1970-12
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
NADER ADVIES INZAKE WIJZIGING VAN DE PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET, IN HET BIJZONDER TER ZAKE VAN RECHT OP BIJZONDER WEDUWENPENSIOEN NA ECHTSCHEIDING
SERl
UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD (Verschijnt ten minste maandeiijks) 1970, no. 12
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
NADER ADVIES INZAKE WIJZIGING VAN DE PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET, IN HEX BIJZONDER TER ZAKE VAN RECHT OP BIJZONDER WEDUWENPENSIOEN NA ECHXSCHEIDING
UITGEBRACHT AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID
's-Gravenhage, 18 September 1970
1. Bij brief van 20 november 1967 vroeg Uwe Excellentie het oordeel van de Raad over een wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. In het t e r zake op 20 februari 1970 uitgebrachte advies deelde de Raad mede dat hij in een nader advies op het recht op weduwenpensioen na echtscheiding zou terugkomen. De desbetreffende passage luidt: "De Raad is bij de voorbereiding van het onderhavige advies gestuit op het vraagstuk van het recht op weduwenpensioen na echtscheiding. De Raad is van oordeel dat dit onderwerp ligt binnen het kader van de adviesaanvrage. Hij is echter van m e ning dat het hier een vraagstuk betreft dat nauwgezette overweging verdient. Vandaar dat de Raad meent het onderhavige advies niet te moeten laten wachten op de afhandeling van het onderwerp in kwestie, doch van oordeel is het thans aan Uwe Excellentie te moeten voorleggen, zulks met de t o e zegging dat het nader advies zo spoedig mogelijk zal volgen. ". Het voorliggende advies strekt ertoe deze toezegging na te komen. Daar het onderhavige advies ook een wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet betreft, ligt hieraan hetzelfde uitgangspunt ten grondslag als aan het advies van 20 februari 1970. Voor de omschrijving ervan wordt naar dat advies verwezen. Het door de Commissie Wijziging Pensioen- en Spaarfondsenwet *) t e r zake op verzoek van de Raad voorbereide ontwerp-advies is in 's Raads vergadering van 18 September 1970 behandeld, hetgeen in de vaststelling van het onderhavige advies heeft geresulteerd. 2. Hoewel het steeds m e e r voorkomt dat de gehuwde vrouw - hetzij voor een korte, hetzij voor een langere periode - aan het arbeidsproces d e e l neemt en daardoor in staat is een eigen inkomen en mogelijk ook eigen pensioenrechten te verwerven, kan in het algemeen toch nog gesteld worden dat de vrouw ten gevolge van of tijdens het huwelijk in een financiele afhankelijkheidspositie ten opzichte van de man komt te staan. Dit geldt zowel gedurende de actieve als gedurende de post-actieve periode van de man. In het algemeen is de vrouw afhankelijk van het door de man met zijn arbeid verdiende inkomen, pensioenuitkeringen daaronder begrepen. Bij ontbinding van het huwelijk door het overlijden van de man zou de vrouw zonder nadere voorzieningen in ernstige financiele moeilijkheden kunnen komen. Het onderkennen van deze mogelijkheid heeft evenwel onder m e e r geleid tot het in de collectieve sfeer treffen van voorzieningen voor het geval bedoelde calamiteit zich voordoet. Zo is enerzijds de Algemene Weduwen- en Wezenwet tot stand gekomen en kan de weduwe, eenmaal 65 jaar geworden, aanspraak maken op een uitkering ingevolge de Algemene
*) Voor de samenstelling van de commissie van voorbcreiding mogc worden verwezen naar het hiervoren genoemde advies van 20 februari 1970.
Ouderdomswet. Anderzijds zijn voor het overgrote deel der werknemers - al dan niet in samenhang met de A. W. W. e n d e A . O . W . - in het kader van de aanvullende pensioenvoorzieningen door de betreffende werkgevers toezeggingen omtrent weduwenpensioen gedaan. Ook echter wanneer het huwelijk door echtscheiding of na scheiding van tafel en bed ontbonden wordt, blijft de vrouw in de tegenwoordige omstandigheden voor haar levensonderhoud nog in belangrijke mate afhankelijk van haar voormalige echtgenoot. Hierin kan zolang de man leeft veelal voorzien worden door hem een onderhoudsplicht op te leggen. Door de echtscheiding ontstaat voor de vrouw evenwel het ernstige risico dat zij door het vooroverlijden van de man slecht verzorgd achterblijft. Alsdan komt de alimentatie te vervallen, terwiji zij bovendien veelal geen aanspraak kan doen gelden op een bijzonder weduwenpensioen ingevolge de door de werkgever(s) aan de man gedane pensioentoezegging(en). De van echt gescheiden vrouw heeft weliswaar onder de daartoe gestelde voorwaarden aanspraak op een A. W. W. - r e s p . A. O. W. -uitkering en verschillende aanvullende pensioenregelingen kennen r e e d s de mogelijkheid van een bijzonder weduwenpensioen na echtscheiding, maar in het algemeen is de huidige situatie in dezen voor de geschieden vrouw toch als onbevredigend te beschouwen. In de meeste pensioenregelingen van het bedrijfsleven heeft i m m e r s alleen de vrouw met wie de man op het tijdstip van zijn overlijden gehuwd was, recht op een weduwenpensioen. De van echt g e scheiden vrouw is door de echtscheiding a l l s aanspraken op weduwenpensioen, die de man ingevolge deze pensioenregelir^en ten gunste van haar had verworven, kwijtgeraakt. 3. De hiervoren geschetste positie van de gescheiden vrouw met betrekking tot h a a r aanspraken op weduwenpensioen heeft bij de Raad de vraag doen rijzen of in de Pensioen- en Spaarfondsenwet een voorziening kan worden getroffen krachtens welke in geval van echtscheiding rechten op weduwenpensioen op de vrouw gevestigd worden. Wanneer deze vraag bevestigend beantwoord wordt, komt vervolgens de vraag naar voren op welke wijze hieraan wettelijk vorm kan worden gegeven. Voordat nader op deze vragen kan worden ingegaan, is het wenselijk dat e e r s t vastgesteld wordt welke rechten op weduwenpensioen bij echtscheiding eventueel voor een toewijzing aan de vrouw in aanmerking komen. Te dezen aanzien neemt de Raad duidelijk in acht dat - zoals in zijn advies van 20 februari 1970 is uiteengezet - de P e n s i o e n - en Spaarfondsenwet in het geheel niet een verplichting tot het treffen van pensioenvoorzieningen kent en voorts dat deze voorzieningen een onderdeel zijn van de voor de werknemer geldende arbeidsvoorwaarden. Dit leidt ertoe dat de Pensioen- en Spaarfondsenwet niet kan bepalen dat aan de van echt scheidende vrouw bij de echtscheiding een volwaardig weduwenpensioen moet worden toegekend. Wei zouden in de wet voor het geval waarin een huwelijk door echtscheiding of na scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, regelen kunnen worden opgenomen met betrekking tot de op het moment van scheiding feitelijk toegekende aanspraken op weduwenpensioen. De reikwijdte en de strekking van deze regelen worden ook door het k a r a k t e r van de wet bepaald. Gelet op de Meruit voortvloeiende beperkingen - waarop in een volgende p a r a graaf nader wordt ingegaan - kunnen deze regelen alleen betrekking hebben op het weduwenpensioeni, voor zover een aanspraak hierop v66r de datum van echtscheiding ten gunste van de vrouw is opgebouwd. Voorts moeten zij het mogelijk maken dat deze aanspraak bij de echtscheiding aan de vrouw
wordt toegewezen. Elke in de Pensioen- en Spaarfondsenwet op te nemen verder gaande materiele verbetering van de positie van de gescheiden vrouw in dezen zou in strijd zijn met het karakter van de wet. Het ouderdomspensioen van de man kan naar de mening van de Raad bij de echtscheiding temeer buiten beschouwing blijven omdat, zolang de man leeft, de vrouw alimentatie kan verzoeken. Nu naar zijn oordeel het karakter van de wet zich daartegen niet verzet, is de Raad van mening dat het alleszins aanbeveling verdient in de Pensioen- en Spaarfondsenwet een bepaling op te nemen krachtens welke aan de van echt scheidende vrouw bij de echtscheiding de hiervoren omschreven aanspraak op weduwenpensioen wordt toegekend. De van echt gescheiden vrouw loopt immers het ernstige risico om ten gevolge van het vooroverlijden van haar gewezen echtgenoot slecht verzorgd achter te blijven. Enkele leden van de Raad zijn daarentegen van mening dat het niet strookt met de structuur van de Pensioen- en Spaarfondsenwet om daarin de hiervoren genoemde voorziening op te nemen. De wet heeft betrekking op de rechtspositie van de werknemer voor zover aan deze een toezegging omtrent pensioen is gedaan. De toekenning van rechten aan de gescheiden echtgenote van de werknemer past niet in het kader van de wet. De wet laat aan de betrokkenen - werkgever, werknemer, verzekeraar - vrijheid om de pensioenrechten te bepalen. Het is een aan de wettelijke regeling vreemd element om de rechtspositie van derden - in casu de gescheiden echtgenote - te bepalen. De visie dat het op zichzelf sociaal wenselijk zou zijn aan de gescheiden vrouw het "verdiende" weduwenpensioen toe te kennen - waarbij overigens wel moet worden bedacht dat dit in het algemeen ten laste van de tweede echtgenote komt - behoeft niet noodzakelijk tot een ingrijpen van de wetgever te leiden. Aan de betrokkenen zelf kan worden overgelaten die r e geling te treffen die zij juist achten. Deze vrijheid bestaat bij de huidige tekst van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. 4. In dit verband wil de Raad ook wijzen op het wetsontwerp tot herziening van het echtscheidingsrecht, in het bijzonder op de artikelen 153 en 177 *). Deze artikelen bevatten bepalingen ingevolge welke een verzoek tot echtscheiding dan wel tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet zonder het treffen van nadere voorzieningen kan worden toegewezen indien als gevolg van de echtscheiding respectievelijk ontbinding een op dat moment bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de verzoeker zou teloorgaan of in ernstige mate zou ver minder en. Dat de Raad de aandacht vestigt op deze artikelen is niet zozeer omdat de hieraan ten grondslag liggende overweging gelijk is aan zijn argument om in de Pensioen- en Spaarfondsenwet een voorziening te treffen zoals in de voorgaande paragraaf is omschreven, als wel omdat naar zijn oordeel de Pensioen- en Spaarfondsenwet gewijzigd moet worden om een juiste toepassing van deze artikelen - eenmaal wet geworden - mogelijk te maken. Het is immers zeer de vraag of zonder een wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet de ingevolge deze artikelen te treffen "voldoende voorzie-
*) Zitting 1968—1969. Gedrukte Stukken, no. 10213. De tekst van beide artikelen en de daarop betrekking hebbende passages uit de memorie van toelichting zijn opgenomen in bijiage I.
ningen" tot stand kunnen komen. Naar het wil voorkomen kunnen de instellingen die de collectieve pensioenregelingen uitvoeren, niet zonder meer voldoen aan het verzoek van een (gewezen) deelnemer om ten gevolge van zijn echtscheiding de aanspraak op weduwenpensioen op de vrouw gevestigd te laten, wanneer het pensioenreglement of de r e c h t s t r e e k s e verzekeringsovereenkomst de mogelijkheid d a a r t o e niet kent. Ook om deze r e den is de Raad van mening dat indien de voorgestelde artikelen 153 en 177 B.W. van kracht worden, de Pensioen- en Spaarfondsenwet aanvuUing behoeft. 5. De beantwoording van de vraag op welke wijze in de Pensioen- en Spaarfondsenwet vorm moet worden gegeven aan de wens om de scheidende vrouw een r e c h t te laten behouden op de tot het tijdstip van echtscheiding opgebouwde aanspraak, respectievelijk aanspraken op weduwenpensioen, wordt naar de mening van de Raad niet alleen bepaald door het karakter van de Pensioen- en Spaarfondsenwet doch in belangrijke mate ook door het echtscheidingsrecht, in het bijzonder de voorgestelde wijziging ervan. Het karakter van de Pensioen- en Spaarfondsenwet leidt ertoe dat a) alleen in die gevallen waarin een weduwenpensioen is toegezegd, aan de van echt gescheiden vrouw een aanspraak op weduwenpensioen kan worden toegekend, en b) alleen indien in deze gevallen bij beeindiging van de deelneming een premievrije aanspraak op weduwenpensioen moet worden verleend, aan de vrouw deze premievrije aanspraak wordt toegekend, en voorts c) voor een dergelijke premievrije aanspraak op weduwenpensioen geen andere bepalir^en in de wet kunnen worden opgenomen dan die welke gelden voor de overige premievrije aanspraken. Met inachtneming van deze begrenzingen ziet de Raad twee mogelijkheden om binnen het kader van de Pensioen- en Spaarfondsenwet lets te doen ten aanzien van het recht op weduwenpensioen bij echtscheiding *). De ene betreft het wettelijke voorschrift dat in de pensioenregelingen de mogelijkheid aanwezig is dat bij echtscheiding de (gewezen) deelnemer de tot op het moment van echtscheiding opgebouwde aanspraak op weduwenpensioen op de van hem scheidende echtgenote vestigt. De andere is het wettelijke voorschrift dat in de pensioenregelingen de verplichting wordt opgenomen dat bij echtscheiding van de (gewezen) deelnemer voor de van hem scheidende echtgenote de tot op dat tijdstip opgebouwde aanspraak op weduwenpensioen blijft bestaan. In beide gevallen is deze aanspraak dan gelijk aan de aanspraak die zou hebben bestaan, als e r van ontbinding van het huwelijk geen sprake zou zijn geweest doch alleen van beeindiging van de deelneming. De genoemde alternatieven nader in beschouwing nemende, komt de Raad tot de conclusie dat aan beide voor- en nadelen zijn verbonden. Deze vloeien voornamelijk voort uit het specifieke karakter van het onderhavige vraagstuk, t . w . de onverbrekelijke r e l a t i e met het echtscheidingsrecht en de voorgestelde herziening ervan. De e e r s t e oplossing - de mogelijkheid - heeft als voordeel dat hierbij volledig rekening kan worden gehouden met alle factoren die bij echtscheiding ten aanzien van de bepaling van de wederzijdse rechten en verplichtingen een rol spelen. In het bijzonder valt hierbij te denken aan het tweede lid,
*) Voorbeelden van beide mogelijkheden, ontleend aan bestaande pensioenreglementen van het bedrijfsleven, zijn opgenomen in bijiage II.
sub a, van de voorgestelde artikelen 153 en 177 B. W. Wanneer bijv. de man voor zijn levensonderhoud alleen is aangewezen op zijn inkomen uit arbeid, terwijl de vrouw een relatief groot vermogen bezit of bij de echtscheiding verwerft (bijv. het huis) kan het minder gewenst zijn dat de vrouw een aanspraak op weduwenpensioen verkrijgt, welke aanspraak veelal wellicht in mindering zal worden gebracht op de aanspraak van de volgende echtgenote. Als nadeel kan worden aangemerkt het geenszins denkbeeldige gevaar dat het al dan niet verkrijgen van een aanspraak op weduwenpensioen in de onderhandelingssfeer tussen de van echt scheidende partijen wordt getrokken. De tweede oplossing - de verplichting - ondervangt voornoemd bezwaar d a a r een objectief c r i t e r i u m voor de toekenning van een aanspraak op weduwenpensioen aanwezig i s . Daarentegen roept zij een ander bezwaar op doordat zij in het geheel geen rekening houdt met de andere financiele factoren die bij echtscheiding van belang zijn. De voor- en nadelen van beide mogelijke oplossingen tegen elkaar afwegende, komt de Raad tot de slotsom dat de tweede oplossing de voorkeur verdient; t . w . het opnemen in de P e n s i o e n - e n Spaarfondsenwet van de verplichting dat bij echtscheiding van de (gewezen) deelnemer de tot op dat moment ingevolge de pensioenregeling verworven aanspraak op weduwenpensioen aan de van hem scheidende vrouw wordt toegewezen. Op deze wijze wordt i m m e r s de positie van de van echt scheidende vrouw het meest versterkt. Gelet echter op de nauwe verwevenheid van het onderhavige vraagstuk met het echtscheidingsrecht - in het bijzonder de voorgestelde herziening e r van - kan het gewenst zijn dat in bepaalde gevallen van deze algemene regel kan worden afgeweken. De Raad is daarom van oordeel dat de in de P e n sioen en Spaarfondsenwet op te nemen voorziening uitdrukkelijk de m o g e lijkheid van dispensatie moet kennen. Vanwege het specifieke karakter van de voorziening is de Raad van mening dat de bevoegdheid tot afwijking dient toe te komen aan de r e c h t e r aan wie het verzoek om echtscheiding t e r beoordeling staat. De in de Pensioen- en Spaarfondsenwet op te nemen verplichting zou dus een clausule van de volgende strekking moeten kennen: tenzij de r e c h t e r bij de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of na scheiding van tafel en bed - al dan niet op gemeenschappelijk verzoek van de echtgenoten - anders beslist. Een minderheid van de Raad is daarentegen van mening dat de mogelijkheid van dispensatie, zoals hiervoren omschreven, niet in de Pensioen- en Spaarfondsenwet moet worden opgenomen. Zij verwacht hiervan e e r d e r een werking ten nadele dan ten voordele van de gescheiden vrouw. Wordt van de mogelijkheid van ontheffing gebruik gemaakt dan zal dit gebaseerd zijn op de op het moment van scheiding bestaande situatie. Dit betekent dat een later optredende verslechtering in de positie van de gescheiden vrouw - ondanks het feit dat zij in beginsel eigen aanspraken had verworven niet m e e r tot een wijziging van haar rechten kan leiden. Bovendien acht dit deel van de Raad het niet geheel uitgesloten dat de aanspraken op w e duwenpensioen bij de scheiding alsnog in de onderhandelingssfeer worden getrokken. Opdat de hiervoren aanbevolen regeling aan haar doel kan beantwoorden,
dient aan nog twee onderwerpen aandacht te worden geschonken. In de eerste plaats is het gewenst dat de uitvoerende organen van de pensioenverzekeringen weten of - en zo ja voor welk gedeelte - de van echt gescheiden vrouw t. z.t. aanspraak op weduwenpensioen kan maken. Indian de van echt scheidende vrouw bij de echtscheiding een aanspraak op weduwenpensioen wordt toegekend, verwerft zij weliswaar een eigen recht maar als de uitvoerende organen hiervan niet op de hoogte zijn, is het mogelijk dat deze na het overlijden van de man het weduwenpensioen te goeder trouw aan een ander uitkeren. Ingevolge artikel 1422 B. W. zijn de uitvoerende organen dan niet verplicht het reeds uitbetaalde bedrag nogmaals aan de gescheiden vrouw uit te keren. Daarom verdient het aanbeveling dat de gescheiden vrouw van het vonnis waarbij de echtscheiding respectievelijk ontbinding van het huwelijk is uitgesproken en waaruit haar aanspraak op weduwenpensioen blijkt, - eventueel door betekening - melding doet bij het pensioenfonds of de verzekeraar, waarna deze haar een bewijs van haar aanspraak verstrekt. Voor de uitvoerende organen van de pensioenregalingen zelf is een dergelijke melding om administratieve en verzekeringstechnische r e denen ook van betekenis. Voorts moet voorkomen worden dat bewust getracht wordt de doelstelling te frustreren van de regeling inzake het recht op weduwenpensioen na echtscheiding. Hoewel de kans hierop zeer gering geacht moet worden, is het zonder een nadere wettelijke voorziening niet in alle gevallen uitgesloten dat de werknemer met het oog op de aanstaande echtscheiding de arbeidsovereenkomst in onderlii^ overleg met de werkgever tijdig voordien zodanig laat wijzigen dat er op de datum van echtscheiding in het geheel geen recht op weduwenpensioen meer bestaat. Daar op een dergelijke wijze de positie van de scheidende vrouw - mogelijk ten gunste van de volgende echtgenote van de werknemer - in ernstige mate geschaad zou kunnen worden, acht de Raad het noodzakelijk dat deze mogelijkheid bij wet wordt uitgesloten. Hiertoe ware in de wet een bepaling op te nemen krachtens welke aanspraken die uit hoofde van een pensioenregeling toekomen aan de echtgenote van een werknemer, niet zonder haar medewerking door een beding van de werknemer jegens de werkgever of het pensioenfonds, resp. de verzekeraar kunnen worden verminderd. Deze medewerking zal niet vereist zijn indien bij een regeling van algemene aard de aanspraken worden verminderd. Te denken valt hierbij aan het premievrij maken van aanspraken bij tussentijdse beeindiging der deelneming en aan da voorziening ingevolge artikel 7, eerste lid, sub h, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet *). Indien in deze gevallen ook de toestemming van de echtgenote zou zijn vereist, zou zij door haar weigering een juiste uitvoering van de pensioenregeling in ernstige mate kunnen bemoeilijken. 6. De hiervoren aanbevolen regeling zal bij invoering ervan voor die pensioenregelingen die op dat moment een dergelijke voorziening niet kennen, tot een lastenverzwaring leiden doordat bij echtscheidii^ van de (gewezen) deelnemer de dekking van het risico van weduwenpensioen zal moeten worden voortgezet. Het is de Raad geblekan dat deze lastenverzwaring gering *) Artikel 7, eerste lid, sub h luidt: „In de statuten en reglementen van een pensioenfonds en van ccn spaarfonds worden bepalingen opgenomen betreffende: de wijziging van de statuten en reglementen met name ook wat betreft wijziging van de rechten en verplichtingen der deelnemers en gewezen deelnemers in gevallen, waarin de financiele toestand van het fonds daartoe aanleiding geeft.".
is. Uit dezen hoofde is het daarom naar zijn oordeel niet noodzakelijk een termijn te stellen waarbinnen de pensioenregelingen moeten worden aangepast aan de nieuwe situatie. Tot het van kracht worden van de nieuwe regaling geldt evenwel nog het huidige systeem, ingevolge welke een voorziening inzake weduwenpensioen na echtscheiding niet wettelijk verplicht is en behoort tot de vrijheid van partijen om hierin bij de arbeidsovereenkomst te voorzien. Dit aspect is van bijzondere betekenis voor 's Raads oordeel ten aanzien van het overgangsrecht. Ter zake kunnen de volgende gevallen worden onderscheiden: a. De echtscheiding heeft v66r het van kracht worden van de wetswijziging plaatsgevonden. Te dezen aanzien is de Raad van oordeel dat het niet mogelijk is om door de wetswijziging aan de gescheiden vrouw alsnog een aanspraak op weduwenpensioen toe te kennen. Enerzijds zou dit een terugkomen betekenen op de bij de echtscheiding getroffen regeling met betrekking tot de wederzijdse rechten, waarbij mogelijk rekening is gehouden met de aanspraken ingevolge de pensioenregeling(en). Anderzijds zou het de rechten aantasten zoals deze bij de echtscheiding onder de werking van het huidige stelsel tot stand zijn gekomen voor de direct bij de pensioentoezegging betrokkenen (verzekerde, begunstigde, werl^ever, pensioenfonds, verzekeraar). Op grond van deze overwegingen meent de Raad dat de wetswijziging in deze gevallen niet van toepassing kan zijn. b. V66r het van kracht worden van de regeling heeft de echtscheiding nog niet plaatsgevonden doch is de deelneming van de man aan de pensioenregeling hetzij door tussentijds ontslag hetzij door pensionering reeds beeindigd. In deze gevallen betreft het door de man onder de vigeur van het huidige systeem verworven premievrije aanspraken op weduwenpensioen, die - zoals vermeld - bij de echtscheiding meestal niet aan de scheidende vrouw worden toegekend. Indien in deze gevallen bij de echtscheiding de aanspraak op weduwenpensioen wel aan de van echt scheidende vrouw zou moeten worden toegekend, zou dit betekenen dat een niet meer bestaande arbeidsovereenkomst moet worden gewijzigd. Dit acht de Raad onjuist, temeer omdat bij het ontslag respectievelijk pensionering de rechten in geval van echtscheiding zijn vastgesteld en omdat een dergelijke wijziging van een reeds verbroken arbeidsovereenkomst voor de betreffende werkgever tot een lastenverzwaring leidt. Bovendien doet zich een extra moeilijkheid voor als de werkgever niet meer bestaat. Om deze redenen is de Raad van mening dat ook in de hierbedoelde gevallen de wetswijziging niet van invloed kan zijn. c. Voor het van kracht worden van de regeling heeft de echtscheiding nog niet plaatsgevonden en is de man nog deelnemer aan de pensioenregeling. Naar het oordeel van de Raad dient in deze gevallen de regeling direct na de wetswijziging toepassing te vinden. Resumerend is de Raad van mening dat de aanbevolen regelir^ inzake weduwenpensioen na echtscheiding in het algemeen slechts kan gelden in die gevallen waarin op het tijdstip van invoering ervan dan wel nadien de man deelneennt aan een pensioenregeling en de echtscheiding nog niet is uitgesproken. Aan het slot van het onderhavige advies spreekt de Raad - gelet op de huidige kwetsbare positie van de gescheiden vrouw - de hoop uit dat in afwachting van de wettelijke regeling met betrekking tot het recht op
weduwenpensioen bij echtscheiding de in het bedrijfsleven bestaande pensioenregelingen op dit punt in de geest van dit advies worden aangepast.
J.W. DE POUS, voorzitter.
HUB.L. JANSEN, algemeen secretaris.
10
BIJLAGE I
DE ARTIKELEN 153 EN 177 B.W. VAN HET WETSONTWERP TOT HERZIENING VAN HET ECHTSCHEIDINGSRECHT (ZITTING 1968-1969, NO. 10213) EN DE HIEROP BETREKKING HEBBENDE PASSAGES UIT DE MEMORIE VAN TOELICHTING
Wetsontwerp, artikel 153 1. Indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de verzoeker zou teloor'gaan of in ernstige m a t e zou verminderen, en de and e r e echtgenoot deswege tegen het verzoek verweer voert, kan het verzoek niet worden toegewezen voordat d a a r o m t r e n t een voldoende voorzienir^ is getroffen. De r e c h t e r kan daartoe een termijn stellen. 2. Het e e r s t e lid i s niet van toepassing: a. indien redelijkerwijs te verwachten is dat de andere echtgenoot zelf voor dat geval voldoende voorzieningen kan treffen; b. indien de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten is aan de andere echtgenoot. Wetsontwerp, artikel 1 77 1. Indien als gevolg van de verzochte ontbinding van het huwelijk een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de verzoeker zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminder e n , en de andere echtgenoot deswege tegen het verzoek verweer voert, kan het verzoek niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voldoende voorziening is getroffen. De r e c h t e r kan daartoe een termijn stellen. 2. Het e e r s t e lid i s niet van toepassing: a. indien redelijkerwijs te verwachten is dat de andere echtgenoot zelf voor dat geval voldoende voorzieningen kan treffen; b. indien de andere echtgenoot zich gedurig schuldig maakt aan wangedrag in zodanige mate, dat van de verzoeker n a a r redelijkheid generlei v e r strekking van levensonderhoud zou kunnen worden gevergd. Memorie van toelichting, pagina 18 (4. Verlies van pensioenrechten en dergelijke uitkeringen). In het voorgaande is e r reeds op gewezen dat de r e g e l volgens welke echtscheiding kan worden verkregen in geval van duurzame ontwrichting van het huwelijk, niet slechts uitzondering lijdt, indien de verzoeker zelf in overwegende mate aan deze ontwrichting schuldig i s . Ook indien de andere echtgenoot, aan wie de ontwrichting van het huwelijk niet in overwegende mate is t e wijten, door de echtscheiding ernstig in zijn vooruitzichten op pensioenrechten en dergelijke zou worden getroffen (artikel 153), is op die grond verweer mogelijk. Een zodanig verzet komt mede toe aan de echtgenoot tegen wie ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt verzocht, tenzij deze zich gedurig schuldig m a a k t . a a n wangedrag in zodanige mate dat van de verzoeker naar redelijkheid generlei verstrekking van levensonderhoud zou kunnen worden gevergd (artikel 177).
11
De onderhavige uitzondering moge niet van hoog ideSel gehalte lijken, in de tegenwoordige omstandigheden mag men er niet aan voorbijgaan dat door echtscheiding met name devrouw het ernstige risico loopt bij vooroverlijden van de man slecht verzorgd achter te blijven. De alimentatie houdt dan op, en een pensioenvoorziening of levensverzekering is veelal zo geregeld dat weduwenuitkeringen slechts ten goede komen aan de vrouw met wie de man op het ogenblik van overlijden v^^as gehuwd. Wei bestaan er wettelijke voorzieningen die een zekere financiSle tegemoetkoming verschaffen: de van echt gescheiden en nadien ongehuwd gebleven vrouw verkrijgt krachtens artikel 4a van de Algemene Weduwen en Wezenwet, bij overlijden van de vroegere echtgenoot in de regel recht op een uitkering ingevolge deze wet; zij heeft voorts vanaf haar 65e jaar een pensioen krachtens de Algemene CXiderdomswet te verwachten, en ten slotte kan zij desnoods een beroep op de Algemene Bijstandswet doen. Ondanks deze wettelijke regelingen kan verlies van toekomstige pensioenrechten en vergelijkbare uitkeringen onherstelbaar afbreuk doen aan de voorziening in het levensonderhoud die de vrouw bij voortduring van het huwelijk na 's mans overlijden gewaarborgd zou zijn. Een zo billijk mogelijke regeling is getroffen in de artikelen G4 en H5 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet, welke voor de gescheiden echtgenote van een ambtenaar voorzien in een "bijzonder weduwenpensioen" dat evenredig is aan de diensttijd van de man v66r de ontbinding van het huwelijk. Ook in het bedrijfsleven bestaat een aantal voorzieningen van gelijke strekking. De ondergetekende hoopt en verwacht dat deze voorbeelden in andere pensioenregelingen van het bedrijfsleven zullen worden gevolgd. Naarmate dit geschiedt, zullen de artikelen 153 en 177 (ontwerp) in belang verminderen. Memorie van toelichting, pagina 22
(Artikel 153). Het principe van deze bepaling werd in het algemene gedeelte uiteengezet. Een nadere toelichting tot de gekozen bewoordingen moge hier worden gegeven. Het vooruitzicht op de uitkeringen, waarover het eerste lid spreekt, moet bestaan ten tijde van het vonnis. Er moet dus op dat ogenblik bestaan een pensioenvoorziening of een daarmede vergelijkbare levensverzekering welke, bij vooroverlijden van de verzoeker, aan de andere echtgenoot rechten op uitkeringen geeft. De bepaling spreekt van "uitkeringen". omdat het gewoonlijk periodieke uitkeringen zijn, maar zij slaat ook op het vooruitzicht op een uitkering ineens, gelijk bij levensverzekering evenzeer mogelijk is. Op de regel van het eerste lid maakt het tweede lid twee uitzonderingen, respectievelijk behandeld onder a en b. De onder a geregelde uitzondering houdt verband met de financiele positie van de verweer voerende echtgenoot. Het kan zijn dat die positie zo gunstig is dat het teloorgaan of verminderen van de vooruitzichten, bedoeld in het eerste lid, van onvoldoende betekenis is om een overigens toewijsbaar verzoek tot echtscheiding niet toe te wijzen. Hetzelfde geldt als de verweer voerende echtgenoot zelf een voldoende voorziening voor het geval van overlijden van de verzoeker kan treffen. Of deze mogelijkheid aanwezig is, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag, of de verweer voerende echtgenoot financieel in staat is - hetzij uit inkomsten, hetzij uit kapitaal - een voldoende voorziening te treffen voor het geval van vooroverlijden van de verzoeker. Het spreekt vanzelf, dat daarbij de leeftijden van beide echtgenoten een rol spelen. 12
Het geval bedoeld sub a wordt afhankelijk gesteld van redelijke verwachtingen. Met andere vv^oorden, de rechter moet met alia relevante factoren rekening houden, doch zekerheid behoeft niet te bestaan. De tweede uitzondering, onder b omschreven, betreft het gedrag van de verweer voerende echtgenoot. Is de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten aan de verweer voerende echtgenoot, dan zal met het verweer uit hoofde van het teloor gaan of verminderen der vooruitzichten, bedoeld in lid 1, geen rekening mogen worden gehouden. Memorie van toelichting, pagina 27 (Artikel 177). Dezelfde redenen die bij echtscheiding leiden tot de bepaling van artikel 153, leiden in de onderhavige afdeling tot een soortgelijke uitzondering. Slechts het onder b in lid 2 bepaalde wijkt af van artikel 153 lid 2 onder b. Het ware niet juist, en ook niet praktisch, in de onderhavige procedure, die als regel vijf jaren na de scheiding van tafel en bed kan worden ingesteld, de vraag aan de orde te stellen aan wie der echtgenoten destijds de ontwrichting te wijten was. Daarentegen is wel van belang hoe de alimentatie vragende echtgenoot zich ten tijde van het verzoek tot ontbinding van het huwelijk gedraagt. Het onder b bepaalde knoopt derhalve aan het laatste vast. In verband hiermede zij er op gewezen dat in de procedure tot ontbinding van het huwelijk niet behoeft te worden gesteld, laat staan bewezen, dat het huwelijk duurzaam ontwricht is. Dit staat immers reeds vast krachtens het tussen partijen gewezen vonnis waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, en het feit dat geen verzoening is gevolgd. De term "zich gedurig schuldig maakt aan wangedrag" slaat niet op wangedrag in het algemeen maar op wangedrag van de van tafel en bed gescheiden echtgenoot als zodanig. Het gaat hier om de verhouding tussen de nog wel gehuwde, maar feitelijk niet meer samenlevende echtgenoten. In die verhouding is wangedrag denkbaar (bij v. het zich overgeven aan prostitutie) zodanig dat van de andere echtgenoot naar redelijkheid geen alimentatie kan worden gevergd.
13
BIJLAGE II
VOORBEELDEN VAN IN BESTAANDE PENSIOENREGLEMENTEN VAN HET BEDRIJFSLEVEN VOORKOMENDE BEPALINGEN INZAKE DE MOGELUKHEDD, RESPECTIEVELIJK DE VERPLICHTING TOT HET TOEKENNEN VAN EEN WEDUWENPENSIOEN BIJ ECHTSCHEIDING
I.
de mogelijkheid voor een groot ondernemingspensioenfonds:
Het bestuur is bevoegd om op verzoek van de deelnemer bij diens echtscheiding aan de scheldende echtgenote een aanspraak op premievrij weduwenpensioen te verlenen t e r grootte van de in de verstreken deelnemerstijd opgebouwde aanspraken op weduwenpensioen. Met de hieruit voor het fonds vobrtvloeiende lasten zal bij een volgend huwelijk van de deelnemer rekening gehouden worden bij de vaststelling van het uit deze regeling voor de tweede echtgenote voortvloeiende weduwenpensioen. II.
de verplichting A. voor een groot eigen risicodragend ondernemingspensioenfonds:
Indien het huwelijk van een deelnemer door scheiding wordt ontbonden wordt het weduwenpensioen gereduceerd. Op het weduwenpensioen wordt in mindering gebracht het gedeelte dat betrekking heeft op de dienstjaren na de datum van ontbinding van het huwelijk. Bij een volgend huwelijk van de deelnemer wordt het reglement a i r e weduwenpensioen voor de volgende echtgenote met vorenbedoeld gereduceerd weduwenpensioen verminderd. B. voor een herverzekerd ondernemingspensioenfonds: Indien het huwelijk van de mannelijke deelnemer tijdens het deelnemerschap door echtscheiding ontbonden wordt, zal voor de gewezen echtgenote van de deelnemer aanspraak blijven bestaan op weduwenpensioen van d e zelfde grootte als waarop aanspraak zou bestaan indien het deelnemerschap gegindigd zou zijn op de datum van ontbinding van het huwelijk. De aanspraak op overbruggingspensioen vervalt ingeval van echtscheiding. Aan de gewezen echtgenote zal een polis worden uitgereikt, waar de aanspraak op weduwenpensioen is belichaamd: hierdoor zal de werkgever ontslagen zijn van alle verplichtingen, die voor haar uit dit reglement tegenover de gewezen echtgenote zouden kunnen voortvloeien. Indien de mannelijke deelnemer daarna hertrouwt ontstaat voor zijn nieuwe echtgenote aanspraak op weduwenpensioen en overbruggingspensioen volgens de bepalingen van dit reglement, met dien verstande dat dit weduwenpensioen verminderd wordt met de bedragen, belichaamd in de in lid 4 g e noemde polis. Indien het tweede of volgende huwelijk van de mann 'i.jke deelnemer tijdens het deelnemerschap door echtscheiding ontbonden \ dt, zal het in lid 3 bepaalde wederom van toepassing zijn, met dien verstande dat de aanspraak op weduwenpensioen voor de 2e of volgende echtgenote verminderd zal worden met de bedragen waarop r e e d s aanspraak is verkregen ten behoeve van voorgaande echtgenoten.
14
C. voor een bedrijfspensioenfonds: Indien het huwelijk van de deelnemer of gepensioneerde deelnemer door echtscheiding wordt ontbonden heeft de gescheiden echtgenote recht op bijzondeir weduwenpensioen. Het jaarlijkse bijzondere weduwenpensioen bedraagt vijf/zevende gedeelte van het ouderdomspensioen dat berekend wordt over de jaren van deelneming tot de datum waarop het huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Het bijzondere weduwenpensioen wordt verminderd met 3% voor elk jaar dat de echtgenote meer dan 10 jaar jonger was dan de deelnemer of gepensioneerde deelnemer. Indien de deelnemer opnieuw in het huwelijk treedt, bedraagt het jaarlijkse weduwenpensioen vijf/zevende gedeelte van het ouderdomspensioen dat berekend wordt over de jaren van deelneming na de datum waarop het vorlge huwelijk door echtscheidii^ is ontbonden. Bij overlijden van de deelnemer v66r het bereiken van de 65-jarige leeftijd telt de tijd tot de datum waarop de deelnemer de 65-jarige leeftijd zou hebben bereikt mee bij deze berekening.
15