Over het boek Dankzij de gloedvolle pleidooien van advocaat Geoffrey Mason belandt de gewelddadige Julian Trent achter de tralies. Op dat moment heeft hij er geen vermoeden van dat Trent alweer heel gauw zijn pad zal kruisen. Een weerzien dat niet bepaald hartelijk zal zijn. Is Mason niet in de rechtszaal, dan is hij op de renbaan te vinden. De steeplechase is al van jongs af aan zijn grote passie. De spanning, en de snelheid, de wil om tot elke prijs te winnen, laten zijn bloed steeds weer sneller stromen. Maar dan wordt een medejockey vermoord en vallen de werelden van werk en privé samen. Mason wordt geconfronteerd met een gevecht tussen goed en kwaad, op leven en dood, zijn eigen dood. De pers over Moordbaan * Samen met zijn zoon schrijft Francis met Moordbaan misschien wel zijn meest vakkundige whodunit. – Kirkus Reviews * Een triomfantelijke terugkeer van de Francisfamilie. – The Daily Mail * Een groot schrijver met een hippische obsessie – Gert Jan de Vries in nrc Handelsblad Over de auteur Dick Francis overleed in februari 2010 op 89-jarige leeftijd. Hij was een van de grootste thrillerschrijvers ter wereld en heeft meer dan veertig titels op zijn naam staan. Hij won vele prijzen, waaronder de prestigieuze Diamond Dagger Award voor zijn unieke bijdrage aan het genre. Zijn zoon Felix heeft hem jarenlang geassisteerd bij de research voor zijn boeken. Sinds 2006 was er sprake van een coschrijverschap.
Dick Francis en Felix Francis
Moordbaan vertaald door marga blankestijn
Leesfragment
Uitgeverij De Arbeiderspers Utrecht · Amsterdam · Antwerpen
Uitgeverij Archipel stelt alles in het werk om op milieuvriendelijke en duurzame wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council (fsc) mag dragen. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid.
Eerste druk april 2009 Tweede druk september 2009 Copyright © 2008 Dick Francis Copyright Nederlandse vertaling © 2009 Marga Blankestijn / Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Silks Uitgave: Michael Joseph, Londen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Bram van Baal Omslagfoto: Martin Barraud / Getty Images isbn paperback 978 90 6305 388 8 / nur 331 isbn e-book 978 90 295 9359 5 / nur 331 www.arbeiderspers.nl
Proloog Maart 2008
‘Schuldig.’ Ik keek naar de voorzitter van de jury toen hij de vonnissen uitsprak. Hij droeg een lichtgekleurd tweedjasje op een blauw met wit gestreept overhemd. Bij aanvang van het proces had hij ook een donkere gestreepte das om gehad, maar misschien had hij zich na verloop van tijd te keurig gekleed gevoeld, vergeleken met de uiterst informele kledij van de andere elf, want nu stond het bovenste knoopje van zijn overhemd open. In tegenstelling tot de meeste anderen had hij grijs haar en een stramme houding. Wellicht was hij daarom tot voorzitter van de jury gekozen. Ik stelde me voor dat hij een gepensioneerde schoolmeester was, gewend om leiding te geven en discipline te bewaren in een klaslokaal vol balorige leerlingen. ‘Schuldig,’ zei hij opnieuw, nogal nerveus, maar met een krachtige, zware stem. Hij hield zijn ogen strak gevestigd op de in toga en pruik gehulde rechter, die schuin linksboven hem zat. Niet één keer keek hij naar de jongeman in de beklaagdenbank, die ook iets boven hem zat, maar dan aan zijn rechterkant. We bevonden ons in rechtszaal nummer 3 van de Old Bailey, een van de oudere, uit de victoriaanse tijd stammende rechtszalen van het gerechtsgebouw, ontworpen in een tijd dat gerechtelijke procedures bedoeld waren om boosdoeners te intimideren en andere kwaadwilligen af te schrikken. Maar hoe formeel ook, de rechtszaal was klein, niet groter dan een flinke woonkamer. Hoog achter zijn lange balie gezeten keek de rechter neer op de zaal, en alle andere deelnemers – gedaagde, raadslieden en jury – zaten zo dicht op elkaar dat ze naar voren 7
konden leunen om elkaar aan te raken, als ze dat al zouden willen. In totaal herhaalde de schoolmeesterlijke voorzitter acht keer hetzelfde woord voordat hij weer ging zitten met, naar mijn idee, een lichte zucht van opluchting omdat de beproeving eindelijk voorbij was. De jury had de jongeman schuldig bevonden op alle acht aanklachten: vier wegens mishandeling met lichamelijk letsel tot gevolg, drie wegens het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel, en één wegens poging tot moord. Het verbaasde me niet echt. Ik was er zelf ook van overtuigd dat de jongeman schuldig was, en ik verdedigde hem. Waarom, vroeg ik me af, verspilde ik mijn favoriete dagen van het jaar in de Old Bailey om een dergelijk onwaardig sujet een lange zit in de gevangenis te besparen? Nou, voor het geld, veronderstelde ik. Maar ik was veel liever in Cheltenham geweest voor het festival. Vooral omdat ik had verwacht vanmiddag op mijn eigen twaalf jaar oude vosruin te rijden in de Foxhunter Chase, een koers die ook wel de Gold Cup voor amateurruiters werd genoemd. Sinds vijfhonderd jaar gaat het Britse recht ervan uit dat iemand onschuldig is tot het tegendeel bewezen wordt. Aan de regels van wellevendheid voldoet de rechtbanketiquette door de verdachte met ‘gedaagde’ aan te spreken. Hij hoeft zijn onschuld niet te bewijzen, maar zich alleen te verdedigen tegen de beschuldigingen, en die beschuldigingen moeten zonder gerede twijfel worden bewezen. De gedaagde wordt aangesproken met de titel meneer, dokter, sir, edelachtbare, of zelfs eerwaarde, of, als ik zo brutaal mag zijn, hoogwaardige excellentie of monseigneur, indien van toepassing. Maar zodra de jury hem schuldig heeft verklaard, wordt de gedaagde onmiddellijk ‘de dader’ en verliest elk recht op zulke welvoeglijkheden. De stemming slaat om van beleefd onderzoek en het blootleggen van relevante feiten, naar straf en vergelding voor inmiddels bewezen misdaden. 8
Bijna voordat de voorzitter weer was gaan zitten, stond de openbare aanklager al op om de rechtbank op de hoogte te stellen van de eerdere veroordelingen van de dader. En die waren er. Hij was al vier keer eerder veroordeeld voor gewelddadige overtredingen, waaronder twee keer voor opzettelijke verwonding. Tot twee keer toe was de jongeman een tijdlang opgesloten in een jeugdgevangenis. Ik keek naar de leden van de jury terwijl zij die informatie in zich opnamen. Ze hadden bijna een week overlegd voordat ze tot hun uitspraak kwamen. Nu ze de ware aard van de zo onschuldig ogende, keurig geklede drieëntwintigjarige jongeman in de beklaagdenbank ontdekten, waren sommigen van hen zichtbaar geschokt. Weer vroeg ik me af wat ik hier deed. Waarom, dacht ik voor de zoveelste keer, had ik zo’n hopeloze zaak aangenomen? Het antwoord kende ik al. Omdat het me dringend was gevraagd door een vriend van een vriend van de ouders van de jongen. Ze hadden me allemaal gesmeekt om het op me te nemen, me bezworen dat hij onschuldig was en dat de aanklacht het gevolg was van een persoonsverwarring. En omdat ze me goed betaalden, natuurlijk. Al gauw had ik echter begrepen dat het enige verwarde in deze zaak de onwankelbare overtuiging was van de ouders, die meenden dat hun kleine engel nooit zoiets gemeens zou doen als een gezin aanvallen met een honkbalknuppel. De enige beweegreden voor zijn gedrag was de klacht die de vader van het gezin had ingediend bij de politie, over een jongeman die de straat voor hun huis elke avond tot twee of drie uur ’s ochtends als privé-racebaan gebruikte. Hoe meer ik over mijn cliënt te horen kreeg, hoe meer ik inzag dat het een vergissing was geweest om deze zaak aan te nemen. Het was mij zo duidelijk dat hij schuldig was aan de aanklacht, dat ik had verwacht dat de zitting snel voorbij zou zijn en ik met een opgelucht hart en een zware portemonnee naar de paardenrennen op Cheltenham zou kunnen. Dat de jury er 9
zo onverklaarbaar lang over had gedaan om een conclusie te bereiken die toch overduidelijk was, was gewoon een van die dingen die nu eenmaal gebeuren. Ik had wel overwogen om toch naar de races te gaan, me ziek te melden, maar de rechter was een liefhebber en had me net de avond tevoren zijn medeleven betuigd omdat ik niet in de Foxhunters zou kunnen meerijden. Als ik deed alsof ik ziek was en vervolgens meereed in de race, zou hij me waarschijnlijk voor de rechtbank dagen wegens minachting, en dan kon ik al mijn eventuele ambities om tot Queen’s Counsel te worden benoemd en daarmee deel uit te gaan maken van de ererang van Engelse advocaten in hun fraaie zijden toga’s, wel gedag zeggen. ‘Volgend jaar is er weer een Foxhunters,’ had de rechter er met een irritante glimlach aan toegevoegd. Maar een paard in die race krijgen lukte niet zomaar, je moest je ervoor kwalificeren door andere races te winnen, en na tien jaar proberen was dit de eerste keer dat me dat was gelukt. Volgend jaar zouden zowel paard als ruiter weer een jaar ouder zijn, en we waren allebei al geen piepkuikens meer. Misschien zouden wij samen nooit meer zo’n kans krijgen. Ik keek op mijn horloge. Over een half uur begon de race. Mijn paard zou natuurlijk wel meelopen, maar met een andere jockey aan boord en dat idee stond me geweldig tegen. In gedachten had ik die race al zo vaak gereden, en nu zou een ander mijn plaats innemen. Op dit moment had ik in de kleedkamer van Cheltenham moeten zitten om de lichtgewicht rijbroek en het felgekleurde zijden jack aan te trekken, en niet hier in mijn krijtstreeppak, toga en pruik, ver van de juichende menigte, chagrijnig in plaats van vol verwachting. ‘Meneer Mason,’ herhaalde de rechter, waarmee hij me uit mijn dagdromerij wekte. ‘Ik vroeg of de verdediging nog iets wilde zeggen voor ik het vonnis uitspreek.’ ‘Nee, edelachtbare,’ zei ik, terwijl ik half overeind kwam en me meteen weer op mijn stoel liet zakken. Voor zover ik kon 10
zien waren er geen verzachtende omstandigheden die ik onder de aandacht van de rechtbank wilde brengen. Ik kon niet beweren dat deze jongeman het product was van een achtergestelde jeugd of van een gebroken gezin, noch kon ik een mishandeling uit het verleden aanvoeren ter verontschuldiging van zijn gedrag. Het tegendeel was het geval: zijn ouders hielden zowel van hem als van elkaar, en hij had zijn opleiding genoten aan een van de vooraanstaande particuliere scholen van het land; dat wil zeggen, totdat hij op zijn zeventiende van school werd gestuurd voor het treiteren van de jongere jongens, en daarna het schoolhoofd met een kapotte fles bedreigde toen hij erop werd aangesproken. ‘Wil de gevangene opstaan,’ verkondigde de griffier. De jongeman kwam traag en met een bijna zelfvoldaan gezicht overeind. Ik stond ook op. ‘Julian Trent,’ sprak de rechter hem toe. ‘U bent door deze rechtbank schuldig bevonden aan een gewelddadige, zinloze aanval op een onschuldig gezin, en daarbij aan een aanklacht van poging tot moord. U toont weinig of geen berouw over uw handelswijze en ik beschouw u als een gevaar voor de samenleving. U bent al eens eerder veroordeeld voor gewelddadigheid en u lijkt niet in staat, of niet van zins, om uw dwalingen in te zien. Ik ben mij sterk bewust van mijn taak om het publiek te beschermen, en dientengevolge veroordeel ik u tot acht jaar gevangenisstraf. Neem hem mee.’ Julian Trent haalde alleen zijn schouders op en werd door twee stevige gevangenenbewaarders vanuit de beklaagdenbank langs de trap naar de cellen eronder geleid. Op de publieke tribune barstte mevrouw Trent in tranen uit en liet zich troosten door haar immer aanwezige echtgenoot. Ik vroeg me af of het rooskleurige beeld dat zij van hun kleine jongen hadden was veranderd nu ze een week lang het belastende bewijs in de zaak hadden aangehoord. Eigenlijk had ik gehoopt dat de rechter jongeheer Julian levenslang zou opsluiten en de sleutel in de slotgracht zou gooi11
en. Ik wist zeker dat hij ondanks zijn vonnis van acht jaar gevangenisstraf binnen half zo lang weer buiten zou staan, en op zijn arrogante manier zijn honkbalknuppel zou gebruiken om een andere arme ziel die hem in de weg liep te bedreigen en in elkaar te slaan. Op dat moment wist ik niet dat het nog veel korter zou blijken dan vier jaar, en dat ik de klappen zou krijgen.
12
Deel 1 Moord, aanhouding en voorarrest November 2008
1
‘Ha Perry, hoe is het met jou?’ ‘Prima, dank je,’ antwoordde ik met een zwaai van mijn hand. Ik heet eigenlijk geen Perry, ik heet Geoffrey, maar ik verwacht al lang niet meer dat de andere jockeys in de kleedkamer me zo noemen. Als je advocaat bent – strafrechtadvocaat zelfs – en Mason als achternaam hebt, kun je dat verwachten. Net als wanneer je De Wit heet in het Britse leger, onvermijdelijk wordt daar de bijnaam Krijtje aan toegevoegd. Stiekem deed het me plezier dat ik überhaupt werd aangesproken door de beroepsjockeys met wie ik soms even in contact kwam. Zij waren in hun dagelijks werk op de vele renbanen in de wereld altijd samen, dag in dag uit, terwijl ik gemiddeld maar in een stuk of tien rennen meereed, en bijna altijd op mijn eigen paard. Een ‘amateurruiter’, zoals ik officieel heette, werd maar net getolereerd, zolang hij zijn plaats kende: naast de deur van de kleedkamer waar het altijd het koudst was, en kleren en handdoeken regelmatig onder de voet gelopen werden als de jockeys door een official naar de paddock werden geroepen. Sommige oudere kleedkamers hadden nog een houtkachel in een hoek, voor extra warmte als het buiten nat en ijskoud was. En wee de enthousiaste jonge amateurruiter die een plaats in de buurt van die warmtebron koos, hoe vroeg hij ook op de renbaan aankwam. Dergelijk comfort moest verdiend worden en bleef voorbehouden aan de oudere beroepsjockeys. ‘Nog sappige zaken, Perry?’ vroeg een stem vanaf de andere kant van de kleedkamer. 15
Ik keek op. Steve Mitchell maakte deel uit van de elite en streed de afgelopen seizoenen voortdurend met twee andere jockeys om de kampioenskroon van de steeplechase. Momenteel was hij de heersende kampioen, omdat hij in het voorgaande jaar meer races had gewonnen dan wie ook, en in het huidige klassement stond hij op de derde plaats. ‘Net als anders,’ zei ik. ‘Ontvoering, verkrachting en moord.’ ‘Ik snap niet hoe je het volhoudt,’ zei hij, terwijl hij een witte coltrui over zijn hoofd trok. ‘Iemand moet het doen,’ zei ik. ‘En het is veiliger dan wat jij doet.’ ‘Ja, dat zal wel. Maar van jou kan iemands leven afhangen.’ Hij trok zijn rijbroek aan. ‘Ze hangen moordenaars niet meer op, hoor,’ zei ik. Jammer genoeg, vond ik, in sommige gevallen. ‘Nee,’ zei Steve. ‘Maar als jij iets fout doet, gaat er misschien iemand jarenlang de gevangenis in.’ ‘Misschien gaan ze de gevangenis in omdat ze dat verdienen, wat ik ook doe,’ zei ik. ‘Heb jij dan gefaald?’ vroeg hij terwijl hij zijn rondom blauw met witte gestreepte jack dichtknoopte. ‘Ha,’ zei ik lachend. ‘Als ik win, ga ik met een deel van de eer strijken. En als ik verlies, zeg ik dat het recht zijn loop heeft gehad.’ ‘Ik niet,’ grapte hij terug, zijn armen wijd gespreid. ‘Als ik win, ga ik met de hele eer strijken, en als ik verlies geef ik het paard de schuld.’ ‘Of de trainer,’ viel een ander in. Iedereen lachte. Kleedkamergeklets was hun remedie tegen gevaar. Deze mannen waagden elke dag – soms wel vijf of zes keer op een dag – hun leven, als ze met ruim een halve ton paard over anderhalve meter hoge hekken sprongen met vijfenveertig kilometer per uur, zonder veiligheidsriem of airbag, en met heel weinig bescherming. ‘Tenzij jij hem toch al inhield.’ De stem had een duidelijk 16
Schots accent. Het gelach verstomde meteen. Scot Barlow was bepaald niet de populairste gast in de jockeykleedkamer, mocht je wel zeggen. Uit de mond van ieder ander zou de opmerking hernieuwde vrolijkheid hebben veroorzaakt, maar bij Scot Barlow klonk er dreiging in door. Net als Steve Mitchell maakte Barlow deel uit van de grote drie en hij had op het moment met één of twee gewonnen koersen de leiding in de strijd om de kampioenstitel. Maar de reden dat Scot Barlow niet de populairste was onder zijn collega’s was niet dat hij succesvol was, maar dat hij de naam had – terecht of onterecht – zijn medejockeys aan te geven bij de autoriteiten als ze de regels overtraden. Zoals Reno Clemens, de derde van de grote drie, ooit bij wijze van waarschuwing tegen me zei: ‘Barlow is een verklikker, dus houd je wedbriefjes bij hem uit de buurt.’ Beroepsjockeys mochten niet op paarden wedden, dat stond uitdrukkelijk vermeld in de voorwaarden van hun jockeyvergunning. Sommigen deden het natuurlijk toch, en ik had uit betrouwbare bron vernomen dat Scot Barlow de zakken van zijn medejockeys wel eens had doorzocht op ongeoorloofde wedbriefjes, om die aan de officials te geven. Of hij dat ook echt had gedaan wist ik niet, het was maar een gerucht en als bewijs misschien ontoelaatbaar in een rechtszaal, maar de anderen geloofden het onvoorwaardelijk. Vreemd genoeg mocht ik als amateurruiter wel wedden, en dat deed ik geregeld, maar meestal alleen op mezelf als winnaar. De eeuwige optimist. We zaten in de jockeykleedkamer van de renbaan Sandown Park in Surrey, en ik reed in de vijfde koers, een driemijls steeplechase alleen voor amateurruiters. Het was een zeldzaam genoegen om mee te dingen in een grote zaterdagrace. Koersen voor amateurs waren toch al zeldzaam tegenwoordig, vooral in de weekends, en ik moest me meestal beperken tot zulke races sinds mijn gewicht onverbiddelijk was gestegen naar wat als normaal werd beschouwd voor iemand die zijn zesendertigste 17
verjaardag naderde en op blote voeten een meter achtenzeventig mat. Ik deed mijn best om mijn gewicht laag te houden en hongerde geregeld de wintermaanden door om in het voorjaar te kunnen uitkomen in de amateurraces. Er was geen enkele kans dat ik ooit weer drieënzestig kilo zou wegen; het laagste koersgewicht dat ik nu serieus kon ambiëren was drieënzeventig, omdat daarin niet alleen mijn uitdijende lichaam, maar ook mijn kleding, rijlaarzen en zadel werden opgenomen. De jockeys werden geroepen voor de derde race, de belangrijkste van die middag, en zoals gebruikelijk leidde dat niet tot een wilde ren op de deur. Jockeys zijn meestal erg bijgelovig en velen willen graag als laatste de kleedkamer uit omdat dat geluk brengt, terwijl anderen simpelweg geen tijd willen verspillen aan praatjes in de paradering met de eigenaar en de trainer van het paard dat ze berijden. Sommigen blijven zelfs rondhangen om hun toch al schone racebril te poetsen en nog eens op te poetsen, tot de bel voor het opstijgen heeft geklonken en de officials hartkloppingen krijgen van hun driftige pogingen om de jockeys naar buiten te krijgen. Ik had al mijn spullen van de vloer geraapt en hield ze beschermend tegen mijn borst tot de laatste van de achterblijvers vertrokken was; toen trok ik mijn tweedjasje aan over mijn zijden jack en verliet de kleedkamer om de wedstrijd op de televisieschermen in de weegkamer te bekijken. De blauwwitte strepen flitsten langs de paal en wonnen met een neuslengte verschil in een krappe finish. Steve Mitchell had de afstand die hem van Barlow en Clemens scheidde met een nieuwe overwinning gedicht. Ik ging terug naar het heiligdom van de jockeys om me geestelijk voor te bereiden op de vijfde race. Ik had gemerkt dat ik mezelf steeds vaker in de juiste geestestoestand moest brengen. Als ik niet behoorlijk was voorbereid, leek het hele evenement aan me voorbij te gaan, en al voorbij te zijn voordat ik zelfs maar klaar was om te beginnen. Omdat ik wist dat mijn koersdagen geteld waren, wilde ik er geen enkele van verspillen. 18
Ik zat op de bank die rond de hele ruimte liep en repeteerde bij mezelf nog eens waar ik wilde staan als het elastiek losschoot, waar ik zou lopen als we bij de eerste hindernis aankwamen en waar ik hoopte te zijn als we de laatste naderden. Voor mijn geestesoog zag ik ons uiteraard de race winnen, waarop mijn vrees in vreugde zou omslaan. En zo verbazingwekkend zou dat niet zijn. Mijn vosruin en ik startten als favorieten vanwege zijn overwinning in de Foxhunters op het Cheltenham Festival van afgelopen maart. Met een grijns die breder was dan de vierbaansweg verderop kwam Steve Mitchell de kleedkamer binnenwalsen. ‘Wat zeg je me daarvan, Perry?’ zei hij terwijl hij me met een klap op mijn schouder uit mijn trance haalde. ‘Helemaal geweldig. En ik heb die hufter van een Barlow verslagen. Je had zijn smoel moeten zien. Razend was-ie.’ Hij lachte hartelijk. ‘Zijn verdiende loon.’ ‘Waarvoor?’ vroeg ik onschuldig. Hij stond even stil en keek me onderzoekend aan. ‘Omdat hij een hufter is,’ zei hij, en wendde zich naar zijn kledinghaak. ‘Is hij dan zo asociaal?’ vroeg ik aan zijn rug. Hij draaide zich naar me om. ‘Is hij wat?’ ‘Of hij echt een asociale is, een hufter dus?’ Er viel een stilte. ‘Je bent een mafkees, Perry,’ zei hij geïrriteerd. ‘Wat maakt het nou uit of hij echt asociaal is of niet.’ Ik wilde maar dat ik niet aan dit gesprek was begonnen. De instelling van een strafpleiter maakte het niet bepaald gemakkelijk om vriendschappen te sluiten. ‘Goed gedaan van je in elk geval,’ zei ik tegen hem, maar het juiste moment was voorbij en hij wuifde de opmerking geringschattend weg alvorens me opnieuw zijn rug toe te keren.
19