). Bolt en Van Kempen (2010a) laten zien dat dat ook de belangrijkste reden is voor de toenemende segregatie van zowel lage inkomensgroepen als allochtonen in Utrecht en Den Haag. Weliswaar heeft de herstructurering in deze steden een dempend effect op de segregatie, omdat de nieuwbouw in deze wijken de wat hogere inkomens aantrekt, maar dat is lang niet voldoende om het segregerende effect van de nieuwbouw op de Vinex-locaties te compenseren. In Rotterdam is er overigens wel sprake van een dalende trend in de segregatie van allochtonen, terwijl de inkomenssegregatie daar stabiel blijft. In deze stad is dan ook heel weinig ingezet op nieuwbouw in uitleglocaties, terwijl er heel veel nieuwbouw is gerealiseerd in herstructureringswijken.
Segregatietendens onder sloopurgenten Evaluaties van herstructurering zijn doorgaans alleen gericht op ontwikkelingen in de herstructureringswijken zelf. Voor een volledig beeld van het effect van herstructurering is het echter ook van belang om te kijken naar de mensen die gedwongen zijn om de wijk te verlaten. Als zij zich namelijk herconcentreren in andere achterstandswijken, dan doet dat het de-segregerend effect van de herstructurering voor een belangrijk deel teniet. Een vergelijking van de verhuispatronen van gedwongen en vrijwillig verhuisden in
Soort zoekt soort
123
124
Soort zoekt soort
125
Soort zoekt soort
126
39 Nederlandse steden laat zien dat gedwongen verhuisden veel vaker in arme buurten terechtkomen dan vrijwillig verhuisden met vergelijkbare achtergrondkenmerken (Bolt e.a., 2009). Posthumus e.a. (2012) hebben de verspreiding van gedwongen verhuisden onderzocht in vijf verschillende steden (Breda, Den Haag, Ede, Groningen en Rotterdam). Zij laten zien dat veel gedwongen verhuisden (zogenoemde ‘sloopurgenten’) hun nieuwe woning hebben gevonden in wijken op relatief kleine afstand van de oude woonwijk en vooral ook in wijken met gelijksoortige kenmerken als de wijk waar men vandaan kwam. Wijken met hoge percentages sociale huurwoningen, werklozen, allochtonen en huishoudens met een laag inkomen zijn veel belangrijker als vestigingsgebied van gedwongen verhuisden dan wijken zonder deze kenmerken. Met uitzondering van Rotterdam geldt overigens wel dat gedwongen verhuisden gemiddeld gesproken naar een iets rijkere wijk verhuizen dan de wijk waar ze vandaan komen. In Rotterdam komen gedwongen verhuisden juist vaak in een wat armere wijk terecht. De kans om naar een rijkere buurt te verhuizen, hangt sterk samen met de sociaal-economische positie van het huishouden. Uit onderzoek in Den Haag, Utrecht en Leiden komt naar voren dat huishoudens met een relatief hoog inkomen een grote sprong weten te maken in de buurtenhiërarchie, terwijl de lage inkomensgroepen gemiddeld gesproken slechts een kleine stijging weten door te maken. Ook bij de uitsortering naar etnische achtergrond doet zich een vergelijkbaar proces voor. Terwijl autochtone sloopurgenten van de gelegenheid gebruikmaken om naar substantieel ‘wittere’ buurten te verhuizen, komen allochtone sloopurgenten terecht in buurten met een vergelijkbare bevolkingssamenstelling als hun oude
buurt (Bolt en Van Kempen, 2010b). Onder sloopurgenten doen zich dus precies dezelfde segregatietendensen voor als onder regulier verhuisden.
Conclusie De afgelopen jaren is de herstructurering het belangrijkste strijdmiddel geweest tegen de segregatie op de woningmarkt. Toch is het effect van herstructurering op segregatie beperkt geweest. De ingrepen in de woningvoorraad hebben geen grote veranderingen teweeggebracht in de bevolkingssamenstelling van de herstructureringswijken zelf. Daarnaast zijn de investeringen in de herstructureringswijken onvoldoende geweest om de segregerende werking van nieuwbouw op uitleglocaties te compenseren. Tot slot zijn de huishoudens die vanwege herstructurering moesten verhuizen, veelal verhuisd naar andere arme wijken. Bovendien geldt ook voor deze sloopurgenten dat het gangbare uitsorteringsproces op de woningmarkt van toepassing is. De laagste inkomens onder hen maken namelijk de grootste kans om in een andere arme wijk terecht te komen, terwijl allochtonen een veel grotere kans hebben dan autochtonen om te verhuizen naar een wijk met een groot aandeel allochtonen. Nu het tempo van de herstructurering een stuk lager ligt dan voor de economische crisis, is het goed om het vizier te richten op woningmarktbeleid dat onbedoeld een segregerend effect zou kunnen hebben. Daarbij kan gedacht worden aan de manier waarop de woonruimteverdeling is ingericht (Manley en Van Ham, 2011), de verkoop van sociale huurwoningen, de door Brussel afgedwongen maatregel dat 90% van de sociale huurwoningen aan lage inkomens moet worden toegewezen en de extra forse huurverhogingen voor
Soort zoekt soort
midden- en hoge-inkomenshuishoudens die in een sociale huurwoning wonen (Bolt en Van Kempen, 2013).
segregation of the affluent , Social Problems, 54, pp. 23-46, (2007). Manley, D. en M. van Ham, Choice-based letting,
Literatuur
ethnicity and segregation in England , Urban Studies,
Beaumont, J., e.a., Urban policies in the Netherlands , in:
48, pp. 3125-3143, (2011).
P. de Decker (ed.), On the origins of urban development
programmes in nine European countries , Garant Publis-
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
hers, Antwerpen/Apeldoorn, (2003).
Agenda integratie (kamerbrief 19-2-2013), ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag,
Bolt, G. en R. van Kempen, De mantra van de mix: hoe
(2013).
ideaal is een gemengde wijk?, Utrecht: Forum, (2008). Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Bolt, G. en R. van Kempen, Segregatie: recente ontwik-
Kabinetsreactie op het rapport ‘Bruggen bouwen’ van
kelingen in zes stadsgewesten, in: F. van Dam, e.a. (eds),
de tijdelijke commissie onderzoek integratiebeleid (de
Nieuwbouw, verhuizingen en segregatie – Effecten van
commissie Blok), Sdu, Den Haag, (2004).
nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van stadswijken, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/
Ministerie van VROM, Nota Stedelijke Vernieuwing,
Bilthoven, (2010a).
ministerie van VROM, Den Haag, (1997).
Bolt, G. en R. van Kempen, Dispersal patterns of house-
Posthumus, H., R. Kleinhans en G. Bolt, Bijwerkingen
holds who are forced to move: Desegregation by demo-
van herstructureringsoperaties - Verhuizingen, water-
lition: A case study of Dutch cities , Housing Studies, 25,
bedeffecten en veranderingen in de woningvoorraad ,
pp. 159-180, (2010b).
Eburon, Delft, (2012).
Bolt, G. en R. van Kempen, Neighbourhood based poli-
Uitermark, J., ‘Social mixing’ and the management of
cies in the Netherlands: Counteracting neighbourhood
disadvantaged neighbourhoods: The Dutch policy of
effects? in: D. Manley, e.a. (eds), Neighbourhood Effects
urban restructuring revisited, Urban Studies 40,
or Neighbourhood Based Problems? A Policy Context,
pp. 531-549, (2003).
Springer, Dordrecht, (2013). Wittebrood, K. en M. Permentier, Wonen, wijken and Bolt, G., R. van Kempen en J. van Weesep, After urban
interventies. Krachtwijkenbeleid in perspectief, Sociaal
restructuring: relocations and segregation in Dutch
en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2011).
cities , Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 100, pp. 502-518, (2009). 1
De criteria voor wat Wittebrood en Permentier (2011) ‘specifieke herstructurering’ noemen, zijn dat in de
De Kam, G. en B. Needham, Een hele opgave. Over
periode 2000–2006 minimaal 100 woningen zijn gesloopt
sociale cohesie als motief bij stedelijke herstructure-
en minimaal 100 nieuwbouwwoningen zijn gerealiseerd.
ring , DGW/NETHUR, Den Haag/Utrecht, (2003).
Bovendien is het aandeel sociale huurwoningen in deze wijken met minimaal 3% afgenomen en het aandeel koop-
Dwyer, R.E., Expanding homes and increasing inequali-
woningen met minimaal 3% toegenomen.
ties: U.S. housing development and the residential
Soort zoekt soort
127
Er is de afgelopen decennia fors geïnvesteerd in zogenoemde krachtwijken. De investeringen waren vooral gericht op het verbeteren van de socialewoningvoorraad.
Als het krachtwijkenbeleid tot aantrekkelijker buurten heeft geleid zal dat naar verwachting leiden tot hogere huizenprijzen. Immers, als mensen een bepaalde buurt aantrekkelijker vinden, zullen ze meer willen betalen om daar te willen wonen.
Een econometrische analyse op basis van een uitgebreide dataset met huizentransacties laat zien dat de investeringen in krachtwijken de huizenprijzen met 2 procent hebben laten stijgen. De krachtwijken zijn dus aantrekkelijker geworden als gevolg van de investeringen.
De belangrijkste prijseffecten vinden plaats binnen 250 meter van de investeringslocatie.
128
Het is niet duidelijk of de investeringen zich via een stijging van de huizenprijzen hebben terugverdiend omdat het onbekend is hoeveel er precies is geïnvesteerd in de krachtwijken.
Soort zoekt soort
11. Economische effecten van het krachtwijkenbeleid Hans Koster en Jos van Ommeren Vrije Universiteit Amsterdam
Het is algemeen bekend dat de meeste sociale problemen, zoals werkloosheid en criminaliteit, zich concentreren in bepaalde wijken. Om mensen met sociale problemen te helpen, ligt het voor de hand om locatiegebonden beleidsmaatregelen te implementeren. Eén van de meest in het oog springende locatiegebonden beleidsmaatregelen in de laatste decennia is het krachtwijkenbeleid. Dit beleid werd in 2007 geïnitieerd door minister Ella Vogelaar, destijds minister van Wonen, Wijken en Integratie, en concentreerde zich op 83 wijken/postcodegebieden. Het krachtwijkenbeleid betekende een substantiële financiële impuls voor deze wijken. De investeringen waren vooral gericht op het verbeteren van de sociale woningvoorraad. Een klein(er) deel is geïnvesteerd in het verbeteren van open ruimte en zogenaamde empowerment-programma’s. Er werd ongeveer 200 miljoen door de nationale overheid geïnvesteerd en 800 miljoen door woningcorporaties. De precieze bedragen zijn echter
onbekend (bijvoorbeeld omdat woningcorporaties bepaalde posten zouden hebben gerelabeld zodat ze onder het krachtwijkenbeleid zouden vallen). Ook is niet precies duidelijk hoeveel gemeentes extra hebben geïnvesteerd in deze krachtwijken ten opzichte van andere wijken. De grote vraag is of deze investeringen hebben geleid tot een toename in de aantrekkelijkheid van krachtwijken. Dit artikel draagt bij aan de beantwoording van die vraag. De krachtwijken werden geselecteerd op basis van het gemiddelde inkomen, werkloosheid, percentage bevolking met uitkeringen en de kwaliteit van de huizenvoorraad. Er werd ook gekeken naar het criminaliteitscijfer en de tevredenheid van bewoners. Er werden achterstandsscores berekend, op basis waarvan de 83 postcodegebieden werden geselecteerd uit een voorselectie van 340 aandachtswijken (zie Brouwer en Willems, 2007, voor meer details). De geselecteerde wijken worden krachtwijken
Soort zoekt soort
129
Figuur 1: De geselecteerde wijken in Amsterdam en Rotterdam
Legend Buildings Open space Water Krachtwijken (2008) Kampwijken (2003)
Legend Buildings Open space Water Krachtwijken (2008) Kampwijken (2003)
130
Tabel 1: Wijkindicatoren Krachtwijken
Aandachtswijken
Andere wijken 30
Gemiddeld huishoudinkomen (×1000)
22
24
% Huishoudens met lage opleiding
55
42
42
% Werkenden
53
56
64
% Allochtonen
57
32
16
Bevolkingsdichtheid ( per hectare)
206
112
69
% Woningen met lage kwaliteit
32
24
12 39
% Huurwoningen
77
67
Gemiddeld cijfer woonomgeving
86
96
102
Indicator sociale overlast
121
109
98
Indicator fysieke overlast
113
108
98
Aantal postcodegebieden
83
257
3662
Opmerking: Data zijn afkomstig van Brouwers en Willems (2007).
Soort zoekt soort
of Vogelaarwijken genoemd. Tabel 1 geeft de belangrijkste indicatoren weer. Zoals is te zien is het gemiddeld inkomen in krachtwijken en de overige aandachtswijken een stuk lager vergeleken met alle andere wijken in Nederland. Huizen zijn er van mindere kwaliteit en er zijn een stuk minder huiseigenaren, wat suggereert dat er veel socialewoningbouw in deze buurten is. Dat het om stedelijke buurten gaat is te zien aan de hoge bevolkingsdichtheid. Figuur 1 geeft overzichtskaartjes voor de steden met de meeste krachtwijken, Rotterdam en Amsterdam. Zoals is te zien is er grote overlap met de wijken die minister Kamp in 2003 aanwees, hoewel er ook wel enkele uitzonderingen zijn (bijvoorbeeld Hoogvliet, Amsterdam-Oost). Ook op indicatoren van sociale en fysieke overlast scoren krachtwijken relatief hoog. Economen zijn lang niet altijd voorstander van plaatsgebonden investeringen. Harvardprofessor Edward Glaeser betoogt in zijn boek The triumph of the city (2011) dat “one should not bribe people to live in unattractive places” en “one should help people rather than places”. Een investering is met name gerechtvaardigd als deze investering ook externe effecten heeft op de omgeving van de woning waarin geïnvesteerd wordt. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer door het investeren in de kwaliteit van sociale woningen niet alleen de bewoners van deze woningen profiteren, maar ook mensen in de buurt, die kunnen genieten van een mooiere wijk. Een ander voorbeeld is dat door één probleemgezin te helpen, vele buurtbewoners minder overlast zullen ondervinden van dit ene gezin. Dergelijke externe effecten zijn cruciaal om plaatsgebonden investeringen te rechtvaardigen.
Het onderzoek naar de externe effecten van plaatsgebonden investeringen in het algemeen en de effecten van het krachtwijkenbeleid in het bijzonder staat echter nog in kinderschoenen. Het Sociaal Cultureel Plan bureau (SCP) heeft al enige analyses gedaan naar de effecten van krachtwijken. De studie van Wittebrood en Permentier (2011) vond weinig effecten van het beleid, maar de studie gebruikte data van 2008, dus de effecten van het krachtwijkenbeleid konden nog nauwelijks meetbaar zijn. Een recente studie van Permentier e.a. (2013) naar de effectiviteit van het krachtwijkenbeleid laat weinig effecten zien voor inkomenssamenstelling, veiligheid en leefbaarheid, en zelfs een ongunstig effect op buurtparticipatie. Desalniettemin is er een sterker idee van bewoners dat er ‘wat gebeurt’ in krachtwijken en dat de komende jaren de buurt zal verbeteren. Een nadeel van de laatste studie is dat het jaar 2008 met het jaar 2011 vergeleken wordt. Het krachtwijkenbeleid werd ingezet in maart 2007, met het bekendmaken van de lijst met aandachtswijken, wat al invloed kan hebben gehad op perceptie van bewoners met betrekking tot criminaliteit en veiligheid. Ook worden in de studie niet-geselecteerde wijken vergeleken met krachtwijken die geografisch dicht bij elkaar liggen. Als er uitstralingseffecten zijn (bijvoorbeeld: beleid in Rotterdam-Spangen heeft effect op de aantrekkelijkheid van het aangrenzende Witte Dorp) kan er ten onrechte worden geconcludeerd dat er geen effecten van beleid zijn. Het doel van deze studie is om te verifiëren of krachtwijken aantrekkelijker zijn geworden door de investeringen. Huizenprijzen worden beschouwd als een uitstekende indicator van hoe aantrekkelijk een bepaald huis in een bepaalde buurt is: als mensen een bepaalde buurt aantrekkelijker vinden, zullen ze meer willen betalen om daar te willen wonen. Als het
Soort zoekt soort
131
132
Soort zoekt soort
133
Soort zoekt soort
Figuur 2: Huizenprijzen in krachtwijken en andere wijken
2300 2200 2100 2000 1900 1800
Prijzen per m2
1700 1600 1500 2001
2003
2005
2007
2009
2011
Jaar Krachtwijk
134
Andere wijk
krachtwijkenbeleid tot aantrekkelijker buurten heeft geleid, moet dat zich uiten in hogere huizenprijzen. Binnen steden zijn er inderdaad grote verschillen in huizenprijzen: de vierkantemeterprijs in krachtwijk de Bijlmer is bijvoorbeeld minder dan de helft van die in de Amsterdamse grachtengordel. Om externe effecten te meten richten we ons op huizenprijzen van koophuizen en negeren huurwoningen (daarvan hebben we geen data). Er wordt een dataset van de Nederlandse Vereniging voor Makelaars gebruikt met informatie over meer dan een miljoen huizentransacties, waaronder gegevens over de transactieprijs en een groot aantal huiskenmerken (zoals grootte, aantal kamers, en bouwjaar). We richten ons dan op huizen die voor en na 2007 zijn verkocht. Deze data worden gecombineerd met wijk- en buurtgegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In Figuur 1 vergelijken we de trend in de huizenprijzen in krachtwijken met die in andere wijken. Het is duidelijk te zien dat na 2007 het verschil in huizen-
prijzen een stuk kleiner wordt en zelfs nihil is in 2011. Omdat krachtwijken zo verschillend zijn van andere wijken (krachtwijken liggen bijvoorbeeld meestal in de grote steden), is het echter niet zo informatief de prijsverandering in een krachtwijk te vergelijken met de prijsverandering in een willekeurige andere wijk in Nederland. We gebruiken daarom een vergelijkbare aanpak als Permentier e.a. (2013) die de achterstandsscores gebruiken om wijken die net wel zijn geselecteerd te vergelijken met wijken die net niet geselecteerd.1 Dit houdt in dat er wordt gekeken naar de verandering in de prijs van een huis in een krachtwijk in vergelijking met een wijk met dezelfde kenmerken die geen onderdeel van het krachtwijkenprogramma was, maar wel achterstanden heeft. Wijken die heel dicht in de buurt van krachtwijken liggen nemen we niet mee in onze analyse, om zo te voorkomen dat mogelijke
Soort zoekt soort
uitstralingseffecten leiden tot een sterke onderschatting van het effect.
Literatuur
Verschillende regressiemodellen laten een prijseffect van investeringen zien van ongeveer 2 procent, ook als we corrigeren voor een zeer groot aantal factoren (zoals veranderingen in de samenstelling van bevolking) (zie Koster en Van Ommeren, 2013, voor meer details). Dat wil zeggen dat de investeringen in de krachtwijken de huizenprijzen met 2 procent hebben doen stijgen. Dus krachtwijken lijken substantieel aantrekkelijker te zijn geworden na 2007 ten opzichte van andere (vergelijkbare) buurten. Dit kan komen doordat de kwaliteit van de sociale huurwoningen in de buurt is verbeterd, maar het is ook in lijn met de bevinding van Permentier e.a. (2007) dat er de perceptie is dat er ‘wat gebeurt’ in krachtwijken. Overigens, recent onderzoek van RossiHansberg e.a. (2010) met een vergelijkbare aanpak, vindt een prijseffect in dezelfde orde van grootte van locatiegebonden maatregelen in Philadelphia (VS).
40 aandachtswijken en analyse achtergronden, ABF
Brouwer, J. en J. Willems, Ruimtelijke concentratie van
achterstanden en problemen. Vaststelling selectie Research, Delft, (2007). Glaeser, E.L., The triumph of the city, The Penguin Press, New York, (2011). Koster, H.R.A. en J.N. van Ommeren, Place-based
policies and the housing market: Evidence from the Netherlands , mimeo, Vrije Universiteit Amsterdam, (2013). Permentier, M., J. Kullberg en L. van Noije, Werk aan de
wijk. Een quasi-experimentele evaluatie van het krachtwijkenbeleid, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2013). Rossi-Hansberg, E., P.D. Sartre en R.E Owens III.,
Housing externalities , Journal of Political Economy, 118, pp. 485-535, (2010). Wittebrood, K. en M. Permentier, Wonen, wijken en
interventies: Krachtwijkenbeleid in perspectief, Sociaal
Kan er op basis van deze resultaten gezegd worden dat de investeringen in krachtwijken zich hebben terugverdiend? Helaas niet, omdat het bedrag dat geïnvesteerd is in krachtwijken onduidelijk is. Het zou goed zijn wanneer de overheid in de toekomst goed documenteert welke bedragen in wijken en buurten worden geïnvesteerd zodat er ook effectiever kan worden getest of ruimtelijk beleid zijn vruchten afwerpt. Wat er echter wel met redelijke zekerheid geconcludeerd kan worden, is dat krachtwijken ten opzichte van andere wijken het beter zijn gaan doen en aantrekkelijker zijn geworden. Dat is zeker goed nieuws!
en Cultureel Planbureau, Den Haag, (2011).
1
Dit wordt wel een regressie-discontinuïteit design (RDD) genoemd.
Soort zoekt soort
135
Het opzettelijk mengen van buurten door sociale huurwoningen te slopen en duurdere private huur- en koopwoningen te bouwen, heeft geen positieve effecten op de sociale stijging van de oorspronkelijke bewoners; er is geen bewijs dat buurteffecten echt belangrijk zijn voor zaken als werk, inkomen en opleiding.
136
Om (ruimtelijke) ongelijkheid aan te pakken en sociale mobiliteit te bevorderen zijn niet investeringen in buurten nodig, maar voornamelijk investeringen in scholing en opleiding.
Mengen door sloop en nieuwbouw kan wel de buurt zelf verbeteren doordat een deel van de oorspronkelijke bevolking wordt vervangen.
Soort zoekt soort
12. De (on)zin van ruimtelijk spreidingsbeleid en het mengen van buurten1 Maarten van Ham Technische Universiteit Delft
Introductie In veel Europese landen is in de afgelopen twee decennia gemengde-wijkenbeleid geformuleerd met als doel zowel achterstandswijken als de levens van de bevolking in deze wijken te verbeteren. Het idee is dat het mengen van kopers met sociale huurders meer sociaal-economisch gemengde wijken oplevert waardoor het veronderstelde negatieve effect van concentraties van armoede op de kansen van individuen verdwijnt. Mengen zou dus leiden tot sociale mobiliteit van de oorspronkelijke bewoners van achterstandswijken. Het belangrijkste instrument om een wijk te creëren met een mix van sociaal-economische groepen is het mengen van sociale huur- en koopwoningen. Veel beleidsmakers, maar ook planners en architecten, geloven heilig in de voordelen van het creëren van gemengde wijken, en zelfs van gemengde gebouwen.
Uit veel onderzoek blijkt echter dat het opzettelijk mengen van buurten door sociale huurwoningen te slopen en duurdere private huur- en koopwoningen te bouwen geen positieve effecten heeft op de sociale stijging van de oorspronkelijke bewoners (zie Van Ham en Manley, 2010; Manley e.a., 2013). Met andere woorden, het heeft geen zin om woningen te slopen en wijken te mengen als het doel is om de levens te verbeteren van de oorspronkelijke bewoners. Veel professionals die zich op de een of andere manier bezighouden met stedelijke vernieuwing zijn het niet eens met deze boodschap en komen vaak met casestudies waarin men aangeeft dat het in buurt x of y nu echt veel beter gaat dan vóór de sociale en vooral fysieke ingrepen in de wijk.
Mengen en sociale stijging Natuurlijk klopt het dat sloop en nieuwbouw buurten en wijken kunnen verbeteren, maar de
Soort zoekt soort
137
aanname dat het mengen van wijken een positieve invloed heeft op de sociale stijging van de oorspronkelijke bewoners van herstructureringswijken klopt niet. Veelal wordt er door gemeentes en corporaties uitgegaan van een aantal harde en zachte indicatoren waar het succes van mengen en herstructureren van wijken aan wordt afgemeten. Zo moet na de ingrepen de gemiddelde WOZ-waarde van woningen in de aandachtswijken omhoog en de werkloosheid omlaag doordat de oorspronkelijke bewoners op de sociale ladder stijgen. Daarnaast is het vaak een doel dat er meer verbondenheid met de buurt ontstaat, dat mensen zich veiliger gaan voelen en dat bewoners actiever in de buurt worden.
138
In het formuleren van een combinatie van deze uiteenlopende indicatoren ligt al een probleem. Om bijvoorbeeld de gemiddelde WOZ-waarde in een aandachtswijk substantieel omhoog te krijgen, is het veelal niet voldoende om kleine ingrepen te plegen. Grootschalige sloop van sociale huur en nieuwbouw van koopwoningen is een zeer effectief, zij het zeer duur, instrument om het doel te behalen. Er komen immers andere en duurdere woningen te staan. Om de werkloosheid omlaag te krijgen kan sloop en nieuwbouw ook een goed werkend instrument zijn aangezien een (groot) deel van de oorspronkelijke bevolking zonder werk gedwongen vertrekt en de bewoners van de nieuwe koopwoningen (veelal met een baan) hun plaats innemen. Het evalueren van de effecten van de herstructurering laat dan zien dat het mengen van de wijk positieve effecten heeft gehad op een aantal harde indicatoren. Er wonen immers andere mensen in de wijk dan vóór de herstructurering.
De interventietheorie Het laten toenemen van het gevoel van verbondenheid met de wijk, het gevoel van veiligheid en het activeren van bewoners door het mengen van wijken, is geen eenvoudige opgave en het is de vraag of de achterliggende interventietheorie enig hout snijdt. In sommige achterstandswijken is een enorme verbondenheid met de buurt onder bewoners aanwezig. Dit is deels een ‘wij-tegen-de-rest’gevoel. Dergelijke verbondenheid is wellicht niet de verbondenheid waar lokale overheden naar op zoek zijn, maar is wel aanwezig. Het opzettelijk mengen van wijken door het introduceren van middeninkomens, kan deze verbondenheid met de wijk en de sociale cohesie binnen de wijk ook schaden. Bewoners verzetten zich vaak tegen de sloop van hun woningen omdat ze er fijn wonen en er hun netwerken hebben. Sloop en nieuwbouw maken allerlei bestaande sociale netwerken binnen buurten en wijken kapot. Ook kan het tot conflicten leiden als de nieuwe bewoners andere eisen gaan stellen aan hun buren en woonomgeving. Om het gevoel van veiligheid te verbeteren zijn sloop en nieuwbouw nogal paardenmiddelen. Dit werkt wellicht als een deel van de oorspronkelijke bevolking die voor problemen zorgde naar andere wijken vertrekt. Stevige inzet van politie en andere ordehandhavers lijkt echter een meer voor de hand liggende oplossing.
Onderzoek naar buurteffecten Bij het beantwoorden van de vraag of mengen een positieve invloed heeft op de sociale stijging van de oorspronkelijke bevolking, is het van belang naar twee verschillende groepen te kijken. Ten eerste bewoners die de wijk moeten verlaten omdat hun woning wordt gesloopt. Veelal keren niet alle bewoners terug (indien dit wel het geval is dan is er van mengen dus
Soort zoekt soort
geen sprake) en komen ze terecht in andere achterstandswijken waar goedkope huurwoningen beschikbaar zijn. Ze profiteren dus niet van de veronderstelde effecten van mengen. De bewoners die blijven of terugkeren zouden wel moeten profiteren van het wonen in een gemengde wijk. Hier is nauwelijks tot geen hard bewijs voor te vinden in de steeds verder uitdijende wetenschappelijke literatuur die zich bezighoudt met onderzoek naar buurteffecten. Buurteffecten zijn de veronderstelde negatieve effecten van het wonen in een achterstandsbuurt op onder andere de gezondheid, inkomen en kansen op werk van inwoners van zo’n wijk (gecontroleerd voor andere individuele kenmerken zoals opleiding). Om het bestaan van buurteffecten aan te tonen, moet eerst overtuigend bewezen worden dat bewoners van gemengde wijken het op een aantal vlakken veel beter doen dan bewoners van wijken met hoge concentraties van armoede. In de literatuur worden maar liefst vijftien potentiële mechanismen geïdentificeerd die (negatieve) buurteffecten zouden kunnen verklaren. Deze kunnen worden samengevat in vier categorieën (zie Galster, 2012): sociaalinteractieve, omgevings-, geografische en institutionele mechanismen. Met sociaal-interactieve mechanismen worden sociale processen bedoeld die eigen zijn aan een buurt. Bijvoorbeeld een lokale cultuur waarbinnen het geaccepteerd wordt om niet te werken en een uitkering te hebben, of zelfs misbruik te maken van uitkeringen. Onder omgevingsmechanismen vallen zaken zoals blootstelling aan geweld of luchtvervuiling, met negatieve gevolgen voor de geestelijke en/of lichamelijke gezondheid van bewoners. Onder geografische mechanismen worden de effecten verstaan van de relatieve ligging van buurten waardoor bewoners bijvoorbeeld
slecht toegang hebben tot banen of voorzieningen. Als je geen auto hebt, en in een buurt woont met slechte busverbindingen naar plekken met werk, dan is het moeilijk om werk te vinden en werk te behouden. Institutionele mechanismen ten slotte, houden verband met het gedrag van mensen die vanuit een bepaalde functie bepalen wat er wel en niet gebeurt in een wijk. Bijvoorbeeld politieagenten die bepaalde buurten niet ingaan uit angst voor hun eigen veiligheid, met als gevolg nog meer onveiligheid voor de bewoners. Of busmaatschappijen die een buslijn opheffen omdat de reizigers op dat traject vaak zwartrijden, met als gevolg dat bewoners nog moeilijker de wijk uitkomen. Door wijken te mengen zou een aantal van de bovenstaande veronderstelde negatieve buurteffecten teniet worden gedaan. In sommige gevallen gaat dit ook op, zeker als de reputatie van de wijk verbetert (iets wat zeer moeilijk is te bewerkstelligen) en als de voorzieningen verbeteren. Er is echter geen bewijs dat buurteffecten echt belangrijk zijn voor zaken als werk, inkomen en opleiding. Sinds het verschijnen van het invloedrijke boek The Truly Disadvantaged van William Julius Wilson, zijn er meer dan 17.000 papers, boeken en rapporten verschenen waarin de term buurteffecten genoemd wordt (zie van Ham e.a., 2012). Ondanks deze hoeveelheid literatuur lijkt er nog weinig consensus te zijn over het belang van buurteffecten. In wetenschappelijk onderzoek wordt vaak de indruk gewekt dat buurteffecten belangrijk zijn, terwijl de gevonden negatieve effecten vaak klein zijn en het bewijs op zijn zachtst gezegd weinig overtuigend is. Het is waarschijnlijk dat de meeste studies die claimen buurteffecten gevonden te hebben alleen maar correlaties tussen buurtkenmerken en individuele uitkomsten waarnemen, en geen causale verbanden.
Soort zoekt soort
139
140
Soort zoekt soort
141
Soort zoekt soort
142
Kwalitatief onderzoek, dat zich richt op de ervaringen en percepties van bewoners, laat vrij consistent het belang van buurteffecten zien, en heeft belangrijk inzicht gegeven in mogelijke oorzakelijke mechanismen. Dit type onderzoek vindt echter plaats in zeer specifieke buurten en de resultaten zijn niet representatief voor alle achterstandsbuurten. Onderzoek dat gebruikmaakt van statistische modellen en grootschalige databestanden levert veel minder consistente resultaten op. Als gevolg hiervan hebben critici geconcludeerd dat empirische conclusies over buurteffect-mechanismen hoogstens als voorlopig moeten worden beschouwd. Er is verrassend weinig bewijs voor de stelling dat wonen in een arme buurt mensen armer maakt en hun kansen in het leven verkleint, onafhankelijk van de factoren die hun armoede in eerste instantie hebben veroorzaakt. Het grootste probleem in onderzoek naar buurteffecten is dat mensen geen willekeurige buurt kiezen om in te wonen. Persoonlijke voorkeuren, inkomen, beleid van banken en van woningcorporaties dragen allemaal bij aan de buurtkeuze van mensen. Dit noemen we selectie-effecten. Deze selectie-effecten worden problematisch als je bijvoorbeeld wilt weten wat de invloed is van het wonen in een achterstandsbuurt op het inkomen van mensen, terwijl datzelfde inkomen er juist mede voor heeft gezorgd dat ze in die buurt terechtkwamen. Dan zijn oorzaak en gevolg niet goed meer te onderscheiden; een typisch kip-eiprobleem dus.
Conclusie Het opzettelijk mengen van buurten en wijken door sociale huurwoningen te slopen en duurdere private huur- en koopwoningen te bouwen heeft geen positieve effecten op de sociale stijging van de oorspronkelijke bewoners. Mengen om sociale stijging te bewerkstelligen is daarom onzin. Het creëren van gemengde wijken kan echter wel zeer zinvol zijn als het doel is om buurten en wijken radicaal te veranderen. Door grootschalige sloop en nieuwbouw is het mogelijk om de verhouding sociale huur- en koopwoningen te veranderen, de gemiddelde WOZ-waarde omhoog te brengen en bijvoorbeeld het percentage werkloosheid in een wijk omlaag te brengen. Op zich is er niets mis met een dergelijke strategie zolang van tevoren maar duidelijk is wat men wil bereiken met de ingrepen en men zich bewust is van de bijwerkingen van het beleid. Door sloop en nieuwbouw wordt een deel van de oorspronkelijke bevolking vervangen door nieuwe huishoudens. De huishoudens die gedwongen weg moeten, komen vaak in gelijksoortige slechte wijken terecht en profiteren dus niet van de ingrepen, maar raken ook nog eens hun sociale netwerk kwijt. De bewoners die kunnen blijven of terugkeren zien hun buurt sterk om hun heen veranderen, maar profiteren niet automatisch van het wonen in een gemengde buurt omdat er vaak zeer beperkte contacten zijn tussen de oorspronkelijke bewoners en de nieuwe middenklasse bewoners. Het spreiden van lage-inkomenshuishoudens en het mengen van buurten is slechts symptoombestrijding. Concentraties van armoede zijn een symptoom van ongelijkheid en het gevolg van armoede, niet de oorzaak. Om deze ongelijkheid aan te pakken en de sociale mobiliteit te bevorderen zijn niet investeringen in buurten nodig, maar voornamelijk investeringen in scholing en opleiding.
Soort zoekt soort
Het creëren van gemengde wijken kan onder specifieke omstandigheden en in specifieke buurten en wijken wel voorkomen dat extreme uitingen van ongelijkheden voorkomen. Te denken valt dan aan de rellen in Parijs (2005), London (2011), en recentelijk Stockholm (2013). Maar ook hier geldt weer dat spreiden het symptoom bestrijdt, maar niet oplost. Ten slotte nog een laatste opmerking over investeren in achterstandswijken. Er is een gevaar dat dit pleidooi gezien wordt als een excuus om niet meer te investeren in de kwaliteit van de woonomgeving en de leefbaarheid in achterstandswijken. Iedereen heeft echter recht op een gezonde, veilige, goed ontsloten woonomgeving die er een beetje prettig uitziet. Het is en blijft mijns inziens daarom een taak van de overheid om te blijven investeren in wijken.
Van Ham, M., e.a., Neighbourhood effects research: New
perspectives , Springer, Dordrecht, (2012, eds). Van Ham, M., e.a., Understanding neighbourhood dyna-
mics: New insights for neighbourhood effects research, Springer, Dordrecht, (2013, eds). Wilson, W.J., The truly disadvantaged: The inner city,
the underclass, and public policy, University of Chicago Press, Chicago, (1987).
1
Deze bijdrage is gebaseerd op de intreerede van Maarten van Ham aan de TU Delft (Van Ham, 2012). Veel van de ideeën voor de intreerede en voor deze bijdrage komen voort uit de hoofdstukken van drie door de auteur geredigeerde boeken (Van Ham e.a., 2012 en 2013, en Manley e.a., 2013).
Literatuur Galster, G., The mechanism(s) of neighbourhood
effects: Theory, evidence, and policy implications, in: M. van Ham, e.a., (eds), Neighbourhood effects
research: New perspectives , Springer, Dordrecht, (2012). Manley, D., e.a., Neighbourhood effects or neighbour-
hood based problems? A policy context , Springer, Dordrecht, (2013, eds). Van Ham, M., De buurt. Best belangrijk , intreerede TU Delft, Delft, (2012). Van Ham, M. en D. Manley, The effect of neighbourhood
housing tenure mix on labour market outcomes: A longitudinal investigation of neighbourhood effects , Journal of Economic Geography, 10, pp. 257-282, (2010).
Soort zoekt soort
143
144
Onderzoek dat effecten van ruimtelijk beleid beoogt te kwantificeren is ingewikkeld.
Veel geografisch en ruimtelijk onderzoek meet correlaties, maar suggereert causaliteit. Als gevolg worden symptoom en oorzaak verward. Onderzoekers zijn vaak (terecht) kritisch op het gevoerde beleid, maar (te) terughoudend met kritiek op elkaars onderzoek.
De crux van het (kracht) wijkenbeleid zat volgens beleidsmakers niet in de kwantitatieve investering, maar in de geïntegreerde en afgestemde beleidsmatige aanpak in de verschillende domeinen en door de verschillende (publieke, semipublieke en private) actoren. Het was dus veel meer dan alleen investeren.
Beleidsmakers (cq. politici) zijn niet altijd expliciet over hun beleidstheorie - het verhaal hoe het maatschappelijk systeem werkt en hoe de voorgestelde interventie dit systeem in de gewenste richting verandert.
Soort zoekt soort
13. Evaluatie van ruimelijk beleid is een vak apart Ben Geurts Ministerie van Algemene Zaken
Introductie Onderzoek dat effecten van beleid beoogt te kwantificeren is ingewikkeld. Het scheiden van de invloed van de beleidsmatige interventie van de exogene maatschappelijke ontwikkelingen is complex. Dat speelt in zijn algemeenheid, maar wel heel in het bijzonder bij het beleid gericht op de fysieke leefomgeving. Dit beleid is een combinatie van rijksbeleid en (vooral) decentraal beleid. Decentraal beleid dat in verschillende gebieden verschillend wordt ingevuld. In het beleid is niet eenduidig een instrument aan te wijzen dat geëvalueerd kan worden. Integendeel, het beleid is vaak gericht op een samenspel van acties door verschillende bestuurslagen en verschillende publieke, semi-publieke en zelfs private actoren. In beleidsjargon wordt dan gesproken over een beleidsprogramma waarbij het totaal beoogt meer te zijn dan de som der delen.
Het samenbrengen van acties door verschillende partijen maakt ook dat niet alles nieuw is dat tot het programma wordt gerekend. Het gaat immers om samenhang brengen in interventies. En dat kan ook door bestaande interventies beter af te stemmen op andere interventies. Bij beleidsevaluaties leidt dit echter al snel tot dilemma’s. Wat is precies het beleid dat geëvalueerd wordt? Wat is de grens van het beleidsprogramma? En daarmee samenhangend: wat zou de ontwikkeling geweest zijn als we geen beleid gevoerd hadden? Is de interventie in de tijd duidelijk begrensd? Wanneer begon het beleid en wanneer stopte het? Dit gezegd hebbend wil ik een drietal kanttekeningen met een generieke relevantie plaatsen bij de bijdragen van Hans Koster en Jos van Ommeren (‘Economische effecten van het krachtwijkenbeleid’) en Maarten van Ham (‘De (on)zin van ruimtelijk spreidingsbeleid en het
Soort zoekt soort
145
146
“An evaluation is influential whenever there is an indication that the evaluation provided a change between the pre- and the postevaluation states, knowing that these states could be individual attitudes, behaviors of organization members who serve as change agents, or government policies.” G.T. Henry (2003, pp. 515-524).
Soort zoekt soort
mengen van buurten’) in deze bundel. Met de eerste kanttekening steek ik de hand in eigen boezem door te reflecteren op de rol van de beleidsmaker bij het mogelijk maken van zinvolle beleidsevaluaties. De tweede kanttekening sluit aan bij het onderscheid dat Van Ham terecht maakt tussen causaliteit en correlatie. De derde kanttekening is een reflectie op de kwantitatieve uitkomsten van het onderzoek van Koster en Van Ommeren.
Beleidstheorie als basis voor beleid en evaluatie Een zinvolle discussie over beleid vergt dat de beleidsmaker (cq. politicus) expliciet maakt hoe naar zijn overtuiging het maatschappelijk systeem werkt, welke uitkomst hij onwenselijk vindt en hoe de door hem voorgestelde interventie, naar zijn overtuiging, de werking van het systeem beïnvloedt opdat de gewenste uitkomst wordt gerealiseerd. Dat klinkt op papier heel logisch, maar blijkt in de praktijk nog best ingewikkeld te zijn. Intern, binnen de rijksoverheid en in discussies met bijvoorbeeld de planbureaus en beleidsonderzoekers, wordt hier intensief over gediscussieerd. Maar aan het eind van de politieke rit is de (zogenoemde) beleidstheorie nog heel vaak erg impliciet. Bijvoorbeeld omdat het door de beleidsmaker vanzelfsprekend gevonden wordt wat de relatie is tussen de interventie en het systeem. Maar ook vaak omdat beleid ‘incrementeel’ tot stand komt. Er was al beleid en het nieuwe beleid komt daar bovenop. Het komt ook voor dat het beleid op hoofdlijnen op papier ongewijzigd blijft, maar dat in instrumentele zin wijzigingen doorgevoerd worden die de facto impliceren dat de beleidstheorie verandert. Het tegenovergestelde komt echter ook voor. De beleidsinstrumenten veranderen niet, maar de redeneringen die onderbouwen
waarom en hoe de instrumenten leiden tot de gewenste maatschappelijke uitkomsten veranderen wel. De facto veranderen we dan de beleidstheorie wel, maar het beleid niet. Een dergelijke gang van zaken is in een politieke setting soms onvermijdelijk. Maar ze maken beleidsevaluatie wel ingewikkeld, en soms zelfs onmogelijk. Het is een verantwoordelijkheid van de beleidsmaker om – ondanks alles – zo expliciet mogelijk te zijn over de gehanteerde beleidstheorie. Alleen dan is een zinvolle discussie over de merites van beleid mogelijk. Alleen dan is het mogelijk om met gericht onderzoek te achterhalen of het theoretisch en empirisch mogelijk/denkbaar/waarschijnlijk is dat de beleidsmatige interventie het beoogde effect op de samenleving heeft gehad. Of zal hebben in geval van een ex-ante evaluatie.
Causaliteit en correlatie Van Ham stelt in zijn bijdrage dat veel onderzoek correlatie meet, maar causaliteit suggereert. Voor een beleidsevaluatie is dat problematisch omdat beleid dat aangrijpt op het symptoom en niet op de oorzaak, per definitie niet effectief kan zijn. Zeker in geografisch en ruimtelijk onderzoek is dit een veelvoorkomend probleem. Van Ham wijst daarom terecht op het bestaan van selectieeffecten: de keuze van mensen om in een bepaalde buurt te gaan wonen is niet zelden willkeurig, en hangt bijvoorbeeld af van de sociaal-economische positie van mensen (waaronder hun inkomen). Het is dan vervolgens moeilijk om te meten wat het oorzakelijk effect is van wonen in een bepaalde buurt op die sociaal-economische positie van mensen.
Soort zoekt soort
147
148
Soort zoekt soort
149
Soort zoekt soort
150
Soort zoekt soort
Wat daarbij wel opvalt is dat veel onderzoekers (terecht) kritisch zijn op het gevoerde beleid, maar zeer terughoudend zijn met kritiek op elkaars onderzoek. Het zou beleidsmakers enorm helpen als onderzoekers elkaar meer de maat zouden nemen. Als onderzoekers scherper zijn op elkaars analyses, is het voor beleidsmakers/ambtenaren ook eenvoudiger om zinnige en onzinnige analyses van elkaar te scheiden. Robuuste conclusies komen in het wetenschappelijk debat dan vanzelf bovendrijven. In het betoog van Van Ham wordt gesteld dat in uitzonderingsgevallen wel expliciet causale relaties gezocht en gevonden zijn. Helaas geeft hij geen overzicht van deze ‘harde’ causale relaties. Evenmin wordt uitgelegd hoe op een wetenschappelijk verantwoorde manier causale relaties onderscheiden kunnen worden van correlaties zonder oorzakelijk verband. Bij de vormgeving van effectief beleid zou ons dat enorm kunnen helpen.
Het succes van het Wijkenbeleid Koster en van Ommeren presenteren in hun bijdrage een kwantitatieve analyse waarin ze laten zien dat het (kracht)wijkenbeleid geleid heeft tot een significante stijging van de waarde van de koopwoningen in de betreffende gebieden. Het eerste dat opvalt is dat de auteurs het Wijkenbeleid terugbrengen tot een investering van cumulatief 1 miljard euro in veertig geselecteerde wijken. De crux van het Wijkenbeleid zat in onze visie (als beleidsmakers) echter helemaal niet in deze kwantitatieve investering, maar in de geïntegreerde en afgestemde beleidsmatige aanpak in de verschillende domeinen en door de verschillende (publieke, semi-publieke en private) actoren. Het was dus veel meer dan alleen investeren. Dit sluit aan bij het eerder
gemaakte punt over het belang om in de analyse aan te sluiten bij de beleidstheorie. Het getal van 1 miljard wordt door de beleidsmakers in mijn omgeving niet herkend. De vraag is bovendien of de totale investering van 1 miljard ook volledig als additionele investering in het kader van het Wijkenbeleid gezien kan worden. Ook zonder Wijkenbeleid zou er geïnvesteerd zijn in de wijken. Ook vinden er investeringen plaats buiten de veertig geselecteerde wijken. Dus wat is precies de beleidsimpuls? Enerzijds is Wijkenbeleid meer dan investeren; anderzijds is de investering van 1 miljard niet allemaal te zien als investering in het kader van Wijkenbeleid. Dat gezegd hebbend blijft het interessant om te kijken naar het effect van het beleid dat de auteurs identificeren. Dit effect is in onze ogen namelijk onwaarschijnlijk groot. Terwijl de beleidsmatige aandacht in de wijkenaanpak gericht is op de onderkant van de samenleving en de woningmarkt (die grotendeels bestaat uit huurwoningen), meet de studie het effect via de prijzen van koopwoningen. De prijsstijging van 3 à 4 procent van deze koopwoningen is in grote mate een (positief) bijeffect van beleid, aldus Koster en Van Ommeren. Om te achterhalen of dit effect groot of klein is, is een ruwe schatting van de totale waarde van de koopwoningen en huurwoningen in de veertig wijken illustratief. Stel, we rekenen conservatief en gaan uit van 50% koopwoningen en 50% huurwoningen. Omdat het beleid ‘gericht’ is op huur veronderstellen we dat de prijzen van huurwoningen 6 procent stijgen en die van koopwoningen 3 procent. Voor het gemak veronderstellen we dat alle woningen een (bescheiden) WOZ-waarde van 100.000 euro hebben. De totale waardestijging
Soort zoekt soort
151
van het onroerend goed door de beleidsimpuls van 1 miljard euro is dan al 1,6 miljard euro. Oftewel, een rendement van 12% per jaar. En deze berekening is, zoals gezegd, nog uiterst conservatief. Bij meer realistische veronderstellingen over de verdeling huur en koop en de gemiddelde WOZ-waarde komt het rendement al snel boven de 20% per jaar. Het zou een prachtig succes voor het Wijkenbeleid zijn. Als beleidsmakers zouden we het graag willen geloven, maar eerlijkheidshalve moeten we ook toegeven dat deze conclusie valt in de categorie: too good to be true.
Tot slot Evaluatie van ruimtelijk beleid is ingewikkeld. Onderzoek naar de effectiviteit van beleid zal ook niet de discussie over de wenselijkheid van beleid en over de weging van maatschappelijke kosten en baten kunnen wegnemen. Evaluatie dwingt tot nauwkeurig formuleren van doel en interventie. Een zinvolle evaluatie begint bij deze veronderstelling van de beleidsmaker. Alleen al daarom vereist een beleidsevaluatie interactie tussen de beleidsmaker en de onderzoeker. Deze interactie draagt bij aan de kwaliteit van de evaluatie en verhoogt de impact van de evaluatie op de toekomstige beleidsontwikkeling.
Literatuur Henry, G.T., Influential evaluations , The American Journal of Evaluation, 24 (4), pp. 515-524, (2003).
Deel 5. Locatiekeuze in Amsterdam
154
Een rondgang langs de wijken en bewoners van Amsterdam laat zien dat de stad de afgelopen decennia sterk is veranderd. Het gaat hierbij vooral om de veranderende hiërarchie tussen de wijken, want sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw is de fysieke stad slechts beperkt uitgebreid of van structuur veranderd.
De belangrijkste factor die het lot van de wijk in de moderne stad bepaalt, is de geografische ligging. Er bestaat een denkbeeldige as van gentrificatie, die vanuit het zuidwesten tot aan het Centraal Station door de stad loopt. Wijken die dicht bij deze as liggen worden één voor één duurder en hipper, terwijl wijken met vergelijkbare bebouwing en ruimtelijke inrichting maar verder verwijderd van deze as, relatief goedkoop blijven.
De positie en hoeveelheid sociale huurwoningen heeft een belangrijke remmende factor op gentrificatie.
Het lot van de wijk wordt tot slot ook bepaald door fysieke barrières in de stad, in Amsterdam meestal water. Hoe klein ook in de praktijk, het levert een flinke vertraging op in het gentrificatieproces.
Soort zoekt soort
14. Het stedelijk landschap van Amsterdam 1985-2013 Joris Tieleman
De afgelopen decennia is een ‘maelstrom’ van structurele veranderingen door Amsterdam getrokken, afkomstig van zowel nationaal als internationaal niveau. De stad zelf is daardoor sterk van aard en bevolking veranderd en welvarender geworden. Deze bijdrage beschrijft de bewegingen in het stedelijk landschap van Amsterdam, via een rondgang langs de veranderlijke wijken en hun bewoners. De verschillende stadswijken hebben altijd een eigen karakter gehad. Dit karakter is echter door de jaren heen vaak ingrijpend veranderd, zodat prestigieuze nieuwbouwprojecten vaak daalden in de stedelijke hiërarchie, en soms zelfs vervielen tot verzamelplaatsen van sociaal-economische ellende, terwijl voormalige probleemwijken zich ontwikkelden tot broedplaatsen van vernieuwing. Over deze veranderingen gaat deze bijdrage. Amsterdam dijde uit door de grote na-oorlogse uitbreiding met nieuwe woonwijken ten
westen en zuiden van de bestaande stad. Haar economie veranderde van een maakeconomie van scheepswerven en zware industrie naar een diensteneconomie met diensten zoals transport, financiële dienstverlening, toerisme en creatieve industrieën. Haar bevolking veranderde, werd internationaler door de instroom van een grote groep gastarbeiders aan de economische onderkant en daarnaast, minder zichtbaar, een grote groep expats verdeeld over het gehele sociaal-economische spectrum. Bovendien openden zich de Europese grenzen, waardoor de verschillen tussen en binnen landen groeiden en specialisaties zich scherper aftekenden in het stedelijk netwerk van West-Europa. Dit onderzoek begint zijn verhaal in 1985, het jaar waarin de bevolking van Amsterdam na tientallen jaren van suburbanisatie een dieptepunt van 675.570 inwoners bereikte. Vanaf dit moment begon de bevolking weer toe te
Soort zoekt soort
155
156
nemen en kregen de verschillende wijken een stroom van veranderingen te verwerken, die goed zichtbaar wordt in de huizenmarkt. Hoe zit die link tussen stedelijke verandering en de huizenmarkt? Daarvoor is één technische term van belang: gentrificatie. Dit is het omslagproces dat tegenwoordig in vele steden over de hele wereld te zien is: van verpauperde/ goedkope/kleurrijke arbeiderswijk naar welvarend/opgepimpt/modern yuppenkwartier. De term is bedacht door de Britse sociologe Ruth Glass, die in de jaren zestig van de vorige eeuw een nieuwe stadsadel ( gentry is Engels voor adel) zag ontstaan in London (Glass, 1964). Het bekendste voorbeeld in Nederland is de Jordaan, die in de afgelopen 25 jaar van probleemwijk tot hipste wijk van de stad is omgetoverd. Aan de hand van enkele videokaarten van de veranderingen in relatieve huizenprijzen per wijk tussen 1985 en 2010, wordt dit proces beschreven door het spoor van gentrificatie door de hele stad over deze periode te volgen.1
Rondgang door de stad Deze rondgang begint, zoals vrijwel elk eerste bezoek aan Amsterdam, in de grachtengordel. Deze wijk is één van de twee gebieden in de stad die altijd welvarend zijn geweest; het andere gebied is het Museumkwartier en de Vondelbuurt rond het Vondelpark. De panden hier zijn grotendeels statige koopmanshuizen. Haar bewoners komen van goede huize of hebben het zelf ver geschopt. Door hun statische karakter lijken deze wijken eigenlijk oninteressant voor een dergelijke studie van stedelijke verandering. Toch spelen ze een centrale rol, omdat vanuit deze gebieden de stijgende welvaart door de wijken is getrokken. Wanneer men vanaf het Centraal Station een denkbeeldige lijn trekt naar het Vondelpark ontstaat een as, van waaruit de gentrificatie
langzaam in golven over de stad is getrokken. De ligging van deze ‘as van gentrificatie’ is goed zichtbaar in figuur 1. Als eerste werd van hieruit de Jordaan opgenomen. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw hebben hier grootschalige stadsverniewingsoperaties plaatsgevonden, waarbij door de gehele wijk heen plukjes verkrotte woningen werden opgekocht door de gemeente en vervolgens bebouwd door een van de woningcorporaties. Hierdoor kwam beweging in de wijk. De aandacht en inzet van de gemeente leidde tot nieuwe impulsen en nieuw leven in de compacte straatjes van de Jordaan, die qua uitstraling dicht in de buurt van de grachtengordel liggen. Alleen de schaal is kleiner, de straten zijn smal en de Jordanese appartementen zijn gemiddeld vrij klein bemeten. De wijk trekt dan ook voornamelijk studenten, alleenstaanden en kinderloze tweeverdieners aan, die in toenemende mate kapitaalkrachtig moeten zijn om zich hier een woning te kunnen veroorloven. Vanuit de Jordaan en de Vondelbuurt trok de gentrificatie verder naar het westen. Als door een vertraagde vloedgolf werden steeds nieuwe wijken meegetrokken in de vaart der volkeren, beginnend met het tussen Jordaan en Vondelbuurt ingeklemde Oud-West. Bij de Kostverlorenvaart stokte de golf tijdelijk, om daarna voornamelijk rond de eeuwwisseling met onverminderde kracht door de Baarsjes en de Staatsliedenbuurt verder westwaarts richting Van Galenbuurt en Bos en Lommer te trekken. Het is belangrijk om hier het effect van de Kostverlorenvaart op te merken, een op het oog onbelangrijke smalle strook water, die elke paar honderd meter wordt overbrugd. Het gebied ten westen van dit water is dus net zo bereikbaar als de wijken aan de centrumzijde, maar toch vormt de vaart blijkbaar een
Soort zoekt soort
Figuur 1: Woningprijzen Amsterdam in 2008, op het hoogtepunt van de waardestijging in de vastgoedmarkt
Legenda Prijs per m^2 woonopp. als % van stedelijke gemiddelde onbekend <80% 80 - 90% 90 - 100% 100 - 110% 110 - 120% >120% 1: Grachtengordel 2: Museumkwartier 3: Vondelbuurt 4: Jordaan 5: Oud West 6: De Baarsjes 7: Staatsliedenbuurt 8: Bos en Lommer 9: Rieverenbuurt 10: PijP 11: Dapperbuurt 12: Noord
Bron: bewerking auteur van NVM database woningtransacties (2013).
Soort zoekt soort
157
158
Soort zoekt soort
159
Soort zoekt soort
Figuur 2: Woningprijzen Oud West ten opzichte van stedelijk gemiddelde in 1995, 2000, 2005 en 2010
160
Prijs woon opp. als % stedelijk gem.
Prijs woon opp. als % stedelijk gem.
onbekend
onbekend
<70%
<70%
70 - 80%
70 - 80%
80 - 90%
80 - 90%
90 - 100%
90 - 100%
100 - 110%
100 - 110%
110 - 120%
110 - 120%
120 - 130%
120 - 130%
>130%
>130%
Prijs woon opp. als % stedelijk gem.
Prijs woon opp. als % stedelijk gem.
onbekend
onbekend
<70%
<70%
70 - 80%
70 - 80%
80 - 90%
80 - 90%
90 - 100%
90 - 100%
100 - 110%
100 - 110%
110 - 120%
110 - 120%
120 - 130%
120 - 130%
>130%
>130%
Bron: bewerking auteur van NVM database woningtransacties (2013).
Soort zoekt soort
mentale barrière voor woningzoekenden. Deze golfbeweging richting westen is te zien op de detailkaartjes in Figuur 2. Intussen was ook het zuiden van de stad flink in beweging. Over het gehele stadsdeel OudZuid stegen de prijzen, hoewel de verandering hier niet zozeer als een golfbeweging vanuit de as van gentrificatie als wel per wijk kwam. In de vroege jaren negentig van de vorige eeuw in de zuidelijk gelegen Rivierenbuurt, waar de huizen wat ruimer zijn en wat minder bouwvallig dan in de centraler gelegen Pijp. Vervolgens ook in de Pijp zelf, die in het begin van deze eeuw zelfs de Rivierenbuurt inhaalde qua woningprijzen. Wie momenteel door de Pijp fietst, bijvoorbeeld langs de Van Woustraat in zuidelijke richting, kan dit proces ondanks de huidige crisis in levende lijve zien: van jaar tot jaar schuiven de hippe koffie- en wifi-cafés en strak gestylde meubelzaken verder op naar het zuiden, terwijl rommelige mobiele-telefoonwinkeltjes en snackbars langzaam uit het straatbeeld verdwijnen. De meeste Amsterdamse bruine kroegen lijken vooralsnog aan dit treurige lot te ontsnappen; die zijn bij zowel de oude bewoners als de nieuw binnenkomende yuppen in trek. Na het westen en het zuiden komen we aan in Oost, het stadsdeel dat ten oosten van de Amstel begint. Hier is nog relatief weinig te zien van de gentrificatie die zo’n overweldigend effect heeft gehad op wijken als de Jordaan; het straatbeeld bevat veel Turkse groentewinkels en kebabzaken. Op de Dappermarkt is het nog daadwerkelijk goedkoper winkelen dan in de supermarkt en het is relatief veel goedkoper om hier te wonen dan in een westelijke wijk op vergelijkbare afstand van het Centraal Station (zie Figuur 1).
Dat komt grotendeels doordat dit stadsdeel veel meer sociale huurwoningen bevat dan de westelijke en zuidelijke stadsdelen. Bovendien staan de sociale huurwoningen hier ook niet alleen in losse plukjes verspreid door het hele stadsdeel, maar ook vaak in grote blokken van hele straten. Doordat deze huizen niet worden verstrekt aan de meestbiedende koper maar via een wachtlijst tegen een lage huur, komt hier veel minder kapitaal de wijk binnen en verandert het sociaal-economische profiel niet zo snel als in de andere stadsdelen. Sommige mensen zien dit als stilstand of zelfs achteruitgang, zeker ten opzichte van de snel welvarender wordende westelijke en zuidelijke wijken. Voor anderen betekent dit juist dat Oost een onbedorven stadsdeel blijft, waar de oorspronkelijke Amsterdammers nog kunnen blijven wonen zonder in hun eigen buurt uit de markt geprijsd te worden. Om de ronde af te maken trekken we nu naar stadsdeel Noord. Hier is, van heel Amsterdam, verreweg de minste beweging in de wijk te zien. Hoewel steden natuurlijk oneindig complex zijn, zijn er mijns inziens toch een paar centrale factoren aan te wijzen die het proces van gentrificatie in Noord vertragen. Ten eerste bestaat de woningvoorraad in Noord voor zo’n 80 procent uit sociale huurwoningen, waar men zich zoals eerder genoemd niet of nauwelijks kan inkopen; het is simpelweg een kwestie van geduld en vroeg inschrijven op de wachtlijst. Dat betekent dat er voor duurdere voorzieningen niet of nauwelijks een markt is, dat er weinig gelegenheid tot nieuwbouw en herinvestering is en dat de bevolkingsdoorstroming zeer traag verloopt. Ten tweede heeft het stadsdeel geen erg gunstige reputatie. De ligging ten noorden van het IJ schept een flinke mentale afstand tot de rest van de stad. Wanneer we terugdenken aan
Soort zoekt soort
161
de invloed die de smalle, onbetekenende Kostverlorenvaart had op de golfbeweging van gentrificatie westwaarts moge het duidelijk worden wat dit water voor barrière vormt voor de gemiddelde huizenkoper. Weliswaar heeft de gemeente in recente jaren toestemming gegeven voor de verkoop van een aantal sociale huurwoningen in Noord, maar het hardnekkige beeld van het stadsdeel als achterstandswijk en de bijnaam ‘Het Siberië van Amsterdam’ blijven flinke struikelblokken in de opmars van gentrificatie boven het IJ. De enige beweging speelt zich vooralsnog aan de waterkant en op de NDSM-werf af, waar de gemeente flink aan de weg timmert.2
162
Deze vogelvlucht over de stad heeft zich tot nu toe beperkt tot het gebied binnen de A10-ringweg, die een cirkel met een straal van zo’n 5 kilometer om het stadshart vormt. Deze snelweg, beter bekend als de Ring, speelt een belangrijke rol in de mentale stadsplattegrond van veel Amsterdammers; zij vinden namelijk dat de stad hier ophoudt (en de wildernis begint). Hoewel de bebouwing zeker in westelijke, maar ook in zuidelijke richting nog enkele kilometers met onverminderde dichtheid wordt voortgezet vormt deze snelweg een zeer markante mentale grens. Dat is niet altijd zo geweest: in de jaren negentig van de vorige eeuw was er geen noemenswaardig prijsverschil tussen de woningen direct binnen en direct buiten de Ring. In de afgelopen twee decennia is de snelweg echter een flinke rol gaan spelen, en zoals in Figuur 1 te zien is vormt de Ring momenteel een heldere scheiding; de prijzen dalen abrupt als men er buiten komt. Het gebied buiten de Ring kent uiteraard ook dynamiek op de woningmarkt. Het fysieke overspringen van gentrificatie heeft hier echter nog niet plaatsgevonden. Daarom wordt
het gebied dat buiten de A10 ligt niet meegenomen in dit verhaal.
Wat bepaalt het lot van de wijk? Het is tijd om de balans op te maken. Inmiddels is duidelijk dat, hoewel woningprijzen door de gehele stad zijn gestegen, er een aantal belangrijke verschillen tussen de wijken is ontstaan. Het is tevens duidelijk dat de hiërarchie tussen de wijken niet meer hetzelfde is als vijftig jaar geleden, ook al is de fysieke stad sindsdien niet noemenswaardig uitgebreid of van structuur veranderd. Maar wat zijn nu de belangrijkste karaktertrekken die de wijken uitsorteren en hun nieuwe lot bepalen in de moderne stad? Mijns inziens zijn het er drie. De eerste en belangrijkste factor is de centraliteit van een wijk, gedefinieerd als haar positie ten opzichte van de as van gentrificatie die vanuit het zuidwesten tot aan het Centraal Station door de stad loopt (zie Figuur 1). Vanuit deze as is de gentrificatie over de stad uitgerold, weliswaar sterker naar het westen en zuiden dan naar het oosten en noorden, maar het patroon is helder. Wijken die dicht bij deze as liggen worden één voor één duurder en hipper, terwijl wijken verder verwijderd van deze as met vergelijkbare bebouwing en ruimtelijke inrichting, relatief goedkoop blijven. Het is opmerkelijk dat in een woningmarkt die zo gecontroleerd is als die van Amsterdam de gentrificatie zo duidelijk zijn eigen patroon volgt. De tweede factor is de positie en hoeveelheid sociale huurwoningen. 3 Hoewel in Nederland en zeker in Amsterdam de woningcorporaties lang niet alleen aan armelui huisvesting bieden is dit een belangrijke remmende factor op gentrificatie. Dat heeft twee redenen. Ten eerste vertraagt een grote hoeveelheid sociale
Soort zoekt soort
huurwoningen de doorstroming in de wijkpopulatie en de verschuiving op sociaal-economisch gebied, terwijl de naar de stad terugkerende middenklasse zich in wijken met weinig sociale huur veel gemakkelijker kan inkopen. De bevolkingssamenstelling in dergelijke wijken kan daardoor veel sneller van arm naar welgesteld veranderen, zoals bijvoorbeeld in de Jordaan is gebeurd. Ten tweede zijn bewoners van sociale huurwoningen, hoewel in Nederland niet per definitie arm, toch vaak minder kapitaalkrachtig dan bewoners van koophuizen. Het is te verwachten dat de huidige bestrijding van het zogenoemde ‘scheefwonen’ - mensen met hoge salarissen in sociale huurwoningen - dit verschil verder zal versterken. Daardoor is er minder draagvlak voor relatief dure ‘yuppenvoorzieningen’ die een wijk een hippe en beweeglijke uitstraling kunnen geven en zodoende het gentrificatieproces kunnen versnellen. Om deze twee redenen hebben grote hoeveelheden sociale huurwoningen, zeker wanneer dat complete blokken en straten zijn, een sterk vertragend effect op het gentrificatieproces. Dit effect is echter niet opgewassen tegen de gestage vloedgolf die van wijk naar wijk stroomt; zo bevat Oud-West een relatief hoog percentage sociale huurwoningen, maar de positie tussen de hippe Jordaan en de chique Vondelbuurt maakte het onvermijdelijk dat de wijk de lift in ging (zie Figuur 2). De derde factor zijn fysieke barrières in de stad, in Amsterdam meestal water. Een waterlichaam, hoe smal en onbetekenend ook, en hoe klein de praktische barrière die het oplevert ook mag zijn, kan wijken een flinke vertraging opleveren in het gentrificatieproces. In het westen speelt de Kostverlorenvaart deze rol, in het oosten de Amstel en in het noorden uiteraard het IJ. Net als sociale huurwoningen lijkt het effect van water echter van tijdelijke
aard te zijn. In de wijken achter de Amstel en de Kostverlorenvaart zijn de prijzen flink gestegen, en zelfs boven het IJ is deze stijging te verwachten, zeker als Noord beter verbonden raakt met de rest van de stad via de Noord-Zuidlijn.
Internationale vergelijking Als we de ontwikkelingen in Amsterdam vergelijken met gentrificatieprocessen in het buitenland valt voornamelijk op dat de verschillen in Amsterdam niet erg extreem zijn, zeker niet in vergelijking met andere grote steden. Het proces van gentrificatie is overal ter wereld te vinden en heeft helaas vaak het karakter van een klassenstrijd, waarbij het nieuwe geld van de binnenkomende middenklasse rücksichtlos de lokale arbeidersklasse uit de buurt verdrijft. Dit kan op directe wijze gebeuren, via een opdrijving van de huurprijzen, maar ook via bijvoorbeeld een sterke opwaardering van het winkelaanbod, waardoor een betaalbare levensstijl moeilijk vol te houden is en mensen gedwongen zijn uit hun vertrouwde wijk te vertrekken (zie bijvoorbeeld Smith, 1996, en Van Gent, 2013). Dit soort snelle wisselingen op de woningmarkt leveren vaak sociale spanningen op. Zo zijn bijvoorbeeld in New York gevallen bekend van wijken die plotseling in de lift gaan, waarna gezinnen met een vast huurcontract en een relatief lage huur een oprotpremie aangeboden krijgen van hun huurbaas (Newman and Wyly, 2006). Wie een dergelijke premie niet aanneemt wordt vaak weggetreiterd door slecht onderhoud of regelrechte sabotage van voorzieningen. Het komt dan ook regelmatig voor dat bewoners zich verzetten tegen maatregelen die hun wijk aantrekkelijker maken, zoals het plaatsen van meer groen of betere openbare voorzieningen, omdat zij niet willen
Soort zoekt soort
163
dat hun wijk van karakter verandert; ze willen er simpelweg niet uitgesorteerd worden. In Amsterdam lijken dit soort sociale spanningen vooralsnog gelukkig weinig voor te komen. Het mag inmiddels echter duidelijk zijn hoe een te snelle waardestijging van onroerend goed waardevolle lokale netwerken kan versplinteren en de sociale textuur van een stad kan beschadigen. Het is daarom zaak voorzichtig met de Amsterdamse woningmarkt om te gaan, zodat de banden die onze stad bijeenhouden sterk blijven en de gemeenschapszin vanzelfsprekend.
1
De kaarten zijn online te zien op https://vimeo.com/ user18202860/videos. De scriptie is te downloaden via: http://www.feweb.vu.nl/gis/research/LUCAS/publications/docs/The%20Changing%20Cityscape%20of%20 Amsterdam.pdf.
2
In de Structuurvisie Amsterdam 2040 is de intensivering en opwaardering van het ruimtegebruik rond het IJ één van de vier speerpunten.
3
Meer dan de helft van de Amsterdamse woningvoorraad is eigendom van woningbouwcorporaties. Zie voor meer informatie de website van de Amsterdamse Federatie van Woningbouwcorporaties, op www.afwc.nl.
Literatuur Gent, W.P.C. van, Neoliberalization, housing institutions
and variegated gentrification; How the ‘third wave’ broke in Amsterdam, International Journal of Urban and Regional Research, 37, pp. 503-522, (2013). 164
Glass, R., London: Aspects of change, MacKibbon and Kee, London, (1964). Newman, K. en E.K. Wyly, The right to stay put, revisited:
gentrification and resistance to displacement in New York City, Urban Studies, 43, pp. 23-57, (2006). Smith, N., The new urban frontier: Gentrification and
the revanchist city, Routledge, London, (1996).
Soort zoekt soort
In de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw trokken vooral middenklassehuishoudens met kinderen weg uit de grote steden van Nederland. Het gevolg van hun suburbanisatie was een groeiende verpaupering van grote delen van de negentiendeeeuwse en vroeg twintigsteeeuwse wijken, en toenemende etnische diversiteit van de stad.
166
De laatste vijftien jaar komen er steeds meer gezinnen met hoogopgeleide, meestal autochtone, ouders in de grote steden wonen. Dit proces van family gentrification is een relatief kleine maar belangrijke tegentrend, die in toenemende mate de sociale geografie van de grote steden beïnvloedt.
Voor een deel is deze ontwikkeling het gevolg van de bouw van eengezinswoningen, maar belangrijker is dat de vraag naar stedelijke woonmilieus onder deze huishoudens verandert. Die verandering wordt vooral beïnvloed door voorkeuren voor stedelijke voorzieningen en de verdeling en organisatie van werk- en zorgtaken tussen partners in huishoudens met kinderen.
Soort zoekt soort
15. Gentrification en de terugkeer van middenklassegezinnen naar Amsterdam Willem Boterman Universiteit van Amsterdam
Inleiding In de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw trokken vooral middenklassehuishoudens met kinderen weg uit de grote steden van Nederland. Deze migratie vanuit de centrale stad naar voorsteden kreeg in de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw ook steeds meer een etnische dimensie vanwege de aanwas van allochtone gezinnen in de steden en de uittocht van met name autochtone gezinnen naar groeikernen zoals Purmerend, Houten en Capelle aan den IJssel. Dat de bevolking van de grote steden vanaf halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw weer voorzichtig begon te groeien, was vooral toe te schrijven aan een positief internationaal migratiesaldo. Het gevolg van suburbanisatie van de middenklasse was een groeiende verpaupering van grote delen van de negentiende-eeuwse en vroeg-twintigste-eeuwse wijken. Bovendien werd de stad ook in toenemende mate etnisch divers. Met name in de goedkope delen van de
binnensteden groeide het aandeel niet westerse migranten aanzienlijk. Grote delen van de zogenoemde negentiende-eeuwse gordel in Amsterdam, zoals de Pijp en OudWest, werden in toenemende mate bewoond door Turkse, Marokkaanse en Surinaamse eerste- en tweedegeneratiemigranten. Deze ontwikkelingen leidden ertoe dat het autochtone middenklassegezin voor een groot deel uit de grote steden verdween. Ondanks dat er altijd enclaves zijn gebleven van autochtone gezinnen in de traditionele duurdere gezinsbuurten zoals Kralingen in Rotterdam en Oud-Zuid in Amsterdam, zijn de gezinnen in de steden in meerderheid allochtoon. De suburbane gemeentes rond de grote steden zijn, net als in andere westerse stedelijke contexten, de belangrijkste vestigingslocaties geworden voor autochtone middenklasse gezinnen.
Soort zoekt soort
167
Figuur 1: Concentraties gezinnen in Amsterdam 1996
Figuur 2: Concentraties autochtone kinderen in
(geel) en 2012 (paars)
Amsterdam in 1998 (geel) en 2012 (paars )
Bron: Stadsmonitor UvA (2013).
168
Figuur 3: Conceptuele voorstelling van zaken
Klasse Gender disposities
Onderwijs
Sociale netwerken
Wonen
Werk
Consumptie
Soort zoekt soort
Woonoriëntatie
Toch is er de laatste vijftien jaar een relatief kleine maar belangrijke tegentrend waarneembaar. Kwamen er eerst in de architectonisch meest aantrekkelijke en centraal gelegen buurten in met name Amsterdam en Utrecht steeds meer jonge hoogopgeleide huishoudens wonen, inmiddels is er reden om aan te nemen dat de gentrification van binnensteden niet alleen wordt gedragen door alleenstaanden en tweeverdieners zonder kinderen, maar dat gezinnen met hoogopgeleide, meestal autochtone, ouders hierin ook een rol vervullen (zie Figuur 1). Dit proces van family gentrification (Karsten, 2003 en 2007, Boterman e.a., 2010) is een tamelijk bescheiden fenomeen, maar het beïnvloedt wel in toenemende mate de sociale geografie van de grote steden. Voor een deel is deze ontwikkeling het gevolg van veranderingen in het aanbod in de woningvoorraad, vooral de bouw van eengezinswoningen op locaties zoals IJburg (zie de cirkel in Figuur 1). Desalniettemin moet de verklaring voor de groei van vooral autochtone middenklassegezinnen in Amsterdam vooral gezocht worden in een veranderende vraag naar woningen cq. woonmilieus. Deze ontwikkeling hangt samen met de manier waarop het krijgen van kinderen invloed heeft op de positie van middenklassehuishoudens in werk, consumptie, onderwijs, wonen en sociale netwerken. De invloed van ouderschap is voor huishoudens verschillend en de manier waarop de positie van het huishouden en de verhoudingen binnen het huishouden verschuiven, worden bepaald door ‘genderdisposities’ en sociale klasse, geworteld in wat Bourdieu (1984) de habitus noemt. Figuur 3 geeft deze mechanismen weer.
Sociale klasse en gentrification In het werk van onder andere Savage (2005, 2011), Butler en Robson (2001, 2003), Bridge
(2006) en Watt (2009) is overtuigend beargumenteerd dat de hoeveelheid economisch, cultureel en sociaal kapitaal, de habitus, samenhangen met woonoriëntatie. De auteurs spreken hier over klassenfracties binnen de middenklasse die hun eigen specifieke woonoriëntatie hebben. In dit verband merken Savage e.a. (2005, p. 9) op dat: “ people are comfortable when there is a correspondence between habitus and field, but otherwise people feel ill at ease and seek to move – socially and spatially ”. Buurten kunnen worden opgevat als velden, waarin mensen zich letterlijk en figuurlijk thuis kunnen voelen. De mate waarin een buurt ‘past’ is echter niet een statisch gegeven. Voor middenklassehuishoudens, de gentrifiers, is het krijgen van kinderen een cruciaal moment waarop de overeenstemming tussen hun woonomgeving, de buurt en hun habitus niet langer vanzelfspekend is. Sommige aspecten van hun leven zoals de consumptie van stedelijke voorzieningen zoals bepaalde restaurants of clubs worden minder belangrijk, terwijl woonomgeving en de woning zelf een grotere rol gaan spelen. Ook verandert de positie op de arbeidsmarkt (zie hierna) en speelt ook de toegang tot kinderopvang en later een goede school een rol. Veel nieuwe middenklassegezinnen verhuizen dan ook - op zoek naar meer ruimte, een tuin en een rustiger en veiliger woonomgeving. Andere gezinnen blijven juist wel stedelijk wonen omdat zij op verschillende manieren (werk, vrienden, identiteit) aan de stad gebonden zijn. De manier waarop de woontrajecten van middenklassehuishoudens gaan divergeren, is gedeeltelijke verbonden met hun kapitaaloriëntatie. Uit onderzoek (Boterman, 2012 en 2013) is gebleken dat huishoudens met relatief veel cultureel kapitaal1 vaker in de stad blijven wonen dan huishoudens met minder cultureel
Soort zoekt soort
169
170
Soort zoekt soort
171
Soort zoekt soort
172
kapitaal. Binnen de cultureel-plus groep bepaalt de mate van economisch kapitaal vervolgens welke buurten betaalbaar zijn. Ondanks dat er individuele verschillen bestaan, lijkt het algemene beeld te zijn dat economisch en cultureel kapitaalkrachtige huishoudens zich vestigen in de klassieke middenklassegezinsbuurten van de stad zoals Watergraafsmeer, Oud-Zuid en ook het Oostelijk Havengebied (zie gebied 1 in Figuur 4). De minder economisch sterke huishoudens met relatief veel cultureel kapitaal vestigen zich óf in ontluikende gentrification-buurten zoals Westerpark en De Baarsjes en sluiten met name compromissen in termen van ruimte (gebied 2), of ze vestigen zich in buurten als Tuindorp Oostzaan (gebied 3) waar bijna nog geen middenklassegezinnen wonen. Een tussenpositie is weggelegd voor de Vinexlocaties zoals IJburg waar zich verschillende typen middenklassegezinnen lijken te vestigen (gebied 4).
Taakverdeling en gentrification Behalve een kapitaaloriëntatie is de toename van tweeverdieners een andere belangrijke verklaring voor de stijgende belangstelling voor stedelijk wonen (Bondi, 1991, 1999, Warde, 1991). Het werk van Karsten (2003, 2007) laat zien dat middenklassegezinnen in Rotterdam en Amsterdam stedelijk blijven wonen omdat dit het gemakkelijker maakt om zorg en twee carrières te combineren. De Meester e.a. (2011) toonden aan dat stedelijkheidsgraad en relatief gelijke taakverdeling tussen partners binnen gezinshuishoudens positief samenhangen. Uit analyse van woonlocaties van gezinshuishoudens met jonge kinderen met ten minste één werkende partner (middenklasse en andere groepen samen) in Amsterdam blijkt dat er een duidelijk ruimtelijk patroon bestaat:
symmetrische huishoudens, dat wil zeggen huishoudens waarin het aantal gewerkte uren tussen partners minder dan acht uur verschilt, vestigen zich vooral in buurten in de centrale delen van de stad. Met name in gentrificationwijken en de meer gevestigde middenklassebuurten zoals Middenmeer en het Oostelijk Havengebied hebben een relatief groot aandeel huishoudens waar het verschil tussen het aantal gewerkte uren tussen man en vrouw weinig verschilt. Uit eigen enquête- en interviewdata blijkt dat onder de hoogopgeleide gezinnen een relatief gelijke taakverdeling de norm is. De meerderheid verdeelde betaalde en onbetaalde taken gelijk, waarbij er meestal voor een vierdaagse werkweek werd gekozen door beide ouders. Vaak was deze verdeling de uitkomst van een ‘onderhandeling’ waarin het voortzetten van de carrière van beide partners een eis was, maar tegelijkertijd dat een volle week in de opvang te veel was voor jonge kinderen. Het combineren van zorg en werk in een relatief gelijke verdeling moest bovendien niet leiden tot een te grote aanslag op het tijdsbudget van de ouders. De woon-werkafstand werd door de meeste gezinnen geminimaliseerd. Huishoudens waarin de moeder thuis bleef of een relatief kleine deeltijdbaan behield kwamen vooral voor onder de suburbaniserende huishoudens.
Conclusie De toename van middenklassegezinnen is nauw verbonden met de gentrification van Amsterdam. De toegenomen vraag naar centraal stedelijk wonen van de nieuwe middenklasse heeft tot gevolg dat niet alleen in ruimtelijke zin gentrification in steeds meer buurten voorkomt en uitdijt, maar ook dat huishoudens vaker in de stad blijven wonen. Een grote groep van de gentrifiers vertrekt op
Soort zoekt soort
Figuur 4: Middenklassegezinnen in Amsterdam
3
1
2
1
4
2
1
4
Percentage middenklassegezinshuishoudens als aandeel van alle huishoudens 15-30 10-15 5-10 0-5 anders
Bron: WIA (2007) 173
Figuur 5: Aandeel symmetrische gezinshuishoudens als percentage van alle gezinshuishoudens met twee partners waarvan er ten minste één in loondienst is in Amsterdam
Noor d
Nie uw We s t
B in ne ns ta d IJ bu r g
O os te lijk h a v e ngebied
Percentage Symmetrische Huishoudens 37% tot 51% 29% tot 37% 21% tot 29% 11% tot 21%
Bron: SSB (2008)
Soort zoekt soort
174
het moment dat er kinderen komen, maar een groeiende groep blijft. Ze hebben hun sociale netwerken in de stad, ze werken vaak in de stad en hechten aan de consumptie van bepaalde stedelijke voorzieningen. Tweeverdienende middenklassegezinnen zijn daarmee steeds vaker ook de actoren in upgradingprocessen van buurten. Hun toename is behalve een kwestie van vraag naar woningen sterk afhankelijk van de aanbodzijde van de woningmarkt. De nieuwbouw binnen de stad en ook de toename van koopwoningen heeft deze toename voor een deel gefaciliteerd. Of deze trend doorzet is afhankelijk van verschillende factoren. Allereest is de stagnatie van de bouwproductie en van de woningmarkt in het algemeen van belang. Voorlopig houdt de stagnatie juist gezinnen in de stad die eigenlijk willen suburbaniseren. Tegelijkertijd is de liberalisering van huur en de verkoop van huurwoningen een factor gebleken die middenklassegezinnen in de grote steden faciliteert (zie Boterman en Van Gent, 2013 te verschijnen). Toekomstig beleid voor de woningmarkt in de stad, maar ook in de regio zal dus voor een deel bepalen in hoeverre deze trend doorzet. De liberaliseringskoers die is ingezet zal, wanneer deze doorgaat, de gentrification van Amsterdam verder stimuleren en daarmee het reservoir aan middenklasse gezinnen doen aanzwellen. Family gentrification zal dan een steeds algemener fenomeen worden.
Literatuur Bondi, L., Gender, class and gentrification: enriching the
debate, Environment and Planning D, 7, pp. 261-282, (1999). Bondi, L., Gender divisions and gentrification: A critique, Transactions of the Institute of British Geographers, 16, pp. 190-198, (1991). Boterman, W.R., L. Karsten en S. Musterd, Gentrifiers
settling down? Patterns and trends of residential location of middle-class families in Amsterdam, Housing Studies, 25, pp. 693-714, (2010). Boterman, W.R., Residential mobility of urban middle
classes in the field of parenthood, Environment and Planning A , 44, pp. 2397-2412, (2012). Boterman, W.R., Dealing with diversity: Middle-class
family households and the issue of ‘black’ and ‘white’ schools in Amsterdam, Urban Studies, 50, pp. 11301147, (2013). Boterman, W.R. en W.P.C. van Gent, Housing
liberalisation and gentrification; the social effects of tenure conversions in Amsterdam, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, (2013, te verschijnen). Bourdieu, P., Distinction. A social critique of the
judgement of taste, Routledge, London, (1984). Bridge, G., It’s not just a question of taste: gentrification,
the neighbourhood and cultural capital, Environment and Planning A, 38, pp. 1965-1978, (2006). Butler, T. en G. Robson, London calling, the middle
classes and the Remaking of Inner London, Berg, Oxford, (2003). Butler, T. en G. Robson, Social capital, gentrification and
neighbourhood change in London: A comparison of
Soort zoekt soort
three South London neighbourhoods , Urban Studies, 38, pp. 2145-2162, (2001).
1
Cultureel kapitaal is gedefinieerd in relatieve termen binnen de onderzochte groep. De score is bepaald door
De Meester, E., C.H. Mulder en A. Zorlu, The residential
een combinatie van opleidingsniveau en type opleiding van beide partners, abonnement op kwaliteitskranten,
context and the division of household and childcare
politieke voorkeur, bezoek aan culturele instellingen en
tasks , Environment and Planning A, 43, pp. 666-682,
type beroep (cultureel/creatief).
(2011). Karsten, L., Housing as a way of life, Housing Studies, 22, pp. 83-98, (2007). Karsten, L., Family gentrifiers: Challenging the city as a
place simultaneously to build a career and to raise children, Urban Studies, 40, pp. 2573-2584, (2003). Savage, M., G. Bagnall en B.J. Longhurst, Globalization
and Belonging , Sage, London, (2005). Warde, A., Gentrification as consumption: issues of class
and gender, Environment and Planning D, 9, pp. 223-232, (1991). 175
Watt, P., Living in an oasis: Middle class disaffiliation and
selective belonging in an English suburb, Environment and Planning A, 41, pp. 2874-2892, (2009).
Soort zoekt soort
De afgelopen dertig jaar is Amsterdam aanzienlijk veranderd. Van een stad in verval, worstelend met de-industrialisatie en suburbanisatie, is de stad veranderd in een aantrekkelijke stad met een hoogwaardige diensteneconomie, die fungeert als magneet voor mensen en bedrijven.
176
Alle Amsterdammers hebben hierdoor meer kansen gekregen. Iedereen profiteert van de economische vooruitgang, maar niet in gelijke mate. En sommigen profiteren nauwelijks.
Een onbedoeld neveneffect van de economische bloei is dat het verschil tussen het gebied binnen en buiten de ring A10 groter is geworden.
Soort zoekt soort
16. De keerzijde van een florerende Amsterdamse economie1 Carine van Oosteren Bureau Onderzoek en Statistiek (O+S) Amsterdam
Inleiding Tussen 1960 en 1985 verloor Amsterdam een deel van haar aantrekkingskracht: zowel voor bedrijven als bewoners. De industrie nam in belang af, waardoor de economische structuur veranderde. Grotere industriële en handelsbedrijven verlieten de stad. Als gevolg van toegenomen welvaart konden veel Amsterdammers het zich bovendien permitteren in groeikernen buiten de stad te gaan wonen en dat deden ze ook. De stadsvernieuwing versterkte dit proces. Het aantal inwoners van Amsterdam nam in deze periode sterk af, evenals de werkgelegenheid. Rond 1985 keerde het tij. De bevolking nam weer toe, evenals het aantal vestigingen en de bijbehorende werkgelegenheid, gedeeltelijk in andere sectoren dan daarvoor gebruikelijk was. Amsterdam heeft de afgelopen decennia per saldo vooral (potentieel) hoger opgeleiden aangetrokken. Deze blijven ook langer in de
stad, omdat de woningvoorraad aantrekkelijker is geworden voor de middengroep en de hogere inkomensgroep. Het welvaartspeil steeg hierdoor. De gunstige ontwikkeling van de Amsterdamse economie komt tot uiting in de positie die Amsterdam qua woonaantrekkelijkheid en sociaaleconomische positie inneemt ten opzichte van de andere 49 grootste steden in Nederland: in 2012 is Amsterdam de aantrekkelijkste stad in Nederland om in te wonen en staat op de achttiende plaats qua sociaal economische positie (cf. Marlet en Van Woerkens, 2013).
Verklaring voorspoed Sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw groeit de Amsterdamse economie sterker dan de economie van heel Nederland en sinds 2000 ook sterker dan de economie van de Metropoolregio Amsterdam. Dit blijft zo, ook na het begin van de recessie.2
Soort zoekt soort
177
178
Er is een aantal verklaringen te geven voor de opmerkelijke gedaantewisseling die Amsterdam heeft ondergaan. Enkele daarvan zijn hiervoor al aangestipt: Amsterdam is sinds 1985 vooral in trek bij een selectieve doelgroep van voornamelijk studenten en afgestudeerden. Deze groep wordt ook wel de nieuwe stedelingen genoemd. 3 Zij kwamen in grote getale en bleven langer door de veranderde woningvoorraad – het aantal koopwoningen is toegenomen van 7 naar 30 procent – en hierdoor steeg het welvaartspeil van de inwoners. Overigens bestaat de instroom niet alleen uit studenten en afgestudeerden, maar ook uit een aanzienlijke groep uit het buitenland, vooral niet-westerse allochtonen, die hier lang niet allemaal komen om te studeren. De toestroom van nieuwe stedelingen is onderdeel geweest van een stoelendans: autochtone Amsterdammers verhuisden naar Nieuw Sloten, De Aker of verlieten de stad voor Purmerend, Zaanstad en Almere. De relatief grote woningen die zij achterlieten, bijvoorbeeld in Nieuw-West en Noord, werden vooral opgevuld door allochtonen. In de kleinere woningen die allochtonen in Oud-West, Westerpark en de Baarsjes achterlieten zijn de nieuwe stedelingen neergestreken. Een deel van deze groep is binnen Amsterdam doorverhuisd naar het Oostelijk Havengebied en later naar IJburg. Een andere reden is dat Amsterdam vooral in trek raakte bij bedrijven die actief zijn in de dienstensector.4 De sectorstructuur van Amsterdam veranderde hierdoor aanmerkelijk. Met name de financiële en zakelijke diensten leveren met 37 procent een aanzienlijk bijdrage aan de totale toegevoegde waarde van de stad. De Amsterdamse economie leunt nog steeds zwaar op de financiële sector (20% van de totale toegevoegde waarde). Het aanhoudende verdienvermogen van de sector is
vermoedelijk voor een deel het gevolg van de staatshulp die banken hebben gekregen om te voorkomen dat ze omvielen. In de komende jaren zal er wel wat veranderen. De banken verkeren in een onrustige fase, hetgeen vooralsnog vooral tot uiting komt in afsplitsingen, afslanking van het personeelsbestand en een verscherping van de kredietverlening. Vermoedelijk zal dit een rem zijn op een verdere groei van de Amsterdamse economie. Relatief nieuwe sectoren zoals ICT en creatieve industrie zijn ook belangrijk voor de stad, met een gezamenlijke bijdrage van 16 procent aan de toegevoegde waarde. 5 Verder is het aantal ondernemers in Amsterdam de afgelopen tien jaar verdubbeld. De verandering van de sectorstructuur en de toename van het aantal ondernemers zijn gerelateerd aan de wijdverbreide toegankelijkheid van ICT, die de drempel om een bedrijf te starten heeft verlaagd en door de flexibilisering van de arbeidsmarkt (Risselda en Folmer, 2012). Mede door deze flexibilisering is ondernemerschap een optie geworden voor een steeds grotere groep, vooral in een stedelijke omgeving. Het gaat steeds vaker om kleine bedrijven: sinds het begin van deze eeuw neemt de gemiddelde omvang van een vestiging in Amsterdam af. Een laatste verklaring voor de voorspoed waar Amsterdam zich in kan wentelen, is de internationale aantrekkingskracht van de stad, zowel bij toeristen als bedrijven. Tussen 1980 en 2011 is het aantal toeristen dat Amsterdam bezocht spectaculair toegenomen, van 3 naar 10 miljoen overnachtingen per jaar. Dit is echter niet alleen toe te schrijven aan de aantrekkingskracht van Amsterdam. De toegenomen welvaart, in combinatie met een daling van de prijs van vliegtickets, heeft ertoe geleid dat steeds meer mensen zijn gaan reizen en vaak
Soort zoekt soort
Figuur 1: Aandeel nieuwe stedelingen naar buurt, 2012
Aandeel nieuwe stedelingen per buurt 1 januari 2012 0 - < 20% 20% - < 30% 30% - < 40% 40% - < 100%
179
Bron: O+S Amsterdam.
ook meerdere keren per jaar. Amsterdam is vooral in trek voor een kort verblijf: een hotelgast verblijft gemiddeld 1,84 nachten in Amsterdam. De meeste buitenlandse bedrijven die in Nederland gevestigd zijn, zijn in (de regio) Amsterdam geconcentreerd. Aangezien buitenlandse bedrijven productiever zijn dan Nederlandse bedrijven, is dit gunstig voor de Amsterdamse economie. Maar omdat buitenlandse bedrijven nog maar een klein aandeel innemen in het totale aantal Amsterdamse bedrijven, blijft het positieve effect vooralsnog beperkt (zie Smit e.a., 2013).
De andere kant van de success story De keerzijde van de florerende Amsterdamse economie is dat het de verschillen in de stad heeft vergroot.6 Met name het verschil tussen het gebied binnen en buiten de ring is toegenomen. In sterke mate is dit te herleiden tot een ruimtelijke sortering van bevolkingsgroepen naar opleidingsniveau: binnen de ring domineren de hoger opgeleiden, buiten de ring de lager opgeleiden.
Soort zoekt soort
180
Soort zoekt soort
181
Soort zoekt soort
Binnen de ring zijn er problemen en uitdagingen, maar van een heel andere aard dan buiten de ring. Het centrale deel van de stad trekt niet alleen andere bewoners aan, maar ook andere bedrijven en bovendien verreweg de meeste toeristen. De voorzieningen in dit deel van de stad staan hierdoor onder druk. Bewoners merken dat op verschillende gebieden de vraag groter is dan het aanbod: scholen, zwemles, parkeerplaatsen enzovoort. Ook in andere steden, wereldwijd, doet zich deze druk op het centrale deel van de stad voor en zijn de onbedoelde effecten hiervan zichtbaar.
182
Het gebied buiten de ring kent andere problemen: de woningen daar zijn minder gewild, het aantal huishoudens dat moet rondkomen van een minimuminkomen is er hoger, de bewoners zijn lager opgeleid, de werkloosheid ligt er beduidend hoger, de bewoners vinden het er minder veilig, er staan minder populaire scholen en er zijn meer spanningen tussen groepen (zie Van Oosteren e.a., 2013, voor meer informatie). De toegenomen fragmentatie leidt tot een aantal aandachtspunten. Deze worden verder geïllustreerd door een tweetal thema’s, die nauw met elkaar samenhangen: de woningmarkt en inkomensverdeling.
Woningmarkt De woningmarkt in Amsterdam is sterk gesegregeerd. Dit komt tot uiting in de waarde van de woningen en in de bezetting van de woningen. De vuistregel is: hoe centraler gelegen, hoe gewilder de locatie en dus hoe hoger de WOZ-waarde per vierkante meter. Met name het gebied binnen de ring A10 is een geliefde woonplek geworden: mensen zijn bereid daarvoor te betalen. Maar niet iedereen kan zich de hoge prijzen permitteren.
De samenstelling van de woningvoorraad is in de laatste twintig jaar sterk veranderd. Het aandeel koopwoningen steeg van 7 procent in 1990 naar bijna 30 procent in 2012. In vrijwel alle gebieden van de stad is de koopwoningvoorraad toegenomen. Er zijn nog maar een paar buurten die volledig uit huurwoningen bestaan (een deel van de Stadionbuurt in Zuid en delen van Holendrecht en de Bijlmer in Zuidoost). In naastgelegen buurten staan dan wel weer koopwoningen. Omgekeerd geldt dat in bijna alle buurten in Amsterdam corporatiewoningen staan, al zijn er wel duidelijk verschillen in het aandeel. In de stadsdelen Noord, Nieuw-West, Zuidoost en Oost zijn verhoudingsgewijs veel van dit soort woningen. Alleen in de grachtengordel, de Apollobuurt, het Museumkwartier en de Willemsparkbuurt staan (bijna) geen corporatiewoningen; deze buurten zijn weinig toegankelijk voor lagere inkomens. Uit Figuur 5 blijkt dat alle Amsterdammers van de toename aan koopwoningen hebben geprofiteerd. Onder autochtonen en westerse allochtonen is het woningbezit het hoogst: ongeveer een derde deel van de autochtone en westerse allochtone huishoudens woont in een koopwoning. Daarna volgen de Surinaamse, Turkse, Antilliaanse huishoudens en huishoudens van overige niet-westerse herkomst, met een aandeel rond de 18 procent. Marokkaanse huishoudens wonen niet vaak in een koopwoning, bij hen ligt het aandeel op 7 procent. Ondanks het feit dat het aandeel eigenwoningbezit onder alle groepen is gestegen, blijft er op dit punt een aanzienlijk verschil bestaan tussen de herkomstgroepen.7 Autochtonen en niet-westerse allochtonen wonen in verschillende delen van de stad. Autochtonen zijn sterker vertegenwoordigd in
Soort zoekt soort
Figuur 2: Gemiddelde WOZ-waarde (euro per m2) per buurtcombinatie, 2012
meer dan 4.100 3.500 - 4.100 2.800 - 3.500 minder dan 2.800
Bron: DBGA/O+S Amsterdam. 183
Figuur 3: Koopwoningen per buurt, 2011 (procenten)
% koopwoningen per buurt, 2011 minder dan 15% 15% tot 30% 30% tot 45% 45% en meer geen data, minder dan 50 woningen
Bron: O+S Amsterdam.
Soort zoekt soort
Figuur 4: Corporatiewoningen per buurt, 2011 (procenten)
% corporatiewoningen per buurt, 2011 minder dan 15% 15% tot 30% 30% tot 45% 45% en meer geen data, minder dan 50 woningen
Bron: O+S Amsterdam. 184
Figuur 5: Eigen woningbezit per herkomstgroep, 2004-2011 (procenten) % 40 35 30 25 20 15 10 5 0 2004
2005
2006
2007
2008
Surinamers
Marokkanen
Turken
Antillianen
overige niet-westerse allochtonen
westerse allochtonen
Bron: O+S Amsterdam.
Soort zoekt soort
2009
2010 autochtonen
2011
de gebieden binnen de ring en niet-westerse allochtonen wonen vaker buiten de ring. De nieuwbouw buiten de ring gaf veel Surinaamse en Turkse Amsterdammers de mogelijkheid een eigen woning te kopen. Van de Surinamers en Turken die buiten de ring wonen heeft een kwart een eigen woning. De Surinaamse en Turkse Amsterdammers die binnen de ring wonen, wonen zelden in een koopwoning; daar ligt het aandeel onder de 10 procent. Het kopen van een woning geeft aan dat iemand voor langere tijd van plan is ergens te wonen. De reeds bestaande ruimtelijke segregatie in de stad wordt daarmee voor langere tijd bestendigd. De differentiatie in de woningvoorraad heeft dus eerder een versterkend dan een dempend effect op de segregatie in de stad.
Inkomensverdeling Inkomen is een belangrijke indicator voor de economische vitaliteit van een gebied. Hoe groter het aandeel inwoners met een hoog inkomen, hoe meer men te besteden heeft. Er is een duidelijke relatie met de woningvoorraad: hoe duurder de woningvoorraad, hoe groter het aandeel mensen met een hoog inkomen. Veranderingen in de woningvoorraad (minder sociale woningen bijvoorbeeld) kunnen veranderingen in de inkomensverdeling teweegbrengen. Behalve de stadsdelen Centrum en Zuid onderscheiden de nieuwbouwlocaties De Aker, Nieuw Sloten, het Oostelijk Havengebied en IJburg zich door de aanwezigheid van huishoudens met een bovengemiddeld hoog koopkrachtinkomen (zie Figuur 6). In grote steden is de verdeling van inkomens meer gepolariseerd dan gemiddeld in Nederland. Relatief veel stedelingen hebben een heel laag of een heel hoog inkomen, terwijl
middeninkomens relatief weinig voorkomen. Vergeleken met de andere grote steden heeft Amsterdam het hoogste aandeel huishoudens met een zeer laag inkomen, 18,1 procent van de Amsterdamse huishoudens heeft een inkomen van maximaal 12.700 euro.8 Een deel van de lage inkomens is toe te schrijven aan de studenten, die meestal maar tijdelijk een laag inkomen hebben. Sinds 2001 is het aandeel heel lage inkomens in Amsterdam vrijwel gelijk gebleven. Het aandeel heel hoge inkomens nam toe van 7 procent in 2001 naar 12 procent in 2010. Dit zijn de huishoudens met een besteedbaar inkomen boven de 58.800 euro. In de regio Amsterdam wonen 8.000 miljonairs, met een gemiddeld bezit van 3 miljoen. Het verschil tussen arm en rijk in Amsterdam is sinds 2001 toegenomen. De inkomensongelijkheid is in Nederland relatief gering. De Gini- en de Theil-coëfficient geven met een getal tussen de 0 en 1 aan hoe groot de inkomensongelijkheid is. In 2008 was de Gini-coëfficient voor Nederland 0,29. Dit is laag ten opzichte van andere Europese landen. In landen als Griekenland, Portugal, de Baltische staten en Polen zijn de inkomensverschillen juist relatief groot. In Amsterdam zijn de inkomens minder gelijk verdeeld dan in heel Nederland. Bovendien is de inkomensongelijkheid in Amsterdam de afgelopen jaren toegenomen. Dit wordt onder meer veroorzaakt door het toenemende aantal tweeverdieners. Doordat in de stad veel alleenstaanden zijn maar ook een toenemend aantal tweeverdieners, neemt de ongelijkheid toe. Daarnaast neemt in Amsterdam de ongelijkheid ook toe door een stijging van het aantal heel hoge inkomens de afgelopen jaren. De verwachting is dat als gevolg van de recessie de inkomensongelijkheid verder zal toenemen, als gevolg van een stijging van het aandeel minimahuishoudens. Tot nu toe is deze
Soort zoekt soort
185
ontwikkeling nog niet zichtbaar in de statistieken (zie Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam, 2013).
en delen. Uiteindelijk heeft dat negatieve gevolgen voor de hele stad (zie Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam, 2011).
Binnen de ring is inkomensongelijkheid groter dan in de rest van de stad, vooral in de welvarende buurten in de stadsdelen Centrum en Zuid. In een deel van deze buurten is de ongelijkheid tussen 2000 en 2007 verder toegenomen. Ook in de Omval in Oost, de Helmerbuurt in West en in Waterland en de Nieuwendammerham in Noord nam de inkomensongelijkheid sterk toe. Niet alleen binnen buurten zijn verschillen toegenomen, ook tussen buurten worden verschillen groter. Lage en hoge inkomens zijn meer geconcentreerd aanwezig in bepaalde buurten.
Wat er in Amsterdam gebeurt is, is niet uniek. Aantrekkelijke steden hebben de neiging ‘ongelijker’ te worden. De aantrekkelijkste plekken om te wonen, de plekken met de beste voorzieningen zijn in trek en worden daardoor duurder en exclusiever. Maar het beeld van Amsterdam is (nog) niet dat slechts een kleine elite zich laaft aan de aantrekkelijkheden van de stad. Internationaal gezien steekt Amsterdam gunstig af tegen andere grote steden, als Londen en New York, waar de verschillen tussen arm en rijk veel groter zijn (cf. Fainstein, 2010). Amsterdam kent meer variatie, vooral qua inwonersamenstelling, hetgeen haar aantrekkingskracht bepaalt. De belangrijkste voorwaarde hiervoor is de nog altijd relatief grote socialewoningvoorraad. Deze heeft de verschillen getemperd.
186
Conclusie Een aantal ontwikkelingen heeft er samen voor gezorgd dat Amsterdam aan populariteit heeft gewonnen. De stad heeft de afgelopen dertig jaar een enorme opmars doorgemaakt en is helemaal terug van weggeweest. Veranderingen in de woningvoorraad liepen gelijk op met een selectieve instroom, een groeiende bevolking, toegenomen welvaart, die tot uiting komt in een hoog voorzieningenniveau, een loonniveau dat 10 procent hoger ligt dan elders in Nederland en verhoudingsgewijs hoge woningprijzen. Amsterdam is nu (ondanks de huidige recessie) een krachtige stad met toenemende verschillen. In de voorlaatste Staat van de Stad werd dit beeld ook al neergezet: de verschillen die achter de gemiddeldes schuilgaan worden groter. Hierdoor dreigen groepen en delen van de stad achter te blijven bij de ontwikkeling van andere groepen
Wat de toekomst betreft zijn er twee mogelijkheden. De eerste is dat de stad haar economische waarde ten volle gaat benutten. Dit betekent dat ingezet wordt op een verdere vergroting van het aandeel koopwoningen en een verruiming van marktwerking op de markt voor huurwoningen. Hierdoor zal het aandeel Amsterdammers met een hoger inkomen verder toenemen en daardoor (tijdelijk) het verschil tussen rijk en arm, totdat Amsterdam bij wijze van spreken alleen nog maar uit rijke mensen bestaat. De andere mogelijkheid is dat Amsterdam een stad blijft voor iedereen: voor arm en voor rijk en voor alles wat daar tussen zit. Om dit te garanderen, is een zekere socialewoningvoorraad vereist die groter is dan het huidige aandeel huishoudens met een laag inkomen, om instroom en daardoor ook doorstroming mogelijk te maken.
Soort zoekt soort
Figuur 6: Koopkrachtinkomen huishoudens naar buurtcombinatie, 2009 (index Amsterdam=100)
110 - < 219 90 - < 110 35 - < 90
Bron: RIO, CBS 187
Figuur 7: Inkomensverdeling Amsterdamse huishoudens ten opzichte van het Nederlandse gemiddelde, 2001, 2005 en 2010 Amsterdam 2001
Amsterdam 2005
Amsterdam 2010
Nederland
% 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 laagste inkomens, 1e 10% groep
2e 10% groep
3e 10% groep
4e 10% groep
5e 10% groep
6e 10% groep
Bron: CBS.
Soort zoekt soort
7e 10% groep
8e 10% groep
9e 10% groep
hoogste inkomens, 10e 10% groep
Figuur 8: Verandering inkomensongelijkheid op basis van Gini-index tussen 2000 en 2007.
188
Onwikkeling inkomensongelijkheid 2000 en 2007 minder inkomensongelijkheid inkomensongelijkheid gelijk meer inkomensongelijkheid veel meer inkomensongelijkheid
Bron: O+S Amsterdam.
Soort zoekt soort
Literatuur
Smit, M.J., e.a., De vaart der Volkeren: buitenlandse
De Groot, H.L.F., e.a., Stad en land, Centraal Planbureau,
bedrijven en hun werknemers in Amsterdam en de rest
Den Haag, (2010).
van Nederland, mimeo, Amsterdam, (2013).
Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam, De staat
Van Kempen, R., Ongelijkheid en polarisatie in de stad,
van de stad Amsterdam VI: Ontwikkelingen in partici-
presentatie plenaire conferentie KNAW (juni 2012),
patie en leefsituatie, Bureau Onderzoek en Statistiek,
Amsterdam, (2012).
gemeente Amsterdam, Amsterdam, (2011). Van Oosteren, C., e.a., Een stad voor iedereen, Dienst Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam, De staat
Onderzoek en Statistiek Amsterdam, Amsterdam,
van de stad VII, Bureau Onderzoek en Statistiek,
(2013).
gemeente Amsterdam, Amsterdam, (2013). Dienst Onderzoek en Statistiek en Dienst Wonen, Zorg
en Samenleven, Factsheet Eigen woningbezit 1e en 2e generatie allochtonen, Aandeel stijgt, maar afstand
1
Deze bijdrage is gebaseerd op Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam (2013) en Van Oosteren, Booi e.a. (2013).
2
In 2009 is de schokgevoeligheid van de Amsterdamse regio onderzocht. De conclusie luidde toen dat Amster-
blijft , Gemeente Amsterdam, Amsterdam, (2011)
dam relatief weinig last zou hebben van de economische neergang als gevolg van de sectorstuctuur die weinig schokgevoelig is (zie Groot e.a., 2009).
Fainstein, S., The just city, Cornell University Press, 3
New York, (2010).
O+S definieert deze groep als volgt: 18-55-jarigen die na hun 18e naar Amsterdam zijn gekomen. Het gaat vooral om autochtonen en westerse allochtonen (excl. OostEuropeanen). Zij en hun kinderen zijn over het algemeen
Florida, R., More losers than winners in America’s new
hoog opgeleid en ambiëren een stedelijke woonomgeving.
economic geography, The Atlantic Cities, January 2013, 4
(2013).
Dergelijke clustering van diensten in steden doet zich overigens ook elders voor (zie bijvoorbeeld De Groot e.a., 2010).
Groot, S.P.T., J.M. Möhlmann en H.L.F. de Groot, De regio-
5
Gebaseerd op berekeningen door TNO (2013).
nale schokbestendigheid van de Nederlandse
6
Dit speelt niet alleen in Amsterdam. Ook in andere steden
economie, Economisch Statistische Berichten , 95,
in Nederland en in het buitenland nemen de verschillen
pp. 312-314, (2009).
toe in steden die het goed doen. Zie bijvoorbeeld Florida (2013), Hamnett (2003), en Van Kempen (2012).
Hamnett, C., Unequal city: London in the global arena, Routledge, London, (2003).
7
Zie ook: O+S en Dienst Wonen, Zorg en Samenleven, 2011
8
De inkomensverdeling van de Nederlandse bevolking met de daarbij behorende inkomensgrenzen worden jaarlijks door het CBS berekend. De genoemde bedragen gaan over
Marlet, G. en C. van Woerkens, Atlas voor gemeenten
2010.
2013, VOC Uitgevers, Nijmegen, (2013). Risselada, A. en E. Folmer, Bedrijvige wijken in bedrijvige
steden: De wijkeconomie in vijf Nederlandse steden vergeleken, NICIS Institute en Platform31, Den Haag, (2012).
Soort zoekt soort
189
190
Soort zoekt soort
17. Rotterdamse lessen uit Amsterdamse ervaringen – context matters Willem Hamel
Introductie Wetenschappers zoeken naar samenhang, maar bestuurders en beleidsmakers zijn vooral geïnteresseerd in oorzaak en gevolg. Dat leidt tot misverstanden. Politici verkondigen graag dat hun beleid wetenschappelijk onderbouwd is en daarom zal leiden tot de gewenste effecten, terwijl wetenschappelijk onderzoek dan in veel gevallen alleen nog maar de samenhang tussen twee of meer factoren bewezen heeft. Nu maakt de maatschappelijke werkelijkheid het onze bestuurders ook niet makkelijk. In de sociale en economische ontwikkeling van een stad veranderen factoren telkens van plaats: soms zijn ze oorzaak en soms gevolg. Daarom is er eerder sprake van elkaar versterkende (of verzwakkende!) effecten dan van eendimensionale causaliteit. Ondanks dat hier of daar een stadsbestuur nog wel eens een fikse maakbaarheidsoprisping krijgt, is de algemene opvatting onder bestuur-
ders toch (en in steeds sterkere mate) dat je zaken alleen kunt proberen te beïnvloeden door bijvoorbeeld de juiste voorwaarden te scheppen. Maar ook dan is het plezierig te weten welke (oor)zaken je moet beïnvloeden om de gewenste effecten een kans te geven. Voor onderzoekers is het vaak niet gemakkelijk om duidelijk te maken dat, alvorens samenhang en daarna wellicht ook oorzaak en gevolg kunnen worden aangetoond, we eerst moeten weten of de sociale of economische werkelijkheid eruitziet zoals we denken dat hij eruitziet! Over sociale en economische ontwikkeling van steden bestaan bergen vaststaande op- en misvattingen, niet in het minst in het leven geroepen door ‘succesvolle’ ontwikkelingen in andere steden en citymarketeers. De waarde van de onderzoeken in deze bundel dienen dan ook beoordeeld te worden op de bruikbaarheid van de uitkomsten voor de bestuurder of beleidsmaker, die op zoek is naar
Soort zoekt soort
191
bruikbare middelen om stedelijke ontwikkeling in positieve zin te beïnvloeden, of er de voorwaarden voor te scheppen. Daarbij zal ik me bij wijze van voorbeeld richten op de bijdragen van Mark van Duijn en Jan Rouwendal (hoofdstuk 4) en van Willem Boterman (hoofdstuk 15).
Locatiekeuze hoge inkomens Het onderzoek van Mark van Duijn en Jan Rouwendal (hoofdstuk 4 in deze bundel) valt duidelijk in de categorie ‘ziet de werkelijkheid er uit zoals we denken dat hij er uitziet’. Sinds de Atlas voor Gemeenten de Nederlandse steden rangschikt naar (woon)aantrekkelijkheid weten bestuurders dat een historische binnenstad een belangrijke voorwaarde is om hoger opgeleiden en/of hogere inkomens aan te trekken. En dan begint de verwarring.
192
Allereerst is daar de vraag wát historisch is. Een begrijpelijke vraag van iemand die uit Rotterdam komt omdat daar om zeer spijtige redenen de historische binnenstad verdwenen is. Daarbij is het goed om te bedenken dat er zeer vastomlijnde ideeën waren over hoe de wederopbouw van de Rotterdamse binnenstad diende te geschieden. Het moest vooral een moderne stad worden waarin de economie de ruimte zou krijgen en kon rekenen op een voorspoedig herstel. Duitse steden daarentegen hebben Altstädte, maar iedereen weet dat de stadscentra van bijvoorbeeld Keulen, Aken of Münster pas ná de oorlog in een ‘historiserende’ stijl herbouwd zijn, net zoals dat in Nederland in bijvoorbeeld Middelburg is gebeurd. Bovendien bestaan veel historische binnensteden in Nederland – als je goed kijkt – voor een groot deel uit naoorlogse gebouwen. Als het historisch karakter van een stad een beïnvloedbare factor blijkt te zijn – waarbij
Duitse steden aantonen dat dat niet geheel ondenkbaar is – zouden bestuurders er misschien iets mee kunnen dat huishoudens met hogere inkomens graag in of nabij het historisch centrum willen wonen. Dan is het wel van belang te analyseren waar dat ‘historische’ nu voor staat. Dat we nu dankzij de bijdrage van Mark van Duijn en Jan Rouwendal weten dat er in Amsterdam een duidelijke samenhang bestaat tussen huishoudens met hogere inkomens, de nabijheid van de historische binnenstad en de nabijheid van andere huishoudens met hogere inkomens is natuurlijk een belangrijk begin om de preferenties van deze groep nader te bestuderen. We weten nu in ieder geval voor Amsterdam dat het waar is wat de Atlas voor Gemeenten al veronderstelde en wat door makelaars al jaren in praktijk wordt gebracht bij de prijsbepaling van een pand. Alleen een vergelijking van Amsterdam met andere historische en historiserende binnensteden kan ons iets leren over de waarde van het historische. In de interpretatie van bestuurders is een historische binnenstad al snel een garantie dat hoger opgeleiden en hogere inkomens zich graag in de stad vestigen. Dat gaat natuurlijk voorbij aan het feit dat het historisch karakter van de stad wel een belángrijke voorwaarde maar daarmee nog niet een voldoende voorwaarde is voor de vestiging van hogere inkomens. Genoeg reden om de historische steden in de krimpregio’s van Nederland aan een nader onderzoek te onderwerpen. Mark van Duijn en Jan Rouwendal spreken van de voorkeuren van de huishoudens met hogere inkomens en construeren een choicemodel, maar dat is me te economisch-modelmatig geredeneerd en doet geen recht aan het onderscheid tussen oorzaak en gevolg waar ik mijn commentaar mee begon. Hun studie laat
Soort zoekt soort
zien dat hogere inkomens, meer dan andere groepen in of nabij de historische binnenstad van Amsterdam wonen, maar daarmee zijn de oorzaken die tot die situatie geleid hebben nog niet in beeld gebracht. Wat wordt geanalyseerd is de uitkomst van al die verschillende bewegingen op één moment zonder te weten hoe bijvoorbeeld sociale stijging en daling of de concurrentie op de woningmarkt daar een rol bij spelen. De keuzemomenten zelf zijn immers geen onderwerp van de analyse. Dat blijkt uit de verrassende uitkomst dat werklozen een voorkeur hebben voor buurten met een hoge standaardprijs. De vraag is natuurlijk of die werklozen daar over een paar jaar nóg wonen.
Om een gewenst effect1 te bereiken, willen bestuurders keuzes beïnvloeden. Dan is het natuurlijk goed te weten welke factoren een rol spelen bij die keuzes.
De waarde van het onderzoek van Mark van Duijn en Jan Rouwendal is dat het laat zien hoe het woningbestand van Amsterdam per buurt werkelijk verdeeld is onder inkomensgroepen. Voor verder onderzoek is dat belangrijke informatie, maar voor beleidsmakers zijn er ook verklaringen nodig.
Ook al is voor mij het historisch karakter van een binnenstad geen vaststaand gegeven, toch zal het duidelijk zijn dat het moeilijker te veranderen en te beïnvloeden is dan het aanbod aan publieke en commerciële voorzieningen in de stad. Helaas worden in onderzoek naar de stedelijke leefomgeving voorzieningen nog te vaak op één hoop geveegd. Misschien dat de burger zelf ook die voorzieningen niet scherp van elkaar onderscheidt, maar het zou goed zijn om dat bijvoorbeeld voor onderwijsvoorzieningen eens goed te toetsen aan de daadwerkelijke voorkeuren van verschillende maatschappelijke groeperingen. Bij beleidsmakers bestaat wel het beeld dat met de spreiding van bijvoorbeeld de gymnasia in Amsterdam of het stichten van een kwalitatief sterk vwo op Rotterdam-Zuid de woonkeuzes te beïnvloeden zijn. We weten nu dat er een samenhang is, maar nu nog het inzicht in de beleidskeuzes en de effecten.
Gentrification Uitgangspunt voor Willem Boterman (hoofdstuk 15) is het feit dat steeds meer middenklassegezinnen weer in de stad wonen. Hij voert overtuigend bewijs aan dat het hier niet gaat om te zien wat we willen zien, maar dat er werkelijk iets verandert in de keuzes die middenklassegezinnen maken in hun wooncarrière. Ook hij bestudeert niet de keuze zelf maar de uitkomst van de keuzes. Door echter twee duidelijke momenten in het leven van middenklassegezinnen te kiezen, namelijk één voor en één twee jaar na gezinsuitbreiding, krijgen we toch een kans de factoren die bij die keuze een rol spelen, te analyseren.
Mark van Duijn veronderstelde al dat er een samenhang is tussen het soort voorzieningen dat zich vestigt, of beter gezegd aanwezig is in de historische binnenstad van Amsterdam, en de aantrekkelijkheid van die binnenstad voor hogere inkomens. Willem Boterman laat zien dat – ondanks de vrije schoolkeuze in Nederland – het aanbod aan scholen voor de middenklasse toch een belangrijke reden is om voor een bepaalde woonlocatie te kiezen.
Soort zoekt soort
193
194
Soort zoekt soort
195
Soort zoekt soort
Tot slot
196
Het onderwerp van deze bundel was de concentratie van bepaalde inkomensgroepen of groepen met hetzelfde opleidingsniveau in de stad. Historisch gezien is het interessant dat de stadsvernieuwing uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw tot doel had dat lagere inkomens in de binnensteden konden blijven wonen. Daarmee ging Nederland bewust in tegen een ontwikkeling die in het buitenland als ‘onvermijdelijk’ of ‘natuurlijk’ werd gezien, namelijk dat de duurste huizen en appartementen en ook rijkere gezinnen in het centrum van de metropool te vinden zijn. Nu onze focus zo veranderd is en we alles willen weten over waar hogere inkomensgroepen willen wonen, is het goed stil te staan bij het feit dat die stadsvernieuwing een politieke keuze was waarvan men overtuigd was dat de grote steden er wel bij zouden varen. Daarom moeten we kritisch kijken naar de verborgen aannames achter onze huidige ideeën over wat ‘goed’ of ‘slecht’ is voor een stad.
1
Voor het gemak zie ik verder af van de discussie of het beoogde effect ook betekenis heeft voor de sociale en economische ontwikkeling van de stad. De keuze voor meer kleine kinderen in de stad lijkt me legitiem hoewel er waarschijnlijk best een aantal wereldsteden zullen bestaan met nauwelijks gezinnen met kinderen in het centrum.
Soort zoekt soort
Uitleiding
198
Soort zoekt soort
18. Soort zoekt soort – een slotbeschouwing Jessie Bakens, Henri de Groot en Peter Mulder Vrije Universiteit Amsterdam Cees-Jan Pen Platform31
Mensen zijn verschillend, en dus maken mensen en ondernemers verschillende keuzes aangaande hun woon- en werkplek. Waar de ene dertiger met een gezin en kinderen kiest voor een kleine stadswoning met een bakfiets op de stoep voor de deur, besluit een ander dat het beter leven is in een grote woning met tuin aan het water in Hoofddorp of Almere. De ene veertiger vertrekt naar een tweede huis in Drenthe, terwijl de andere terugkeert naar zijn roots in een opgeknapt appartement aan de grachten of in de Amsterdamse Pijp. Feit is wel dat de meeste mensen ervoor kiezen om hun hele leven te blijven wonen in een straal 15 tot maximaal 20 kilometer van de plek waar hun wieg heeft gestaan. De keuze voor een woon- en werklocatie verraadt het bestaan van veel verschillende soorten mensen. Toch is er structuur te ontdekken. Mensen van dezelfde soort hebben de neiging identieke keuzes te maken, en het
gevolg is dat ze clusteren in de ruimte. Dat is de centrale boodschap die als een rode draad door deze bundel loopt. Een nieuw inzicht is het niet, en het heeft veel weg van een open deur. Toch is deze conclusie spannender dan op het eerste gezicht lijkt, want uit de bijdragen in deze bundel blijkt ook dat de verschillen tussen mensen nogal eens onderschat worden, zowel in onderzoek als in beleid. Een open deur kan kennelijk over het hoofd worden gezien – soms doelbewust vanwege politiek-ideologische opvattingen en wensbeelden met betrekking tot gelijkheid – maar vaker onbewust omdat de relevante processen zich zeer langzaam en subtiel voltrekken en complex van aard zijn. Bovendien doen sommige verschillen tussen mensen, zoals het scholingsniveau, er meer toe voor locatiekeuze dan andere, en ze veranderen in de loop van de tijd naar aard en belang. Dat betekent dat de sociaal-economische scheidslijnen in Nederland verschillen in ruimte en in tijd.
Soort zoekt soort
199
In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw trokken mensen van de grote steden naar nieuwe groeikernen, en moesten de grote steden in het kader van het grotestedenbeleid worden ‘geholpen’. Nu zien we weer een trek naar de grote stad, ten koste van die groeikernen, waarvan er nu veel het moeilijk hebben door onder meer problemen met grondwaardeposities en kantorenleegstand. Opvallend genoeg schetsen de verschillende bijdragen in deze bundel, geschreven vanuit verschillende disciplinaire en professionele achtergronden, een samenhangend beeld van deze dynamiek.
Nederland is niet plat
200
In internationaal perspectief zijn de sociaaleconomische verschillen tussen mensen in Nederland klein (Hoofdstuk 16 en Groot en De Groot, 2011). Ook de ruimtelijke verschillen, zoals tussen de stad en het platteland of tussen verschillende buurten binnen een stad, zijn relatief klein. Vergelijk dit maar eens met de enorme verschillen in Parijs tussen het centrum en de banlieus aan de rand van de stad, of de leegloop van het Franse platteland waar vaak halve dorpen te koop staan. Er zijn in ons land maar zeven buurten waar de bevolking voor meer dan 75 procent van nietwesterse komaf is en deze concentratiewijken zijn ook nog eens prettiger dan hun slechte naam doet vermoeden (Deel 3). Bovendien suburbaniseren migranten waardoor de rest van Nederland qua etnische diversiteit steeds meer op de grote steden gaat lijken (Hoofdstuk 9). Omgekeerd zien we dat middenklassegezinnen weer terugkeren naar de grote stad (Hoofdstuk 15). En als er al verschillen zijn, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt – de meeste banen voor hoogopgeleiden bevinden zich in de stad – vormen ze niet echt een probleem omdat vraag en aanbod goed matchen in steden en anders relatief eenvoudig overbrugd
kunnen worden door aanvaardbare pendelafstanden (Hoofdstuk 3). Aan de andere kant laat deze bundel zien dat de verschillen in Nederland niet onderschat moeten worden en bovendien toenemen. De huidige aandacht voor krimpgebieden en toenemende tegenstellingen binnen grote steden is dus goed te begrijpen. Binnenlandse migratie zorgt voor een forse herverdeling van de bevolking: in 1860 woonde bijna 19 procent van de Nederlandse bevolking in Noord-Nederland, terwijl dit in 2013 bijna is gehalveerd tot pakweg 10 procent (Hoofdstuk 3). Bovendien is deze migratie selectief naar leeftijd en opleiding: jongeren en hoger opgeleiden zijn veel mobieler en concentreren zich in steden. Dit gaat ten koste van andere gemeenten in Nederland: de stad wint, terwijl de regio verliest. Bovendien geldt dat in plaatsen met een hogere economische dichtheid werknemers met vergelijkbare kenmerken meer verdienen: een verdubbeling van de economische dichtheid in Nederland leidt voor lager opgeleiden tot een 3 procent hoger loon, voor middelbaar en hoger opgeleiden is dit 4 tot 10 procent (Hoofdstuk 2). Tegelijkertijd zijn dit ook de steden waar de arbeidsmarkt aan de onderkant ‘dichtbevolkt’ is. Dit creëert binnen grote steden een tegenstelling die ook in een relatief plat en welvarend land uit de hand kan lopen, zoals enkele maanden terug te zien was in Zweden. Tussen 1999 en 2008 nam de etnische diversiteit in Nederland toe met bijna 13 procent (Hoofdstuk 9). De populariteit van zowel de PVV als de SP in steden als Rotterdam en de krimpregio’s van Nederland is een belangrijk signaal dat ook in Nederland sociaaleconomische scheidslijnen onvrede en spanningen in de hand werken.
Soort zoekt soort
Maar ook binnen florerende steden nemen de verschillen toe. Zo is in Amsterdam met name het verschil tussen het gebied binnen en buiten de ring toegenomen. Den Haag kent het verschil tussen zand en klei, in Haarlem is er een relatief scherp onderscheid tussen Oosten West-Spaarne. In sterke mate is dit te herleiden tot een ruimtelijke sortering van bevolkingsgroepen naar opleidingsniveau: binnen de ring in Amsterdam domineren de hoger opgeleiden, buiten de ring de lager opgeleiden (Hoofdstuk 16). Eén van de redenen is dat huiseigenaren met een hoog inkomen in de nabijheid van stedelijk erfgoed en de daarbij behorende voorzieningen willen wonen (Hoofdstuk 4), en ook dichtbij andere huishoudens met hoge inkomens. In Amsterdam leidt dit tot een multiplier effect , waarbij hoger opgeleiden de neiging hebben zich steeds meer te concentreren in het centrum. De samenhang tussen stedelijke voorzieningen en de omvang van een stad is overigens niet eenduidig, maar varieert aanzienlijk in de ruimte: theaters en bibliotheken zijn sterk ondervertegenwoordigd in grote steden, terwijl specifieke winkelvoorzieningen er juist in overvloed zijn (Hoofdstuk 5). Dit wijst op verschillen in voorkeuren van de desbetreffende inwoners van Nederlandse steden. Bijvoorbeeld: een kwart van de Nederlandse bevolking heeft niet direct behoefte aan een historisch stadscentrum. Voor hen weegt de aanwezigheid van geschikte banen veel zwaarder (Hoofdstuk 5). Meer in het algemeen geldt dat individuele verschillen in kenmerken en voorkeuren tussen mensen pakweg 60 procent van de verschillen in lonen tussen steden verklaren, en 25 procent van de ruimtelijke verschillen in huizenprijzen (Hoofdstuk 9).
De (on)wenselijkheid van clustering De meeste bijdragen in de bundel bevestigen het beeld dat in de Nederlandse samenleving de sociaal-economische scheidslijnen steeds zichtbaarder worden. Omdat bepaalde locaties mensen met bepaalde kenmerken aantrekken – soort zoekt soort – nemen regionale verschillen in economische groei en ontwikkelingsmogelijkheden toe. Die processen spelen zich op grote schaal af in Nederland als geheel – de stad wint, het platteland verliest. Maar ook op kleinere schaal, tussen gemeenten binnen een regio – bijvoorbeeld Groningen-stad versus ommeland. En tussen wijken binnen steden – bijvoorbeeld Amsterdam binnen en buiten de ring, jarendertigwijken versus na-oorlogse wijken, Vinexwijken versus gemengde woon-werk-winkelwijken. Is dat erg? Logisch of onvermijdelijk? Of zelfs goed? Is er iets als een optimale mate van menging? 201
Zoals al opgemerkt in de inleiding van deze bundel is overheidsbeleid in Nederland er traditioneel op gericht geweest om de economische en sociale gelijkheid binnen Nederland te bevorderen. Dit gebeurde bijvoorbeeld door het verhuizen van overheidsdiensten naar gebieden met afnemende werkgelegenheid, spreiding van immigranten, sociaal woningbouwbeleid in grote steden, stadsvernieuwing in achterstandswijken, enzovoort. Willem Hamel stelt in zijn bijdrage aan deze bundel (Hoofdstuk 17): “Historisch gezien is het interessant dat de stadsvernieuwing uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw tot doel had dat lagere inkomens in de binnensteden konden blijven wonen. Daarmee ging Nederland bewust in tegen een ontwikkeling die in het buitenland als ‘onvermijdelijk’ of ‘natuurlijk’ werd gezien, namelijk dat de duurste huizen en appartementen en ook rijkere gezinnen in het centrum van de metropool te
Soort zoekt soort
vinden zijn. Nu onze focus zo veranderd is en we alles willen weten over waar hogere inkomensgroepen willen wonen, is het goed stil te staan bij het feit dat die stadsvernieuwing een politieke keuze was waarvan men overtuigd was dat de grote steden er wel bij zouden varen. Daarom moeten we kritisch kijken naar de verborgen aannames achter onze huidige ideeën over wat ‘goed’ of ‘slecht’ is voor een stad.” Anders gezegd: is tegen de stroom inroeien op termijn een haalbare en ook wenselijke strategie?
202
Als economen zijn we bij deze oproep tot kritisch kijken geneigd om onze blik te richten op ideeën over positieve en negatieve externe effecten van de clustering van mensen in een stad. De keuze van iemand om in de stad te gaan wonen heeft namelijk niet alleen gevolgen voor de persoon in kwestie, maar ook voor derden. Bas ter Weel, Stefan Groot en Henri de Groot, Mark van Duijn en Jan Rouwendal, en Jos Gadet wijzen in hun respectievelijke bijdragen (Hoofdstukken 1, 2, 4 en 6) vooral op de positieve externe effecten die ontstaan als creatieve, hoogopgeleide mensen clusteren in de stad. Het stimuleert innovatie omdat ze leren van elkaar, er ontstaan schaalvoordelen omdat ze samenwerken en de productiviteit neemt toe omdat ze zich kunnen specialiseren. Dit vertaalt zich in meer welvaart met als verder gevolg typische stedelijke voorzieningen als theaters, ateliers, persoonlijke dienstverlening en specialistische winkels, die op hun beurt ook weer mensen met hogere inkomens aantrekken. Dit vliegwieleffect resulteert in krachtige, slimme steden die van groot belang zijn als motor van nationale welvaart (Hoofdstuk 1). Zo beschouwd is clustering dus goed - niet alleen voor de stad maar ook voor het platteland. Als afgeleide van de dynamiek aan de stedelijke bovenkant van de arbeidsmarkt zien ook lager opgeleiden banen gecre-
ëerd worden: slimme mensen in glimmende kantoorpanden creëren immers vacatures voor schoonmakers en bewakers. Maar dat is niet het complete verhaal. Er zijn ook negatieve effecten in de vorm van versterkte armoede in krimpregio’s door geringe kansen op goede scholing, beperkte kwaliteit van voorzieningen, verhoogde criminaliteit, etc. (zie Hoofdstukken 3 en 16). Daarmee is de vraag naar de optimale mate van menging en clustering een complexe. Meer vrijheid bij locatiekeuze via toegenomen marktwerking op de woningmarkt, zoals recentelijk bijvoorbeeld bepleit door wethouder Wiebes in Amsterdam, zal clustering van soortgenoten naar verwachting doen toenemen. De baten daarvan voor hoger opgeleiden zijn naar verwachting substantieel, maar de externe kosten in de achterblijvende gebieden dienen in een totale evaluatie te worden meegenomen. Over de verwachte omvang van deze externe kosten is minder bekend dan over de verwachte omvang van de externe baten. Wanneer de baten per saldo positief zijn, bestaan er in theorie mogelijkheden tot herverdeling op een wijze die niemand slechter af maakt. Economen doen graag een beroep op dit befaamde inzicht van Vilfredo Pareto en nemen vaak voetstoots aan dat een herverdeling voor iedereen positieve gevolgen heeft. De praktijk is echter weerbarstiger dan de theorie: het is niet gegarandeerd dat iedereen uiteindelijk ook daadwerkelijk minstens even goed af is als voorafgaand aan een mogelijke liberalisering. Op dit moment is er onvoldoende zicht op de totale effecten van meer segregatie en gentrificatie. Voor een adequaat, op bewijs gebaseerd beleidsadvies is meer onderzoek nodig naar zowel de positieve als negatieve effecten van meer marktwerking bij locatiekeuzes. Daarbij is zeker ook onderzoek buiten de Randstad van groot belang –
Soort zoekt soort
iets wat in deze bundel onderbelicht is gebleven – omdat daar de effecten van krimp voelbaar zijn en in sommige regio’s minimumwaarden voor het in stand houden van basisvoorzieningen in zicht komen. Het zou goed zijn om hierbij meer aandacht te geven aan de heterogeniteit in voorkeuren van mensen voor dergelijke voorzieningen (zie bijvoorbeeld Hoofdstuk 5 en 6). Als mensen zo verschillend zijn als recent onderzoek laat zien, wie wil dan welke voorzieningen en waar? Nederland bestaat niet louter uit hoogopgeleide kenniswerkers die graag in de Amsterdamse urban fabric willen wonen. Wat betekent dat voor beleid buiten Amsterdam-Centrum?
Hoe maakbaar is Nederland? Het voorgaande roept ook de vraag naar praktische uitvoerbaarheid op. Zelfs wanneer een bepaalde mate van menging optimaal is, blijft de vraag in hoeverre een dergelijke mate van menging ook daadwerkelijk afdwingbaar is. Veel mensen nemen een kleinere woning op de koop toe omdat ze het totaalpakket willen dat een stad te bieden heeft. Het grote aantal ‘scheefwoners’ in Amsterdam in combinatie met het relatief lage percentage hoogopgeleide kenniswerkers in Almere doet sterk vermoeden dat er grenzen zijn aan maakbaarheid. En dat roept vervolgens de fundamentele vraag op of beleid zich uiteindelijk moet richten op mensen of op locaties. De consensus die in deze bundel naar voren lijkt te komen, is dat beleid bij een dergelijke keuze zich beter op het vergroten van kansen van mensen kan richten dan op het vergroten van kansen van locaties. Ander gezegd: als we de sociaal-economische positie van mensen willen verbeteren, is inzetten op scholing beter dan beleid gericht op de aanpak van probleemwijken (hoewel de vruchten van scholing pas in de toekomst geplukt kunnen worden). Hoe
sociaal en voor de hand liggend dit laatste op het eerste oog ook lijkt te zijn, veel empirische studies laten zien dat de effecten van dergelijk beleid op het welzijn van mensen uiteindelijk zeer beperkt zijn (zie Deel 3 en 4). Stadsvernieuwing helpt bijvoorbeeld arme buurten uiteindelijk wel vooruit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit gestegen huizenprijzen (Hoofdstuk 11), maar overtuigend bewijs voor additionele meerwaarde voor de oorspronkelijke bewoners van die buurten is beperkt (Hoofdstuk 10 en 12). Een van de onderliggende redenen is dat een locatiegericht beleid ervan uitgaat dat mensen in hoge mate mobiel zijn, terwijl dit eigenlijk voornamelijk geldt voor hoger opgeleiden. Lager opgeleiden zijn vaak sterk gebonden aan een plek. Vooralsnog is er geen overtuigend empirisch antwoord op de vraag of de kosten van het mensen tegen hun zin in verplaatsen opwegen tegen de baten. Deze informatie is van groot belang voor een definitief antwoord op de vraag naar de (on)wenselijkheid van locatiegericht beleid (zie ook Vermeulen e.a., 2011). Tegen die achtergrond is het interessant om, indachtig eerdergenoemde oproep van Willem Hamel (Hoofdstuk 17), nog eens kritisch te kijken naar de verborgen aannames in het vurige pleidooi van Jos Gadet om het weefsel van de urban fabric binnen de ring van Amsterdam uit te rollen over de rest van de stad. De maakbaarheidgedachte is daar duidelijk zichtbaar, maar is succes hier gegarandeerd? Is het niet zeer lastig om bewezen successen op een bepaalde (historische) locatie te kopiëren naar andere plekken? Is het echt zo dat mensen buiten de ring van Amsterdam ook allemaal liever in het centrum zouden willen wonen? Die vraag kan natuurlijk ook breder gesteld worden: is het echt zo dat mensen in Purmerend liever in Amsterdam willen wonen, of – nog algemener – dat
Soort zoekt soort
203
mensen in de regio liever in de stad zouden wonen als ze het konden betalen? Een relatief hoge woningprijs, zoals in het centrum van Amsterdam, laat zien dat er veel vraag is naar die locatie, maar dat betekent niet dat die vraag ook latent aanwezig is onder mensen uit aangrenzende buurten of gemeenten. Verschillende bijdragen in deze bundel (bijvoorbeeld Hoofdstuk 3, 5 en 9) laten zien dat de verschillen tussen mensen daarvoor te groot zijn.
204
Wij zijn geneigd om te denken dat locatiegericht beleid juist haar waarde heeft in het onderstrepen van het belang van het karakter en de historie van een locatie. Dat beleid dient zich dus rekenschap te geven van de ruimtelijke en historische context waarin het wordt voorgesteld (zie de discussie in Hoofdstukken 6, 10 en 12). Dat brengt ons bij het pleidooi voor zogeheten smart specialization strategies, zoals de laatste jaren veelvuldig te horen is, onder andere vanuit de burelen van het Directoraat Generaal Regionaal Beleid (DG-Regio) in Brussel. Dit pleidooi, sterk geïnspireerd door het werk van Fabrizio Barca en Philip McCann, benadrukt dat locatiespecifieke kenmerken leidend moeten zijn bij de manier waarop beleid de aantrekkelijkheid van een locatie wil verhogen – oftewel geen one-size-fits-allbeleid. Een dergelijk betoog zien we in verschillende bijdragen aan deze bundel van harte ondersteund worden (zie Hoofdstukken 1 en 3). Dit is voor beleidsmakers wellicht een ongemakkelijke waarheid. Het vergt diep nadenken over het eigene en specifieke van de regio en in veel gevallen ook het accepteren van de onmogelijkheden om regio’s te kneden naar eigen wensen (vaak naar het model van andere regio’s die het op dat moment goed doen op populaire ranglijstjes). Daarmee brengt deze bundel een belangrijke nuance aan in het debat over de zogenoemde place versus people based policies. De in dat debat veel-
vuldig neergezette tegenstelling tussen locaties óf mensen suggereert immers dat er een alomvattend antwoord is op goed beleid dat geldig is, ongeacht tijd en plaats. Een belangrijke les uit deze bundel is dat tijd en plaats er toe doen om verschillen in uitkomsten van economische processen te kunnen begrijpen. Bescheidenheid in maakbaarheid siert daarom de beleidsmaker (zie bijvoorbeeld Hoofdstuk 17).
Wetenschap versus beleid Veel van de bijdragen in deze bundel worstelen met het complexe samenspel tussen wetenschap en beleid. In de dagelijkse praktijk staan wetenschap en beleid vaak nog ver van elkaar. Waar de wetenschap goed is in het beschrijven en analyseren van complexe causale relaties, is de beleidsmaker juist bij voorkeur op zoek naar eenvoudige on-size-fits-all-type antwoorden. Anderzijds suggereren wetenschappers ook vaak een schijnzekerheid met hun conclusies en een algemene geldigheid waarvan de beleidsmaker die dagelijks met de voeten in de klei staat, weet dat die niet waar kan zijn. Ben Geurts legt in Hoofdstuk 13 de vinger op de zere plek. Goede evaluaties vergen intensieve samenwerking tussen onderzoekers en beleidsmakers. Hier is nog een wereld te winnen. Samenwerking tussen planbureaus, statistiekbureaus, beleidsmakers en de academische wereld komt weliswaar van de grond, onder andere via samenwerkingsverbanden met Platform31, maar de praktijk leert ook dat echt vruchtbare samenwerking substantiële investeringen vergt van de betrokken partijen. Investeringen die door de waan van de dag en soms ook banale zaken als bezuinigingen onder druk staan en hoe dan ook een lange adem vergen.
Soort zoekt soort
Van beide kanten is daarbij het besef cruciaal dat zowel de onderzoeker als de beleidsmaker misschien wel meer dan ooit schatplichtig is aan de maatschappij. De wereldeconomie bevindt zich in de diepste recessie sinds decennia, de positie van grote groepen op de arbeidsmarkt staat onder druk en het stedelijk landschap is aan grote veranderingen onderhevig. Deze processen kunnen niet los van elkaar worden gezien. ICT, clustering van economische activiteiten en een scherper aangezette tweedeling in de maatschappij hangen op complexe wijzen met elkaar samen en vergroten onzekerheid. Dit vraagt om analyse en beleidsmatige antwoorden. Bijkomende complicatie is dat een deel van de relevante processen op korte termijn wel eens tot een geheel andere dynamiek kunnen leiden dan op lange termijn. In een onzekere wereld dwingt dit ons inziens tot samenwerking en bundeling van krachten. Een aantal thema’s verdient daarbij speciale aandacht.
Een agenda voor de toekomst De beschikbaarheid van goede data voor het soort onderzoek dat in deze bundel is gepresenteerd, is van cruciaal belang. Het onderzoek heeft op dit vlak de afgelopen jaren geprofiteerd van de beschikbaarstelling van een grote hoeveelheid data omtrent individuele bedrijven, werknemers en consumenten. Via beschermde ICT-structuren zijn zorgen omtrent privacy, die gebruik van dergelijke data lang in de weg hebben gestaan, adequaat benoemd. De nog steeds toenemende rekencapaciteit van computers maakt dat het werken met miljoenen observaties ook technisch gezien steeds behapbaarder wordt. In combinatie met zeer gedetailleerde locatiegegevens komt er ruimtelijk gezien een steeds verfijnder niveau van aggregatie in de analyses binnen bereik. We mogen verwachten dat er,
onder invloed van deze beschikbaarheid van micro-data en steeds beter wordende analysemogelijkheden, de komende jaren nog veel waardevol onderzoek gedaan zal worden dat een basis kan vormen voor evidence-basedbeleid. Daarbij blijft het zorgvuldig omgaan met hoogst vertrouwelijke gegevens een noodzakelijke voorwaarde, en onderzoekers dienen zich daar voortdurend bewust van te zijn. De huidige wijze van ontsluiting van data biedt een redelijke balans tussen enerzijds de privacy en anderzijds voldoende brede beschikbaarstelling van data. Wel blijven de hoge kosten waarmee de onderzoekers worden geconfronteerd een belangrijk punt van aandacht. Een brede discussie over de beschikbaarstelling van data zou goed zijn als de politiek daadwerkelijk een grote stap wil zetten in het tot stand brengen van zoveel mogelijk evidence-based-beleid. Met micro-data kan bijvoorbeeld het inzicht worden vergroot in hoeverre de clustering van hoger opgeleiden leidt tot positieve externe effecten, en dan vooral voor andere groepen in de stad. Voor wat betreft het laatste is een belangrijke vraag in welke mate hoger opgeleiden een zogeheten roltrapfunctie vervullen voor lager en middelbaar opgeleiden. Dat wil zeggen dat de aanwezigheid van hoger opgeleiden in een stad of buurt op termijn economische kracht en voordelen met zich meebrengen waar (na verloop van tijd) lager opgeleiden ook van profiteren. Beleid dat is gericht op menging van verschillende bevolkingsgroepen doet graag een beroep op dergelijke trickle down- of roltrapeffecten, maar empirische bewijzen hiervoor zijn vooralsnog schaars. De resultaten uit hoofdstuk 3 doen vermoeden dat die effecten beperkt zijn, terwijl er al wel duidelijke aanwijzingen zijn dat clustering van hoger opgeleiden goed is voor andere hoger opgeleiden, bijvoorbeeld in
Soort zoekt soort
205
termen van innovatie en productiviteit. Meer onderzoek is hier wenselijk. Daarbij is het van belang om niet alleen te kijken naar productiviteitseffecten, maar ook naar effecten op consumptieve voorzieningen (zoals besproken in deel 2 van deze bundel en bijvoorbeeld ook in het werk van Gerard Marlet, 2009).
206
Het verschuiven van de sociaal-economische scheidslijnen, zoals die in deze bundel zijn beschreven, komt tot stand onder een gesternte waarin sprake is van decentralisatie van beleid naar lagere overheden (met name van Rijk naar gemeenten). Het volgen van de effecten hiervan op de kwaliteit van beleidsuitvoering en de ontwikkeling van regionale verschillen zal de komende jaren een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het verder invullen en bijsturen van het beleid. Er zijn op dit punt veel onbeantwoorde vragen. Theoretisch ligt er een stevige reeks argumenten die pleiten voor decentralisatie, in essentie ingegeven door het subsidiariteitsprincipe. De praktische uitvoering blijkt vaak ingewikkelder. Zo weten we relatief weinig over de relatie tussen uitvoeringskwaliteit en schaal van opereren. Ook wordt er vaak eenvoudig gedacht over de verdeling van middelen via relatief eenvoudige verdeelsleutels. De verdeelsleutels trachten rekening te houden met de eerder genoemde ruimtelijke heterogeniteit, en tegelijkertijd een bijdrage te leveren aan efficiëntie op basis van de aanname dat bepaald kan worden wat de middelen zijn waarmee een adequate uitvoering van beleid mogelijk moet zijn. Met name dat laatste is een potentieel probleem wanneer mensen zich uitsorteren naar voor onderzoekers niet-observeerbare kenmerken die per definitie geen plek kunnen krijgen in de verdeelsleutels. De gevolgen van een te beperkte toewijzing van middelen zijn mogelijk zeer vergaand voor gemeenten en kunnen tot complexe en onwenselijke beleidswijzigingen
aanleiding geven. De komende jaren zullen uit moeten wijzen hoe decentralisatie en de gehoopte toename van efficiëntie uit zullen pakken. Vooralsnog is het een open vraag of de gehoopte toename van efficiëntie opweegt tegen de zorgen omtrent uitvoeringscapaciteit op lagere niveaus, het minder kunnen benutten van schaalvoordelen en de gereduceerde mogelijkheden tot verevening. Ook lijkt verder onderzoek naar de mate waarin mensen in stadscentra willen wonen op zijn plek. Is hier sprake van een breed gedeelde droom, of is er de afgelopen jaren wellicht sprake geweest van een overtrokken aandacht voor een trend die alleen onder een relatief kleine groep hoogopgeleide kenniswerkers leeft? Als het een hype blijkt te zijn, kan dit wellicht verklaard worden uit eventuele tijdelijke gevolgen van de introductie van ICT. Wanneer ICT eenmaal een vaste plek in de samenleving heeft ingenomen en mensen ongeacht locatie de vruchten van het gebruik kunnen plukken, ontstaat wellicht een nieuwe golf van suburbanisatie zoals we die in de jaren tachtig hebben gezien. Oftewel, in hoeverre is de agglomeratie van kenniswerkers in de creatieve sector (in elk geval deels) van tijdelijke aard? Of wint het belang van face-to-face contacten in een diensteneconomie, en daarmee de wens tot clustering, het ook op de lange termijn? Tenslotte is de suburbanisatie in de jaren tachtig ook in sterke mate het gevolg geweest van doelgericht ruimtelijke-ordeningsbeleid dat mensen eenvoudigweg heeft gedwongen een plek buiten de stad te vinden. De kosten en baten van dat ruimtelijke-ordeningsbeleid en het trekken van lessen daaruit voor de toekomst is een boeiend onderwerp voor toekomstig onderzoek. Daarin komen de verschillende lijnen die door deze bundel lopen op een zeer organische wijze bijeen.
Soort zoekt soort
Deze bundel heeft een accent gelegd op ontwikkelingen in de Randstad. Deels omdat de effecten daar het meest zichtbaar zijn, maar ongetwijfeld ook door sorteereffecten in de onderzoekswereld zelf: de meeste auteurs in deze bundel wonen en werken in de Randstad. Een mooie illustratie van de kernboodschap van deze bundel. Waar we in Nederland sorteerprocessen wellicht wat te weinig ruimte geven, zijn de sorteerprocessen in de wetenschap misschien wel te ver doorgeschoten. Hoe het ook zij, de implicaties voor perifeer gelegen steden en ook het platteland verdienen meer aandacht in toekomstig onderzoek.
delen al die verschillende soorten mensen toch dezelfde ruimte.
Literatuur Groot, S.P.T. en H.L.F. de Groot, Wage Inequality in the
Netherlands: Evidence, Trends and Explanations , CPB Discussion Paper, no. 186, Den Haag (2011). Marlet, G., De aantrekkelijke stad, VOC Uitgevers, Nijmegen (2009). Vermeulen, W., H.L.F. de Groot, G. Marlet en C.N. Teulings, Steden, Grondprijzen en de Lokale Overheid, in: J.H. Garretsen, R. Jong-a-Pin and E. Sterken (eds), De Economische Toekomst van Nederland, Preadviezen 2011, SDU Uitgevers, Den Haag, pp. 233-254 (2011).
Tot slot hebben de totstandkoming en conclusie van deze bundel laten zien dat samenwerking tussen de verschillende wetenschappelijke disciplines zowel vruchtbaar als broodnodig is. Dit levert zowel beter wetenschappelijk onderzoek op als betere beleidsaanbevelingen. Deze bundel illustreert dat economen meer werk maken van het kwantificeren van effecten in termen van monetaire grootheden, terwijl sociologen en historici beter zijn in het analyseren van het daadwerkelijke keuzegedrag. Dat mensen verschillend zijn is wellicht vooral een ‘ontdekking’ in de economische wetenschap, dankzij het sterk toegenomen gebruik van micro-data. Maar collega’s uit andere disciplines kunnen hiervan profiteren bij het aanscherpen, verbreden of ondersteunen van eigen onderzoek. De verschillende invalshoeken zijn van belang voor het begrijpen van de verschillende keuzes die mensen maken aangaande hun woon- en werklocatie. Een goed inzicht in die verschillen kan beleidsmakers helpen in het streven om voor iedereen in Nederland een zo hoog mogelijk welvaartsniveau te bereiken. Deze bundel is een illustratie dat die samenwerking kan, en dat het relevant is. Immers, in een klein land
Soort zoekt soort
207
Auteurs en affiliaties
Jessie Bakens
Jos Gadet
Hans Koster
Stadsgeograaf bij de Dienst
Universitair docent
Ruimtelijke Ordening Amsterdam,
Afdeling Ruimtelijke Economie,
Email:
[email protected]
Vrije Universiteit Amsterdam Tevens verbonden aan het
Assistent in opleiding Afdeling Ruimtelijke Economie,
Ben Geurts
Vrije Universiteit Amsterdam
Raadadviseur Milieu, Infrastructuur,
het Spatial Economics Research
E-mail:
[email protected]
Ruimte, Water, Mobiliteit, Energie,
Centre, London School of
Tinbergen Instituut Amsterdam en
Natuur, Landbouw
Economics
Gideon Bolt
Ministerie van Algemene Zaken
E-mail:
[email protected]
Universitair docent Stadsgeografie
E-mail:
[email protected] Peter Mulder
Faculteit Geowetenschappen, Universiteit Utrecht
Thomas de Graaff
Universitair docent
E-mail:
[email protected]
Universitair docent
Afdeling Ruimtelijke Economie,
Afdeling Ruimtelijke Economie,
Vrije Universiteit Amsterdam
Willem Boterman
Vrije Universiteit Amsterdam
E-mail:
[email protected]
Universitair docent Urban Studies
E-mail:
[email protected] Jos van Ommeren
Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen,
Stefan P.T. Groot
Hoogleraar Stedelijke Economie
Universiteit van Amsterdam
Postdoc-onderzoeker
Afdeling Ruimtelijke Economie,
E-mail:
[email protected]
Afdeling Ruimtelijke Economie,
Vrije Universiteit Amsterdam
Vrije Universiteit Amsterdam
Tevens verbonden aan het
E-mail:
[email protected]
Tinbergen Instituut
208
Jaco Dagevos
E-mail:
[email protected]
Hoofd sector Onderwijs, Minderheden en Methodologie
Henri L.F. de Groot
Sociaal en Cultureel Planbureau
Hoogleraar Regionaal
Carine van Oosteren
Economische Dynamiek
Senior onderzoeksadviseur
E-mail:
[email protected]
Afdeling Ruimtelijke Economie,
Bureau Onderzoek en Statistiek
Jouke van Dijk
Vrije Universiteit Amsterdam
(O+S), Gemeente Amsterdam,
Hoogleraar Regionale
Tevens verbonden aan Ecorys NEI
Dienst Advies en Onderzoek
Arbeidsmarktanalyse
en Tinbergen Instituut
E-mail:
[email protected]
Vakgroep Economische Geografie,
E-mail:
[email protected] Cees-Jan Pen
Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Rijksuniversiteit
Maarten van Ham
Groningen
Hoogleraar Urban Renewal
Platform31, tevens als lector
E-mail:
[email protected]
Faculteit Bouwkunde, Technische
verbonden aan Fontys Hogeschool
Universiteit Delft
Eindhoven
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
Mark van Duijn Postdoc-onderzoeker Afdeling Ruimtelijke Economie,
Willem Hamel
Vrije Universiteit Amsterdam
Voormalig beleidsmedewerker
E-mail:
[email protected]
Stadsontwikkeling Gemeente Rotterdam E-mail:
[email protected]
Soort zoekt soort
Programmaleider Onderzoek
Jan Rouwendal Hoogleraar Economische Waardering van Erfgoed Afdeling Ruimtelijke Economie, Vrije Universiteit Amsterdam Tevens verbonden aan het Tinbergen Instituut en Amsterdam School of Real Estate E-mail:
[email protected] Joris Tieleman Recent afgestudeerd en winnaar van de ESRI Young Scholar Award 2013 E-mail:
[email protected] Viktor Venhorst Postdoc-onderzoeker Vakgroep Economische Geografie, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen
209
E-mail:
[email protected] Arjen Verweij Adviseur onderzoek en kennis op thema’s wonen, leefbaarheid en integratie Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid E-mail:
[email protected] Bas ter Weel Hoofd Arbeid en Onderwijs Centraal Planbureau Tevens hoogleraar Economie aan de Universiteit Maastricht E-mail:
[email protected]
Soort zoekt soort
Colofon Een samenwerking van
LOGO in zwart Platform31
Vrije Universiteit Amsterdam
Postbus 30833
Afdeling Ruimtelijke Economie
2500 GV Den Haag
De Boelelaan 1105
070 - 302 84 84
1081 HV Amsterdam
[email protected]
www.feweb.vu.nl
www.platform31.nl
Uitgave
Beeld
Grafisch ontwerp
Platform31
Omslag: Rufus de Vries
De Jongens Ronner
Binnenwerk: Rufus de Vries Redactie
Pagina 116: Jaco Dagevos
Jessie Bakens
Opmaak az grafisch serviceburo BV
Henri L.F. de Groot Peter Mulder en
Druk
Cees-Jan Pen
Platform P, Rotterdam Oplage 500 Februari 2014 © Platform31 ISBN 978-94-91711-07-7
Soort zoekt soort
211
“We weten dat (ook) voor de mens geldt: soort zoekt soort. Mensen van hetzelfde soort hebben de neiging te clusteren in de ruimte. Maar welke soort zoekt welke soort in Nederland? En welke gevolgen heeft dit voor de samenleving? Deze vragen staan centraal in deze bundel over sociaal-economische scheidslijnen in Nederland. Overheidsbeleid is er in Nederland traditioneel op gericht geweest om de economische en sociale gelijkheid binnen Nederland te bevorderen: denk aan het plaatsen van overheidsdiensten in gebieden met afnemende werkgelegenheid, spreiding van immigranten, sociale woningbouw in grote steden, stadsvernieuwing in achterstandswijken, etc. Maar hoe maakbaar is Nederland? En leidt samen wonen tot samen leven? Wegen de economische voordelen van ruimtelijke clustering van talent en inkomen op tegen de keerzijde, namelijk toenemende ruimtelijke clustering van armoede en kwetsbaarheid? Moeten we investeren in locaties, of in mensen? Hoe ziet sociaal beleid eruit als steeds meer taken naar gemeenten gaan, en inkomensverschillen tussen gemeenten toenemen? Deze bundel geeft antwoorden en werpt nieuwe vragen op. Er is gestreefd naar het bijeenbrengen van auteurs uit verschillende disciplines (sociologie, economie, planologie, geografie, etc.), die naar onze mening samen moeten optrekken voor een goede analyse van sociaal-economische ongelijkheid in en tussen steden en plattelandsgebieden.”
een samenwerking van
uitgave
ISBN 978-94-91711-07-7