FRATERSPREUKEN
Frater Amatus, een jongere medebroeder van frater Andreas, zegt dat frater Andreas hem leerde mild te zijn. Hij wilde de kinderen niet te streng aanpakken: ‘Ze moeten al de hele dag in de rij staan. In de rij naar de kapel, in de rij naar de eetzaal, in de rij naar hier en daar. In de rij gaan wandelen, in ’t gelid staan om orders te ontvangen.’ Maar frater Andreas zegt, dat het frater Amatus was die hem de mildheid leerde.
Hij zei: ‘steeds staat me voor de geest wat kinderen op een kostschool moeten missen, vooral jongere kinderen. Moeder kunnen en mogen we niet vervangen. Vader moeten we benaderen.’
De Latinisten hadden de eerste jaren van hun verblijf op de Ruwenberg geen vakantie. Dat wil zeggen: ze gingen niet naar huis. Dat was voor de meeste kinderen een harde beproeving. Frater Andreas sloofde zich dan uit om de tijd te veraangenamen met allerlei vermakelijkheden. Hij slaagde daarin maar voor de helft, of eigenlijk nog minder volgens frater C. Vaak nam hij de jongens mee op wandeling in de schilderachtige omgeving van Sint Michelsgestel. Niet alleen de zon was zijn wegwijzer, maar ook zijn horloge. Zijn allons serrer, laat ons gaan dwalen, betekende dan ook niets anders dan: laten wij vooral zorgen op tijd weer thuis te zijn en geen minuut te laat weer aan de studie te beginnen. Van dwalen op onbekende wegen was geen sprake. Maar de kinderen hadden soms toch het gevoel, even verdwaald te zijn.
Een groep jongens was met frater Andreas aan het wandelen, toen ze een man tegenkwamen die op vreemde wijze liep. De jongens dachten dat de man dronken was en begonnen hem na te doen en uit te lachen. Maar frater Andreas riep ze tot de orde. ‘Oordeel niet te snel en leg de dingen niet meteen zo negatief uit. Misschien heeft de man wel pijn aan zijn voeten en kan hij daarom niet goed lopen. Er komt een dag dat alle mensen krom zullen lopen. En als ze iemand zien die recht loopt, lachen ze hem uit omdat hij niet krom loopt zoals zij.’
Een jonge frater moest tijdens de middagrecreatie surveilleren bij een groep priesterstudenten en ontdekte dat een van de jongens zich misdroeg. Hij ging daarop naar frater Andreas om te vragen, hoe hij de boosdoener
1
moest straffen. Volgens de gebruiken van de school spraken de fraters op dat uur van de dag Frans. Frater Andreas luisterde geduldig naar de jonge, opgewonden frater en antwoordde hem: ‘Vertel het me nog een keer, maar nu in het Nederlands. Ik denk dat je je in het Frans te sterk hebt uitgedrukt.’ Ook stelde hij voor om samen te bidden en pas de volgende dag een beslissing te nemen.
Als frater Andreas als invaller een van zijn confraters verving, durfde hij de leerlingen geen straf te geven. Hij schreef alle overtredingen op een leitje en liet het aan de collega over om te straffen. ‘Jansen n’ entre pas bien. Willems parle. Martens n’ est pas attentif pendant la prière. Bakker futselt.’ (dat woord kende hij kennelijk niet in het Frans). Frater Amatus kreeg dikwijls zo’n lijstje en moest dan kiezen wat hij nog zou bestraffen. Hij dacht erbij: ‘Frater Andreas kan het geduld bewaren en gaat daarom recht naar de hemel. Wij maken ons boos voor hem en moeten er later voor naar het vagevuur.’ Aalmoezenier Meijer, een van de leerlingen van frater Andreas, vertelt dat frater Andreas in de klas zijn uiterste best deed om vrolijk te zijn, ook al lag dat niet zo in zijn natuur. Hij glimlachte zoveel hij kon en verzamelde grapjes en woordspelingen, die hij in een schriftje noteerde om ze tijdens de recreatie, de wandeling of de Franse en Duitse les te berde te brengen. Al te gortige grappen en toespelingen waar een reukje aan was, keurde hij echter af. Hij citeerde graag een gezegde dat hij ergens bij Franciscus van Sales gelezen had: ‘Onze Lieve Heer houdt niet van trieste heiligen. Les saints tristes ne sont que des tristes saints. Heiligen die triest zijn, zijn maar trieste heiligen’
Volgens een leerling had frater Andreas zich vaak te beklagen over zijn confraters. Maar nooit ontsnapte hem in het bijzijn van de kinderen ook maar één woord, dat aan ontevredenheid uiting gaf. Integendeel, hij wist hun eigenschappen zozeer op te hemelen, dat de kinderen sommigen als halve heiligen gingen beschouwen. Later, toen zij hun medebroeders werden, kon dat danig tegenvallen. Frater C. Zwijsen, een van zijn leerlingen, zegt: ‘Wij hadden ze leren zien in het licht waarmee frater Andreas hen omgaf. Maar de werkelijkheid was anders.’
Frater Maximino, die inspecteur was, vertelt dat hij frater Andreas geen bijzonder getalenteerd onderwijzer vond. Hij kon zich weinig in de kinderziel inleven en behandelde de kinderen te veel als volwassenen. In
2
de omgang met hen was hij altijd even ernstig, stipt en correct. Hij volgde niet het gangbare principe ‘word als kinderen’ maar het minder kansrijke ‘maak de kinderen aan u gelijk’. Volgens de inspecteur boekte hij daarmee in het onderwijs geen bijzondere resultaten. Maar de frater werd door leerlingen en oud-leerlingen wel erg gewaardeerd. Voor velen gold: ‘word als frater Andreas’.
Een van de leerlingen van frater Andreas vertelt: ‘Als hij ons wat gewichtigs te vertellen had en vooral wat persoonlijks, gebeurde dit altijd ’s avonds voor het naar bed gaan. Hij tikte dan tegen de chambrette en wachte even tot hij antwoord kreeg. Nooit zou hij zonder dat binnenkomen. Als er geen bezwaren waren, schoof hij het gordijn een weinig opzij en begon zijn verhaal. Hij keek ons tijdens het spreken niet aan, maar staarde zedig voor zich uit of hield de ogen gericht op een punt ergens in de slaapzaal.’
Sommige leerlingen klaagden: ‘ Frater Andreas is veel te fijn. En hij brengt ons te fijn groot.’
Als schooljongen dacht ik: ‘je n’ aime pas frère André, ik houd niet van hem. Maar nu, vijftig jaar later, is mijn gevoel omgeslagen. ‘J’admire frère André, ik bewonder hem. Ik besef dat zulke mensen zeldzaam zijn.
3
Monseigneur Zwijsen kwam graag bij de fraters op bezoek. Hij volgde hun werk en ontwikkeling met grote belangstelling en had een bijzondere aandacht voor de jongeren. Een van hen was zijn oogappel: frater Jan Ghijben. Deze was al heel jong op een fraterschool terecht gekomen en zo briljant, dat hij af en toe teksten mocht schrijven voor de bisschop. Op een dag vroeg Monseigneur Zwijsen aan frater Jan: ‘hoe komt het eigenlijk, dat je minder mooie cijfers voor gedrag hebt dan frater Andreas?’ Heel rondborstig antwoordde frater Jan dat niemand tegen frater Andreas op kon. ‘Wij doen ons best zoveel mogelijk uit ons te halen, maar hij schittert door zich zoveel mogelijk in te houden.’
Een jonge frater vroeg aan zijn overste: ‘Hoe kan ik leren om vanuit de regel te leven?’ Frater Frumentius nam de jongen mee naar de recreatiezaal en zei: ‘De enige manier om het te leren is de nabijheid te zoeken van andere fraters en kijken hoe zij het doen.’ Op dat moment kwam frater Andreas langs, die de overste en de jonge medebroeder eerbiedig groette. Frater Frumentius vertrouwde de jongeman toe: ‘Ik heb 32 jaar met frater Andreas in één huis gewoond. Voor mij is hij, zonder dat hij heel bijzondere of in het oog lopende dingen heeft gedaan, een levend voorbeeld. Nooit neem ik mijn regelboek ter hand, of frater Andreas komt me voor de geest. Dan houd ik me voor: zo denkt, spreekt en handelt frater Andreas. Hij is de regel in eigen persoon, een schitterend voorbeeld van stiptheid en volmaaktheid. En toch een gewoon leven.’
Tegen de gewoonte in liet een overste de sigarendoos twee keer rondgaan. De fraters keken elkaar even verwonderd aan, maar staken gezellig een extra sigaar op. De volgende dag liet de overste de doos weer rondgaan. Zonder bedenkingen namen de fraters opnieuw lekker een sigaar. Toen dit de dag erna nog eens gebeurde, ging een jonge frater naar frater Andreas, die stilletjes in een hoekje van zijn sigaar zat te genieten. Hij vroeg: ‘Hoe kan het dat u zo rustig zit te roken, terwijl de regel dit ons niet toestaat? Ik heb de doos voorbij laten gaan.’ Frater Andreas keek de jongen glimlachend aan en zei: ‘Het is nooit in me opgekomen dat een overste iets toestaat dat buiten zijn bereik ligt.’ De jonge frater liep beschaamd weg, maar frater Andreas ging hem achterna, pakte de sigarendoos en bood hem iets te roken aan.
Als frater Andreas een collega moest aflossen, kwam hij precies op tijd. Soms stond hij nog even voor de deur te wachten, met het horloge in de
4
hand, om juist op het afgesproken uur de klas binnen te gaan. Frater Andreas was zo stipt, dat zijn confraters er wel eens om lachten. Frater Amatus wilde zijn klas eens laten zien hoe overdreven stipt zijn medebroeder was. Hij stelde de jongens voor dat ze frater Andreas zouden vragen om de ene dag om drie uur te komen, de dag erna om vijf minuten voor drie en weer een dag later om vijf minuten over drie. En zo gebeurde het. De eerste dag kwam frater Andreas precies bij het slaan van de klok binnen. Frater Amatus wees naar de klok en keek de jongens veelbetekenend aan. De volgende dag kwam hij precies om vijf voor drie de klas binnen. De jongens vonden het schitterend en stootten elkaar enthousiast aan. De derde dag hielden ze de klok goed in de gaten. Tergend langzaam verstreken de minuten na het slaan van drie uur. Toen precies om vijf over drie de deur openging, barstte de klas in een luid gejuich uit. Verbaasd kwam de oude frater binnen en lachend luisterde hij naar het verhaal van de klas. En hij vroeg de jongens: ‘Wat moet ik anders doen? Als ik te laat kom, is mijn medebroeder misschien ongerust of geërgerd. En als ik te vroeg kom, denkt hij misschien dat ik zijn lestijd wil overnemen. Het is niet fijn om altijd zo op de tijd te letten, maar het is de enige manier om de ander recht te doen en niets te ontnemen.’
Frater Crispinus vertelt dat Frater Andreas ook in de liturgie zeer stipt was. Als hij de oudste in de kapel was, hield hij de tijd nauwlettend in de gaten. Precies na een kwartier stilte, op de seconde af, maakte hij het kruisteken. Met het horloge in de hand.
Op een dag biechtte frater Andreas aan zijn overste op: ‘Ik laat me teveel door mijn horloge bepalen. Ik ben bang dat ik er te veel aan gehecht raak.’ Frater Frumentius antwoordde echter: ‘Er zijn voor Onze Lieve Heer wel belangrijker dingen dan dat horloge van jou.’ En hij stuurde hem weg.
De bidbankjes in de kapel waren met enige barmhartigheid gemaakt. Frater timmerman had immers de naam dat alles wat hij maakte scheef was. Zo pasten de bankjes slecht op de vloer en stonden ze voortdurend te wiebelen. Had frater Andreas nu last van de slaap, dan was zijn eerste reactie rechtop te gaan zitten, met de armen licht opgeheven boven het bankje. Hielp dat nog niet, dan hield hij ook de voeten van de grond opgeheven. De bidbank kon dan gevaarlijk gaan hobbelen. Hoe meer frater Andreas last had van de slaap, aldus frater Paschasius, des te meer ging hij wiebelen en kregen de jonge fraters last van het lachen.
5
(B4) Een van de schooljongens heeft eens gezien, hoe frater Andreas zich in de kapel met een naald in de vinger prikte om wakker te blijven. Hij vertelde het verhaal rond met een mengeling van bewondering en mededogen. (A7) De fraters noemden frater Andreas soms een heilige leugenaar, omdat hij tijdens de schuldbelijdenis zonden opbiechtte die hij nooit begaan had. (A?, Begin?) Een keer heeft frater Andreas als afgevaardigde een Generaal Kapittel van zijn congregatie bijgewoond. Bij zijn thuiskomst zei hij tegen frater Sophronius: ‘Ik hoop dat ik dit nooit meer hoef te doen. Ik heb in deze dagen meer tegen de liefde horen spreken dan in heel mijn leven.’ (B 43) Een van de gebruiken schreef voor dat de fraters, om hun ogen niet te bederven, niet zouden lezen in de volle zon. Frater Andreas nam dat voorschrift letterlijk. Als hij voor geestelijke lezing in de tuin wandelde, bleef hij keurig binnen de schaduwzone, ook als die maar klein was. Een van zijn leerlingen, de latere Tilburgse pastoor Boelaars, heeft hem eens zien brevieren op een paar vierkante meter, zonder ook maar één keer mis te stappen. En het stukje schaduw werd steeds smaller. (A13) Frater Maximianus zegt dat Frater Andreas zijn melkkannetje vaak wel twee of drie minuten boven zijn kop hield, om er toch het laatste druppeltje maar uit te halen. (B66)
Vroeger mochten de fraters hun schoenen niet poetsen. Dat was een van de tekenen van armoede. Toen op een gegeven moment poetsen met blinksmeer werd toegestaan, toog ook frater Andreas aan het werk. Frater Basilius herinnert zich dat iemand er een grapje over maakte: ‘Is frater
6
Andreas zijn schoenen aan het poetsen?’ Maar hij antwoordde schertsend: ‘Ja, ik doe mijn best om de geleden schade zoveel mogelijk in te halen.’ (B46) Bij het vertalen ging frater Andreas zo nauwgezet te werk, dat hij ooit een paar dagen rondliep om de vertaling van een woord te vragen dat in geen enkel woordenboek voorkwam. Daar het over een vis of een of ander groot zeedier ging, suggereerde frater Hermenegildus hem: ‘Zet gewoon walvis neer, wat geeft dat nu?’ Maar hij durfde het niet, want dat stond er zeker niet. (B47) Als de fraters tijdens de silence iets tegen elkaar moesten zeggen, op de studiezaal of elders, moest dit in het Frans gebeuren. Niemand die zich daar zo trouw aan hield als frater Andreas. De confraters lachten daar wel eens om: ‘als Andreas ’s nachts hardop droomt, dan is het natuurlijk in het Frans, want dan is het tijd van silence.’
Frater Andreas durfde niet vrijuit te vertellen. Volgens frater Fructuosus begon hij een verhaal met : ‘Het gebeurde, als ik me niet vergis, op donderdag.’ Maar een paar minuten later was het: ‘Nee, het was denk ik toch op woensdag.’ Om zich tenslotte opnieuw te corrigeren: ‘Het moet waarschijnlijk toch een donderdag geweest zijn.’ De fraters vonden al die slagen om de arm een beetje flauw en werden er ongeduldig van. Maar ze bewonderden zijn liefde voor de waarheid.
‘Alles zo volmaakt mogelijk, maar niets bijzonders.’ Dat was volgens frater Modestus de lijfspreuk van frater Andreas.
7
Voor zichzelf was frater Andreas streng, maar voor anderen wist hij alles loyaal en gul uit te leggen. Hij was een meester in het ontdekken van fouten bij zichzelf, maar eveneens bedreven in het verontschuldigen van tekortkomingen van een medebroeder.
‘Het is geen kleinigheid, om zonder klagen in een klooster of gemeenschap te leven en tot de dood toe te volharden. Maar in de 13 jaar dat ik op de Ruwenberg overste was’, zegt frater Frumentius, ‘heb ik nooit één klacht gehoord over frater Andreas. En nooit is frater Andreas zelf over iets of iemand komen klagen.’ Frater Amatus vertelt dat Andreas een goeie man was. De fraters hebben veel om hem gelaten. Als frater Andreas een sigaar kon kiezen, koos hij vaak de slechtste van de doos. Als een ander daar iets van zei, antwoordde hij: ‘Met al onze gebreken heeft God ons uitverkoren.’ Rector C. Zwijsen vertelt over frater Andreas, die zijn leraar was: ‘Ik zag eens, omdat ik er vlak bij stond, hoe de goede man geweldig zijn hoofd stootte aan een kachelpijp. Geen zweem van ongeduld of ergernis verried zich, maar wel hoorde ik hoe hem een zacht Deo Gratias ontsnapte.’
In de oorlog zei een der fraters eens, in een volle recreatie, dat het goed zou zijn als ons land bij Duitsland ingelijfd werd. Frater Andreas, die zich niet met politiek ophield of er althans nooit over sprak, zei dat hij zijn mening niet deelde. Toen de andere frater hierop verschrikkelijk boos werd, zweeg frater Andreas wijselijk, maar de glimlach verdween niet van zijn lippen.
Frater Andreas reisde ooit naar Oss om de communiteit van de fraters daar een bezoek te brengen. Hij vertelde, dat hij in de trein tegenover een man had gezeten die hem woedend had zitten aankijken, de hele treinreis lang (en het was een reis van meer dan anderhalf uur). Nog nooit had hij iemand gezien, zei hij, die zo vuil kon kijken. Hij begreep niet hoe die man het had volgehouden en was blij geweest toen hij kon uitstappen. De fraters in Oss vroegen, hoe frater Andreas het zelf had volgehouden en waarom hij niet in een andere wagon was gaan zitten. ‘O ja, dat had ik kunnen doen.’ Hij vertelde erover, volgens frater Nicetas, met een onveranderlijk opgewekt
8
gezicht. Net alsof hij het over een oude bekende had die hij onderweg was tegengekomen.
Als de speeltijd ten einde was, ging frater Andreas met een klokje rond en nodigde hij de jongens naar binnen met de woorden: ‘Mes amis, l’heure est venu. Dieu nous appelle.’ En als de jongens bezwaar maakten tegen die formulering, zei hij: ‘Toch is het zo. Het is God die ons roept.’
Als gevolg van een ontsteking aan de schouder verloor frater Andreas de macht over zijn rechterhand. De oud-leraar schoonschrijven kon moeilijk accepteren dat hij niet meer kon schrijven en probeerde het met links. Hij oefende eindeloos, tot zijn schrift weer bijna zo perfect was als vroeger. Tegen fraters die zich hierover verwonderden, zei hij: ‘God zij geloofd, want Hij geeft ons altijd een tweede kans. Al kan ik nu niet meer met pen schrijven, ik kan het nog wel met potlood.’
Frater Leobertus vroeg aan frater Andreas, enkele dagen voordat hij stierf: ‘Frater Andreas, wilt u in de hemel, als God het wil, de groeten doen aan mijn vader zaliger?’ Frater Andreas bromde: ‘hoe heette je vader en hoe zag hij eruit?’ Hij kon zich levendig voorstellen hoe het zou zijn om in de hemel te komen en wilde zich ernstig van deze boodschap kwijten.
Frater Clemens, die hem verpleegde op zijn sterfbed, heeft gezien hoe frater Andreas werd aangevallen door de bekoorder. Hij zei: ‘daar is hij weer om mij te plagen.’ Frater Clemens probeerde hem gerust te stellen: ‘die heeft op u toch geen vat’, maar frater Andreas was bang dat hij op het laatst toch nog zou bezwijken. Nadat een jonge frater hem met gewijd water had besproeid, sloeg hij met zijn linkerhand een kruis - hij kon zijn rechterhand immers niet meer bewegen - en werd rustig en bedaard.
9