o SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
j
f
Verslag van de vierhonderd negende (tweehonderd zesentwintigste openbare) vergadering van de Sociaal-Economische Raad, gehouden op vrijdag 16 december 1977 te 's-Gravenhage Aanwezig de leden: Baltussen, Van den Beid, Belinfante, Bode, Van Doorn, Drabbe, Dreesmann. De Galan, Goedhart, Van Greunsven, Van der Grinten, Halberstadt, Van der Hoeven, Ter Horst, Hugenholtz, Indemans, Lanser, Leemreize, Lodewijk, Van der Meulen, Meulenberg, Pruijt, Roos, Van der Schalie, D.B.J. Schouten, Schut, mevr. Sevenhuijsen, Spit, Van Veen, De Vries, Van Vulpen, De Wit en Zuidhof; de plaatsvervangende leden: Bastiaanse, Dekker, Rops en Vaandrager; de ministeriële vertegenwoordigers: Van de Graaf (Algemene Zaken), De Waal (Binnen, landse Zaken), Cornelissens en Vink (Sociale Zaken). Voorzitter: De Pous.
•,' ,
Secretariaat:Bakkeren (wnd. algemeen secretaris). Pels en Swinkels (secretarissen). Genodigden: drs. J.J.A. Charbo en prof.dr. P. VerLoren van Themaat. ,,>,•, r Afwezig de leden: Van Bakel, Berends, Bukman, Kok, Luteijn, Perquin, J.J. Schouten, mevr. <' Tegelaar, De Wolff, Wytzes en Zijlstra. 1. Opening De VOORZITTER opent om 10.15 uur de vergadering. Aan het begin van deze vergadering zou de heer VAN VEEN namens de werkgevers- en werknemersdelegaties gaarne een enkel woord tot de voorzitter van de Raad willen richten in verband met het aan hem verleende eredoctoraat in de economische wetenschappen door de Katholieke Hogeschool Tilburg op 24 november 1977. Over deze hoge onderscheiding zijn deze leden bijzonder verheugd. Ongetwijfeld zullen velen hiervan
reeds blijk hebben gegeven, niettemin bestaat bij deze raadsleden de behoefte om in deze vergadering nog eens te onderstrepen hoezeer zij met deze heugelijke gebeurtenis hebben medegeleefd. Spreker zal — zoals hij ook in zijn gelukstelegram aan de heer De Pous liet weten - hem als voorzitter van de Raad in de toekomst met nog meer egards en toegenegenheid bejegenen. Gaarne wil spreker namens deze leden de heer De Pous nog eens van harte gelukwensen met het eredoctoraat dat hem door de Katholieke Hogeschool Tilburg is verleend. De heer VAN DER GRINTEN sluit zich helemaal aan bij de 'gelukkige' woorden die door de heer Van Veen zijn gesproken. Namens de kroonleden wil spreker de heer De Pous zijn hartelijke gelukwensen met deze onderscheiding aanbieden. Ook de kroonleden in de Raad zijn er bijzonder verheugd over 'dat de heer de Pous nu afgestudeerd is', omdat toch eigenlijk de titel van doctorandus de voorzitter van de Raad onwaardig is. Hoewel er geen twijfel over bestond dat de voorzitter volleerd was in de economie, stemt het tot grote voldoening en verheugenis dat dit nu ook door de Katholieke Hogeschool Tilburg officieel is erkend. Het eerbewijs is naar de overtuiging van de kroonleden ten volle verdiend. De VOORZITTER dankt de leden van de Raad voor de gelukwensen die hij ter gelegenheid van de verlening van het eredoctoraat mocht ontvangen. Bij het toegezwaaid krijgen van lof moet men zich altijd wat terughoudend opstellen. Dit nu wordt hem gemakkelijk gemaakt door de heer Van der Grinten die er terecht op gewezen heeft dat wanneer aan iemand de doctorsgraad wordt toegekend de eerste gedachte die opwelt een soort schuldgevoel is, dat men inderdaad zijn studie niet heeft afgemaakt. Spreker kan deze tekortkoming moeilijk ontkennen. Aan de andere kant wil spreker toch ook weer trachten iets van de hem toegezwaaide lof te incasseren en dit als volgt willen motiveren. Spreker las in een van de stellingen bij een recentelijk versche-
243
1
o nen proefschrift, verdedigd aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, de reden waarom zo weinig studenten in de economie promoveren. Deze studenten worden n.l. opgevoed in een wetenschap die zich zeer in het bijzonder bezig houdt met het afwegen van nut en offers. Het diepe inzicht dat zij zich in de loop van hun studie in dit kemobject van de economische wetenschap verwerven, leidt ertoe dat slechts zeer weinig van hen promoveren. Kennelijk is ook bij spreker destijdt dit inzicht gerijpt en heeft hij zich vervolgens een uitstekend econoom betoond door in overeenstemming hiermee te handelen. Vandaar dat hij persoonlijk tot de conclusie is gekomen dat hem zeer terecht deze waardigheid is verleend.
2. a. Ingekomen stukken en mededelingen I. In de raadsvergadering van 27 mei 1977 is machtiging gevraagd en verkregen voor het dagelijks bestuur om desgevraagd advies uit te brengen over de mogelijkheid tot aanwijzing van toegevoegde leden voor de Verzekeringskamer als bedoeld in artikel 27 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. Dit advies is intussen op 21 oktober j.l. door het dagelijks bestuur uitgebracht. II. Bij brief van 3 november 1977 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken advies gevraag inzake een concept-wetsontwerp tot wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet en enkele andere wetten. Het dagelijks bestuur stelt voor de Commissie Verpüchtstelling Bedrijfspensioenfondsen te belasten met de voorbereiding van het gevraagde advies en bovendien de commissie te machtigen om bij unanimiteit dit advies namens de Raad rechtstreeks uit te brengen. III. Gedateerd 9 november 1977 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne — mede namens de ministers van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij — een adviesaanvrage tot de Raad gericht over een ontwerp van wet tot wijziging van de Warenwet. Het dagelijks bestuur zou ter voorbereiding van een advies een aparte commissie willen doen instellen. Aan de Raad wordt gevraagd hiertoe te besluiten en het dagelijks bestuur te machtigen de samenstelling van die commissie te regelen. IV. De minister van Sociale Zaken heeft bij brief van 9 november j.l. het oordeel van de Raad gevraagd over de verdeling van de premie-WAO tus244
sen werkgever en werknemer per 1 januari 1978. Met het oog op het spoedeisende karakter van de adviesaanvrage is in overleg met de plaatsvervangende voorzitters van de Raad aan de Commissie Sociale Verzekeringen gevraagd een advies voor te bereiden en bij eenstemmigheid over het uit te brengen advies dit aan de minister te doen toekomen (Algemeen machtigingsbesluit adviezen, onderdeel III C). Het advies is door de commissie bij brief van 15 november j.l. aan de minister uitgebracht. V. Met een brief van 16 november 1977 heeft de minister van Sociale Zaken advies gevraagd over een bijzondere verhoging van het minimumloon. Het dagelijks bestuur stelt voor de voorbereiding van het advies op te dragen aan de Werkgroep Minimumloon van de Commissie Ontwikkeling Nationale Economie. VI. Adviesaanvrage van 24 november 1977 van de minister van Sociale Zaken inzake een ontwerp van wet tijdelijke voorzieningen m.b.t. arbeidsvoorwaarden in arbeidsverhoudingen waarvoor geen bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst gelden. Ter toehchting op dit punt diene dat de minister in zijn brief verwijst naar de memorie van toelichting waarin wordt vermeld dat de Raad zich over het voorliggende ontwerp niet heeft kunnen uitspreken. In verband met de tijdsfactor en de urgentie van de zaak was het niet mogelijk het advies van de Raad in te winnen. Dit ontwerp draagt dan ook een tijdelijk karakter. Inderdaad kan de minister in spoedeisende gevallen deze procedure volgen. Intussen is het wetsontwerp aan de Raad toegezonden, zodat deze, indien daartoe aanleiding wordt gevonden, een nader oordeel kan geven. Zoals bekend is deze zaak inmiddels bij de Tweede Kamer in behandeling. Het dagelijks bestuur heeft gemeend het wetsontwerp in handen te moeten stellen van de Commissie Inkomensbeleid. Aangenomen wordt dat de Raad zich hiermede kan verenigen. VII. Nu de Commissie Vergunningenprocedures met het uitbrengen van een ontwerp-advies haar werkzaamheden heeft beëindigd — de Raad heeft het advies vastgesteld in zijn vergadering van 21 oktober j.l. — kan zij worden opgeheven onder dankzegging voor de verrichte werkzaamheden. De Raad kan zich met de hiervoor genoemde voorstellen verenigen.
o b. Benoemingen en mutaties
'
I. Conform bestaande machtiging heeft het dageUjks bestuur een voordracht ingediend voor de (her) benoeming van leden en plv. leden van het Comité van het Europees Sociaal Fonds voor de nieuwe zittingsperiode. II. Aan de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is op basis van de bestaande machtiging door het dagelijks bestuur een voordracht gezonden voor de herbenoeming van prof.dr. R.A. de Moor in het bestuur van de Centrale Organisatie T.N.O. III. De volgende mutaties worden voorgesteld: Commissie Adviezen Vestigingsregehngen vacature hd: te benoemen: vacature Hd: te benoemen: vacature lid: te benoemen:
mr. D.W. Beels, D.C. Kruit, mr. O. Leyendekkers (overleden) mr. E.C. de Mooij, M. van der Voet, J.P. Remmerzwaal;
Commissie Betaald Educatief Verlof alsnog te benoemen: mevr. mr. M.G. Dijkstra-de Vries; Commissie Harmonisatie Vennootschapsrecht vacature Hd. mr. E. Kruiderink, te benoemen: mr. A. de Kam; Commissie Onderwijszaken vacature Hd: drs. A.J. van der Meer, te benoemen: drs. D.E. Cnossen; Commissie Inkomensbeleid waarnemerschap beëindigd: prof.dr. F. de Roos. De Raad kan zich met alle voorstellen verenigen. 3. Vaststelling verslag van de vierhonderd achtste (tweehonderd vijfentwintigste openbare) vergadering van de Raad op 21 oktober 1977 Dit verslag wordt ongewijzigd vastgesteld, onder vermelding dat in het verslag onder de aanwezigen alsnog zal worden vermeld de heer mr. F.W.H. Vink, ministeriële vertegenwoordiger (Sociale Zaken).
4. Vaststelling Besluit tot machtiging van de Organisatie-Commissie om rechtstreeks te adviseren over de bestuurssamenstelling van vier produktschappen en over de benoeming van een voorzitter van het Produktschap voor Bier (stuk R no. 1279) Geen der leden wenst het woord of stemming, zodat dit besluit zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. 5. Vaststelling Besluit tot wijziging van het Algemeen machtigingsbesluit adviezen met betrekking tot adviezen, voorbereid door de Organisatie-Commissie (stuk R no. 1280) De heer VAN DER SCHALIE merkt op dat de M.H.F. zich ten principale geheel kan verenigen met de doelmatigheidsoverwegingen die hebben geleid tot het onderhavige voorstel. Als gevolg echter van het feit dat met betrekking tot de samenstelling van de Organisatie-Commissie nog geen consequenties zijn getrokken uit de met ingang van de lopende zittingsperiode gewijzigde samenstelling van de Raad is de M.H.P. nog niet in de Organisatie-Commissie vertegenwoordigd. Door deze commissie thans ook te machtigen rechtstreeks te adviseren met betrekking tot wijzigingen in de bestaande samenstelling van besturen — zelfs indien van de zijde van belanghebbenden verzoeken tot wijziging van die samenstelling zijn ontvangen — en met betrekking tot de samenstelling van besturen voor de eerste zittingsperiode, verliest de M.'H.P. de mogelijkheid om als in de Raad vertegenwoordigde organisatie invloed op desbetreffende adviezen uit te oefenen. Tenzij de Raad in deze omstandigheid aanleiding zou zien een afvaardiging van de M.H.P. in de Organisatie-Commissie op te nemen wenst de Raad van Overleg voor Middelbaar en Hoger Personeel derhalve te worden geacht bezwaar te hebben tegen de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de commissie. Geen der andere leden wenst het woord of stemming zodat dit besluit zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld, onder vermelding dat de Raad van Overleg voor Middelbaar en Hoger Personeel tegen de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de commissie bezwaar heeft op grond van de overwegingen door de heer Van der Schalie uiteengezet. Daarbij zegt de VOORZITTER toe dat hij, zodra in de nieuwe zittingsperiode in het dageUjks bestuur over de 245
Q nieuwe samenstelling van de commissies van de Raad zal worden gesproken, de opmerking door de heer Van der Schalie gemaakt, in herinnering zal brengen. 6. Goedkeuring verordeningen Produktschappen voor Siergewassen en voor Groenten en Fruit (stukR no. 1283) Geen der leden wenst het woord of stemming, zodat deze verordeningen zonder hoofdelijke stemming worden vastgesteld. 7. Vaststelling begroting van baten en lasten van de Raad voor 1978 (stuk R no. 1275)
nomen besluit is bij brief van 14 november 1977 de schriftelijke stemmotivering van een der kroonleden, de heer Van Doom, toegezonden, alsmede, zulks naar aanleiding van een in de vorige vergadering door de heer Van der Grinten gedaan verzoek, een nadere toelichting bij de ontwerp-verordening. De VOORZITTER vraagt, of de Raad zich thans met deze verordening kan verenigen. De heer VAN VEEN heeft tegen de verordening geen bezwaar, onder het voorbehoud dat hij in de vorige vergadering dienaangaande heeft gemaakt.
Geen der leden wenst het woord of stemming zodat deze verordenmg zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.
Op grond van de overwegingen, zoals in zijn stemverklaring uiteengezet, handhaaft de heer VAN DOORN zijn bezwaren tegen deze verordening, waarbij de heer GOEDHART zich opnieuw aansluit.
8. Vaststelling Verordening opcenten en bijdragen 1978 (stuk R no. 1276)
Geen der leden wenst verder het woord of stemming zodat deze verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.
Geen der leden wenst het woord of stemming zodat deze verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. 9. Vaststelling Verordening bijdragen assurantiebemiddeling 1978 (stuk R no. 1277) Geen der leden wenst het woord of stemming zodat deze verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. 10. Vaststelling Verordening tot het opleggen van een heffing ter bevordering van de scholing en vorming van ondernemingsraadsleden 1978 (stuk R no. 1278)
12. Vaststelling advies inzake verzoeken om toetreding tot de Europese Gemeenschap van Griekenland, Portugal en Spanje (stuk Rno. 1285) De VOORZITTER deelt mede dat de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden heeft gemeend om, hoewel zij gemachtigd is zelfstandig te adviseren, de Raad te vragen dit advies uit te brengen, gezien de belangrijkheid van het onderwerp. Spreker stelt voor dat de Raad aan dit verzoek voldoet, dat wil zeggen dat de Raad zich uitspreekt over het advies als zodanig, waarbij het niet in de bedoehng ligt om amendementen in te dienen. De Raad kan zich met dit voorstel verenigen.
Geen der leden wenst het woord of stemming zodat deze verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. 11. Vaststelling Verordening als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet op de ondernemingsraden inzake bejaardenoorden (stuk Rno. 1269) De behandeling van dit stuk is in de vorige vergadering aangehouden. Overeenkomstig het in de vorige vergadering ge-
De heer VERLOREN VAN THEMAAT, voorzitter van de voorbereidingscommissie, zal in het kort enkele punten nader toelichten. In het begin van het advies wordt instemming betuigd met de uitbreiding van de E.G. met Griekenland, Spanje en Portugal. Op zichzelf niet zo'n interessant feit, aangezien reeds velen, waaronder regeringen, deze instemming hebben uitgesproken. Het belang van deze instemming ügt in de analyse èn de aanvaarding van de zeer ingrijpende consequenties, die deze nieuwe uitbreiding voor de Gemeenschap en Nederland zal
f
, '
hebben. Enkele voorbeelden hiervan zijn dat de nieuwe Hdstaten een gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking hebben dat ver beneden het gemiddelde van de huidige Gemeenschap ligt. Daar komt bij dat de drie kandidaat-landen een hoge graad van werkloosheid kennen, dat een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking werkzaam is in de landbouw en dat de industriële structuur de reeds bestaande moeilijkheden in een aantal industriesectoren zal versterken. Toelating tot de Gemeenschap zonder meer met een korte overgangsperiode zou in een dergelijke situatie tot grote moeilijkheden leiden voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voor mediterrane produkten, voor de arbeidsmarkt, voor een aantal industriesectoren en voor de Magreben Machrak-landen en enkele ontwikkelingslanden. Bovendien zou handhaving van de doelstelling van een economische en monetaire unie onmogelijk worden. Het gevaar zou zelfs dreigen dat de gemeenschappelijke markt tot een vrijhandelszone zou verwateren, hetgeen in het ontwerp-advies volstrekt onaanvaardbaar wordt geacht. De kern van het ontwerp-advies ligt in het standpunt dat een gemeenschappelijke markt en a fortiori de doelstelling van een economische en monetaire unie slechts gehandhaafd kunnen worden bij een voldoende gelijkwaardigheid van de economieën van de lidstaten. Indien de economieën, onder meer als gevolg van het op onzorgvuldige wijze toelaten van nieuwe leden met een afwijkend economisch patroon, nog verder uiteen gaan lopen, zou dit het geheel uiteen vallen van de Gemeenschap ten gevolge kunnen hebben. Deze visie heeft de commissie gebracht tot drie conclusies: de eerste is dat vermeden moet worden dat de nieuwe uitbreiding tot ernstige verstoringen van de landbouwmarkt, de arbeidsmarkt, de ontwikkeling van een aantal industriesectoren met toch al grote moeilijkheden en de externe betrekking met andere landen in het Middellandse-Zeegebied en daarbuiten zal leiden. Hiertoe zijn om te beginnen relatief lange overgangsperioden nodig, die per sector en eventueel per land kunnen verschillen; de tweede is dat lange overgangsperioden de moeilijkheden alleen maar naar een later tijdstip verschuiven indien tijdens de overgangsperioden geen omvangrijke hulp aan de kandidaatlanden wordt geboden. In de loop van de overgangsperioden zullen de kandidaatlanden ten minste op het welvaartspeil van Italië moeten worden gebracht. Met name voor Portugal zal deze hulp het karakter moeten dragen van een mede door de Gemeenschap te financieren en met technische bijstand van de Ge-
/
•
-
,
,
-'O
meenschap op te stellen en door de Gemeenschap goed te keuren ontwikkelingsplan. Het ontwerp-advies aanvaardt dat met deze ontwikkelingshulp gedurende 5 jaar een bedrag van circa 4 1/2 miljard dollar per jaar zou kunnen zijn gemoeid. Aangedrongen wordt op het verrichten van nauwkeurige berekeningen ter zake. Over deze en andere onvermijdelijke consequenties van de uitbreiding zal zo spoedig mogelijk grotere duidelijkheid moeten worden verschaft, ook van de zijde van de Nederlandse regering. De derde conclusie van de commissie is dat interne versterking van de Gemeenschap een absolute noodzaak is. Wel zou zij het bezwaarlijk achten als de versterking van de interne samenhang als voorwaarde voor de toetreding zou worden gesteld. De interne versterking zal dus parallel aan de relatief lange overgangsperioden moeten plaatsvinden. Voor de afzonderlijke probleemgebieden wil spreker naar het ontwerp-advies verwijzen, waarbij één punt nog moet worden onderstreept, namelijk het belang van het vinden van bevredigende oplossingen voor die derde landen die van de voorgenomen uitbreiding aanzienlijk nadeel zullen ondervinden. De pohtiek belangrijk goede betrekkingen met die landen — met name wordt gedacht aan de landen rond de Middellandse Zee — zullen niet op het spel mogen worden gezet. Ook die oplossingen zullen waarschijnlijk veel geld kosten. Voor het aangeven van de orde van grootte daarvan ontbrak het aan voldoende gegevens. Samenvattend zou spreker willen stellen dat de prijs van de nieuwe uitbreiding in extra beleidsinspanningen èn extra uitgaven zeker tijdens de overgangsperioden hoog zal zijn. Daar staan echter poHtieke, economische en sociale voordelen tegenover indien de doelstellingen van de Gemeenschap onverminderd worden gehandhaafd, hetgeen noodzakelijk wordt geacht. De voordelen zullen dan overigens niet alleen voor de nieuwe lidstaten gelden. Namens de F.N.V. wil de heer VAN GREUNSVEN met voldoening instemmen met het voorliggende ontwerp-advies. Spreker wil deze gelegenheid gebruiken om een aantal opmerkingen te maken zonder de inhoud van het advies opnieuw ter discussie te stellen. Het gaat er slechts om enkele punten op de voorgrond te plaatsen. Allereerst de wenselijkheid van de uitbreiding zelf. In de F.N.V.-statuten staat "De Federatie stelt zich achter het streven naar de ontwikkeling van de Europese Gemeenschappen tot een voor alle democratische Europese Staten open-
•'-
247
0 staande Federatie". Principieel is de F.N.V. dus voor een Gemeenschap die zicli open stelt voor nieuwe democratische landen. Ten tijde van de dictatuur in Spanje, Griekenland en Portugal mochten deze landen terecht niet tot de Gemeerischap toetreden. Nu deze landen zich van de dictatuur hebben afgewend, is het een plicht van de Gemeenschap om met deze landen solidair te zijn. De F.N.V. acht een uitbreiding van de Gemeenschap met Spanje, Griekenland en Portugal wenselijk, omdat daardoor mede een bijdrage aan de democratie in deze landen verwacht mag worden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat ook in de komende jaren de ontwikkeling naar de democratie in deze landen zich voortzet. Indien dit laatste niet het geval is, ontstaat een nieuwe — of misschien moet spreker zeggen oude — situatie die het weer onmogelijk maakt om tot de Gemeenschap toe te treden. Het F.N.V.-programma "Vier jaar vooruit" stelt dat, wil de hele uitbreidingsoperatie succesvol verlopen, een omvangrijke overheveling van financiële middelen van rijkere naar armere gebieden alsmede een passende overgangstermijn vereist is. De noodzaak van financiële hulp en de financiering daarvan staat op goede wijze in het ontwerp-advies en spreker wil daar nu niet meer op in gaan. Wel wil spreker even stil staan bij het vraagstuk van de overgangstermijn. In het voorliggende ontwerp-advies staat dat de Raad zich realiseert dat rekening moet worden gehouden met relatief lange overgangsperioden. Een precieze termijn wordt niet genoemd, terwijl het te volgen systeem van overgangsperioden wordt opengelaten. Op basis van interne discussies is door de F.N.V. bij de voorbereiding van het ontwerp-advies gesteld dat in beginsel een periode van negen jaar zou moeten gelden. Deze periode zou voldoende moeten zijn om de nieuwe lidstaten de kans te geven ook economisch in de Gemeenschap mee te draaien. Politiek immers zijn ze vanaf het moment van toetreding volwaardig lid van de Gemeenschap. Zoals het advies terecht stelt, is in verband hiermee aanzienlijke versterking en verdieping van de Gemeenschap wenselijk. De Gemeenschap zal zich goed moeten inspannen om de toch al niet al te grote economische en sociale samenhang niet verloren te laten gaan en zelfs in staat te zijn om de economische en monetaire unie naderbij te brengen. Het is toete juicTien dat de Europese Commissie wat dit laatste betreft weer een stap voorwaarts wil zetten. Ook dit ontwerp-advies biedt bij die weg goede aanknopingspunten. Tot slot van deze interventie wil spreker nog een 248
/
voor de vakbeweging belangrijke zaak op de voorgrond plaatsen, die in het ontwerp-advies in in een voetnoot is weggestopt. In het advies staat dat de Europese Commissie snel met voorstellen moet komen voor een communautair industriebeleid en sector-structuurbeleid. De F.N.V. is het daar van harte mee eens en hoopt dat ook de Raad van Ministers snel tot besluiten kan komen. Voorts stelt het advies dat de vooruitgang bij de ontwikkeling van het sector-structuurbeleid gewenst is. In dit verband is het voor de F.N.V. zonder meer duidelijk — en daarvoor wordt al jarenlang gepleit — dat de bestaande paritaire comités beter moeten gaan functioneren en dat dergelijke overlegstructuren tot alle belangrijke sectoren moeten worden uitgebreid. De Europese Commissie dient bij het sectoriële overleg een belangrijke rol te spelen. Het opzetten van goede structuren hangt direct samen met de uitbreiding. Het is van essentieel belang om bestaande en op ons afkomende sociaal-economische problemen succesvol te kunnen aanpakken. Een verbeterd inzicht in de sectoriële vooruitzichten, hetgeen mede bereikt dient te worden door uitbreiding van de investeringsmeldingsphcht naar het voorbeeld van de E.G.K.S.-regeling tot alle belangrijke sectoren, is het fundament om concrete middellange- en lange-termijndoelstellingen vast te stellen, waaraan de ontwikkelingen op korte termijn kunnen worden getoetst en een bijsturing kan plaatsvinden. Spreker heeft met deze nadruk op de sectorpolitiek nog eens het belang willen onderstrepen dat de F.N.V. hecht aan goede instrumenten om bestaande en toekomstige moeilijkheden op te kunnen lossen. Problemen die ongetwijfeld door de uitbreiding worden vergroot, maar die overwonnen moeten worden door de vergrote Gemeenschap in zijn geheel. De uitbreiding van de Gemeenschap is behalve wenselijk, onvermijdbaar en spreker is blij dat dit ontwerp-advies vele goede handvatten geeft om de uitbreiding tot een succes te maken. Het zal geen verbazing wekken, aldus de heer VAN VEEN, dat ook de werkgeversorganisaties verheugd zijn over dit unanieme ontwerp-advies. De beide centrale bonden, V.N.O. en N.C.W., hebben enige tijd geleden al een rapport uitgebracht, getiteld "Naar een grotere EEG?", waarin ook de centrale verbonden zich positief opstellen ten aanzien van het verdere beleid ter zake, inclusief de regeling van een optimale overgangsperiode. Er zijn twee belangrijke redenen om dit te bepleiten: ten eerste betekent de toetreding van de drie kandidaat-leden een duidelij-
o ke steun voor de uitbouw van de democratie in deze landen en dat is van groot belang voor de totaliteit van de Gemeenschap en ten tweede wordt door de toetreding een belangrijk potentieel afzetgebied gecreëerd van 55 miljoen consumenten. Het is natuurlijk wel zo dat integratie in de breedte betekent dat integratie in de diepte moet worden aangepakt. Daarvoor zal nog heel veel moeten gebeuren, met name wordt terecht gewezen op de noodzaak de bestuurbaarheid van de E.G. te versterken. De uitbreiding mag niet leiden tot verstoringen van de ontwikkelingen binnen de E.G. op dit moment. Voorts wordt er met name op gewezen dat de besluitvorming dient te worden versterkt. Uit de interne discussies is met nadruk naar voren gekomen dat met name het midden- en kleinbedrijf in de toetredende landen vraagt om een versterking van het bestuursapparaat binnen de Gemeenschap. Het meest centrale probleem is de noodzaak om de aanpassing van de toetredende landen zodanig te doen geschieden dat het èn zo snel mogelijk èn zo optimaal mogelijk zijn beslag kan krijgen. Door de vakbeweging is in dit verband gesproken van een termijn van 9 jaar. In de eerder genoemde brochure van de centrale bonden is sprake van de mogelijke noodzaak van verschillende overgangsperioden gelet op de verschillende uitgangsposities. In ieder geval staat vast dat de aanpassing van de toetredende landen enorme financiële inspanningen van de E.G. zal vragen. In het advies wordt gesproken van een bedrag van 4 1/2 miljard dollar per jaar. Dat is een geweldige opgaaf voor ons allen in Europa, waarbij de centrale bonden zich hebben afgevraagd of men in politieke kringen niet al te gemakkelijk positief heeft gereageerd op de verzoeken tot toetreding en zich te weinig heeft afgevraagd op welke wijze de aanpassing ook financieel-economisch rond kan komen. Een vraag voor de toekomst blijft of dit binnen de Gemeenschap oplosbaar zal blijken te zijn. Namens zijn delegatie spreekt spreker de hoop uit dat deze problemen zo snel mogelijk gezamenlijk kunnen worden opgelost aangezien het om een heel belangrijke Europese zaak gaat. Hoewel de heer VAANDRAGER het van harte toejuicht dat de Raad zich uitspreekt vóór toetreding tot de Europese Gemeenschap van Griekenland, Portugal en Spanje, vindt hij wel dat het doen van die uitspraak alleen niet voldoende is, het gaat ook om het aanvaarden van de aan deze uitbreiding verbonden consequenties. Bij de introductie van dit ontwerp-advies is al gewezen op de consequenties die deze uitbreiding o.a.
voor het landbouwbeleid heeft. Uit berichten in de kranten krijgt spreker de indruk dat men in het algemeen het landbouwbeleid toch wel een bijzonder dure zaak vindt. Uit het ontwerp-advies blijkt duidelijk waarom dat gemeenschappelijke landbouwbeleid zo'n dure zaak is. De tweede opmerking die spreker zou willen maken betreft de problematiek waarmede de Negen voor wat het gemeenschappelijke landbouwbeleid betreft, al te maken hebben. Door toetreding tot de Europese Gemeenschap van de Drie zal de problematiek enorm in omvang gaan toenemen. Wanneer dan voor deze uitbreiding van de Europese Gemeenschap wordt gekozen, dient men zich wel te realiseren dat het een eis van verdelende rechtvaardigheid is dat de lasten van die uitbreiding dan ook door de gehele Gemeenschap worden gedragen. Die bereidheid zal er moeten zijn omdat niet in die richting gegaan mag worden dat de problemen sectorgewijs moeten worden opgelost. Kortom spreker is van mening dat een uitspraak in positieve zin ook moet inhouden dat de mogelijke nadelige offers daarvan dan ook door de gehele Gerheenschap worden gedragen. De heer LANSER acht het op zichzelf een bijzonder plezierige zaak dat dit advies kan worden uitgebracht, daar het te maken heeft met een ontwikkeling tot meer democratie in Europa, al is het wel zo dat deze democratieën nog zwak zijn ontwikkeld en er twijfels kunnen bestaan hoe dat verder zal gaan. Misschien is dat een reden te meer om de toetreding te bevorderen, omdat daarmee de ontwikkeling tot democratie kan worden versterkt. Wat dat betreft kan het C.N.V. zich verenigen met het advies zoals dat is ontworpen. Daarbij wordt wel gerealiseerd dat een en ander niet betekent dat de Gemeenschap van de toetreding rijker zal worden, aangezien het gaat om landen die bepaald niet op de eerste plaats staan wat betreft hun ontwikkeling, zeker niet gezien het inkomen per hoofd van de bevolking. Het is dus duidelijk dat de Gemeenschap nogal wat lasten op zich neemt, doch dat is ook een taak van de Gemeenschap. De bereidheid moet bestaan om aan de ontwikkehng van die landen bij te dragen, ook materieel. Uiteraard en terecht wordt in het ontwerp-advies gewezen op de institutionele problemen die hierbij een rol spelen, maar met name ook de problematiek met betrekking tot de werkgelegenheid. In dit verband staat ook het C.N.V. op het standpunt dat het van groot belang is dat er een goed industriebeleid gaat komen, alsmede een goed sociaal beleid. Geconstateerd moet worden dat daaraan nog maar weinig
249
o is gedaan binnen de Gemeenschap en spreker hecht er derhalve aan daarop nog eens nadrui»:kelijk de aandacht te vestigen. De toetreding van de drie kandidaat-landen betekent, gezien de materiële kanten, dat het aantal armen binnen de Gemeenschap toeneemt. Dat onderstreept te meer de noodzaak van een goed sociaal beleid, omdat iedereen in de Gemeenschap recht heeft op een menswaardig bestaan. Wat de overgangsperiode betreft is het C.N.V. van mening dat deze voor ieder land gelijk zou kunnen zijn maar dat niet per definitie behoeft te zijn. Wellicht dat voor Griekenland de overgangsperiode korter zou kunnen zijn, maar dat zal nader moeten worden bekeken. Een laatste opmerking betreft hetgeen in het ontwerp-advies is opgenomen over het talenregiem, dat wel begrijpelijk is en uit een oogpunt van doelmatigheid ook wel logisch. Spreker wil echter aandacht vragen voor het feit dat het talenregiem niet alleen maar een zaak is van doelmatigheid en niet alleen een technisch probleem, maar ook een cutureel facet heeft. Wanneer de Gemeenschap niet alleen maar een technocratie wil zijn, van welke aard dan ook, maar werkelijk wil uitgroeien tot een Gemeenschap, dan zal vooral ook aan die kant de nodige aandacht moeten worden besteed. Samenvattend stelt spreker dat het C.N.V. gaarne instemt met het ontwerp-advies. De heer ZUIDHOF sluit zich geheel aan bij het betoog van de heer Van Veen, maar vestigt de aandacht op het feit dat indertijd bij de toetreding van Engeland, Ierland en Denemarken reeds een enorme vertraging is ontstaan ten aanzien van de harmonisatie van wetgeving, welke vertraging nog is gegroeid door een in alle landen van de Gemeenschap in gang gezette wijziging van de Warenwet. Wanneer nu zou blijken dat de toetreding van Griekenland, Portugal en Spanje weer tot ernstige vertraging zou leiden, zou spreker willen bepleiten dat gezorgd wordt dat deze vertraging zo gering mogelijk zal zijn. Namens de Raad M.H.P. wil de heer VAN DER SCHALIE adhesie betuigen met dit advies. Het is een stap in de richting van een betere internationale inkomensverdehng. Wel moet worden gerealiseerd dat het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking door de toetreding van Griekenland, Spanje en Portugal aanzienlijk zal gaan dalen. Niet allen bij de brede schouders, maar over de gehele linie zal bereidheid moeten bestaan offers te brengen om dat gemiddelde beter over de totale, nieuwe vorm van de Gemeenschap te verdelen.
250
Ook mevrouw SEVENHUIJSEN-HOOGEWOONING sluit zich aan bij de vreugde over de bereidheid de vergroting van de Gemeenschap positief tegemoet te treden, alsmede over de bereidheid om de zeer zware lasten die daaraan verbonden zullen zijn op ons te nemen. Spreekster betreurt het dat daarover niet meer expliciet is geschreven in het ontwerp-advies. Gesproken wordt wel over lasten ten bedrage van 4 1/2 miljard dollar per jaar, maar wat dat voor Nederland betekent wordt niet vermeld. Het heeft spreekster bevreemd dat de voorzitter in zijn inleiding heeft gesteld dat er geen amendementen op dit advies mogen worden ingediend. Derhalve wil spreekster het volgende in de notulen opgenomen hebben. In het advies wordt gesteld dat de middelen voor de financiering van de lasten bij voorkeur niet gevonden dienen te worden in het budget voor ontwikkelingssamenwerking, doch indien geen andere mogelijkheden aanwezig zijn, kan hiertoe worden overgegaan. Spreekster vindt dit onaanvaardbaar. De positieve opstelling ten aanzien van de uitbreiding van de E.G. wordt niet ingegeven uit overwegingen van ontwikkelingssamenwerking. In het ontwerp-advies wordt erop gewezen dat bepaalde arme landen schade zullen ondervinden van de voorgestelde vergroting van de E.G. Indien geld voor ontwikkelingssamenwerking wordt gebruikt voor de versnelde integratie van de kandidaat-landen, zou dat niet alleen een oneigenlijk gebruik zijn van dat geld, maar bovendien de negatieve externe effecten op de ontwikkelingslanden verder versterken. Hieruit blijkt dat de opzet van het ontwerp-advies beperkt is, daar het zich bepaalt tot de interne Europese effecten. En wij zijn als Europa niet alleen op de wereld. De heer MEULENBERG wil enkele opmerkingen maken met betrekking tot de landbouw. In de voorbereidingscommissie is naar voren gebracht dat een van de belangrijkste problemen bij de uitbreiding wellicht zal zijn dat met name de tuinbouwsector een geweldige concurrentie zal ontmoeten vanwege het potentieel dat in Griekenland, Spanje en Portugal aanwezig is. Er zijn enkele maatregelen voorgesteld om in de overgangsperiode een geleidelijke groei naar een concurrentieverhouding mogelijk te maken, zoals lage interventieprijzen. Nu wordt in het ontwerp-advies gesteld dat de comparatieve kosten hun functie moeten kunnen krijgen om inderdaad de mogelijkheden die deze landen hebben op het gebied van de groente- en fruitsector, enigermate te kunnen realiseren. Klimatologisch zijn deze landen duidelijk
o bevoordeeld. Op bladzijde 11 valt echter te lezen "Voorkomen dient daarom te worden dat agrarische structuurverbeteringen in deze gebieden leiden tot een vergroting van de produktiecapaciteit in de arbeidsintensieve sector van groenten en fruit." en de vraag is dan wat de zin is van deze bewering. Letterlijk opgevat betekent het naar spreker meent dat deze landen hun produktie niet kunnen uitbreiden, terwijl deze landen in dat opzicht juist een comparatief voordeel hebben. Een tweede aspect dat spreker naar voren wil brengen, is dat de groente- en fruitsector ongetwijfeld weer zal moeten inspelen op nieuwe concurrentieverhoudingen. De slagvaardigheid van deze sector in het verleden heeft bewezen dat dat mogelijk is. Een en ander houdt volgens spreker echter wel in dat met name de glastuinbouw de mogelijkheid moet hebben om zich te heroriënteren ten aanzien van produktdiversificatie of -specialisatie, ten einde op de nieuwe concurrentieverhoudingen in te spelen en op die manier ook de drie kandidaat-landen goede mogelijkheden te geven. Spreker meent dat hieraan in het advies enige aandacht moet worden geschonken. Ook voor de drie kandidaat-landen zou het belangrijk zijn dat in dit opzicht structuurbevorderende subsidies aan de Nederlandse tuinbouw gegeven worden en uiteraard ook aan de Itahaanse en Franse. De heer DE VRIES voelt zich genoopt een opmerking te maken die het vervoerbeleid betreft. Het woord vervoer komt in het gehele ontwerpadvies niet voor, tenzij dit begrepen zou zijn onder industrie. Spreker wijst op het gevaar dat de communautaire vervoerspohtiek, die toch al uiterst traag voortgang vindt door het toetreden tot de Europese Gemeenschap van de Drie nog moeilijker van de grond zal komen, hetgeen voorkomen moet worden. De heer VERLOREN VAN THEMA AT is bijzonder verheugd over de adhesiebetuigingen die van verschillende zijden hier zijn vernomen. Het lijkt spreker dan ook dat hij alleen maar op de opmerkingen van de drie laatste sprekers behoeft in te gaan. Spreker kan niet instemmen met mevrouw Sevenhuijsen-Hoogewooning wanneer zij stelt dat het ontwerp-advies zich beperkt tot de interne aspecten van de hier besproken uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Juist aan de externe aspecten wordt in het advies een hele paragraaf gewijd, terwijl aan het punt van de negatieve effecten die deze uitbreiding op een aantal ontwikkelingslanden zou kunnen hebben, bijzonder aandacht is besteed.
Voorts meent spreker dat het advies voldoende duidelijk aangeeft in welke orde van grootte de Nederlandse bijdrage — bij de veronderstelde ruim vier miljard dollar per jaar — zou liggen. Zoals op pagina 24 van het ontwerp-advies is vermeld, zal Nederland volgens de gebruikelijke verdeelsleutel ongeveer 10 procent van de communautaire financieringslast voor zijn rekening moeten nemen, dat is ongeveer 1 miljard gulden per jaar. Overigens sympathiseert spreker zelf wel met de bezwaren die door mevrouw Sevenhuijsen-Hoogewooning naar voren zijn gebracht tegen de gedachte om die bijdrage te putten uit de pot van de ontwikkelingssamenwerking — hetgeen ook in het ontwerp-advies is uitgesproken —, maar denkbaar is echter dat de benodigde gelden althans gedeeltelijk worden onttrokken aan het budget dat thans voor wereldwijde ontwikkelingshulp beschikbaar is. Naar aanleiding van de verduidelijking die door de heer Meulenberg is gevraagd aangaande pagina 11, antwoordt spreker, dat de zin van de betreffende passage over uitbreiding van de produktie zeker niet is, dat betere produktieomstandigheden in die nieuwe landen niet tot uitbreiding van de produktie aldaar zouden mogen leiden. Het gaat erom dat de totale produktie van met name produkten met een zelfvoorzieningsgraad van 100 procent niet verhoogd mag worden in de Gemeenschap. Dit betekent dat de produktie in de nieuwe landen op sommige punten omhoog en in andere landen van de Gemeenschap omlaag verdient te gaan. Over het punt van nationale structuurmaatregelen in andere landen is, zo dacht spreker, in het advies wel gesproken zij het dan meer in het bijzonder met betrekking tot de probleemgebieden van Italië en Frankrijk, in welke landen de moeilijkheden als gevolg van de uitbreiding zullen worden vergroot. In zeer veel mindere mate zijn er inderdaad wel structuurgevolgen in Nederland denkbaar, maar vergeleken met de direct getroffen concurrentiegebieden van Italië en Frankrijk, kan van een zodanig andere orde van grootte worden gesproken, dat het niet passend zou zijn om ook de Nederlandse problemen hier uitdrukkelijk naar voren te brengen. Ten slotte zou spreker dan nog in willen gaan op de opmerking die de heer De Vries heeft gemaakt over het vervoer. Met de heer De Vries hoopt spreker dat de moeilijkheden om tot een gemeenschappelijke vervoerpohtiek te komen niet nog groter zullen worden dan deze op het ogenbük al zijn. Spreker vervolgt dat het niet zo is, dat er in het advies niets over het vervoer is opgenomen. Op pagina 5 van het ontwerp-advies is uitdrukkelijk 251
o vermeld dat onder het acquis communautair ook de gemeenschappelijke vervoerpolitiek wordt begrepen. Niet alleen moet het reeds bereikte gewaarborgd worden maar vanzelfsprekend dienen ook verdere ontwikkelingen plaats te vinden, omdat stilstand afbraak zou betekenen. Overigens deelt spreker de vrees die hier is uitgesproken ten aanzien van een mogelijk optredende vertraging in de harmonisatie van wetgeving. In het ontwerp-advies is in die zin aandacht aan dit punt geschonken dat met name is onderstreept dat harmonisatie van wetgeving mede ter opheffing van technische handelsbelemmeringen van groot belang wordt geacht. Het gevaar echter dat vertragingen toch wel zouden kunnen gaan optreden, is niet denkbeeldig. De heer VAN DEN BELD zou willen weten hoe de heer Van Greunsven aan een periode van 9 jaar komt. De doelstelling is toch om in de overgangsperiode het gemiddelde inkomen van de kandidaat-landen op te trekken tot dat van de overige E.G.-landen. Daar is een veel langere periode voor nodig dan 9 jaar. Op deze wijze worden de lasten die hieraan verbonden zijn volkomen onderschat. De heer VAN GREUNSVEN beaamt dat het enigszins arbitrair is welke periode genomen wordt. Anderzijds heeft het noemen van een periode een politieke betekenis: er wordt aangegeven dat deze periode niet te lang mag zijn. Spreker wijst erop dat de in het ontwerp-advies genoemde bedragen zijn gebaseerd op 5 jaar, maar of men daarmee zal slagen in de opzet is natuurlijk ook weer arbitrair. Er bestaat ook nog de mogelijkheid van verlenging van de overgangsperiode. De Raad kan met het advies instemmen. De VOORZITTER wil zich gaarne aansluiten bij de woorden van waardering voor het advies, over de betekenis ervan en over de unanimiteit van het advies. Het is een constructieve zaak dat het Nederlandse bedrijfsleven zich aldus opstelt. Spreker dankt de voorbereidingscommissie, die in snel tempo heeft gewerkt en een advies van hoge kwaliteit heeft uitgebracht. Een bijzonder woord van dank richt spreker tot de voorzitter van deze commissie, de heer VerLoren van Themaat, die de eigenlijke voorzitter van de centrale werkgroep heeft vervangen. Ook de bijzondere hulpvaardigheid van de ministeriële vertegenwoordigers, die de werkgroep steeds hebben voorzien van noodzakelijke feitenkennis en basismateriaal, verdient gememoreerd te worden. Ook hiervoor hartelijk dank. 252
13. Vaststelling advies inzake de functie van gemeenten ten aanzien van het sociale beleid in de onderneming (stuk R no. 1281) In zijn kwaliteit van voorzitter van de commissie die het onderhavige ontwerp-advies heeft voorbereid, merkt de heer BELINFANTE in zijn toelichting op dat het hier om een uitermate belangrijke, veelzijdige en veelomvattende materie gaat, die aangesneden is door de minister van Sociale Zaken in zijn adviesaanvrage van 10 december 1974 over het sociale beleid in de onderneming. Nadat deze algemene adviesaanvrage was ingediend, heeft de minister enkele maanden later, op 27 mei 1975, de Raad om een deeladvies gevraagd, i.e. over de vraag, welke functie aan het gemeentelijke beleid zou moeten worden toegekend ten aanzien van het sociale beleid in de onderneming, "in het bijzonder met betrekking tot het sociale beleid van nieuw te vestigen bedrijven". Deze laatste adviesaanvrage gaf het dagelijks bestuur van de Raad aanleiding om voor dit onderwerp een bijzondere commissie in te stellen, die het in zekere zin niet gemakkelijk had, wanneer men zich realiseert dat in het algemeen taak en bevoegdheden van de gemeenten mede worden bepaald door de taken die de landelijke wetgever zich heeft toegemeten. Zolang deze materie landelijk niet is geregeld, wordt het wel heel moeilijk om alvast over het gemeentelijke beleid te praten. Niettemin heeft de commissie getracht dit te doen, gelet op de bijzondere omstandigheid, dat ook op gemeentelijk niveau initiatieven werden ontwikkeld, in het bijzonder met betrekking tot het sociale beleid van nieuw te vestigen bedrijven. In dit verband is van belang het door de gemeenteraad van Rotterdam d.d. 8 novemver 1973 en 7 februari 1974 vastgestelde Besluit inzake een Sociaal Vestigingsbeleid, gevolgd door het raadsbesluit van de gemeente Utrecht en het besluit van het havenschap Delfzijl, welke besluiten als bijlage bij het ontwerp-advies zijn gevoegd. Spreker wijst erop dat het ter tafel liggende ontwerp-advies in twee delen uiteenvalt: a) een algemene beschouwing over het door de gemeenten te voeren sociale beleid, c.q. de bevoegdheden van de gemeenten en b) het besluit van de gemeente Rotterdam inzake een sociaal vestigingsbeleid. Volledigheidshalve merkt spreker op dat het advies begint met een beschouwing over het beleid van de gemeente Rotterdam en daarna een beschouwing over het algemene probleem. Spreker dacht dat het beter zou zijn om nu eerst maar de algemene problematiek aan de orde te stellen en daarna het Rotterdamse besluit.
O
Opmerkelijk in dit advies is, dat over het algemene deel unanimiteit bestaat — zie de hoofdstukken 4 en 5 van het ontwerp-advies — terwijl wat het Rotterdamse besluit betreft de meningen uiteenlopen. Ingaande op het algemene deel, merkt spreker op dat belangrijk is dat unaniem aanvaard wordt dat de gemeenten belang kunnen hebben bij de externe effecten van het sociale beleid in de ondernemingen waarvan de minister in zijn adviesaanvrage voorbeelden geeft en waarover ook in de commissie uitvoerig is gesproken. Er bestaat dus geen enkel verschil van mening over de vraag, of de gemeente het recht heeft bij wijze van verordening een informatieplicht aan ondernemingen op te leggen ten aanzien van die punten welke sterke effecten kunnen hebben binnen de gemeenten. De gemeente kan ook stimulerend werken en de gemeente kan ook regelgevend werken door b.v. een informatiepHcht ten behoeve van het door de gemeente te voeren beleid ter zake van ondernemingen die zich in de gemeente op gronden van de gemeente willen vestigen in regels vast te leggen. Dit hangt af van de grondwettelijke bevoegdheden, die de gemeente op dat punt heeft en voor een belangrijk deel van de vraag of een bepaalde kwestie al dan niet door de landelijke wetgever is geregeld. Het gemeentelijke beleid ten aanzien van het sociale beleid in de ondernemingen kan zich uiten in het voeren van een vestigingsbeleid, maar gemeend wordt dat het dan wel gewenst is dat hieraan een wettelijke grondslag wordt gegeven. Daartoe wordt in het ontwerp-advies een aantal redenen aangevoerd, waarop spreker op dit moment niet verder zal ingaan. Wat het tweede deel van het advies betreft, t.w. het Rotterdamse besluit, is het ook niet zo dat partijen verdeeld zijn op alle onderdelen. Op bepaalde punten komen unanieme trekken naar voren. In dit verband wijst spreker erop dat het sociale vestigingsbeleid zoals dat door de gemeente Rotterdam langs de weg van het gronduitgiftebeleid wordt gevoerd, alleen betrekking heeft op vestiging van ondernemingen op gronden waar alleen de gemeente de beschikking over heeft. Op zichzelf is dit al niet zo'n gelukkige omstandigheid, omdat hierdoor een duidelijke rechtsongelijkheid wordt geschapen ten aanzien van ondernemingen die zich op gemeentelijke grond willen vestigen en ondernemingen die zich willen vestigen op grond die niet aan de gemeente toebehoort. Reden waarom in het algemeen gedeelte van het advies wordt aanbevolen om deze materie landelijk, via een wettelijke regeling, te regelen. Voorts was de commissie het erover eens dat bij de overgang van het erfpachtsrecht. I
wegens het zakenrechtelijke karakter daarvan, complicaties en onzekerheden kunnen optreden, in verband met het feit dat een nieuwe beoordeling plaatsvindt. Een zaak dus die wel moeilijkheden oplevert, omdat daarmede de rechtsopvolger niet weet aan welke voorwaarden hij gebonden is. De meningen lopen echter uiteen als het gaat om de vraag of gemeenten bij het stellen van vestigingsvoorwaarden aan ondernemingen een bereidverklaring mogen vragen om in overleg te treden met de werknemersorganisaties. Een deel is van mening dat een gemeente die verklaring van ondernemingen in verband met aanvragen tot gronduitgifte wel mag verlangen. Een ander deel deelt die zienswijze niet, omdat een dergelijk overleg, dat niet alleen het wel of niet afsluiten betreft, in strijd is met de in Nederland geldende arbeidsverhoudingen, met name op het gebied van de vrijheid van partijen om te contracteren en overleg te voeren. Aan partijen moet de vrijheid worden gelaten zelf te bepalen over welke onderwerpen zij willen onderhandelen. Naar de mening van deze leden maakt de gemeente misbruik van haar positie als grondeigenaresse wanneer zij de ondernemer tot een zodanig overleg dwingt. Ditzelfde deel heeft ook bezwaar tegen een aantal onderwerpen waarover ingevolge het Rotterdamse statuut onderhandeld zou moeten worden. In verband met het gestelde in artikel 2, onder c, van dat besluit wijzen deze leden erop dat over de milieuvraagstukken binnen het bedrijf in de Wet op de ondernemingsraden niets is bepaald, zodat aangenomen mag worden dat aan deze wet, die een uitputtende opsomming geeft van de onderwerpen waarover gediscussieerd moet worden, geen nieuwe onderwerpen bij gemeentelijke verordening mogen worden toegevoegd. Het spreekt vanzelf, dat het deel dat principiële bezwaren heeft tegen het verplichte overleg, er a fortiori bezwaar tegen heeft dat de onderneming nog een tweede verklaring moet overleggen over het resultaat van het overleg met de vakorganisaties, een regeling dus waarbij de uitgifte van aan gemeenten toebehorende gronden afhankelijk wordt gesteld van de beoordeling van de uitkomsten van het verpUchte overleg dat de onderneming met vakbonden moet voeren. Ten slotte deelt spreker mede dat nog een verschil van mening is gerezen over een punt, dat in hoofdstuk VI van het ontwerp-advies als de overgangsfase wordt aangeduid. Het is duidelijk dat het deel dat geen bezwaar tegen het Rotterdamse besluit heeft, er ook geen bezwaar tegen heeft dat hieraan, in afwachting
253
o van een landelijke regeling, een experimenteel karakter zal worden gegeven. Het andere deel, dat zich tegen de verplichte overlegstructuur in het Rotterdamse besluit heeft uitgesproken, acht het niet gewenst dat tijdens bovenbedoelde overgangsfase gemeenten in verband met externe effecten criteria ten opzichte van het sociale beleid in ondernemingen laten meewegen m.b.t. de uitgifte van gronden aan ondernemingen die zich in die gemeenten willen vestigen. De heer DE GALAN vindt het ontwerp-advies zeer helder en duidelijk, doch de compositie enigszins vreemd. Het ontwerp-advies begint met de onenigheid over de concrete gemeentelijke maatregelen en dan pas komt de, naar sprekers mening veel fundamentelere overeenstemming over de wenselijkheid van een wettelijke regeling aan de orde. Nu de voorzitter van de voorbereidingscommissie op dit punt zelf ook de nadruk heeft gelegd, zou spreker hem willen vragen waarom toch voor deze opstelling is gekozen en niet begonnen is met de algemene overeenstemming en daarna met een korte opmerking is vermeld wat in de overgangsfase moet gebeuren. Een tweede vraag betreft het volgende. De argumenten voor die wettelijke regeling, voornamelijk betrekking hebbende op de onwenselijkheid van discriminatie en rechtsongelijkheid, komen in het eerdere stuk over de concrete gemeentelijke maatregelen terug in de argumentatie van deel twee der leden. Dat betekent dat voor het eerste deel der leden bij de fundamentele beschouwingen in deel twee van het ontwerp-advies, die argumenten kennelijk ook zeer zwaar wegen, maar ten aanzien van de concrete gemeentelijke maatregelen dan toch niet zwaar genoeg om die te verwerpen, dus daar moeten dan zaken tegenover staan. Spreker ziet er maar een, en dat is de gemeentelijke autonomie, die men in de overgangsfase dan niet wil aantasten. De heer SCHUT wil enkele opmerkingen maken over hoofdstuk 10, en dan allereerst over het opschrift. Daarin wordt aan het slot gesproken van een "sociaal vestigingsbeleid". Een betere aanduiding lijkt te zijn "een op eigendom gebaseerd vestigingsbeleid". Dat khnkt misschien wat onvriendelijk of kapitalistisch, maar de aanduiding is daarom niet minder juist. Vriendelijker en eveneens juist zou het zijn te spreken van het "Besluit Sociaal Vestigingsbeleid van de gemeente Rotterdam" (conform de aanduiding in bijlage V). Spreker stelt voor het opschrift in die zin te veranderen. Een tweede opmerking betreft het feit dat een
gemeentelijk vestigingsbeleid behalve op eigendom ook gebaseerd kan zijn op een verordening. De gemeente heeft een verordening niet aangedurfd en "om die reden" — zie bladzijde 8 — de privaatrechtelijke weg gevolgd. Een naar spreker meent slechte weg, die niet goed kan worden gepraat door een verwijzing naar de Wet Melding Collectief Ontslag. "Een publiekrechtelijk vestigingsbeleid verdient stellig de voorkeur", zo betoogt het eerste deel op bladzijde 12. Spreker zou zeggen: laten we dan daarop wachten, neen, erop aandringen dat die regeling er komt, want de zaak is urgent. Soms kan men met een kromme stok rechte slagen toedienen, zegt het spreekwoord. Gezien de nog te noemen negatieve effecten kan hier zelfs niet van een rechte slag gesproken worden. Een derde opmerking betreft het feit dat geen juridisch, maar wel een sociaal-pohtiek oordeel wordt uitgesproken over de vraag of de gemeente tot invoering van een publiekrechtelijk vestigingsbeleid bij verordening bevoegd is — zie bladzijden 7/8 en 17 - . Spreker heeft begrip voor deze splitsing. Het antwoord op de sociaal-politieke vraag luidt dan dat een regeling op landelijk niveau aanbeveling verdient. Wat dat betreft gaat spreker akkoord, maar zijn indruk is wel dat hiermee tevens de staatsrechtelijke vraag beantwoord is. Want imphciet wordt gezegd dat een gemeentelijke verordening op dit terrein, los van een uniformerende en coördinerende nationale wet, strijdig is met het algemeen rijksbelang. Ten slotte nog een vierde opmerking en wel over de gekozen oplossing door de gemeente Rotterdam. De constructie is deze, dat aan een aantal voorwaarden met betrekking tot het te voeren sociale beleid moet zijn voldaan, wil een huurof erfpachtovereenkomst tot stand komen. Komt de overeenkomst tot stand, dan is in geval van niet-nakoming van de punten waarover met de vakbonden overeenstemming is bereikt ontbinding de sanctie. Tegen deze figuur heeft spreker zeer ernstige bedenkingen. Enkele zijn: a) het contract dat dan tot stand komt is in wezen een adhesiecontract: voor het zich vestigende bedrijf geldt immers "to take or to leave it". Het moet niet uitgesloten worden geacht dat het huur- of erfpachtcontract, wanneer het eenmaal tot stand is gekomen, achteraf door de rechter op onderdelen nietig kan worden verklaard wegens misbruik van omstandigheden en/of strijdigheid met de wet; b) het bedrijf wordt gebonden aan voorwaarden die met de gronduitgifte als zodanig niet of nauwelijks verband houden; c) de sanctie — ontbinding van de huur- of erfpachtovereenkomst — is een veel te zwaar middel om naleving van bepaalde randvoorwaarden af te
f''
','
dwingen. Het verbaast spreker dat hierover op bladzijde 13 niets naders wordt gezegd; d) de regeling is discriminatoir, want de voorwaarden gelden niet voor bedrijven die zich op particuliere grond vestigen. Daarmee wordt rechtsongelijkheid geïntroduceerd. Andere bezwaren laat spreker rusten. Samenvattend stelt spreker vast dat gronduitgifte hier gebruikt wordt als een oneigenlijk middel voor het bereiken van een zuiver privaatrechtelijk doel. De door het publiekrecht geregelde verhouding tussen overheid en burger raakt daardoor verstoord en de hierop gebaseerde rechtsbescherming komt in de lucht te hangen. De conclusie zal duidelijk zijn: het goede doel van een vestigingsbeleid dat ook met sociale factoren volop rekening houdt, rechtvaardigt niet het middel dat door de gemeente Rotterdam wordt gehanteerd. Ook als tussenoplossing — in afwachting van een betere — of als "experiment" acht spreker het middel ondeugdelijk en hij kan derhalve de opvatting van het eerste deel niet ondersteunen. Daar de Raad M.H.P. niet in de gelegenheid was een bijdrage te leveren aan de opstelling van dit ontwerp-advies, stelt hij er prijs op bij deze algemene beschouwingen zijn visie duidelijk te maken, aldus de heer VAN DER SCHALIE. Waar het in wezen om gaat is de vraag of het juist is dat gemeenten en andere lagere overheden door middel van een sociaal vestigingsstatuut ver gaande criteria kunnen aanleggen waaraan een bedrijf dient te voldoen wil het zich in de gemeente kunnen vestigen. Vooropgesteld zij dat er geen twijfel mag bestaan over het feit dat de gemeente in het kader van haar vestigingsbeleid een duidelijke stem moet hebben in de beoordeling van de vraag welke bedrijven zich in de gemeente mogen vestigen. Uit het oogpunt van de werkgelegenheidsaspecten ligt het voor de hand dat de gemeente optimaal geïnformeerd dient te worden over de aard en de omvang van de eventueel te scheppen werkgelegenheid en de daaruit voor haar voortvloeiende effecten. Evenzeer moet de vestiging van een bedrijf afhankelijk worden gesteld van veelal op het karakter van de vestigingsplaats afgestemde bepalingen met betrekking tot milieu en ruimtelijke ordening. Kortom, een informatieplicht voor bedrijven, die het mogelijk maakt te beoordelen of het te vestigen bedrijf voldoet aan de relevante bepalingen en of de werkgelegenheidsaspecten voor de gemeente aanvaardbaar zijn, ligt geheel in de rede. Ook is het redelijk dat de gemeente op grond
•
O
van de zorg voor haar ingezetenen let op de continui'teit en zekerheid wenst dat de onderneming zich houdt aan de sociale spelregels, in het bijzonder met betrekking tot het verschaffen van informatie omtrent ontwikkelingen waarvan mag worden verwacht dat deze gevolgen zullen hebben voor werknemers en hun gezinnen, omwonenden en anderen waarvan de economische en sociale belangen met het bedrijf zijn verbonden. De Raad M.H.P. is echter van mening dat een oordeel over de kwahteit van het overleg en de resultaten daarvan uitsluitend is voorbehouden aan de betrokken sociale partners. Het behoort naar sprekers mening niet tot de taak van de gemeente om zich in het kader van een vestigingsbeleid zo intensief met de interne gang van zaken van een niet door de gemeente gesubsidieerd bedrijf te gaan bemoeien als in hoofdstuk n i door een deel van de leden wenselijk wordt geacht. De daar voorgestelde verplichtingen moeten ten dele in strijd worden geacht met de geldende arbeidsverhoudingen en de vrijheid van partijen om overleg te voeren en contracten af te sluiten. Ook kan het afhankelijk stellen van gronduitgifte van de beoordeling van het al dan niet verplichte overleg met vakorganisaties tot discriminatie aanleiding geven. Immers, de gemeenten kunnen het sociaal vestigingsstatuut uitsluitend hanteren voor die bedrijven die zich vestigen op aan de gemeenten toebehorende gronden. Bestaande bedrijven en bedrijven die gronden van particulieren weten te verkrijgen worden niet geconfronteerd met de gevolgen van een sociaal vestigingsstatuut. Gezien het feit dat reeds een aantal experimenten op dit terrein op gang is gekomen, komt het de Raad M.H.P. voor dat moet worden voorkomen dat een onoverzichtelijke situatie gaat ontstaan wanneer verschillende lagere overheden eigener beweging dit soort regehngen tot stand gaan brengen. Het gevaar van van geval tot geval uiteenlopende procedures en toetsingscriteria is dan niet denkbeeldig. In dat licht gezien valt zonder meer te pleiten voor een landelijke regeling. Met betrekking tot de overgangsfase stelt de Raad M.H.P. vast dat de minister zich niet heeft verzet tegen de sociale vestigingsstatuten in Utrecht en Rotterdam en dat er geen aanwijzingen zijn dat de minister in de overgangsfase zal gaan optreden wanneer andere gemeenten soortgelijke statuten in het leven gaan roepen. De kans op wildgroei is derhalve niet uitgesloten. Daarom is de Raad M.H.P. van mening dat het niet gewenst is dat tijdens de overgangsfase gemeenten de vrijheid moeten hebben om op experimentele basis een sociaal vestigingsbeleid te ontwikkelen. 255
#
Namens de F.N.V. wijst de heer TER HORST er allereerst op dat de heer Belinfante er terecht op heeft gewezen dat het hier gaat om een zeer ingewikkelde materie. Het heeft dan ook enkele jaren geduurd alvorens de Raad zich over dit advies kon buiten. In het voorliggende concept-advies heeft de F.N.V. een aantal opvattingen neergelegd die wel voor zich zelf spreken. Toch is het misschien goed om de achtergronden van de overwegmgen nog eens aan de Raad voor te houden en de uitgangspunten welke zijn gekozen. Allereerst is er de gedachte dat gemeenten in beginsel vrij moeten zijn mitiatieven te ontwikkelen daar waar het gaat om het sociale, economische en maatschappelijke klimaat in hun gebied. De F.N.V. vindt dat de centrale overheid niet te gauw moet zeggen dat bepaalde beleidsterreinen aan haar zijn voorbehouden en dat daarom stappen van een gemeente op die terreinen repressief moeten worden onderdrukt. Daar is een aantal redenen voor:— de centrale overheid is minder deskundig dan de lokale overheid voor wat betreft situaties die juist plaatselijk als problematisch worden ervaren; — zelfs als er landelijke regelingen bestaan kan er in beginsel nog best ruimte zijn voor gemeentelijke verordeningen op hetzelfde beleidsterrein: lokale beleidsoverwegingen kunnen iets ongewenst doen zijn waartegen, getoetst aan landelijke normen en criteria, geen bezwaar blijkt te bestaan; — de directere betrokkenheid van de ingezetenen bij het beleid dat op een bepaald terrein moet worden gevoerd; — bij een eerder in de Raad gevoerde discussie over vergunningsprocedures is vastgesteld dat een stuk decentralisatie op het terrein van het verstrekken van vergunningen een goede zaak is, juist om voldoende recht te doen wedervaren aan de lokale, regionale problematiek. Voorts zou spreker willen verwijzen naar een deze week gehouden discussie over inspraakprocedures in het kader van de ruimtelijke ordening. De Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening heeft daar bijzonder veel aandacht aan besteed en die vindt het een goede zaak dat de mogelijkheid wordt geschapen dat ingezetenen en dus ook delen van het bedrijfsleven of het totale bedrijfsleven via inspraak invloed kunnen uitoefenen op hetgeen gemeentelijke of regionale overheden doen in het kader van bestemmingsplannen, structuurplannen. Omgekeerd zou het ook een goede zaak zijn wanneer de gemeentelijke of regionale overheden ook een stuk inspraak kunnen organiseren ten aanzien van het beleid dat door ondernemingen wordt gevoerd en dat uitstraling heeft in de gemeente, in de regio. Gemeentelijke initiatieven moeten uiteraard verband houden met wat heet de gemeentelijke be-
256
stuurszorg; er moet een relatie zijn met taken en verantwoordelijkheden van het gemeentebestuur als zodanig. Met andere woorden, het enkele feit dat een gemeentebestuur vindt dat het sociale beleid binnen ondernemingen op een hoger niveau moet worden gebracht dan de landelijke wetgeving waarborgt, is op zich zelf geen rechtvaardiging voor een gemeentelijke regeling; een aanvullende gemeentelijke regeling moet gegrond zijn op feiten en omstandigheden die zich in de gemeente voordoen. Tegen deze achtergrond meent de F.N.V. dat gemeenten vrij zijn en moeten zijn vestigingsregelingen in te voeren wanneer zij daartoe aanleiding zien in het licht van het sociale, economische en welzijnsbeleid in de gemeente. Die vestigingsregelingen zouden bij voorkeur alle ondernemingen die zich willen vestigen moeten raken en niet alleen die welke een beroep moeten doen op gronden in gemeentelijk eigendom. Maar ook hier geldt dat het betere weleens de vijand kan zijn van het goede. Daarom stelt de F.N.V. dat, onverlet haar opvatting dat de landelijke wetgever deze gemeentelijke initiatieven in goede banen moet leiden, het toch niet zo kan zijn dat de totstandkoming van deze landelijke wetgeving als opschortende voorwaarde zou gelden voor initiatieven van onderscheiden lagere bestuursorganen. Een lokaal of regionaal vestigingsbeleid is erop gericht te waarborgen dat eventuele vestiging zich verdraagt met de maatschappelijke en economische karakteristieken van het betrokken gebied. Het gaat om een beoordeling van maatschappelijke effecten van de bedrijfsvestiging, mede gelet op de maatregelen die de lokale overheid eventueel zal moeten en kunnen treffen om deze effecten tegemoet te treden. Daarbij zijn belangen van de plaatselijke bevolking, van de lokale arbeidsmarkt en van de toekomstige werknemers van de betrokken onderneming in het geding. Het beleid van de lokale overheid enerzijds en het toekomstige beleid van de betrokken onderneming anderzijds hebben hier zoveel aanrakingsvlakken dat dit toekomstige beleid — waaronder met name ook het sociale ondernemingsbeleid — noodzakelijk in de beoordehng moet worden betrokken. Niet alleen wegens de concrete taken van de overheid op allerlei onderdelen van haar bestuurszorg, maar ook wegens haar verantwoordelijkheid voor wat spreker wil aanduiden als het algemene leefkhmaat. Voor de F.N.V. is het een uitgemaakte zaak dat: a) aan de lokale of regionale vakbeweging een betekenisvolle rol toekomt bij de voorbereiding van de besluitvorming over vestigingsaanvragen, b) voor de lokale overheid het vooruitzicht van
o een behoorlijke verstandhouding tussen vakbeweging en betrokken onderneming een relevant gezichtspunt is. De F.N.V. wil niet de contractsvrijheid aantasten, maar het moet voor de lokale of regionale overheid toch van grote betekenis zijn dat het haar bekend is dat er geen spanningen zijn tussen de onderneming die het voornemen heeft zich daar te vestigen en de vertegenwoordiging van de toekomstige werknemers daar. Als die zekerheid er niet is, als dus wel bekend is dat er spanningen zijn, zal dat ongetwijfeld zijn uitstraling hebben op het sociale khmaat in de gemeente. Daarom is het een goede zaak dat de gemeente weet waaraan zij begint. Op grond van deze overwegingen concludeert de F.N.V. dat het bepaald juist is als gemeenten van ondernemingen die zich willen vestigen een bereidverklaring tot zinrijk overleg met de werknemersorganisaties verlangen. De heer ROOS licht het standpunt zoals dat aan werkgeverszijde in het concept-advies is ingenomen nader toe. Terecht is er door de voorzitter van de commissie op gewezen dat de problematiek inzake de functie van de betrokkenheid van gemeenten — en andere lagere publiekrechtelijke lichamen — zeer complex is. Daaruit valt mede te verklaren de lange duur gelegen tussen de adviesaanvraag en het vaststellen van het advies. Complex, omdat over de grenzen van de bevoegdheden van gemeenten t.a.v. de onderwerpen welke zij mogen regelen, weinig concrete normen bestaan. De zgn. drie-kringen theorie uit de tijd van Thorbecke — taken en grenzen van rijksoverheid, provincie en gemeenten duidelijk af te scheiden — is in feite allang verlaten. Bij de beoordeling van de vraag of de lagere publiekrechtelijke lichamen zich wel bewegen op het terrein van hun huishouding, kan — aldus de adviesaanvraag — uit een oogpunt van algemeen belang een bestuurlijk of regelgevend optreden van een gemeente door de Kroon ontoelaatbaar worden bevonden, indien het door de centrale overheid gevoerde beleid op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist. De taakverdehng tussen de centrale overheid en gemeenten berust derhalve niet op een principiële scheiding tussen rijksbelang en gemeentelijk belang. Naast deze staatsrechtelijke aspecten spelen ook de poHtieke opvattingen in een gemeente een rol. Zo is de oorsprong van het Rotterdamse besluit tot invoering van een sociaal vestigingsstatuut — dat in wezen de basis vormt voor de behandeling van het voorliggende advies — gelegen
\
in een in december 1969 in de Rotterdamse gemeenteraad aangenomen motie van de P. v.d. A.fractie, waarbij de gemeente werd uitgenodigd een sociaal vestigingsbeleid ten aanzien van ondernemingen in te voeren. Het is eveneens bekend dat de gemeente Amsterdam niet tot een dergelijk besluit is overgegaan, omdat daar vrees bestond voor de negatieve effecten o.m. voor de werkgelegenheid. Los van de staatsrechtelijke en politieke aspecten is door de minister van Sociale Zaken een advies gevraagd over de functie van de betrokkenheid van gemeenten inzake het sociaal beleid in de onderneming. Het gaat daarbij over de vraag welke functie aan het gemeentelijk beleid zou moeten worden toegekend t.a.v. het sociale beleid in de onderneming "in het bijzonder met betrekking tot het sociale beleid van nieuw te vestigen bedrijven". ^> ' ' ..' ' Wat de werkwijze van de commissie betreft, van werkgeverszijde wordt gemeend dat de commissie er verstandig aan heeft gedaan de adviesaanvraag van de minister te behandelen aan de hand van de situatie zoals deze concreet in Rotterdam is gegroeid. Overigens wordt terecht in het ontwerp-advies opgemerkt dat met dit advies niet vooruit gelopen mag worden op de behandehng van de eigenlijke adviesaanvrage van 10 december 1974 over het sociaal beleid in de onderneming. In dit verband wijst spreker erop dat de belangrijkste bepalingen van het Rotterdamse besluit te vinden zijn op pagina 8 van het advies, onder a t/m e. Betreurd wordt dat het onderhavige ontwerp-advies op een aantal — overigens wel belangrijke — punten verdeeld is. Van de zijde van de ondernemersorganisaties wordt ingestemd met de gedachte dat de gemeente t.b.v. haar huishouding aan allerlei maatschappelijke groeperingen een oordeel mag vragen in verband met een voorgenomen vestiging. Dit betreft dus het punt informatieverphchting waarbij het erom gaat dat de gemeente op de hoogte kan en moet blijven van de externe effecten verbonden aan vestiging van ondernemingen. Spreker vervolgt dat de meningen uiteenlopen wanneer het gaat om de vraag, of de gemeente, die als grondeigenaresse optreedt, aan de ondernemer die zich wil vestigen een bereidverklaring mag vragen om met de vakorganisaties overleg te voeren over niet alleen het afsluiten van een c.a.o., maar ook over allerlei andere onderwerpen, zoals die in het Rotterdamse besluit worden genoemd. In feite komt dit neer op een verpHchting tot overleg. Dit is heel wat anders dan het opleggen van een verplchting tot informatie aan de gemeente. In kringen van de ondememersor-
257
/'
o ganisaties wordt het principieel onjuist geacht dat de gemeente zich met de interne overlegprocedures van de sociale partners gaat bemoeien, omdat dit in strijd is met het in Nederland bestaande stelsel van arbeidsverhoudingen en de gemeente, aldus handelende, misbruik maakt van haar bevoegdheid als grondeigenaresse om de ondernemer tot zodanig overleg te dwingen. Zou men, aldus spreker, dit toch aanvaardbaar achten, dan rijst de vraag, waaron dan alleen de vakbonden hierbij een rol zouden mogen spelen en niet de werkgevers- of middenstandsorganisaties, die misschien uit geheel anderen hoofde belang bij het al dan niet vestigen van nieuwe bedrijven zouden kunnen hebben. Waarom dan ook geen overleg met milieu- of andere deskundigen? Een punt dat in het Rotterdamse en Delfzijlse statuut niet geregeld is, daar gaat het alleen om een prioriteitspositie van de vakbonden. In dat opzicht vindt spreker de regeling in het Utrechtse vestigingsstatuut heel wat beter, omdat daarin door de samenstelling van de commissie wel wordt voorzien, al valt op de procedure van beoordeling, met name wat de geheimhoudingsplicht van de commissieleden betreft, heel wat aan te merken. Buitendien moet de onderneming, zo vervolgt spreker, in de gemeente Rotterdam nog een tweede verklaring overleggen n.l. over de uitkomsten van het bedoelde overleg met de vakorganisatie en moet worden aangegeven over welke onderwerpen men het wel en niet eens is geworden; in het laatste geval moeten de wederzijdse standpunten worden vermeld. Vervolgens worden de werknemersorganisaties in de gelegenheid gesteld hun standpunt over de inhoud van die tweede verklaring kenbaar te maken. Aangezien de gevolgen van een negatieve beoordeling duidelijk zijn, heeft men aan werkgeverszijde ernstig bezwaar tegen de verplichting om deze tweede verklaring over te leggen. In dit verband verwijst spreker naar de overwegingen, zoals die in het werkgeversstandpunt op pagina 12 van het concept-advies zijn aangegeven. Spreker wil hierna wijzen op een geheel ander bezwaar tegen de bestaande sociale of vestigingsstatuten, t.w. de moeilijkheden die kunnen ontstaan als de ondernemers wèl zelf de grond willen verwerven, maar gebruik moeten maken van financiering door derden, hetgeen vrijwel steeds zal geschieden door middel van een hypothecaire lening. Mocht onverhoopt de debiteur zijn verplichtingen niet na kunnen komen dan zal de hypotheeknemer het onderpand moeten kunnen verkopen. Spreker vraagt zich af of de gemeenten Rotterdam en Utrecht zich wel voldoende gerealiseerd hebben wat de gevolgen kunnen zijn
258 t
'
als de grond die mede onderpand is van de lening in een voorkomend geval geveild zal moeten worden. Naar sprekers mening zal het niet anders mogelijk zijn dan dat iedere adspirant-koper op de veihng zich eerst aan de bepahngen van het sociaal vestigingsstatuut zal moeten onderwerpen, alvorens hij zich als koper mag aanmelden, ofwel de gunning zal moeten worden uitgesteld totdat de goedkeuring van de vakbonden is verkregen. Spreker gelooft niet dat daarmede de geneigdheid van de institutionele beleggers om op die voorwaarde een lening te verstrekken direct zal worden bevorderd, waarmede uiteraard ook de gemeente niet is gediend. Eenzelfde betoog zou kunnen worden gehouden ten aanzien van verhuur van door institutionele beleggers gestichte bedrijfspanden, waarvoor de procedure van de bestaande vestigingsstatuten ook geldt. Duidelijk is dat bedrijfspanden, zoals fabriekshallen en kantoorgebouwen, niet snel meer door beleggers in dergelijke gemeenten gebouwd zullen worden. In verband met de vraag of van deze bezwaren dan niet in de praktijk is gebleken, een vraag waarop men in de commissie terecht niet is ingegaan, wil spreker wel opmerken dat hoewel in de gemeente Utrecht het vestigingsstatuut wel door de gemeenteraad is aanvaard, dit in de praktijk nog niet effectief is. Men houdt zich nog bezig met de samenstelhng van de vragenlijsten. Voor zover spreker bekend is ook het statuut van het havenschap Delfzijl niet of nauwelijks effectief. Blijft over het Rotterdamse statuut. Een moeilijk punt bij de beoordeling van de praktische uitvoerbaarheid is, dat de gemeente Rotterdam vrijwel geen grond meer beschikbaar heeft. Uit informatie van enkele zijden is het spreker voorts nog bekend dat de gemeente Rotterdam het besluit ook hanteert voor situaties waarvoor het formeel niet bestemd is, zoals het plaatsen van enkele verdiepingen op een bestaand gebouw. Voorts voert spreker als een groot bezwaar tegen de Rotterdamse regeling aan, dat het aanleiding kan geven tot rechtsongelijkheid, aangezien onbekend is welke criteria door de gemeente wordt gehanteerd nadat het overleg met de vakbeweging afgerond is. Dit speelt te meer waar de vakbonden wel bericht krijgen van de gemeente omtrent het resultaat van het tussen de sociale partners gevoerde overleg, maar de ondernemers niet, zulks ondanks herhaald verzoek daartoe. De beoordeling moet derhalve vaag blijven, maar is zeker niet gunstig. Bovendien is niet bekend hoeveel ondernemingen door het statuut in Rotterdam zijn afgeschrikt en grond hebben verkre-
gen in omliggende gemeenten. Ten slotte moet de praktijk nog blijken ten aanzien van de verlenging van de huur- of erfpachtscontracten waarop de procedure van het statuut ook van toepassing is. Spreker hoopt dat uit zijn betoog duidelijk is geworden dat de invoering van sociale statuten of vestigingsstatuten in enkele gemeenten op politieke gronden heeft plaatsgevonden zonder dat men zich voldoende de consequenties daarvan heeft gerealiseerd. Dat deze statuten in die gemeenten nog niet tot veel grotere moeilijkheden hebben geleid, is naar spreker veronderstelt hierin gelegen dat deze statuten nog maar zeer kort bestaan of nog niet effectief zijn en de ondernemingen in het algemeen gemakkelijk naar een andere gemeente kunnen uitwijken. Hierna zou de vraag gesteld kunnen worden, of dit betekent dat men aan werkgeverszijde die betrokkenheid van gemeenten met het sociale beleid in de ondernemmg niet als een gegeven wil aanvaarden. Met nadruk wijst spreker erop dat in de kringen van de ondernemersorganisaties die betrokkenheid als zodanig bepaald wel wordt erkend, maar deze mag zich niet uitstrekken tot het interne sociale beleid van de onderneming. Op die wijze — ook de minister van Sociale Zaken wijst daarop in zijn adviesaanvrage — dreigt een ondoorzichtige situatie te ontstaan "als alle 850 gemeenten zonder enige coördinatie een eigen sociaal beleid zouden gaan voeren". Daarom zou het naar het oordeel van de minister wenselijk zijn te komen tot een gecoördineerd beleid ten einde mogelijke doorkruising van nationale en bedrijfstaksgewijze overlegprocedures te vermijden. Zich bij die gedachtengang aansluitende heeft men aan werkgeverszijde er dan ook voor gepleit om de bevoegdheden van gemeenten en andere lagere overheden op het gebied van vestiging van ondernemingen in een landelijke wet te regelen, op welk punt unanimiteit in de commissie bestaat. Komende tot het probleem van de overgangsfase, aan het slot van het ontwerp-advies, tussen nu en de eventuele totstandkoming van een wettelijke regeling, merkt spreker op dat men aan werkgeverszijde van oordeel is dat de overheid verdere ontwikkehngen op dit gebied, ook niet bijwege van experiment moet toelaten, aangezien anders de door de minister gevreesde chaotische situatie zou kunnen ontstaan. Ten slotte wordt gemeend dat, in geval de regering mocht besluiten een wettelijke regeling over deze materie op te stellen, de Raad over het ontwerp van wet gehoord dient te worden. Met name zal de vraag onder ogen moeten worden
gezien, welke bedrijven wel en welke bednjven niet onder de werking van de regeling zullen moeten vallen, voorts welke getalscriteria daarbij dienen te worden gehanteerd en op welke wijze de vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens moet worden gewaarborgd. Deze punten worden van een zodanig belang geacht, dat hierover een advies van de Raad zeker op zijn plaats is. Mevrouw SEVENHUIJSEN-HOOGEWOONING, die zich over het algemeen wel niet het onderhavige concept-advies kan verenigen, wijst erop dat de debatten die tot dusverre in de Raad rondom de gemeentelijke sociale vestigingsstatuten hebben plaatsgevonden, parallellen vertonen met die welke begin dit jaar plaatsvonden in de Haagse gemeenteraad toen de verordening op de algemene voorwaarden voor de uitgifte van de grond in erfpacht werd vastgesteld. Ook bij die gelegenheid werden vanuit de Haagse gemeenteraad allerlei rampen voorspeld, de banken zouden geen hypotheek meer willen geven, de bedrijven zouden worden afgeschrikt, maar voor zover spreekster bekend is, is tot op heden daarvan in de praktijk nog niets gebleken. Spreekster zou zich dan ook willen aansluiten bij de argumentatie van de heer Ter Horst, die vóör de gemeentelijke bemoeiing in deze heeft ge- _ pleit. Hierna zou spreekster nog enkele vragen willen stellen. Spreekster wijst op het Utrechtse statuut; hoewel de gemeente Utrecht op bepaalde punten veel minder ver gaande eisen stelt dan de gemeente Rotterdam, wil de Utrechtse gemeente die eisen van vestiging ook laten gelden voor geldleningen en garantiestellingen. Is hierover ook in de commissie gesproken? ' Een tweede vraag betreft de kleinere gemeenten. ^ Ervan uitgaande dat er een landelijke verordening over deze materie tot stand komt, is het zeer de vraag of de kleine gemeenten wel met de daarin genoemde overlegstructuren kunnen werken. Heeft de commissie ook aan dit punt aandacht geschonken? Ten slotte zou spreekster een kanttekening willen plaatsen daar waar in het advies gesteld wordt dat gewaarborgd dient te zijn dat tegen de door de overheid genomen beslissingen beroep kan worden aangetekend. Afgezien van het feit dat spreekster niet goed ziet hoe dit beroep gestalte moet krijgen, is het spreekster niet duidelijk waarom hier als het toch gaat om zuiver privaatrechtelijke beslissingen beroep mogelijk moet zijn. De Haagse gemeenteraad heeft destijds in de erfpachtverordening deze moeilijkheid ten dele omzeild door een bepaalde arbitrage voor te schrijven. 259
o De heer VAN DER MEULEN begint met op te merken dat de commissie van voorbereiding, onder leiding van de heer Belinfante, er goed in geslaagd is de problematiek in kaart te brengen. Dit leek spreker geen eenvoudige zaak omdat de problematiek zeer ingewikkeld is. In de eerste plaats vanwege het feit, dat de onderhavige kwestie in feite een onderdeel is van het aan de Raad gevraagde advies over het sociale beleid in de onderneming, waarvan de minister heeft gezegd dat het een belangrijke, veelzijdige en veelomvattende materie betreft. Daarom verheugt het spreker dat de commissie zich niet heeft laten verleiden tot .beschouwingen over deze algemene aspecten. In de tweede plaats is de problematiek niet eenvoudig, vanwege de staatsrechtelijke voetangels en klemmen die nu eenmaal altijd naar voren komen. Wat betreft de aanpak van het ontwerp, spreker vindt dat de commissie een praktische werkwijze heeft gevolgd. Zij heeft het Rotterdamse besluit als voorbeeld genomen. Spreker acht dit een juiste werkwijze. Daarbij zou spreker wel willen opmerken dat het niet de bedoeling is om de Raad als scherprechter te laten functioneren ter zake van de ontwikkeUngen in Rotterdam, omdat dit de Raad dan zou nopen ook de besluiten van de gemeente Utrecht en het havenschap Delfzijl onder de loep te nemen. Spreker betreurt het dat het advies niet unaniem is, hoewel genoegzaam door de commissie gepoogd is om tot overeenstemming te komen. Spreker wil dan ook geen poging doen om een redactiecommissie in het leven te roepen die zou moeten trachten de standpunten nog wat dichter bij elkaar te brengen. Inderdaad, zo vervolgt spreker, zijn er enkele belangrijke onderdelen waarover men het eens is, o.a. de wenselijkheid van een informatieplicht ten behoeve van het door de gemeente te voeren beleid ten aanzien van ondernemingen die zich op gronden van de gemeenten willen vestigen. In dit verband denkt spreker ook aan de voorstellen om te komen tot een wettelijke regeling van het gemeentelijk vestigingsbeleid. Hierin ligt de principiële erkenning opgesloten dat de gemeenten bij vestiging van ondernemingen in elk geval ook sociale criteria zullen moeten laten meewegen. Spreker vindt deze erkenning toch wel van groot belang. Spreker meent dat mede op grond van de unanieme voorstellen voor een wettelijke regeling de minister voldoende gezichtspunten zijn aangereikt voor zijn beleid ook in de overgangsfase. Aan werknemerszijde wordt met teleurstelling vastgesteld dat de werkgevers het niet gewenst achten dat gemeenten in de overgangsfase, in
260
verband met externe effecten, criteria ten opzichte van het sociale beleid in ondernemingen laten meewegen met betrekking tot de uitgifte van gronden aan ondernemingen die zich willen vestigen. Gemeend wordt dat dit niet consistent is. In dit verband verwijst spreker naar hetgeen op de pagina's 15, 16 en 17 van het ontwerp-advies is vermeld. Immers, wanneer men grenzen aangeeft waarbinnen gemeentelijke activiteiten aanvaardbaar zijn, moeten deze activiteiten worden getoetst en niet bij voorbaat ongewenst verklaard of wellicht zelfs verboden worden. Het werkgeversstandpunt is ook niet reëel. Immers, elke gemeente hanteert criteria, die in de meeste gevallen noch op schrift worden gesteld noch bekend worden gemaakt, maar waarmede wel rekening wordt gehouden door degenen die in de gemeente het beleid moeten bepalen. Spreker vindt dit een betere werkwijze, dan dat officieel in allerlei statuten criteria worden aangegeven. Voorts meent spreker dat de minister met de uit het advies naar voren gekomen gezichtspunten voor het beleid op kortere termijn uit de voeten kan en wat de langere termijn betreft spreken de werknemersorganisaties het vertrouwen uit dat met voortvarendheid aan de unaniem door de Raad voorgestelde wet zal worden gewerkt. Naar aanleiding van een opmerking van de heer De Galan betreffende de compositie van het ontwerp-advies verduidelijkt de heer BELINFANTE nog dat de commissie begonnen is met de inhoud van het Rotterdamse besluit, dat de concrete aanleiding tot de advies-aanvrage van de minister is geweest, te analyseren om vandaar uit tot een meer algemene beschouwing over te gaan. Zou sprake geweest zijn van het schrijven van een artikel dan had inderdaad voor een andere opzet gekozen moeten worden. Voorts is door de heer De Galan nader ingegaan op het bezwaar van de rechtsongelijkheid dat gelegen is in het feit dat langs de weg van het gronduitgiftebeleid niet alle zich vestigende ondernemingen aan eenzelfde beoordeling worden onderworpen. Inderdaad is het zo dat een deel van de leden — hoewel allen het erover eens zijn dat die rechtsongelijkheid als ongewenst moet worden beschouwd — hierin geen aanleiding heeft gevonden zich anders tegenover het Rotterdamse besluit op te stellen. Zulks in tegenstelling tot het andere deel dat op die grond bezwaar tegen het Rotterdamse besluit heeft en dat althans in de slotalinea's van het ontwerp heel duidelijk verwijst naar de overwegingen waarop het bezwaar is gebaseerd — zie de hoofdstukken 4 en 5.
'é Spreker merkt op dat men hier een probleem raakt dat in de terminologie van Huart heet, misbruik van het burgerlijk recht, een probleem dat bewust buiten het ontwerp-advies is gehouden, maar waarvan de reflecties op bepaalde punten wel in het ontwerp-advies te vinden zijn. De vraag in hoeverre een gemeente gebruik mag maken van haar privaatrechtelijke, min of meer monopolistische positie om pubhekrechtelijke doeleinden te bereiken, speelt hier wel degelijke een grote rol. Naar aanleiding van de voorkeur die door de heer Schut is uitgesproken om aan het gemeentelijk vestigingsbeleid een publiekrechtelijke grondslag te geven, antwoordt spreker dat, zoals uit het algemeen deel van het advies blijkt ook de commissie in die richting denkt. Het is echter niet zo, zoals de heer Schut veronderstelt, dat met de uitspraak die in het ontwerp-advies wordt gedaan, dat uit sociaal-pohtieke overwegingen aan een nationale wetgeving waarin de bevoegdheden van lagere publiekrechtelijke organen worden geregeld, i.e. van gemeenten ten aanzien van een gemeentelijke vestigingsbeleid, de voorkeur wordt gegeven, tevens een juridische oplossing wordt aangegeven. Ongeacht de vraag of een gemeente op grond van privaateigendom die voorwaarde kan en mag stellen, dient uit een oogpunt van niet discrimineren en van effectiviteit van het beleid in ieder geval de voorkeur te worden gegeven aan een voor alle ondernemingen geldende vestigingsregehng boven een regehng waarbij uitsluitend gemeentelijke grond in het geding is. Naar aanleiding van een opmerking van de heer Ter Horst zou spreker er nog op willen wijzen dat men zeer wel voorstander kan zijn van een belangrijke bevoegdheid voor de gemeente op dit punt en het tegelijkertijd nuttig kan vinden dat die bevoegdheid via een algemene wettelijke regehng wordt gestructureerd. Er zijn op sociaal-economisch terrein tal van gebieden, o.a. het gebied van de ruimtelijke ordening, waar de gemeenten grote invloed en betekenis hebben, maar waarvoor tevens een wettelijke regeling van toepassing is. De vraag van mevrouw Sevenhuijsen-Hoogewooning of door de commissie ook aandacht geschonken is aan het feit dat in de gemeente Utrecht ook (gemeentelijke) geldleningen en garantiestellingen onder de regeling vallen, moet spreker ontkennend beantwoorden. Immers in wezen zijn beide problemen gelijk; in het ene geval gaat het om verstrekking van geld, in het andere om het uitgeven van grond, aan welke aanvragen niet kan worden voldaan zolang door betrokkenen niet aan bepaalde voorwaarden ingevolge het statuut is voldaan.
De tweede vraag die mevrouw Sevenhuysen-Hoogewooning heeft gesteld, is, of de kleinere gemeenten wel met de overlegstructuren zoals die in de vestigingsstatuten zijn genoemd, kunnen werken. Deze vraag is door de commissie niet expliciet gesteld, maar heeft wel — mede — aanleiding gegeven tot het doen van de uitspraak dat aan een landelijke regehng de voorkeur wordt gegeven, juist ook om zo nodig voor de kleinere gemeenten gemeenschappelijke voorzieningen te treffen. Overigens dient men wel te bedenken dat wanneer de bevoegdheden van gemeenten en andere lagere overheden op het gebied van vestiging van ondernemingen in een landelijke wet zouden worden geregeld, de gemeenten geen verphchting dienaangaande zal worden opgelegd, maar deze slechts de bevoegdheid krijgen om vestigingsstatuten vast te stellen. Ten slotte de vraag van mevrouw SevenhuijsenHoogewooning, hoe hier als het gaat om privaatrechtelijke beshssingen het beroep moet worden gezien. Hoewel denkbaar is dat er een situatie ontstaat waarin door de burgerlijke rechter een beslissing moet worden genomen, is aan de andere kant van een zodanige vermenging van wetgevingsbevoegdheden en privaatrecht sprake — een punt waarop door de heer Schut is gewezen — dat als een beroep op de Raad van State krachtens de wet niet automatisch van toepassing is een speciale regeling voor een gemeentelijke beroepscommissie op zijn plaats is. Op zichzelf acht spreker het niet onredelijk dat een zekere toetsing mogelijk is van de vraag, of de gemeente al of niet een rechtvaardig gebruik van haar eigendomsrechten heeft gemaakt. Spreker zou willen besluiten met op te merken dat ook wat het eerste gedeelte van het conceptadvies betreft het niet zo is dat er op alle punten verdeeldheid is. Geen verschil van mening bestaat over de informatieplicht. Partijen zijn het er dus ook over eens dat gekomen wordt tot een verordening welke niet alleen geldt voor vestiging van ondernemingen op gemeentegrond, maar ook voor vestiging op andere grond. Naar aanleiding van de constatering onderaan bladzijde 7, dat "De vraag of de gemeente tot invoering van een publiekrechtelijk vestigingsbeleid bij verordening bevoegd is, is van staatsrechtelijke aard" behoeft de heer SCHUT enige verduidelijking. De voorzitter van de voorbereidingscommissie, de heer Belinfante, heeft in zijn eerste inleiding gezegd dat de gemeente zelf geen verordening kan maken. Dat betekent dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord. Is dat juist? 261
^
De heer BELINFANTE antwoordt dat aan het einde van het advies staat vermeld dat de commissie het niet wenselijk vindt dat er uiteenlopende gemeentelijke regelingen komen. De staatsrechtelijke vraag is daarbij niet beantwoord, aangezien gemeend werd dat, als het toch al niet wenselijk is, wat dan de zin is van het houden van allerlei theoretische beschouwingen. Vandaar dat deze vraag dus niet beantwoord is, maar wel aangeduid. De commissie heeft het niet als een beslissende vraag gezien, aangezien het in wezen gaat om een sociaal probleem en daarbij moet in sociale categorieën worden doorgedacht en niet alleen in juridische. Als de juridische inderdaad prohibitief geweest zou zijn, zou dat gezegd moeten worden, maar de commissie is daar eenvoudigweg niet aan toe gekomen. De heer SCHUT begrijpt dat hij geen antwoord krijgt op zijn vraag, hoewel spreker meende dat er een aanduiding was in de eerste inleiding van de heer Belinfante dat hij in deze richting een antwoord had gegeven. De heer BELINFANTE stelt dat niet direct nodig te vinden, omdat er anders een juridische discussie ontstaat of het wel of niet mogelijk is, en daar is veel over te zeggen. Persoonlijk neigt spreker ertoe om te zeggen dat dat bij wet geregeld dient te worden. Maar in het ontwerpadvies is deze opmerking niet nodig omdat de wens dat het bij de wet geregeld wordt, al is uitgesproken. Hierna gaat de VOORZITTER over tot de paginagewijze behandeling van het advies. Over de navolgende pagina's worden opmerkingen gemaakt.
vindt een standpuntbepaling plaats van van de Raad dat op pagina 9 en 10 woord is, waarbij men zich beroept op nering die aan standpunt I ten grondslag
dat deel aan het de redeligt.
De Raad kan zich verenigen met het voorstel van de VOORZITTER om dezelfde stemverhouding aan te houden. , , , < , Pagina 19 Op deze pagina worden 2 standpunten vermeld waarover een stemming in de Raad via handopsteken plaatsvindt. , , Uitgebracht worden 34 stemmen, waarvan 11 stemmen voor standpunt I, een deel van de Raad, en 23 stemmen voor standpunt II, een ander deel van de Raad. Over de bijlagen worden geen opmerkingen gemaakt. Rest de VOORZITTER te onderstrepen de woorden van de heer Van der Meulen wanneer hij stelt dat de commissie uitstekend werk heeft verricht door de problematiek goed in kaart te brengen. Terecht is erop gewezen dat dit advies van groot nut voor de bepaling van het regeringsstandpunt mag worden geacht. Spreker is er verheugd over dat in hoofdzaken, wat betreft de algemene aanpak van dit probleem, unanimiteit bestaat. Daarnaast viel ten aanzien van de uitwerking zoals in het Rotterdamse vestigingsstatuut verschil van mening te constateren. Spreker dankt de leden van de commissie, met name de voorzitter en de secretaris, voor het werk dat hier is verricht. r,.iu
Pagina 9 e. v.
14. Rondvraag en sluiting.
Over de beide standpunten die op deze pagina's zijn vermeld, vindt een stemming in de Raad via handopsteken plaats.
Nadat de VOORZITTER heeft vastgesteld dat van de rondvraag geen gebruik wordt gemaakt, rest hem, aangezien dit de laatste vergadering van de Raad in dit jaar is, de leden van de Raad en allen die in deze vergadering vertegenwoordigd zijn, gezegende feestdagen, een goede jaarwisseling en een voorspoedig Nieuwjaar toe te wensen.
Standpunt I, een deel van de Raad, zie pagina 9 en 10. Standpunt II, een ander deel van de Raad, zie pagina 10 en 11. Uitgebracht worden 34 stemmen, waarvan 11 stemmen voor standpunt I en 23 stemmen voor standpunt II. Verder op pagina 11, ter zake van de resultaten van het overleg met de werknemersorganisaties, 262
Hierna sluit de VOORZITTER om 12.40 uur de vergadering.