Sociologen over doods problematiek Een literatuuroverzicht T. van den Eynden, M. Kabel, J. Peters en J. Sloot* ‘A m ong these the values o f death must be recycled into our vision o f totality so that we may live truly in the world o f life and death’(!)
Inleiding De belangstelling voor het them a ‘dood’ is in de laatste jaren m erkbaar toe genomen. In allerlei tijdschriften duikt dit them a steeds frekw enter op (2). De sociale w etenschappen zijn in deze niet achtergebleven; het aantal psy chologische studies b.v. was in 1970 bijna tien keer zo groot als in 1958 (3). O ok in de sociologie is een toenam e van belangstelling te constateren (4). In dit artikel zullen de belangrijkste studies over de dood besproken worden. In het eerste deel w orden de studies besproken die zich m et de plaats van
* V akgroep Cultuur- en G odsdienstsociologie van het Sociologisch Instituut, Nijmegen. A.P.F. van den Eijnde, geboren 1946. Begon in 1968 zijn sociologische studie in Nijmegen en bereidt zich voor op het doktoraal exam en bij de vakgroep Cultuur- en Godsdienstsociologie. M. Kabel, geboren 1931. Studeerde filosofie en theologie en vervolgens sociologie in Tilburg. Sinds 1967 w etenschappelijk m edew erker bij de Afdeling Cultuur- en Godsdienstsociologie van het Sociologisch Instituut van de K atholieke U niversiteit Nijm egen. Publiceerde artikelen over ‘H et verandert gelijk’ en - samen met J. Peters - over ‘De riskante kerk’. J. Peters, geboren 1937. Studeerde filosofie en theologie en vervolgens sociologie in Tilburg. Sinds 1968 wetenschappelijk m edew erker bij de Afdeling Cultuur- en G odsdienstsociologie van het Sociologisch Instituut van de K atholieke U niversiteit Nijmegen. Publiceerde artikelen over O nderzoek naar liturgie en - samen m et M. Kabel - over De riskante kerk. J.B. Sloot, geboren 1936. Studeerde filosofie en theologie en was daarna enige tijd werkzaam in Japan. In 1967 begon hij sociologie te studeren in Nijm egen en doet binnenkort zijn doktoraal exam en m et als hoofdvak Cultuur- en Godsdienstsociologie. Hij publiceerde een artikel over de kritische theorie in de theologie.
392
de dood in de samenleving bezig houden: nl. Blauner; een aantal auteurs die gegroepeerd kunnen w orden rond de discussie om trent de doodsverdringings-these: de voorstanders Berger en Lieben, G o rer, Feifel en Von Ferber; en de tegenstanders Fuchs en Hahn. V ervolgens de studies van Parsons; en tenslotte tw ee auteurs die het symbolisch interactionism e vertegenw oordi gen. D aarna zal gesproken w orden over de dood als psychologisch gege ven, het sterven, de begrafenis en de rouw.
1.1 Blauner Het problem atisch k arak ter van het fenom een dood w ordt, aldus Blauner (5), prim air v eroorzaakt d oor zijn ‘disruptiviteit’: de dood doorbreekt de be staande continuïteit. De dood is niet alleen van belang voor hen die sterven, maar tast ook de stabiliteit van de sam enleving aan. Op drie terreinen w or den de problem atische gevolgen van de dood zichtbaar: - D oordat m ensen wegvallen, o n tstaat e r een sociaal vacuüm, zowel op het niveau van de sociale structuur als in de m eer em otioneel geladen verhou dingen van individuele personen. - De plotselinge aanwezigheid van een stoffelijk overschot is oorzaak van een tw eede serie problem en. Men heeft ineens te m aken m et een lijk, w aar even eerder nog een levend mens was. - De elem enten van het derde probleem gebied zijn enerzijds de noodzaak om afstand te scheppen ten opzichte van de overledenen, en de daarm ee tegenstrijdige behoefte om de doden v o o r de achterblijvenden levend te houden. De problem atische gevolgen van de dood w orden op de volgende manieren opgelost: Een vergelijking m et kleine - ‘prim itieve’ - samenlevingen toont aan, dat de m oderne sam enleving tw ee principes hanteert om het probleem van het sociale vacuum te bestrijden. Enerzijds w ordt de m eest kwetsbare groep op een vroeg tijdstip uit de centrale posities verwijderd. N orm aal ge sproken zijn d at de ouderen - ‘norm aal’ vanuit de verw achting dat de sterfte zich vooral in deze leeftijdsgroepen v oordoet (6). Aldus kan het plotseling wegvallen van deze mensen het goed functioneren van het systeem niet meer in het gevaar brengen. A nderzijds w orden de rollen in de samenleving zo om schreven, d at ze in principe d oor iedereen vervuld kunnen worden. Op deze wijze zijn ze niet exclusief aan bepaalde personen verbonden, en is de continuïteit in beginsel gew aarborgd. 393
Deze oplossingen zijn adekw aat op het niveau van de bureaucratische so ciale structuur. V oor niet-bureaucratisch georganiseerde sociale eenheden als het gezin en de kleine gro ep blijken zij echter vaak ontoereikend, en lei den ze tot em otionele stress-situaties. Bij de prim itieven w ordt dit probleem opgelost door, enerzijds, uitgebrei de rouwrituelen, w aarin de verbroken groepscohesie w ordt hersteld, en an derzijds, door een stelsel van bloedverw antschapsverplichtingen en regelin gen om trent opvolging en dergelijke kwesties. O ok de manier, w aarop de problem en w orden opgelost, die de - plotse linge - aanwezigheid van het lijk oplevert, sto elt op bureaucratische princi pes. De gebeurtenissen w orden in procedures ondergebracht; situaties, waarin dood en aanverw ante zaken centraal staan, krijgen een eigen, aparte omlijsting. H ierdoor w ordt de disruptie van de samenleving geminimali seerd, en tevens w ordt het risico van onverw achte confrontatie met een lijk verminderd. Een volledige rationalisering van de m oderne dood is onm oge lijk vanwege de spanning, die de em otionele geladenheid van de dood steeds tew eegbrengt. De afvoering van het lijk, en een aantal rituelen, die de overgang van de dode naar de nieuwe status inhouden, zijn tw ee universele elem enten van el ke begrafenis. Op deze wijze w o rd t g etrach t de tegenstrijdige houding ten opzichte van de doden te overw innen; nl. het vergroten van de sociale af stand enerzijds, en de neiging de doden levend te houden anderzijds. Resumerend stelt Blauner, dat d oor de gekozen oplossingen de dood min der disruptief is gew orden v oor de sam enleving, en meer disruptief voor de personen. Het individu heeft gebrek aan rituele afspraken in de rouwperiode. De frekwentie, w aarm ee iemand van dichtbij bij sterfgevallen betrokken is, neem t af, de intensiteit van de opgeroepen em oties neem t echter toe. Er is een gebrek aan geëigende m anieren om te sterven. W aar een voelbare doodsdreiging niet in een religieuze of filosofische context kan w orden geïn corporeerd, is sprake van een zingevingscrisis.
1.2 De these van de doodsverdringing Een van de vragen, w aarop de discussie o m tren t de dood in onze samenle ving zich toespitst, is de kwestie in hoeverre de mensen in onze cultuur de realiteit van de dood (hun eigen dood o f die van anderen) verdringen of als taboe beleven. Eerst kom en een aantal aanhangers van deze stelling aan de 394
orde, daarna w orden andere standpunten w eergegeven (Berger en Lieban, G orer, Feifel, Von Ferber, vs Fuchs en Hahn). 1.2.1 De voorstanders. Berger en Lieban beschrijven een groot aantal uiter lijke kenm erken van de A m erikaanse begrafenis als sym ptom en van de ver loochening van de dood, b.v. het gebruik van cosm etica, kleren, kleuren en muziek, de balsem ing en de ‘zo levensecht m ogelijke' presentatie van de do de (7). Deze ontkenning kan slechts begrepen w orden, aldus deze auteurs, wanneer zij in direct verband gebracht w o rd t m et de kern van de totale Amerikaanse w aardenstructuur. D aarin treft men een niet aflatend optimis me aan, een pragm atische, ‘opw aarts gerichte’ levenshouding, waarin nau welijks ruim te is voor het tragische. D eze optim istische oriëntatie van ‘The American W ay o f Life’ kreeg in vroeger tijd tegenw icht van de zijde van de calvinistische vroomheid. O ok die was w elisw aar vooral binnenwereldlijk gericht, m aar bevatte toch het strenge bew ustzijn van het bestaan van het kwaad en e dood. De transcendente w aarde van dit referentiekader voor kwam dat de dood een zinloos gebeuren w erd, al was het m aar door de angst voor de hel. In de huidige w aardenstructuur echter, waarin optimisme, binnenwereldlijkheid en het verlangen om ‘erbij te horen’, het streven naar sociale aanpassing, de centrale kenm erken zijn gew orden, is de dood een zinloze gebeurtenis. D aarom m oet de realiteit van de dood verbloem d wor den. G orer constateert voor Engeland eenzelfde tendens (8). In zijn onder zoek onder mensen, die in de daaraan voorafgaande vijf jaren een begrafe nis van een familielid hadden m eegem aakt bestudeerde hij het verwerken van de rouw. Hij concludeert, dat de sociale vorm en van de rouw afgebro ken zijn, en d at de rouw een soort taboe gew orden is. Ofschoon het sociale ritueel geen leiding m eer geeft aan de rouw ende, blijkt het rouw proces toch doorgem aakt te m oeten w orden. V ooral in gebieden w aar de rouw het minst geritualiseerd is, m anifesteert zich dit in verschijnselen als slapeloos heid en gebrek aan eetlust; vaak w ordt het geleden verlies totaal niet ver werkt, juist d oor dit ontbreken van een vast ritueel. Men probeert de af schrikwekkende aspecten van dood en b ederf te verbergen. O m dat het ge loof in een toekom stig leven niet erg verbreid is, kan men geen onsterfelijkheidsgeloof te hulp roepen om deze zaken h an teerb aar te maken. Vanuit de ze onhanteerbaarheid van de dood kan dan een ‘pornography of death’ ont staan (9). Feifel kwam in zijn pogingen, om onderzoek te doen onder ernstige zieken tot de conclusie, dat de dood een taboe is, een duister symbool, w aar je niet 395
I
aan mag kom en (10). H et verzet tegen zijn onderzoek kwam steeds van de kant van de gezonden; de zieken bleken in de interviews een welkome aan gelegenheid te vinden om hun hoop en angst o p dit terrein te kunnen uit spreken. Von Ferber, tenslotte, beschouw t de doodsverdringing als de kern van de m oderne m aatschappij (11). De m oderne m ens wil heerser zijn over de we reld, m aar de dood laat hem zien d at d at niet kan. De doodsangst mag door psychologen wel gezien w orden als iets pathologisch, m aar in wezen ligt hier juist de redding van mens en sam enleving. Hij hoopt op een .. politisch befreiende W irkung des M em ento m o r i.. Deze doodsverdringing is ontstaan bij het begin der burgerlijke samenle ving: de dood was het enige probleem , d at de burger niet de baas kon, en dat door de kerk steeds tegen hem gebruikt w erd; dus werd dit probleem verdrongen (12). De ‘verlichte’ burger had nl. al zijn aandacht nodig voor het realiseren van de vooruitgang. Tegenw oordig heeft deze verdringing niet m eer tot functie sociale veran dering m ogelijk te maken, zoals ten tijde van het burgerlijk vooruitgangs denken. Zij d raag t er daarentegen juist toe bij bestaande (machts) structu ren in stand te houden. De openlijke verloochening van de dood in de mo derne industriële m aatschappij b evordert de navolging van sociale gedrags voorschriften, en het functioneren van de m aatschappelijke samenwerking. De gedachte aan de dood bew erkt immers distantie ten aanzien van het hier en nu, en tast de vanzelfsprekendheid van de sociale conventies aan. In een publicatie uit 1970 heeft Von F erber zijn standpunt enigszins genuanceerd (13). Volgens hem concentreren de sociologische studies zich op drie pun ten: - ook bij het afscheid van het leven blijft de persoonlijke existentie opge deeld in vele sociale betrekkingen. Zelfs hier kom t de persoon als zoda nig niet aan bod. - vanuit de doeleinden van de verpleeginstellingen, de standaarden van de medische professie, en vanuit de patiëntengem eenschap is men in zieken huizen e.d. niet voorbereid op het sterven als proces. Men is wel voorbe reid op de dood als toestand, die gedeeltelijk ook op het terrein van ande re instellingen ligt (begrafenisondernem ingen). - er kan een grote cultuurarm oede aan com m unicatie over de dood gecon stateerd worden. In deze problem en kom t n aar voren d at de behoeften van de mens als per 396
soon erkend te worden, het verlangen n aar meeleven en de behoefte aan communicatie in de huidige m aatschappij niet vervuld worden, en zo kan de dood tot bron van kritiek w orden op de m aatschappelijke structuur, waarin deze aanspraken niet w orden gehonoreerd. 1.2.2 De tegenstanders. Fuchs wijst de these van de doodsverdringing af; hij noemt deze vaag, ideologisch gekleurd, en een aanklacht tegen de m aat schappij vanuit conservatief standpunt (14). Hij bespreekt een aantal au teurs, die een dergelijk standpunt huldigen, en geeft hun argum entatie als volgt weer: de dood is een constante, die niet overw onnen kan w orden door de geschiedenis of de m aatschappij. T egenw oordig zijn de individuen ver blind, of d oor sociale norm en verplicht deze altijd gelijkblijvende betekenis van de dood te loochenen of te verdringen. M aar d aardoor w orden zij des te sterker aan de dw ang van de m aatschappij uitgeleverd. De individuen krijgen pas w eer distantie ten opzichte van de m aatschappij, w anneer zij zich realiseren, dat iedereen dezelfde vernietiging te w achten staat. Fuchs wil nu deze verdringingsthese likw ideren, en het them a dood los maken uit de conservatieve cultuurkritiek. D aarto e richt hij zich prim air op de doodsvoorstellingen (‘Todesbilder’) zoals die in onze cultuur zijn aan te treffen. Zij zijn zeer divergent. Fuchs stelt twee polen tegenover elkaar: archaïsche visies ontkennen de dood als definitief einde (15). Fuchs ziet in de geschiedenis een toenam e van inzicht in de betekenis van de dood. T egen die achtergrond beschouwt hij bepaalde bestaande visies als relikten van de die archaïsche voorstellingen. M oderne doodsvoorstellingen daarentegen beschrijven de dood realistisch als eindpunt van het leven. De centrale vraag van deze studie houdt in: w aarom zijn er nu nog ar chaïsche voorstellingen aan te treffen? O ngetw ijfeld zijn er tegenspraken: mensen spreken over de dood op een m anier, die niet in overeenstem m ing is met w at zij w eten of, kunnen weten. H et voornaam ste begrip, d at Fuchs h an teert om deze vraag te beant woorden, is het idee van de ‘natuurlijke dood’. Inhoudelijk staat het tegeno ver de magisch-archaïsche voorstelling: het natuurlijk einde van de mens is inherent aan het bestaan, en w ordt niet vero o rzaakt door een vreemde macht. Dit idee van de natuurlijke dood is tevens een kritisch doelbegrip: het enige streven, d at passend is voor de mens, is d at hij zijn leven kan vol tooien, d.w.z. dat hij niet vroegtijdig sterft, o f sterft onder omstandigheden, die niet m enselijk zijn, b.v. onder ondragelijke pijnen. In deze visie past 397
geen geloof aan een onsterfelijkheid o f aan een leven na de dood. De dood hoeft ook niet gevreesd te w orden; enkel de m anier w aarop men sterft kan angst oproepen. De m ogelijkheden en w eerstanden om het doel van de na tuurlijke doodsvoorstelling te bereiken m oeten w orden onderzocht. Met an dere w oorden Fuchs ziet de socio-culturele voorstellingen van de dood als ‘afhankelijke variabele’. Het sociale systeem beïnvloedt de dood n aar manier en tijdstip op twee manieren; door natuurbeheersing enerzijds (voornam elijk in dienst van het leven), en anderzijds d oor gew eld (de m aatschappij doodt, door bijvoor beeld oorlog, doodstraf). Fuchs schetst dan, hoe in de m oderne tijd elem enten van de archaïsche doodsvoorstellingen bestaan, samen m et de nieuwe ideeën. Hij onderzoekt dit met behulp van m ateriaal uit de form ulering van overlijdensadvertenties. Verder houdt hij zich bezig m et attitudes en com m unicatierem m ingen, het socialisatieproces, en gegevens inzake begrafenis en rouw. De vraag, w aarom er nog zoveel archaïsche elem enten bestaan, wordt voorlopig beantw oord m et behulp van deze hypothese; genoem de ar chaïsche elem enten hebben nog een functie i.v.m. de gebrekkige natuurbe heersing; tevens w orden zij g ep ropageerd d o o r begrafenisondernem ingen. Bovendien is onze samenleving niet klaar voor het accepteren van de na tuurlijke doodsvoorstelling: er zijn, gezien vanuit een m achtsoptiek, vormen van sociaal geweld aanw ijsbaar, die het doordringen van m oderne voorstel lingen verhinderen. De dood w ordt o ok nog steeds heel uitdrukkelijk ge bruikt als middel van sociale controle. Hahn is in zijn studie over de dood aanm erkelijk minder filosofisch dan Fuchs (16). Toch blijft hij ook steken in een veelheid van theoretische stel lingen die slechts ten dele gestaafd w orden d o o r empirisch m ateriaal. Als hoofdthese poneert hij de struktureel bepaalde afwezigheid van de dood. De dood is niet verdrongen, m aar veeleer d o o r de structuur van de huidige m aatschappij m arginaal gew orden. Ter verduidelijking beschrijft hij: - de overgang van de prim itieve n aar de m oderne m aatschappij, en de ver schuiving van de plaats en de betekenis van de dood in beide samenlevingstypen; - de aard van de huidige sam enleving, zoals die m et behulp van de patroonvariabelen van Parsons gekarakteriseerd kan w orden (universalisme, func tionele specificiteit, affectieve neutraliteit). De ‘culturele’ variabelen, zoals houding en ideeën t.o.v. de dood, probeert Hahn te verklaren vanuit de genoem de thesis van de structureel bepaalde 398
afwezigheid van de dood. V oor de achterliggende redenering baseert hij zich op een stelling van Schutz, zoals die d o o r Tenbruck is uitgew erkt: iets w ordt tot realiteit voor het bewustzijn, d o o rd at het een sociale realiteit is. Om dat nu in de sociale relaties (de structuur) de dood afwezig is, is de dood afwezig voor het bewustzijn. De vervanging van de gestorvenen is, in tegenstelling tot vroeger tijden, geen probleem meer, aldus Hahn. Behoudens de prim aire relaties worden de betrekkingen in onze samenleving gekenm erkt d o o r universalisme, functio nele specificiteit en affectieve neutraliteit. Empirisch probeert Hahn het geringe bew ustzijn van de dood dan aan te tonen via m ateriaal van anthropologische studies en andere onderzoekin gen. D aarnaast interviewde hij 100 m annen van 30 tot 45 jaar, verdeeld naar stad en platteland. V oor de afhankelijke variabele ‘doodsbewustzijn’ werden ‘denken aan de dood’, ‘spreken over de eigen dood’, en ‘angst voor de dood’ als indicatoren gebruikt. Er is geen vragenlijst bijgevoegd.
1.3 Parsons Voor w at A m erika betreft kan Parsons genoem d w orden als een uitgespro ken tegenstander van de opvatting, die zegt d at in de m oderne samenleving de dood ontkend w ordt (17). In 1967 stelt hij tegenover deze opvatting (vergelijk Berger en Lieban) als de zijne d at de m oderne (A m erikaanse) sam enleving intensief bezig is met de dood d oor het leven te bescherm en tegen prem ature en verm ijdbare sterfgevallen. Bovendien w orden de norm ale, onverm ijdelijke slachtoffers van de dood op een typische, even rationele als actieve wijze behandeld, zo dat er een maximale controle over het leven m ogelijk blijft. Dit activisme, en de toenam e van de controle op de onzekerheidsaspecten van het sterven die erm ee gepaard gaat, benadrukt echter tevens de vraag naar de zin van het onverm ijdelijke sterven. H et antw oord op deze vraag voert naar de ge schiedenis van de ‘ultieme betekenis’, die in de W est-Europese traditie aan het feit van de dood is verleend. De hoofdlijn van deze traditie is het activis tisch protestantism e m et zijn nadruk op de persoonlijke verantw oordelijk heid om G ods wil in deze w ereld te vervullen (‘Beruf). Om deze opdracht te kunnen vervullen m oeten hindernissen als ziekte en prem ature dood over wonnen worden. Het sterfideaal van het activistische protestantism e is te sterven nadat men zijn hele leven geleefd heeft, en de hindernissen die er w aren om zijn aan399
deel met succes te kunnen leveren, op legitiem e wijze overw onnen heeft. Deze visie is in wezen optim istisch, m aar ze sluit een stuk risico in: de mens is nooit zeker, dat hij inderdaad alles gedaan heeft w at hij had moeten doen. Juist op dit punt van onzekerheid kan m en volgens Parsons twee devi ante houdingen onderscheiden: de ‘deflatoire’ richting, w aar het individu w ordt gezien als zó afhankelijk van G od, d a t hij nauwelijks tot verant w oord zedelijk handelen in staat w ordt geacht. In deze pessimistische visie w ordt de onzekerheid zó groot, dat men m et angst en beven het moment van sterven naderbij ziet kom en. D aarnaast bestaat er de ‘inflatoire’ rich ting, arm iniaans in zijn m ildere vorm, antinom isch in zijn extrem e vormen: men was zó zeker van het heil d at men zich o n aan tastbaar achtte voor de zonde. W at de begrafenis betreft brengt Parsons de verantw oordelijkheid van de direct betrokkenen naar voren als zeer belangrijk. En deze verantw oorde lijkheid is er ook nog in de m oderne sam enleving, die voor het overige ge kenm erkt w ordt d oor een verveelvoudiging van functies en rollen, die niet meer gebonden zijn aan de structuur van de kleine groep. O ok nu moeten de nabestaanden er zorg v oor dragen d at de vele relaties en (werk)contacten, die de overledene verbonden met kringen, die zij misschien nauwelijks gekend hebben, bij de begrafenis symbolisch to t uitdrukking gebracht w or den. Bovendien dient dit te geschieden binnen de ruimte die de geldelijke middelen daarvoor bieden. V oor deze socio-culturele krachttoer zijn geen standaarden voorhanden, zodat een sterfgeval in A m erika een serie beslis singen nodig m aakt, die in een totaal private cohtext genom en moeten wor den, en die slechts gerealiseerd kunnen w orden d o o r af te gaan op het eigen individuele gew eten (18). Dit is een verantw oordelijkheid die de overledene tijdens zijn leven ook heeft gekend, en van w aaruit toen, m aar ook nu, betekenis aan dit sterven m oet worden gegeven: er is en w ordt vanuit deze individuele verantw oorde lijkheden een bijdrage geleverd aan ‘the good society’, en daarm ee vervult de Am erikaanse burger m instens een w ereldlijke roeping, m aar veelal ook een religieuze opdracht. In 1972 vecht Parsons niet m eer tegen de ontkenning van de dood. W at vroeger (1967) gehouden w erd v oor ontkenning, verschijnt vandaag als een vorm van apathie (19). Rond de dood is een situatie gegroeid van niet weten w at te zeggen en w at te doen: m en houdt zich op de vlakte w anneer er iets van doen is m et de dood. U itzicht w ordt er in deze situaties geboden door de uitwerking van het gegeven: de gave van het leven (titel van het artikel). Dit religieus-moreel perspectief uit de christelijke traditie biedt enerzijds 400
aanknopingspunten voor de ‘consum m atory m eaning’ van de dood. Hierin verschijnt het sterven als het uiteindelijke antw oord van iedere mens op het geschenk d at ook zijn leven vanaf de geb o o rte is geweest. Anderzijds w ordt dit perspektief d oor Parsons als onderdeel van een algem ener proces van progressieve sociale verandering, exem plarisch betrokken op de veranderin gen die de rolverantw oordelijkheden van de arts ondergaan. De onvoor w aardelijke ‘onschendbaarheid’ van het leven w o rd t als uitganspunt gerelati veerd ten gunste van overw egingen die de kw aliteit van het leven benadruk ken. De toespitsing op de medisch-professionele gem eenschap w ordt in dit ar tikel besloten m et enige opm erkingen over de transplantatie van organen als een wel zeer letterlijke ‘opvulling’ van het geschenk van het leven, dat iemand kan aanbieden of ontvangen.
1.4. De benadering vanuit het symbolisch interactionism e
Lloyd Warner heeft in zijn (vaak geciteerd m aar weinig benut) w erk de ster felijkheid van de individuele mens en de relatieve onsterfelijkheid van de menselijke soort op elkaar betrokken (20). Deze verbinding kom t tot stand door middel van symbolen die de levende generaties erven van hen die zijn heengegaan. Als voorbeelden hiervan analyseert hij o.a. de Amerikaanse Memorial Day en de functie van het kerkhof. Vernon heeft heel recentelijk een poging gedaan om vanuit het perspectief van het symbolisch interactionism e heel het terrein van de dood en het ge drag rond de dood te beschrijven (21). H et w erk is op de eerste plaats een overzichtsstudie gew orden w aarin veel onderzoeksm ateriaal bijeengelezen en them atisch bij elkaar is geplaatst. O f de integratie van het vele materiaal gelukt is, kan echter betw ijfeld w orden (22). Als overzicht van de vele stu dies is het echter zeer bruikbaar, hoewel in de bibliografie de in dit artikel besproken Europese auteurs (Von Ferber, F u chs/H ahn) ontbreken. 2 D e do o d als ‘p sychologisch’gegeven 2.1 De visie op de dood en het bew ustzijn van de dood Over de vraag welk beeld m ensen hebben van de dood, is helaas nog weinig onderzoek verricht. Boven is de studie van Fuchs vermeld, die de ontwikke401
ling van de ‘natuurlijke doodsvisie’ probeert te schetsen (23). Hempl heeft onderzoek verricht naar de voorstellingen, die m ensen hebben over de dood en w at daarna kom t (24). Interessant zijn de beschouwingen van Kastenbaum en A isenberg over de verschillende ‘personifiërende’ voorstellingen die mensen hebben van de dood (25). Voorstellingen, die in een bepaalde cultuur o f bij bepaalde mensen leven om trent de dood, vorm en een belangrijk, m aar nog weinig bestudeerd on derdeel van de cultuursociologie. Een v ruchtbaar aanknopingspunt is te vin den bij Max W eber in zijn beschouw ing over de ontw ikkeling van het wes terse cultuurpatroon (26). D oor de ontw ikkelingspsychologie is o nderzoek gedaan naar het ont staan van het doodsbew ustzijn bij de mens. Volgens Max Scheler (27) is het w eten d at men sterfelijk is, niet gegroeid m aar behoort het tot het wezen van de mens (‘Lebensimmanenz des Todes’). H et is een d oor intuitie gekend gegeven dat voortdurend in ons bewustzijn aanwezig is. Deze filosofische stelling w ordt echter niet bevestigd door de empirische studies van de ontw ikkeling van de doodsidee bij kinderen. Men konstateerde dat tot ongeveer 3-4 ja a r het kind geen voorstelling heeft van de beteke nis van de dood. H oogstens w ordt de dood gezien als een vernietiging, die echter hersteld kan worden. Rond het vijfde levensjaar verandert dit: het besef groeit d at de dood van anderen onherroepelijk is. Langzam erhand be gint het kind nu de in zijn om geving gangbare ideeën over te nemen (28). 2.2 De houding ten opzichte van de dood Binnen de houding t.o.v. de dood kunnen de volgende vier dimensies w or den onderscheiden: a. A llereerst varieert de houding t.o.v. de dood van aanvaarding aan de ene kant to t protest ertegen aan de andere kant. Uit form uleringen van rouw advertenties concludeert Fuchs (29) dat de reactie van mensen op de dood varieert van berusting to t protest. Welke van deze beide reacties de boventoon voert is o.a. afhankelijk van de vraag of er sprake is van een z.g. natuurlijke dood (b.v. oudere mensen) dan wel van een vroegtijdige of gew elddadige dood (b.v. jonge mensen, verkeers- of oorlogsslachtoffers). Ook Parsons (30) m aakt onderscheid tussen het natuurlijk en onverm ij delijk levenseinde van oudere m ensen enerzijds, en allerlei vorm en van gewelddadige en vroegtijdige dood anderzijds. Deze laatste vormen van 402
I
sterven zijn potentieel contro leerb aar en beheersbaar. De principiële re actie daaro p is er dan ook een van niet accepteren, vergezeld van pogin gen om deze vorm en van sterven uit te bannen. De prim aire reactie op de natuurlijke dood is er een van aanvaarding. Volgens Fuchs (31) gaat de idee van de natuurlijke dood, d.w.z. de dood als onverm ijdelijk en biolo gisch bepaald levenseinde, bijna autom atisch sam en met aanvaarding van de dood, m et berusting en resignatie. b. De tweede houdingsdimensie betreft de ervaring van de dood als zinloos en absurd enerzijds, en als zinvol anderzijds. Evenals bij de eerste houdingsdim ensie v arieert deze ervaring van de dood als zinloos of zinvol niet alleen van persoon tot persoon, m aar te vens bij een dezelfde persoon van sterfgeval to t sterfgeval. De dood van oorlogsslachtoffers en van verkeersslachtoffers w ordt eerder als absurd ervaren dan de dood van oude mensen, die het natuurlijke einde van hun leven bereikt hebben. M aar ook buiten de sfeer van de vroegtijdige en ge welddadige dood w ordt het sterven vaak als zinloos en absurd ervaren. c. Als derde aspect van de houding t.o.v. de dood zou men kunnen noemen de ervaring van de dood als legitiem of illegitiem. Uit het reeds genoem de onderzoek van rouw advertenties van Fuchs blijkt dat men zich ofwel bij de dood neerlegt als iets legitiems, ofwel hem ervaart als illegitiem. Hierbij h an teert men kennelijk allerlei criteria. H et is echter niet zo duidelijk welke criteria dat zijn, of ze te maken heb ben m et de leeftijd w aarop iemand sterft, m et de soort van dood waarvan sprake is (natuurlijk of gewelddadig), o f misschien m et de m ate waarin de dode zijn aardse zaken heeft geregeld. Von F erber wijst erop (32) d at in een samenleving, waarin het dood gaan in beperkte m ate co n tro leerb aar en beheersbaar is gew orden - o.a. door de vooruitgang van de medische w etenschap - de ervaring van de dood als rechtvaardig.'of onrechtvaardig, heel specifiek naar voren komt. In een dergelijke samenleving stellen m ensen zich de vraag: wie beschikt, op welke gronden, over de beheersbaarheid van de dood? M aken dege nen, die m acht over de dood bezitten, wel een juist en rechtvaardig ge bruik van deze m acht? H eeft iedereen b.v. in feite evenveel kansen op m axim ale medische behandeling? O ok Fuchs (33) constateert deze ten dens: hoe m eer het (m om ent van) sterven g aat afhangen van het medisch instrum entarium , des te sterk er w ordt de dood ervaren als een vreemde, willekeurig toeslaande m acht. En in een dergelijke sfeer kom t gem akke lijk de vraag n aar de legitim iteit van de dood aan de oppervlakte. d. De m ate van ‘negatieve tonaliteit’ van het verschijnsel dood vorm t een 403
I
vierde aspect binnen het algem een begrip van houding tegenover de dood. A fgezien van de vraag hoe m ensen in concreto de dood ervaren als zinvol, zinloos, legitiem o f illegitiem - kan de houding t.o.v. de dood meer of m inder negatief geladen zijn. Alexander en Adlerstein (34) spreken e r over, dat de dood door mensen w ordt ervaren als pijnlijk, bescham end en inhumaan. De dood - i.c. ster venden en doden - m oeten daarom v er gehouden w orden van de routine van het norm ale dagelijkse leven. Vooral de laatste jaren zijn er veel studies verschenen over de houding van bejaarden tegenover de dood. Van belang zijn hier de studies van Munnichs. Uit zijn onderzoek blijkt d at de bejaarden in het algemeen een tamelijk on bezorgde houding hebben tegenover het naderende einde. Zij zijn ver trouw d met de ervaring dat het leven ten einde loopt, en ze aanvaarden de ze eindigheid. A ndere studies schijnen deze conclusie te bevestigen (35). Bij bijna alle studies over de houding tegenover de dood w ordt expliciet aandacht besteed aan de relatie tussen deze houding en godsdienstigheid.
2.3 Angst voor de dood Magni (37) wijst op de vaagheid van het begrip doodsangst. W at w ordt er precies gevreesd in de dood? M oet men geen onderscheid maken tussen ma nifeste en latente angst voor de dood? K astenbaum en Aisenberg, die zich ook uitvoerig bezighouden m et dit verschijnsel (38), m aken een soortgelijk onderscheid, als zij enerzijds spreken van ‘fear of death’, en anderzijds van ‘death anxiety’. De eerste vorm van doodsangst is concreet en object-gebonden, terwijl de tw eede veel prim itiever, diffuser en als het w are objectloos is. Diggory en Rothm an hebben zich bezig gehouden met de vraag w at nu specifiek gevreesd w ordt in de dood. Ze kom en to t de conclusie dat dit af hankelijk is van de rol die men heeft of verw acht te krijgen, en dus van de doeleinden w aarvoor men zich wil inzetten (39). V oor de m eting van de angst voor de dood zijn verschillende schalen ontw ikkeld, m et nam e door Lester, Boyer, Tem pler en Kalish. De resultaten van de metingen door de verschillende schalen stem m en niet altijd goed overeen, zoals blijkt bij Magni (40). 404
2.4 G eloof in een leven na, de dood H ierom trent is veel onderzoek verricht. Men k onstateert in het algemeen een teruggang van het expliciete geloof in een onsterfelijkheid. Een samen vattend overzicht van de onderzoekingen hierover in Duitsland, Engeland, Frankrijk, N ederland, N oorw egen, Zw eden en Zw itserland is te vinden bij Delooz (41). Een onderzoek naar w at e r v oor in de plaats gekom en is, wel ke zin men nu geeft aan de dood, heeft nog niet plaats gehad. Ondanks het feit dat in onze cultuur het geloof in de onsterfelijkheid niet meer algem een verbreid is, gedraagt volgens H ahn (42) het overgrote deel der mensen - als ze m et een sterfgeval te m aken krijgen - zich alsof ze wel in een voortbestaan na de dood geloven. Als het gaat over mensen die een belangrijke plaats innamen in hun leven, zullen o ok ‘verlichte’ mensen gelo ven in hun voortbestaan, minstens em otioneel en voor een bepaalde tijd. Zo is het mogelijk, d at in één persoon naast elk aar bestaan zowel de ervaring van het voortbestaan van de gestorvene als o ok de zekerheid en het weten van diens absolute einde. Voor zover men niet m eer gelooft in de onsterfelijkheid, w ordt volgens Feifel (43) de idee van ‘persoonlijke’ onsterfelijkheid vaak vervangen door het idee van ‘historische’ onsterfelijkheid, d.w.z. het voortleven in zijn nage slacht. Een gedachte die o ok d oor Lifton op opm erkelijke wijze is uitge w erkt (44). V oor de individuele persoon echter betekent - binnen deze op vatting van historische onsterfelijkheid - de dood toch het verloren gaan van identiteit, bew ustzijn en zelfcontrole.
3 Het sterven ln verschillende studies kom t n aar voren d at de dood vroeger veel centraler stond in het m aatschappelijk leven dan tegenw oordig (45). Men m aakt nu minder sterfgevallen mee, en vandaaruit is het te begrijpen dat het omgaan met stervenden niet geleerd w ordt. O ok het sterfideaal is aan het verande ren. Aries beschrijft het m oderne ideaal als een zachtjes verdwijnen, zo ge ruisloos mogelijk. H et sterven tem idden van kinderen en kleinkinderen schijnt steeds m eer het voorrecht te w orden van een kleine groep; de meesten sterven alleen, geïsoleerd, in een ap arte kam er in een ziekenhuis; ze worden afgezonderd om de m ede-patiënten te ‘bescherm en’. Zo vertoont de stervenssituatie alle kenm erken van vervreem ding: m achteloosheid, zinloos heid en isolatie (46). 405
De houding tegenover stervenden is de laatste tijd volop in discussie, een discussie die zich vooral toespitst op de vraag of men aan ongeneeslijke zie ken en stervenden de w aarheid m oet vertellen. Volgens een frans opinieon derzoek zou het grootste deel van de ondervraagden graag de w aarheid om trent een eventuele ziekte willen vernem en, m aar waren de ondervraag de artsen overw egend van m ening dat het b eter was om die te verzwijgen (47). De verklaring voor deze discrepantie tussen het verlangen van de patienten en de mening der d oktoren w ordt d o o r som m igen gezocht in een grote angst voor de dood bij d o ktoren; deze angst zou juist de reden zijn waarom sommigen deze studie hebben gekozen (48). Anderen wijzen er op dat de medische professie enkel gericht is op het genezen van zieken; de dood van een patiënt w ordt als een mislukking erva ren, w aartegen zolang m ogelijk gestreden m oet w orden (49). Een belangrijk aspect in deze discussie is de m anier w aarop een arts ge leerd heeft een patiënt te benaderen. O m dat in de opleiding meestal de na druk ligt op een aspectuele behandeling, zal het v oor een arts moeilijk zijn om, als het over stervenden gaat, wel to t een totaalm enselijke benadering te komen. In N ederland heeft o.a. Van de M eer zich ingespannen om artsen een weg te wijzen in hun om gaan m et stervende patiënten (50), en hebben Thiadens en Bakker gepoogd te kom en to t de form ulering van een sterfideaal dat de huidige mensen kan aanspreken (51). M erkw aardig is in ieder geval dat Tellegen in zijn overzicht van de medi sche sociologie niet spreekt over de dood (52). O m dat het percentage van de mensen, d at in het ziekenhuis sterft, in ver houding to t het aantal dat thuis sterft steeds g ro te r w ordt (in N ederland on geveer de helft), zijn er een aantal studies speciaal aan het sterven in zieken huizen gewijd. Sudnow heeft vanuit de benadering der ‘ethnom ethodology’ een beschrijving gegeven van de praktijken en procedures van een zieken huisorganisatie rond sterven en dood (53), terw ijl Brim een uitstekende serie opstellen verzam elde over het sterven in ziekenhuizen (54). V erder zijn hier de studies van G laser en Strauss m eer dan het verm elden w aard. Zij hebben vele jaren onderzoek verricht in verschillende A m erikaanse ziekenhuizen, om het gedrag van stervende patiënten, de artsen, verpleegsters en familie leden te bestuderen. In de relatie to t de stervende patiënt onderscheiden zij vier typen van ‘aw areness contexts’; open aw areness, closed awareness, suspicion aw areness en pretense aw areness. M et behulp hiervan hebben zij een paradigm a opgesteld voor de bestudering van de interactie tussen de patiënt en zijn om geving (55). 406
M eer gedetailleerde studies over het begeleiden van stervenden zijn ver richt door Kübler-Ross, Saunders en W eism an (56). Het blijkt dat er bij een stervende grote behoefte is aan hulp die zich b eperkt tot pijnstillende mid delen, m aar juist het sterven zelf als m enselijke opgave leert beleven. In Ne derland heeft, in navolging van Bowman, o.a. Berger zich m et het begelei den van stervenden beziggehouden (57).
4 Begrafenis en rouw Zoals de dood verheim elijkt schijnt te w orden, zo lijkt ook de begrafenis in onze kuituur uit het openbare leven verdw enen te zijn. De tendenz om pas na de begrafenis of crem atie een overlijdensadvertentie te plaatsen neemt in N ederland duidelijk toe. H et kerkhof w ordt uit het centrum van de stad ver plaatst naar de rand, zoals ook de dood een randfenom een van het leven lijkt te worden. Een ‘nette’ afw ikkeling schijnt het m eest aangepast te zijn, en het is dan ook te begrijpen dat de crem atie de aangewezen vorm is. (In N ederland stijgt het aantal crem aties m et ongeveer 1% per jaar, zodat nu ongeveer 16% van de overledenen gecrem eerd w orden: in Engeland nadert dit al to t 50%.) In de U.S.A. zijn veel kritische studies om trent het begrafeniswezen verschenen, vooral over de econom ische aspecten ervan. Voor de sociologie is de studie van Bowman belangrijk (58). Deze legt nadruk op de moeilijke positie van de begrafenisondernem er, de subkultuur die in deze kringen is gegroeid m et een sterke groepsbinding, endogamie, e.d. Parsons wijst er bovendien op dat de begrafenis tw ee onderdelen bevat, een publie ke cerem onie en een religieuze; hij verw ijt de kritici dat ze dit tweede as pect over het hoofd zien (59). O ver de conflicten tussen de vertegenw oordi gers van deze twee sferen, de begrafenisondernem er en de geestelijke, han delen de studies van Fulton (60). De rouw is het object van een grote reeks psychologische studies. Men con stateert dat het rouw proces over het algem een dezelfde fasen kent als de fa sen van het proces dat iemand moet doorm aken die beseft dat hij gaat ster ven. De eerste fase is de ontkenning: men wil niet accepteren, de schok is te groot. O p deze fase volgt vaak een w oede-reaktie, die soms w ordt afgerea geerd op artsen. Vervolgens het stadium dat bij de stervenden door KüblerRoss w ordt aangeduid als het ‘bargaining’, en bij de rouw enden als de fase van de ‘interm ediate objects’: het definitieve van de dood kom t wel in zicht m aar men kan het nog niet volledig aanvaarden, en probeert een tussen407
oplossing te vinden door zijn aandacht te richten op allerlei objecten die aan de overledenen herinneren, zodat die als het w are nog enigszins aanwe zig blijft. D aarop volgt de fase van de depressie, waarin de gevoelens van eenzaam heid en verlatenheid w orden toegelaten. Deze fase is vooral hierom belangrijk om dat in de m ate dat men hierin zijn verdriet mag uiten, men meer garantie heeft dat het hele proces verw erkt kan worden. Indien dit door de om geving w ordt verhinderd d o o rd at er b.v. teveel nadruk gelegd w ordt op het ‘flink zijn’ bestaat de kans d at men in deze fase blijft steken. De laatste fase is de aanvaarding, w aarin men w eer tot nieuwe bindingen in staat is (61). Nu konstateert men in de huidige kuituur een verm indering van de rouwgebruiken. De openbare rouw, het dragen van een rouw dracht, het verm ij den van feesten gedurende een bepaalde periode, al deze sociale voorschrif ten schijnen aan belang te hebben ingeboet. G o re r betoogt dat deze ontw ik keling ongezond is: om dat deze norm en wegvallen, is het voor de individue le personen m oeilijker om het hele proces goed door te maken. Vooral door de hoge graad van intim iteit van het m oderne gezin enerzijds, en de rationele ordening van het m aatschappelijk leven anderzijds, is er weinig speelruim te voor een openbare rouw. H et rouw proces m oet in de m eest in tieme sfeer w orden verw erkt, m aatschappelijk is e r geen plaats voor. Dege ne die nog duidelijk zichtbaar ‘in de rouw ’ is, w ordt gemeden, om dat men niet weet hoe men er mee om m oet gaan (62).
Slotbeschouwing Overzien we dit geheel, dan valt het volgende te constateren. 1. De psychologie heeft een gro te voorsprong in allerlei onderzoekingen die op de dood betrekking hebben. De weinige sociologische literatuur komt meestal niet boven het stadium van hypothesen uit. Een uitgew erkt sociolo gisch kader om alle aspecten te bespreken o n tb reek t nog. W at er wel gebo den w ordt zijn aanzetten om m et behulp van onderdelen uit bestaande theo retische uitwerkingen de vraagstukken m et betrekking tot sterven en dood vanuit een sociologische optiek aan te pakken. Zo benut Blauner een functi onalistische aanpak (de dood v ero o rzaak t een sociaal vacuüm), vanwaaruit hij de problem atiek rond de dood in de sam enleving belicht. Vernon kiest uitdrukkelijk v oor een ordening m et behulp van het symbo lisch interactionism e. Hahn benut o.a. de patroonvariabelen van Parsons voor de typering van de m oderne m aatschappij in tegenstelling tot de meer 408
traditioneel-prim itieve samenleving. Parsons beschrijft en verklaart de diffe rentiaties op het terrein van de dood vanuit de veranderende rolpatronen en verantw oordelijkheden, en vanuit de eveneens veranderende morele toeleg van zowel patiënten als dokters en verplegenden, alsook van nabestaanden en begrafenisondernem ers. V erder dan alleen tot aanzetten zijn de auteurs G laser en Strauss geko men door hun uitwerking van de zogenaam de grounded theory. Volgens de ze auteurs kom t de sociologische theorie uit voortdurend onderzoek naar boven en is ze daarom in onderzoek gegrond. V andaar dat Zijderveld in dit verband spreekt over een als het w are ‘o n td ek te’ theorie (63). 2. Hoewel e r vele detailstudies zijn verschenen, lijkt het belangrijk, dat de sociologie zich, behalve m et het interpreteren van de dood in het m aat schappelijk geheel, vooral bezighoudt m et tw ee onderw erpen die concreet en actueel zijn. a. een nadere bestudering van de plaats van de dood in ziekenhuizen en der gelijke. Juist om dat dit de plaats is, w aar steeds m eer mensen sterven, zal dit een geschikt startpunt zijn voor een verdere studie. Hierbij komen dan vragen rond de organisatie van een ziekenhuis, de doelstellingen, de ma nier van benaderen van patiënten, de verhouding tussen arts, patiënt en zijn familie enz. ter sprake. b. een studie van de verkeersongevallen. D eze vorm en een apart veld van verschijningsvorm en van de dood. De zinloosheid van een dood door ver keersongevallen w ordt algem een beleefd, en d at vindt zijn neerslag in het feit dat deze dood bijna niet verw erkt kan w orden (64). Aan verkeerson gevallen zitten verschillende aspecten. Er zijn familieleden en vrienden bij betrokken, die m eestal zeer em otioneel reageren, daarnaast is er een groep die zeer functioneel reageert: agenten, ambulance-diensten, verze keringsmensen. V oor de getroffenen is het een zeer persoonlijke gebeur tenis, voor de anderen is het eerder een ab stract feit, een geval der statis tiek. Men kan hierbij een dubbele irrationaliteit opm erken. - intern: binnen de verkeersw ereld zijn ongevallen als abstracte mogelijk heid ingecalculeerd. Men w eet dat er per dag een aantal doden zullen val len. V oor de individuele deelnem er blijft deze m ogelijkheid perifeer. Men laat de statistische w aarschijnlijkheid niet to t zijn bewustzijn doordrin gen. - extern: enerzijds proclam eert onze sam enleving dat het individuele le ven de hoogste w aarde heeft, anderzijds neem t zij het bestaan van een verkeersw ereld, w aarin zeker doden vallen als vanzelfsprekend aan. 409
3. V oor de cultuursociologie draag t een literatuur-overzicht zoals het boven staande vele vragen aan. T er afsluiting w orden er hier enkele summier ge formuleerd. In hoeverre houdt onze samenleving zich, in h aar organisaties, instituties en regelingen, bezig met het doodgaan; en in hoeverre is de dood geprivati seerd? H et reeds gesignaleerde w egdrukken van het sterven uit het m aat schappelijke verkeer van alledag kan ero p wijzen, dat onze samenleving vooral georiënteerd is op het alsm aar v o ortgaande leven. Dit leven draagt wel in zijn individuele bestaansvorm en het dood gaan in zich. De heersende m aatschappelijke opvatting echter is d at ‘het leven door g aat’. En dat is de ‘vanzelfsprekendheid’, w aarm ee men te m aken heeft. Privatisering betekent hier dat de samenleving h aar leden bij het feitelijk sterven aan hun lot over laat. Als individuen niet dood gaan zonder d a t de samenleving er weet van heeft, im pliceert dit voor de socioloog het zoeken naar de m aatregelen e n /o f instituties w aarm ee de sam enleving op dat sterven reageert. Bovendien kan dan de aanw ezigheid verondersteld w orden van een soci aal cultureel erfgoed, dat v o o r de stervende mensen en hun directe omge ving voorhanden is. K ortom : w at doet onze samenleving van stervelingen m et de individuele eindigheid, op het m om ent dat deze uitloopt op sterven en dood? In het verlengde van deze vraagstelling w ordt het mogelijk, en m aat schappelijk van belang, om na te gaan, w at het veranderingsproces inzake de doodsvisies nu precies im pliceert. W at is bijvoorbeeld de achtergrond van een eventuele teruggang van het geloof in een leven na de dood? Wel ke veranderende oriëntatie op tijd en toekom st is daarm ee gem oeid? Meer concreet is in dit verband b.v. te wijzen op de sociale eis om zich, min of meer gehaast, bezig te houden m et w at m orgen gedaan zal m oeten worden. Die eis m oet in overeenstem m ing gebracht w orden met de behoefte van stervenden. Zij vragen ons, om hen vandaag tijd te willen geven, om dat er voor hen geen m orgen m eer is.
Noten 1. 2.
Eliot, G. Twentieth Century Book o f the dead, London, 1972, p. 203. O.a. Delta (On Dutch death), W inter 1968-1969; De Gids, 1966, nr. 4-5; Tijdschrift voor Theo logie (Leven ondanks de dood), 10, 1970, nr. 4; Wijsgerig Perspectief, 9, 1969, juli; Kuituur/e ven (Dossier; M acht en onm acht rond het sterven van de mens), 39, 1972, nr. 10; Ministerium (Rond het sterven), 4, 1970, nr. 11.
410
Er is zelfs een speciaal tijdschrift gewijd aan de bestudering van de dood: in Am erika ver schijnt sinds 1971 het Journäl o f Thanatology, uitgegeven door de Foundation of Thanatolo-
gy-
3. 4.
5. 6.
7. 8. 9.
10. 11.
12.
13. 14. 15.
16. 17.
V oor theologische literatuur kan verwezen w orden naar: W achters, M. de, ‘Dood-hiernam aals-verrijzenis’, in: Bijdragen, Tijdschrift voor filosofie en theologie, 28, 1967, pp. 321-330; voor filosofische literatuur naar: C horon, J., Der Tod im abendländischen Denken, Stuttgart, 1962. Godin, A., 'La m ort a-t-elle change’, in: G odin, A. (Ed.), M ort et presence, études de psycholo gie, Brussel, 1971, p. 234. De belangrijkste verzam elingen van studies op het terrein van de dood zijn: Feifel, H. (Ed.), The meaning o f death, New Y o rk /T o ro n to /L o n d en , 1959; Fulton, R. (Ed.), Death and identi ty, New York, 1965; Godin, A. (Ed.), Mort et presence? études de psychologie, Brussel, 1971. Vernon, G.M ., Sociology o f death. A n analysis o f death-related behaviour, New York, 1970: Kastenbaum , R., R. Aisenberg, The psychology o f death, New Y ork, 1972. Het num m er van Sociological Symposium, 1, 1967, dat speciaal aan de dood gewijd is, was voor ons onbereikbaar. Blauner, R.: ‘D eath and social structures’, in: Truzzi, M. (Ed.), Sociology and every day life, Englewood Cliffs, 1968 pp. 346-367; ook in: Psychiatry, 29, 1966, pp. 378-394. V oor kw antitatieve gegevens over de N ederlandse situatie vergelijke men: M ast, F. A. C. e.a., Atlas van de ouder w ordende nederlandse bevolking, N ijm egen/D eventer, 1972; Brekel, J. v.d., ‘N ederlandse sterftetafels 1966-1979’, in: Bevolking en gezin; Tijdschrift van het centrum voor bevolkings- en gezinsstudiën. Ministerie van Volksgezondheid en van het gezin, Brussel, 1972, nr. 2, pp. 307-323. Berger, P. und R. Lieben, ‘Kulturelle W ertstruktur und B estattungspraktiken in den Vereinig ten Staaten', in: Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 12, 1960, pp. 224-236. G orer, G., Death, G rief and mourning in contemporary Britain, London, 1965. G orer, G., ‘The pornography o f death’ in: Philips, W. and P. Rahv (Eds.), Modern writings, New York, 1956, pp. 56-62. O ok in: Stein, M. and A. Vidich, Identity and anxiety, New York, 1960. Ook in: G o rer, G., Death, grief and mourning in contemporary Britain. London, 1965, pp. 169-176. Feifel, H., ‘D eath’, in: Farberow , N. L., Taboo topics, New Y ork/L ondon, 1963, pp. 8-21. Ferber, Chr. von, ‘Soziologische A spekte des Todes, ein Versuch über einige Beziehungen der Soziologie zur philosofischen A nthropologie’, in: Zeitschrift für Evangelische Ethik, 7, 1963, pp. 338-360. V oor een boeiende en zeer originele analyse van het burgerdom zie: G roethuysen, B., Die Entstehung der bürgerlichen Welt- und Lebenssclinuung in Frankreich, Halle, 1927. Het pro bleem van de dood kom t hierin uitvoerig ter sprake. Ferber, Chr. von, ‘Der Tod. Ein unbew ältigtes Problem für M ediziner und Soziologen’, in: Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 22, 1970, pp. 237-250. Fuchs, W., Todesbilder in der modernen Gesellschaft, F rankfurt, 1969. Fabian, J., ‘H ow others die, reflections on the anthropology o f death’, in: Social Research, 39, 1972, pp. 5 4 3 -5 6 7 .'... Appeals to anthropological findings in his ( = Fuchs) and in many com parable ones have little m ore than projective value. They express m ore about the spectators than about those who are being w atched . . . ’ (p. 554). Hahn, A., Einstellungen zum Tod und ihre soziale Bedingtheit, eine soziologische Untersu chung, S tuttgart, 1968. Parsons, T. and V. Lidz, ‘D eath in American society’ in: Shneidm an, E., Essays in self-destruction, New Y ork, 1967, pp. 133-170.
411
18. Vergelijk voor een overeenkom ende conclusie: K astenbaum , R. and R. Aisenberg, The psy chology o f death. New York, 1972, p. 208. 19. Parsons, T. e.a., ‘The ‘gift of life’ and its reciprocation’, in: Social Research, 39, 1972, pp. 367415. 20. W arner, W. Lloyd, The living and the dead, New Haven, 1959; Idem: The family o f God, New Haven, 1961. Hierin vooral Deel III: ‘The living and the d ead’, pp. 155-260. 21. Vernon, G . M., Sociology o f death, an analysis o f death-related behaviour. New York, 1970, p. 14. 22. Dit kan o.a. w orden opgem aakt uit de recensie van Pine, V. R., in: Contemporary Sociology, 1, 1972, p. 299 vv. M ogelijk echter ook uit het antw oord van Vernon aan Pine, waarin op deze kwestie niet m eer w ordt teruggekom en. V ergelijk: Contemporary Sociology, 1, 1972, p. 501. 23. Fuchs, W., o.e., 1969. 24. Hempl, D. J., The conceptual shape o f death, ongepubliceerde scriptie, M enninger School of Psychiatry, 1969; Hempl, D. J., Adolescent conceptions o f death, ongepubliceerde scriptie, M enninger School of Psychiatry, 1970. 25. Kastenbaum, R. und R. Aisenberg, o.e., 1972, pp. 153-172. 26. W eber, M., Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, Tübingen, 19474, pp. 536-573. 27. Scheler, M., ‘Tod und F ortleben’ in: Scheler, M., Schriften aus dem Nachlass, herausgegeben von Maria Scheler. Band I: Zur Ethik und Erkenntnislehre, Bern, 19572, pp. 9-64; S tröker, E., ‘Der Tod im Denken Max Schelers’, in: Der Mensch und die Künste, Festschrift für Heinrich Lützeier, Düsseldorf, 1962, pp. 74-87. 28. Anthony, S., The child's discovery o f death, a study in child psychology. New York, 1940; Bowlby, G., 'G rief and m ourning in infancy and early childhood’, in: The Psychoanalytical study o f the child, 15, 1960, 9-52; Bromberg, W. and P. Schilder, ‘Death and dying: a com para tive study of the attitudes and m ental reactions tow ard death and dying’, in: Psycho-analytic Review, 20, 1933, pp. 133-185; Nagy, M„ The child and death, Budapest, 1936; Idem: ‘The child’s theories concerning death’, in: Journal o f genetic psychology, 73, 1948, pp. 3-27; Safier, G., ‘A study in relationships betw een the life and death concepts in children’, in: Journal o f ge netic psychology, 105, 1964, pp. 283-294; Alexander, 1. E. and A. M. A dlerstein, ‘Affective res ponses to the concept of death in a population o f children and early adolescents’, in: Journal o f genetic psychology, 93, 1958, pp. 167-177. O ok in: Fulton, R. (Ed.), Death and identity. New York, 1965, pp. 111-123; Kastenbaum, R. and R. A isenberg, o.e., 1972, pp. 9-26. 29. Fuchs, W., o.e., 1969, pp. 83-101. Zie voor rouw advertenties: Dirschauer noot 62. 30. Parsons, T. and V. Lidz, a.c., 1967, p. 137. 31. Fuchs, W., o.e., 1969, p. 220. 32. Ferber, Chr. von, a.c., 1970, p. 237. 33. Fuchs, W.: o.e., 1969, 227. 34. Alexander, I. E. and A. M. A dlerstein, ‘D eath and religion’, in: Feifel, H. (Ed.), The meaning o f death, New Y ork, 1959, pp. 271-283. 35. Munnichs, J., Ouderdom en eindigheid, een bijdrage tot de psychogerontologie, Assen, 1964. Cumming, E. and W. E. Henry, Growing old: the process o f disengagement, New York, 1961; Hochschild, A. R.: Unexpected Community, Prentice Hall, 1973; Kastenbaum, R. (Ed.), New thoughts on old age. New York, 1964;Tews, P. H., Soziologie des Altern, Heidelberg, 1971. 36. Lester, D„ ‘A ttitudes devant la m ort e t conduites religieuses’, in: G odin, A. (Ed.), Mort et presence, Brussel, 1971, pp. 107-128. Dit artikel bevat een helder gegroepeerd overzicht van de onderzoekingen. 37. Magni, K. G., ‘La peur de la m ort’, in: G odin, A. (Ed.), o.e., 1971, pp. 129-142.
412
38. Kastenbaum , R. and R. Aisenberg, o.c., 1972, pp. 40-109. 39. Diggory, J. C. and D. Z. Róthman, ‘Values destroyed by d eath’, in: Journal o f abnormal and social psychology, 63, 1961, pp. 205-210. O ok in: Fulton, R. (Ed.), o.c., 1965, pp. 152-161. 40. Magni, K. G ., a.c., 1971. 41. Delooz, P., ‘Qui croit à l’au-delà?’ in: G odin, A. (Ed.), o.c., 1971, pp. 17-38. 42. Hahn, A., o.c., 1968, p. 52. 43. Feifel, H., a.c., 1963. 44. Lifton, R., Boundaries, New York, 1967 (N ederlandse vertaling: Grenzen, Bilthoven, 1971). 45. Aries, Ph., ‘La m ort inversée; le changem ent des attitudes devant la m ort dans les sociétés oc cidentales’, in: Archives Européennes de Sociologie, 8 , 1967, pp. 169-195; Fabre-Luce, A., La mort a changé, Parijs, 1966; M atse, J., ‘Sociologische aspecten van het rouw proces’, in: Faber, H. e.a.. Nabestaan; over de psycho-hygiëne van de rouw, N ijkerk, 1969, pp. 7-37. 46. Blauner, R., a.c., 1968, p. 357. Vergelijk voor dit begrip ‘vervreem ding’ ook: Blauner, R., Alie nation and freedom: the factory worker and his industry, Chicago, 1964. 47. Sondages, 33, 1971, pp. 200-207. Ansohn, E., Die Wahrheit am Krankenbett, Grundfragen einer artzlichen Sterbenshilfe, Mün chen, 1965; Feifel, H., a.c., 1963; Vernon, G. M., o.c., 1970, pp. 118-126. 48. Feifel, H. e.a., ‘Physicians consider death’, in: Proceedings o f the 75th annual convention o f the American Psychological Association, 1967, pp. 201-202; Feifel, H., a.c., 1963. 49. Le Shan, D„ 'Psychotherapy and the patient with a limited life span’, in: Psychiatry, 24, 1961, pp. 318-323; LeShan, L., ‘Psychotherapy and the dying patient’, in: Pearson, L., Death and dy ing, C leveland/L ondon, 1969, pp. 28-48. 50. Meer, C. van d er en H. Mochel, Tenzij er een wonder gebeurt; begeleiding van stervenden. Kampen, 1971; M eer, C. van der. Geneeskundige confrontatie met de dood, Amsterdam, 1970. 51. Thiadens, A. J. H. en L. A. R. Bakker, Doodgaan is nog geen sterven, Baarn, 1972. 52. Tellegen, E., Medische sociologie, een literatuurverkenning, Alphen aan de Rijn, 1970. 53. Sudnow, D. N., Passing on: the social organization o f dying, Englewood Cliffs, 1967. 54. Brim, O.G., e.a., The dying patient. New Y ork, 1970. V ergelijk: Aries, P. H., La m ort et le m ouront dans notre civilisation in: Revue Française de Sociologie, vol. 14, no. I (janvier-mars 1973), pp. 125-128. 55. G laser, B. G. and A. L. Strauss, ‘A w areness contexts and social interaction’, in: ASR, 29, 1964, pp. 669-678; Idem, Awareness o f dying: A study of social interaction, Chicago, 1965; Idem, Time for dying, Chicago, 1968; Quint, j. C„ Nurse and the dying patient, New York, 1967. 56. Kübler-Ross, E., On death and dying, New Y ork, 1969; Saunders, C., Care o f the dying, Lon don, 1959; Idem, ‘The m om ent o f truth: care for the dying person’, in: Pearson, L., Death and dying, C leveland/L ondon, 1969, pp. 49-78; W eisman, A. D., On dying and denying, New York, 1972 (N ederlandse vertaling: De dood nabij, Bilthoven, 1973). 57. Bowers, M. K., Counseling the dying, New Y ork, 1964; Eissler, K„ The psychiatrist and the dying patient, New York, 1955; Berger, W. J., Leren bijstaan van stervenden, N ijm egen/U trecht, 1968; Berger W. J., 'P asto raat aan stervenden’, in: Bouritius, G. J. F., Omtrent de dood, Bussum, 1971, pp. 135-153; Michels, ]. en P. Sporken, De laatste levensfase; medische moge lijkheden, Bilthoven, 1972; Menswaardig sterven. V erslag van gelijkm atig M.F.V.-symposium op 14 april 1973 te Nijmegen, Nijm egen 1973. 58. Bowman, L„ The American Funeral: a study in guilt, extravagance and sublimity, W ashington, 1959. Zie ook M itford, J., The American way o f death, New York, 1963. 59. Parsons, T. and V. Lidz, a.c., 1967. 60. Fulton, R. L., ‘The clergym an and the funeral director: a study in role conflict’, in: Social For-
413
ces, 39, 1961, pp. 317-323; Fulton, R. L. and G . Geiss, Ritual and role conflict: the rabbi and the funeral director, Los Angeles, 1964 (stencil). 61. Met psychologische aspecten van het rouw proces houden zich o.a. bezig: Eliot, T. D., ‘Berea vem ent: inevitable but not insurm ountable’, in: Becker, H. and R. Hill, Family, marriage and parenthood, Boston, 1955, pp. 641-668; Faber, H. e.a.. Nabestaan; over de psycho-hygiëne van de rouw, N ijkerk, 1969; Kutscher, H. (Ed.), Death and bereavement, Springfield, 1969; Nevejan, M., ‘Verdriet en rouw’, in: Vendrik, M. H. C. en C. J. Straver, Weduwen, een verkennend onderzoek, Bussum, 1969, pp. 30-68; Parkes, C. M., Bereavement, studies o f grief in adult life, London, 1972; Schoenberg, B. e.a., 'Loss and grief: psychological management in medical practice. New York, 1970. In deze reader is een geselecteerde bibliografie over ‘Loss and grief’ opgenom en, sam engesteld d o o r R. Kalish. 62. G orer, G., Death, grief and mourning in contemporary Britain, London, 1965; M atse, J., ‘Soci ologische aspecten van het rouw proces’, in: Faber, H. e.a., o.c., 1969, pp. 7-37; Aries, Ph., ‘La M ort inversée; Ie changem ent des attitudes devant la m ort dans les sociétés occidentales’, in: Archieves Européennes de Sociologie, 8 , 1967, pp. 169-195; Dirschauer, Kl., Der Totgeschwiegene TOD, Bremen, 1972; Potel, J., Mort A voir, m ort a vendre, Paris, 1970. 63. G laser, B. G. and A. L. Strauss, The discovery o f grounded theory, Chicago, 1967. Zie in dit verband Zijderveld, A. G , ‘Recente induktieve sociologie in A m erika’, in: Sociale Wetenschap pen, 15, 1972, pp. 26-48, die in dit artikel ook aandacht besteedt aan de ethnom ethodologie van Garfinkel, c.s., die door Sudow (noot 64) is toegepast. 64. Zie b.v. W esterloo, G. van, ‘Een doodgew one dag v erkeer’, in: Vrij Nederland, 31 december, 32, 1971, pp. 11-15.
414