Smal versus breed beroepsonderwijs Arbeidsmarktpositie en curriculumkenmerken van smalle versus brede mbo-opleidingen
Johan Coenen, Hans Heijke en Christoph Meng
Colofon Titel
Smal versus breed beroepsonderwijs
Arbeidsmarktpositie en curriculumkenmerken van smalle versus brede
mbo-opleidingen Auteurs
Johan Coenen, Hans Heijke en Christoph Meng (ROA)
Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt
School of Business and Economics, Maastricht University
Uitgave
Expertisecentrum Beroepsonderwijs
December 2012
Ontwerp
Art & Design Theo van Leeuwen BNO
Vormgeving
Evert van de Biezen
ISBN/EAN 978-94-6052-056-3 Bestellen
Via
[email protected] o.v.v. bestelnummer A00707
Deze studie is verricht in opdracht van het landelijk Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo). De opdracht werd verleend in het kader van de programmalijn ‘Beroepsonderwijs en kenniseconomie’. Het onderzoeksteam bestond uit drs. Johan Coenen, dr. Christoph Meng en prof. dr. Hans Heijke, waarbij de laatste de leiding had over het onderzoek. expertisecentrum beroepsonderwijs
ecbo ’s-Hertogenbosch
ecbo Utrecht
Postbus 1585
Postbus 19194
5200 BP ’s-Hertogenbosch
3501 DD Utrecht
073 687 25 00
030 296 04 75
www.ecbo.nl
Gebruik en overname van teksten, ideeën en resultaten uit deze publicatie is vrijelijk toegestaan, mits met bronvermelding.
EvdB-A00707_v1/130206
[email protected]
Inhoudsopgave
Woord vooraf
1 Inleiding 2
Smal of breed opleiden?
5 7 11
2.1 Inleiding
11
2.2
Opleidingsbreedte en arbeidsmarktpositie
15
2.3
Opleidingsbreedte en kenmerken van het opleidingsprogramma
17
3
Gegevensbestand en enkele kerngegevens van opleidingen
21
3.1
Het gegevensbestand
21
3.2
Enkele kerngegevens van opleidingen
21
4
Afbakening van smalle en brede opleidingen
29
4.1 Inleiding
29
4.2
Afbakening via het loon
30
4.3
Afbakening via de ervaren aansluiting tussen opleiding en baan
32
5
Arbeidsmarktpositie van smalle versus brede opleidingen
39
5.1
Indicatoren van de arbeidsmarktpositie
39
5.2
Effecten van een smalle versus brede opleiding op de arbeidsmarktpositie 40
6
Curriculumkenmerken van smalle versus brede opleidingen
45
6.1 Competenties
45
6.2
Algemene kenmerken
48
7
Samenvatting en conclusies
53
3
4
Literatuur
59
Bijlage 1: Schatting van het onderscheid smalle of brede opleiding
61
Gebruikte afkortingen
65
Woord vooraf
Het beroepsonderwijs bereidt leerlingen voor op de arbeidsmarkt, maar de wijze waarop dat gebeurt kan sterk verschillen. Wat je leert op school, hoef je in de bedrijfspraktijk niet meer aan te leren. Dat is voor bedrijven belangrijk: er zijn immers kosten verbonden aan het om- en bijscholen op de werkvloer. De vormgeving en het bereik van opleidingen en de mate van specialisatie zijn van groot strategisch belang voor de toekomst van onze economie en arbeidsmarkt. Naar aanleiding van het Actieplan ‘Focus op Vakmanschap’ is wederom een discussie ontstaan over de verhouding tussen algemene vaardigheden en beroepsspecifieke vaardigheden die in het beroepsonderwijs worden aangeleerd. Deze discussie is zowel elementair – waar staat het beroepsonderwijs voor – als principieel: waar hoort het onderwijs aan bij te dragen? De discussie is pregnant geworden door zowel de versobering in de bekostiging van het beroepsonderwijs als de grote dynamiek die op de arbeidsmarkt bestaat, waardoor beroepen zich snel ontwikkelen. In de voorliggende studie worden vraagstukken over breed of smal opleiden op een genuanceerde wijze theoretisch uitgewerkt en vervolgens empirisch onderzocht. De auteurs starten met de observatie dat beroepsonderwijs van groot maatschappelijk belang is, zij rekenen daartoe zelfs het wetenschappelijk onderwijs. Vervolgens bakenen ze de analyse af tot het middelbaar beroepsonderwijs en met name de beroepsopleidende leerweg. De analyse is gebaseerd op waarnemingen van de studenten zelf, als ze aangeven wat hun arbeidsmarktpositie is, terugkijken op hun studie en de betekenis beoordelen van de aangeleerde competenties. We besloten deze studie in boekvorm uit te brengen omdat deze illustreert welke dimensies in het spel zijn bij de overgang van school naar werk. En omdat de
5
studie laat zien hoe lastig het is te bepalen wat de betekenis is van een smaller of breder studieprofiel voor de arbeidsmarkt. Het gaat om relatieve begrippen, namelijk de effecten van het gevolgd hebben van een smalle ten opzichte van een brede opleiding. Deze effecten worden in deze studie geëvalueerd in het licht van de bereikte arbeidsmarktpositie; baankans, aansluiting opleiding-baan, loon enzovoort. En in het licht van zowel de specifieke competenties die zijn aangeleerd als de algemene kenmerken van het curriculum van de gevolgde opleiding, zoals de mate van theoretische verdieping en de moeilijkheidsgraad. De resultaten zijn duidelijk. Breder geformuleerde opleidingen bieden gunstigere perspectieven in termen van baankans, aansluiting en beloning. Ook blijkt dat deelnemers in de richtingen Economie en Landbouw – waar de meeste opleidingen smal zijn – vaker in andere beroepsdomeinen terechtkomen dan waarvoor ze gestudeerd hebben, overigens met grote verschillen tussen opleidingen.
6
De auteurs waarschuwen dat deze gemiddelde uitkomsten niet betekenen dat heel gespecialiseerde opleidingen niet moeten worden doorgezet of zonder meer inhoudelijk dienen te worden verbreed. Integendeel: de continuïteit van smalle opleidingen kan best wenselijk zijn, als de allocatie van leerlingen in opleidingen met een smal profiel maar heel zorgvuldig plaatsvindt, zodat degenen die deze opleidingen volgen ook goed terechtkomen. Met deze observaties in het achterhoofd biedt deze studie een mooie kapstok voor opleiders om de eigen opleidingen te beoordelen en de betekenis ervan te beschouwen in verhouding tot andere opleidingen. Laat u daarom niet weerhouden door de analysetechniek: de argumentatie van deze gedegen studie, die op een geschikt moment verschijnt, telt. Dr. Marc van der Meer Directeur Expertisecentrum Beroepsonderwijs
Inleiding
1
Om de economie goed te laten functioneren, is de inzet van een grote variëteit aan beroepsvaardigheden nodig. Als uitsluitend schoolverlaters met een algemene opleiding op de arbeidsmarkt zouden komen, stonden werkgevers voor de kostbare taak alle ontbrekende beroepsvaardigheden zelf bij te brengen. Ons land kent echter een uitgebreid stelsel van beroepsonderwijs dat zowel het secundaire als het tertiaire niveau omvat. Hierdoor heeft bijna de helft – 45% – van de bevolking een volwaardige beroepsopleiding genoten.1 Dit betekent echter niet automatisch dat dit deel van de bevolking ook optimaal is voorbereid voor de beroepen die zij gaan vervullen na het verlaten van het onderwijs. De diversiteit naar inhoud en niveau van de gevolgde opleidingen moet immers zowel kwalitatief als kwantitatief goed zijn afgestemd op het brede spectrum aan beroepen dat voor een efficiënt functionerende economie moet worden vervuld. Een goede afstemming betekent dat na het verlaten van het onderwijs nog maar weinig hoeft te worden geïnvesteerd in ontbrekende kennis en vaardigheden om in het uitgeoefende beroep adequaat te kunnen functioneren. Het aanbod van beroepsopleidingen zou idealiter zodanig moeten zijn dat de afgestudeerden een hoge productiviteit realiseren voor de duur dat zij actief zijn in de beroepen waarvoor zij zijn opgeleid. Het is echter ondoenlijk om het aanbod van opleidingen precies af te stemmen op zowel de toekomstige werkgelegenheid in de beroepen waarvoor men wil opleiden en de latere veranderingen die zich in de inhoud van deze beroepen zullen voordoen, als de specifieke keuzes die de toekomstige studenten uit de aangeboden opleidingen zullen maken. Al kort na afstuderen is gemiddeld een kwart van de afgestudeerden werkzaam buiten het beroepsdomein van de eigen of een verwante opleiding.2 1 Het gegeven cijfer is ontleend aan CBS, 2011. Het betreft de bevolking met onderwijsniveau mbo 4 t/m wetenschappelijk onderwijs (wo) als percentage van de bevolking van 15-65 jaar. Het wo beschouwen wij hier dus als beroepsonderwijs, zij het met een sterke wetenschappelijke component. 2 Bron: ROA, 2010.
7
Een belangrijke vraag is daarom hoe het beroepsonderwijs af te stemmen op deze moeilijk voorspelbare dynamiek in de arbeidsmarktbehoeften en de te maken opleidingskeuzes. Het gebruiken van goede arbeidsmarktprognoses en het geven van een studievoorlichting die zich ook richt op het arbeidsmarktperspectief van de aangeboden opleidingen, zullen daarvoor niet voldoende zijn. Het beroepsonderwijs zou ook zodanig moeten zijn ingericht dat de aanpassingskosten minimaal zijn als men door de veranderde omstandigheden op de arbeidsmarkt gedwongen is uit te wijken naar beroepen die wat verder af staan van de specifieke beroepen waarvoor men is opgeleid. Daarnaast moet ervoor worden gezorgd dat men zich betrekkelijk gemakkelijk aanpast aan de latere veranderingen in de inhoud van beroepen waarop het beroepsonderwijs niet heeft kunnen anticiperen. Al sinds lang wordt bepleit om dit aanpassingsvermogen van – met name – het middelbaar beroepsonderwijs groter te maken door de aangeboden opleidingen te verbreden.3
8
Aan het verbreden van beroepsopleidingen zijn voor- en nadelen verbonden. Hoe breder de opleiding, des te gemakkelijker de aanpassing aan zowel de beroepseisen buiten het specifieke beroepsdomein van de opleiding als de toekomstige vernieuwingen op het eigen vakgebied. Een smalle opleiding geeft echter een sterke specialisatie op een bepaald vakgebied of specifiek beroep. Komt men na afstuderen in dat beroep terecht, dan zal men daar beter presteren dan iemand met een bredere opleiding. Is er onvoldoende werk in dat specifieke beroep, dan moet worden uitgeweken naar een verder weg gelegen beroep. Daarin zal men waarschijnlijk minder presteren en zich moeilijker kunnen aanpassen dan een breder opgeleide die in dat beroep werk vindt. Bij het breder maken van een opleiding staat dus tegenover de lagere kosten van aanpassing aan andere beroepseisen de prijs van minder goed presteren in een gespecialiseerd beroep. De beantwoording van de vraag naar breed of smal opleiden is dus een economische afweging tussen deze twee implicaties van de opleiding voor de latere arbeidsmarktpositie.4 In dit rapport willen we het breedteaspect van beroepsopleidingen empirisch nader onderzoeken. Hierbij richten we ons op het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). 3 Indertijd prominent bepleit door Van Hoof en Dronkers (1980); een meer evenwichtige afweging geven Borghans & De Grip (1999). 4 Zie voor een bespreking van het vraagstuk van smal of breed opleiden bijvoorbeeld: Heijke & Borghans, 1998; Borghans & De Grip, 1999; Heijke, 2001; Dolton & Vignoles, 2002.
Op basis van een maatstaf voor het onderscheid tussen een brede en een smalle opleiding gaan we na wat de verschillen tussen beide typen opleidingen zijn ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van de afgestudeerden en wat de verschillen zijn ten aanzien van enkele kenmerken van het curriculum zoals deze door de afgestudeerden zijn ervaren. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de MBO-monitor, een jaarlijkse enquête onder afgestudeerden van het mbo naar hun arbeidsmarktpositie anderhalf jaar na afstuderen. Naast de arbeidsmarktpositie wordt een terugblik gegeven op het programma van de gevolgde opleiding. De arbeidsmarktgegevens betreffen de positie tijdens de overgangsfase van school naar werk. De latere veranderingen in de loopbaan en in de inhoud van het werk worden door de enquête niet in beeld gebracht. In het mbo worden twee leerwegen onderscheiden, die beide een schooldeel met een praktijkdeel combineren en leiden tot een formeel gelijkwaardig diploma. Bij de beroepsbegeleidende leerweg (het oude leerlingwezen) overheerst het praktijkdeel en bij de beroepsopleidende leerweg het schooldeel. De bedrijven die het praktijkdeel verzorgen, hebben hierdoor bij de beroepsbegeleidende leerweg een grotere invloed op de inhoud van de opleiding dan bij de beroepsopleidende leerweg. Dit kan de opleidingen volgens de beroepsbegeleidende leerweg in de praktijk een smallere scope geven op de arbeidsmarkt. Dit geldt waarschijnlijk ook voor de beroepsbegeleidende variant bij opleidingen die langs beide leerwegen worden aangeboden. Opleidingen volgens de beroepsbegeleidende leerweg zijn niet alleen a priori smaller, maar vertonen waarschijnlijk ook minder variatie in opleidingsbreedte dan opleidingen volgens de beroepsopleidende leerweg. Het grotere praktijkdeel bij de beroepsbegeleidende leerweg en de sterkere band met het bedrijf dat dit deel van de opleiding verzorgt, kunnen ertoe leiden dat men bij deze leerweg een grotere kans maakt na de opleiding een baan te vinden of in dienst te komen van dit bedrijf.5 Er zijn dus verschillen in arbeidsmarktkansen tussen beide opleidingsvarianten die los staan van de breedte van de opleiding, maar er wel statistisch mee blijken samen te hangen als men geen onderscheid zou maken naar het type leerweg. Om deze redenen is het niet wenselijk beide typen opleidingen in een onderzoek naar de samenhang tussen opleidingsbreedte en arbeidsmarktpositie samen te nemen. We richten het onderzoek daarom alleen 5
Zie voor de grotere arbeidsmarktkansen van de beroepsbegeleidende leerweg bijvoorbeeld: ROA, 2011.
9
op de opleidingen volgens de beroepsopleidende leerweg waar de band met het opleidingsbedrijf een minder belangrijke rol speelt. Bij het onderzoek betrekken we verder alleen de opleidingen op niveau 4 (mbo 4). Nog afgezien van het feit dat er te weinig respondenten in de te gebruiken dataset aanwezig zijn met een mbo-opleiding beneden dit niveau, is een argument om deze opleidingen niet mee te nemen in het onderzoek dat zij niet als afgeronde beroepsopleidingen kunnen worden beschouwd. De opleidingen op niveau 4 leiden op tot het beroepsniveau ‘middenkader functionaris/gespecialiseerd beroepsbeoefenaar’.
10
De opzet van dit rapport is als volgt. Na dit inleidende hoofdstuk gaan we dieper in op de afweging smal of breed opleiden. Daarna volgt een hoofdstuk waarin het gegevensbestand wordt besproken dat wordt gebruikt voor het empirische onderzoek. Ook geven we een overzicht van enkele kerngegevens van de verschillende opleidingen. Deze kerngegevens worden vervolgens besproken. In het daaropvolgende hoofdstuk wordt een maatstaf ontwikkeld waarmee brede van smalle opleidingen kunnen worden onderscheiden. De maatstaf wordt vervolgens toegepast en we bespreken de gevonden resultaten. Dan volgen twee hoofdstukken met analyses van de verschillen tussen brede en smalle opleidingen. Eerst analyseren we de verschillen ten aanzien van de arbeidsmarktpositie. Daarna volgen analyses van de verschillen betreffende enkele aspecten van het curriculum. Ten slotte trekken we in het laatste hoofdstuk enkele conclusies.
Smal of breed opleiden?
2.1
2
Inleiding
Louter vanuit arbeidsmarktoptiek bezien, zouden beroepsopleidingen idealiter zodanig moeten zijn ingericht dat de afgestudeerden een hoge productiviteit realiseren in de beroepen die zij vervullen tijdens hun arbeidsleven. Ook zouden de kosten van aanpassing minimaal moeten zijn bij de overgang van school naar werk, bij het uitwijken naar een ander beroep en bij latere veranderingen in de eisen van het beroep. Het mbo heeft echter een bredere functie dan het bevorderen van een efficiënt functionerende arbeidsmarkt. Volgens de wet die aan het beroepsonderwijs ten grondslag ligt, moet dit onderwijs inderdaad zijn gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor beroepen waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn.6 Daarnaast wordt echter van het beroepsonderwijs verwacht dat het de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten bevordert en dat het bijdraagt tot het maatschappelijk functioneren. Beide functies van het beroepsonderwijs hoeven elkaar overigens niet in de weg te zitten en kunnen zelfs heel goed in elkaars verlengde liggen. Het voert echter te ver hier nu uitvoerig op in te gaan. Wij richten ons nu op het breedteaspect van beroepsopleidingen. Ten aanzien hiervan is van belang dat het eerste deel van de in de wet vastgelegde doelstelling door zijn gerichtheid op het voorbereiden op bepaalde beroepen, een zekere afgrenzing geeft aan de breedte van beroepsopleidingen. De in een beroepsopleiding bij te brengen kennis en vaardigheden richten zich immers primair op wat noodzakelijk is voor een adequate uitoefening van de specifieke beroepen waarvoor men wil voorbereiden. Het tweede deel van de doelstelling betreft enkele generieke aspecten, zoals algemene vorming, die juist 6
Wet educatie en beroepsonderwijs artikel 1.2.1.
11
breedte geven aan een beroepsopleiding. Toch kan ook de inrichting van het beroepsvoorbereidende deel bijdragen aan de breedte van een opleiding. Veel aandacht besteden aan het bijbrengen van de basiskennis van verschillende vakgebieden, zal de afgestudeerden een grotere flexibiliteit geven op de arbeidsmarkt. De voor de uitoefening van grafische beroepen verworven ict-kennis kan bijvoorbeeld goed toepasbaar zijn in meer specifieke ict-beroepen. Net zoals de biologische basiskennis voor de vervulling van landbouwberoepen bruikbaar kan zijn in het hoveniersberoep.
12
De besluitvorming over het aanbod van door de overheid bekostigde beroeps opleidingen is sterk gereguleerd. Scholen kunnen slechts opleidingen aanbieden waarvan de eindtermen zijn vastgelegd in het centraal register beroepsopleidingen (crebo). De eindtermen zijn te omschrijven als de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en eventueel beroepshoudingen waarover de afgestudeerde dient te beschikken voor een adequate beroepsuitoefening of die van belang zijn met het oog op de doorstroming naar vervolgonderwijs. Deze eindtermen zijn bepaald door bedrijfstakgewijs opgezette kennisinstituten die een sterke binding hebben met het georganiseerde bedrijfsleven.7 Dit is om te waarborgen dat de opleidingen arbeidsmarktrelevantie hebben. Bij de destijds uitgevoerde evaluatie van de desbetreffende wettelijke regeling is gewezen op het gevaar dat deze binding een belemmering kan vormen voor de totstandkoming van een aanbod van opleidingen die breed en duurzaam kwalificeren voor het beroepsleven.8 Door de sterke binding van de kennisinstituten met (de belangen van) een bepaalde bedrijfstak, kan gemakkelijk een te grote differentiatie van opleidingen ontstaan waarbij er onvoldoende aandacht is voor langetermijnaspecten. Met name valt te vrezen dat men onvoldoende werk maakt van bedrijfstakoverstijgende ontwikkelingen en nieuwe ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, het bijbrengen van breed inzetbare kerncompetenties en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en hun maatschappelijk functioneren. Scholen hebben enige ruimte om de opleidingen naar eigen voorkeur in te kleuren. Hierdoor kunnen zij zich profileren naar het regionale aanbod van studenten en/ of de wensen van het regionale bedrijfsleven. Dat scholen zich richten op de voorkeuren van de studenten is van belang om te zorgen voor een hoge deelname aan de opleidingen. Hierdoor is een hoge subsidiestroom naar de school vanuit de 7 8
Strikt genomen doen zij een voorstel aan de minister die de eindtermen formeel vaststelt. Met name door Borghans & Heijke (2001).
overheid gewaarborgd. Daarnaast is het voor scholen van belang bij het aanbod van opleidingen rekening te houden met de voorkeuren van het bedrijfsleven. Dit moet immers bereid zijn om aan studenten leerplaatsen ter beschikking te stellen voor het opdoen van praktijkervaring of om afgestudeerden aan te nemen voor het starten van een beroepsloopbaan. Als het aanbod van opleidingen niet goed op de wensen en mogelijkheden van het bedrijfsleven is afgestemd, kan dat ten koste gaan van de reputatie van de school. Voor de studenten kan een smalle opleiding heel motiverend zijn omdat zij zich dan tijdens de opleiding een duidelijk beeld kunnen vormen van wat het beroep inhoudt dat ze later willen vervullen. Een brede opleiding kan daarentegen heel motiverend zijn voor de studenten die vooral naar de lange termijn kijken of die nog niet zeker weten welk beroep zij willen gaan uitoefenen. Deze studenten zullen rekening willen houden met de mogelijkheid dat zij na het afstuderen voor het vinden van werk moeten uitwijken naar beroepen buiten het specifieke beroepsdomein van de opleiding en dat de inhoud van het beroep op den duur zal veranderen. Als scholen vooral inspelen op de kortetermijnmotieven van studenten, zal dit leiden tot versmalling van de aangeboden opleidingen. Als scholen hun opleidingen willen aansluiten op de wensen van het bedrijfsleven, spelen soortgelijke afwegingen mee. Bedrijven en instellingen die werk bieden aan afgestudeerden van beroepsopleidingen kunnen hiermee vooral hun kortetermijnbelang op het oog hebben. Deze bedrijven verlangen een directe inzetbaarheid in het productieproces van de studenten die tijdens de opleiding praktijkervaring willen opdoen en van de afgestudeerden die worden aangenomen voor het vervullen van een reguliere baan. Zij zullen in dat geval minder geneigd zijn rekening te houden met het langetermijnbelang om de veranderingen in de latere loopbaan van hun jonge werknemers soepel te laten verlopen. Ook zullen zij zich minder bekommeren om de vraag of hun jonge werknemers later wel voldoende kunnen meegaan in de doorvoering van nieuwe manieren waarop de beroepen moeten worden uitgeoefend. Als scholen zich ook ten aanzien van de voorkeuren van het bedrijfsleven vooral laten leiden door de kortetermijnmotieven, zal dat bijdragen tot versmalling van de aangeboden opleidingen. De ruimte voor verbreding van een beroepsopleiding is beperkt als men hierbij de vereiste diepgang wil behouden waarmee de verschillende onderwerpen moeten
13
worden bijgebracht. Afgezien van de ruimte die wordt geboden door de eisen die in het crebo zijn vastgelegd, zijn er grenzen met betrekking tot de beschikbare opleidingsduur en het niveau van de studenten. Van belang is ook de wijze waarop men de verbreding wil doorvoeren. Een verbreding in vaktechnische zin heeft immers geheel andere implicaties voor de opzet van het opleidingsprogramma dan het schenken van meer aandacht aan de verwerving van generieke vaardigheden.9 We zullen beide mogelijkheden nader toelichten.
14
De vaktechnische kennis en vaardigheden die in een beroepsopleiding worden bijgebracht, richten zich op de eisen voor het adequaat kunnen functioneren in een bepaald beroepsdomein. Naarmate de vaktechnische kennis meer de basiskennis van het vak betreft, verbreedt de toepasbaarheid zich naar verwante beroepsdomeinen. Als bijvoorbeeld de kennis van hout die een timmerman zich eigen moet maken naast de bewerkingseigenschappen inzicht geeft in allerlei andere eigenschappen van hout, is deze kennis ook goed bruikbaar voor beroepen in de houthandel. Als in het curriculum ook aandacht wordt besteed aan de conserveringsmogelijkheden van hout, wordt de bijgebrachte kennis ook toepasbaar in beroepen in de schildersbranche. En als er meer aandacht voor de computerisering van de houtbewerking is – die gepaard gaat met ruime aandacht voor de basisaspecten van ict – is de verkregen kennis ook buiten de timmerberoepen toepasbaar. Over het algemeen geldt dat naarmate de vaktechnische kennis in meer beroepen nodig is, de opleiding een breder karakter krijgt. Naast vaktechnische kennis en vaardigheden worden in beroepsopleidingen ook kennis en vaardigheden van algemene aard bijgebracht. Naast de specifieke kennis die nodig is voor het maatschappelijk functioneren, kan het bijvoorbeeld ook gaan om het kunnen functioneren in werksituaties, het effectief kunnen samenwerken met anderen, het goed mondeling kunnen communiceren en het gemakkelijk kunnen aanleren van nieuwe kennis en vaardigheden. Dit type kennis en vaardigheden keert in nagenoeg alle soorten beroepen als een vereiste terug. Over het algemeen geldt daarom dat hoe meer aandacht in de opleiding wordt besteed aan het bijbrengen van dit soort algemene vaardigheden, des te breder wordt het perspectief van de opleiding ten aanzien van de arbeidsmarkt.10 9 Zie voor een uitvoerige bespreking van deze problematiek Nijhof, 1998; Borghans & De Grip, 1999. 10 Het hier gestelde over vaktechnische en algemene vaardigheden is ontleend aan onze bijdrage aan ROA, 2007, hoofdstuk 4.
Er moeten dus vele aspecten en belangen worden afgewogen bij de totstandkoming van een bepaalde breedte van een beroepsopleiding. Hier komt bij dat er maar een beperkt inzicht bestaat in de implicaties van het volgen van een brede of smalle opleiding voor de latere arbeidsmarktpositie van de afgestudeerden. De breedte van de beroepsopleidingen die worden aangeboden, zal daarom niet altijd maatschappelijk optimaal zijn. Met dit onderzoek willen we aan een verbetering van deze situatie bijdragen door inzicht te geven in wat een brede of smalle opleiding in de praktijk betekent voor de arbeidsmarktpositie van de afgestudeerden. Hierbij richten we ons op de ervaringen die mbo-afgestudeerden opdeden tijdens de transitiefase van opleiding naar werk. Daarnaast willen we de verschillen tussen brede en smalle opleidingen laten zien ten aanzien van hoe deze afgestudeerden oordelen over een aantal aspecten van de gevolgde opleiding. De dataset die wij hiervoor gebruiken, is een enquête onder afgestudeerden anderhalf jaar na hun afstuderen. De situatie tijdens de transitie van opleiding naar werk kan hiermee goed in beeld worden gebracht. Met deze dataset kunnen echter geen langetermijnvraagstukken worden onderzocht, zoals de implicaties van de opleidingsbreedte voor de beroepsloopbaan van de afgestudeerden en voor hun aanpasbaarheid aan latere veranderingen in de manier waarop de vervulde beroepen worden uitgeoefend.
2.2
Opleidingsbreedte en arbeidsmarktpositie
Wat de arbeidsmarktpositie betreft wordt in ons onderzoek gekeken naar de verschillen tussen brede en smalle opleidingen ten aanzien van de vraag of de afgestudeerden op het moment van waarneming nog werkloos zijn. En als zij een baan hebben gevonden, hoe lang men hiernaar heeft moeten zoeken, of de gevonden baan zich binnen het beroepsdomein van de gevolgde opleiding bevindt en of de baan op het niveau ligt van deze opleiding. Verder wordt voor de afgestudeerden met een baan nagegaan welke verschillen er zijn tussen degenen met een smalle opleiding en degenen met een brede opleiding ten aanzien van wat men in deze baan verdient, of men tevreden is met de baan, hoe de aansluiting is tussen opleiding en werk en of de kennis en vaardigheden wel voldoende worden benut.
15
Welke verschillen tussen smalle en brede opleidingen mogen er op theoretische gronden worden verwacht voor ons empirische onderzoek naar bovengenoemde aspecten van de arbeidsmarktpositie? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van het krachtenveld tussen vraag en aanbod op de verschillende beroepsdeelmarkten. Naarmate de vraag vanuit een bepaald beroepsdomein hoger is dan het aanbod van afgestudeerden van opleidingen die hierop voorbereiden, leert het klassieke arbeidsmarktmechanisme dat men dan minder gauw werkloos zal zijn, korter hoeft te zoeken naar een baan en de kans groter is dat deze op het niveau en binnen het domein van de gevolgde opleiding ligt. Tevens mag worden verwacht dat de beloning in de gevonden baan beter is en men meer tevreden is met de verkregen baan. Binnen dit krachtenveld verwachten we de volgende invloed van de opleidingsbreedte.
16
Afgestudeerden van een smalle opleiding zijn het beste voorbereid op de specifieke beroepen waarop de opleiding is gericht en genieten derhalve de voorkeur van de werkgevers van deze beroepen. Als er ten opzichte van het aanbod van afgestudeerden voldoende vraag naar afgestudeerden is in deze specifieke beroepsdomeinen, zullen de afgestudeerden van smalle opleidingen die op deze domeinen voorbereiden hierdoor minder gauw werkloos zijn dan afgestudeerden van verwante opleidingen die breder zijn. De afgestudeerden van deze bredere opleidingen zijn immers relatief minder aantrekkelijk voor deze specifieke beroepen. De afgestudeerden van smalle opleidingen zullen in die situatie ook eerder binnen het eigen beroepsdomein van de opleiding werkzaam zijn en op het niveau van de gevolgde opleiding. Door hun hogere productiviteit in het eigen domein zal ook hun beloning daar hoger zijn en zullen zij hierdoor – en door de betere inhoudelijke aansluiting van de baan op de opleiding – meer tevreden zijn met hun baan. Bij het inzakken van de vraag in deze specifieke beroepsdomeinen zullen de smal opgeleiden echter sneller werkloos worden dan de breder opgeleiden, omdat zij door het specifieke karakter van hun opleiding minder uitwijkmogelijkheden hebben naar andere beroepsdomeinen. Als zij eenmaal buiten het beroepsdomein van hun opleiding een baan hebben gevonden, zal door hun relatief slechtere inhoudelijke aansluiting hun baan eerder beneden het niveau van de gevolgde opleiding liggen en hun beloning en baantevredenheid lager zijn dan bij breder opgeleiden die buiten hun beroepsdomein werkzaam zijn.
Naast deze veranderlijke vraag/aanbodverhoudingen zijn er ook structurele factoren werkzaam die smalle opleidingen het over het algemeen moeilijker maken dat vraag en aanbod elkaar weten te vinden. Bijvoorbeeld de grotere kans op een ongelijke ruimtelijke spreiding van de werkgelegenheid in specialistische beroepsdomeinen ten opzichte van de uitstroom van afgestudeerden van hierop aansluitende smalle opleidingen. Daarnaast kan als structurele factor worden genoemd de afgenomen beroepensegmentatie in industriële sectoren door ictontwikkelingen, zoals in de grafische industrie. De zoekduur naar een baan zal hierdoor bij de desbetreffende smalle opleidingen langer worden. Dit heeft een ongunstig effect op de werkloosheid van de afgestudeerden van deze opleidingen. We vatten onze verwachtingen ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van smalle ten opzichte van brede opleidingen nu als volgt samen. Omdat een gebrekkige aansluiting tussen vraag en aanbod op beroepsdeelmarkten eerder regel dan uitzondering is en smalle opleidingen daarbij minder uitwijkmogelijkheden geven op de arbeidsmarkt, verwachten we dat afgestudeerden van smalle opleidingen over het algemeen meer werkloos zijn dan afgestudeerden van brede opleidingen en dat zij langer moeten zoeken naar een baan. Verder zal bij afgestudeerden van smalle opleidingen die een baan hebben gevonden in het eigen domein deze baan beter worden beloond, meer tevredenheid oproepen en eerder op het niveau van de opleiding zijn dan bij breder opgeleiden die in het eigen domein werkzaam zijn. Als zij echter moeten uitwijken naar een baan buiten het eigen beroepsdomein, dan wordt deze naar verwachting minder goed beloond, roept minder tevredenheid op en is eerder beneden het niveau van de opleiding dan bij afgestudeerden van brede opleidingen die buiten hun eigen domein werkzaam zijn.
2.3
Opleidingsbreedte en kenmerken van het opleidingsprogramma
Als men met het oog op de arbeidsmarktpositie van de opleiding deze wil verbreden, is het van belang om te weten welke kenmerken van het opleidings programma hiervoor moeten worden aangepast. Een mogelijkheid is de aangeboden kennis meer te richten op de kennis die overdraagbaar is naar andere beroepsdomeinen dan het specifiek eigen domein. Men zou meer aandacht kunnen geven aan de basisprincipes van de verschillende vakken, bijvoorbeeld algemene ict-kennis. Een andere mogelijkheid is het bijbrengen van meer
17
algemene vaardigheden die over de hele arbeidsmarkt gezien inzetbaar zijn. Zoals sociaal-communicatieve vaardigheden, die het toepassen van de beschikbare kennis en het handelen in groepen in het algemeen veel effectiever maken.
18
In de MBO-monitor, de dataset die voor dit onderzoek wordt gebruikt, is de afgestudeerden gevraagd een terugblik te geven op een aantal aspecten van de gevolgde opleiding. Over het algemeen wordt gevraagd naar wat er in de opleiding zou moeten veranderen. Van alle aspecten waarover deze vraag is gesteld, onderzoeken we alleen de aspecten die betrekking hebben op de inhoud van het opleidingsprogramma of de bijgebrachte competenties en de aspecten die de bruikbaarheid van de opleiding op de arbeidsmarkt kunnen beïnvloeden. Een te onderzoeken aspect is bijvoorbeeld de vraag of er in de gevolgde opleiding meer of juist minder aandacht aan vakkennis had moeten worden besteed. De enquête geeft helaas geen absoluut beeld van de huidige opzet van de verschillende opleidingsprogramma’s. In het gegeven voorbeeld blijft dus onbekend hoeveel aandacht de opleiding al aan vakkennis besteedt. De gestelde vragen betreffen alleen de richting waarin er iets in het opleidingsprogramma zou moeten veranderen. De aspecten van het opleidingsprogramma die worden onderzocht, zijn: Competenties • vakkennis; • toepassing van kennis en technieken in de praktijk; • overdragen van kennis; • ict-inzicht; • inzicht in bedrijfsvoering; • vreemde talen; • inzicht in milieu- en veiligheidsvoorschriften; • schrijfvaardigheid; • spreekvaardigheid; • contactuele vaardigheden; • werken in teamverband/samenwerken; • plannen, coördineren, organiseren van activiteiten; • oplossen van problemen; • commerciële vaardigheden;
• zelfstandigheid; • initiatief, creativiteit; • aanpassingsvermogen; • nauwkeurigheid, zorgvuldigheid. Algemene kenmerken van het curriculum • basis om te starten op de arbeidsmarkt; • basis voor het verder ontwikkelen van kennis en vaardigheden; • breedte; • diepgang; • moeilijkheidsgraad; • verhouding theorie versus praktijk; • keuzemogelijkheden; • uitdagend qua niveau. Vooral het ontbreken van informatie over de uitgangsniveaus van de onderscheiden aspecten van de opleidingsprogramma’s, maakt het lastig concrete verwachtingen op te stellen over de terugblik van de afgestudeerden op hun gevolgde opleiding. Hiermee krijgt dit deel van het onderzoek vooral een empirische betekenis. Toch zullen we hier een poging wagen om een verwachting te schetsen ten aanzien van het algemene beeld van de onderzoeksuitkomsten. Ten aanzien van de hierboven aangegeven aspecten die verbandhouden met kennis, mag worden verwacht dat in een smalle opleiding relatief veel aandacht wordt besteed aan de theorie en praktijk van het specifieke vakgebied van het beroep waarvoor wordt opgeleid. Veel minder aandacht zal worden besteed aan het bijbrengen van kennis die algemeen toepasbaar is en aan algemene vaardigheden. In samenhang met de beperkte uitwijkmogelijkheden die zij hebben ervaren op de arbeidsmarkt, zouden de afgestudeerden van smalle opleidingen daarom gemiddeld gesproken kunnen aangeven dat minder aandacht had moet worden besteed aan vakkennis en het toepassen van vakkennis in de praktijk. En dat daarnaast meer aandacht had moeten worden gegeven aan algemeen toepasbare kennis zoals die ten aanzien van ict, bedrijfsvoering, vreemde talen, milieu en veiligheid. En aan algemene vaardigheden zoals die op het vlak van communiceren en samenwerken, plannen en organiseren en commerciële vaardigheden. Aansluitend zouden deze afgestudeerden kunnen vinden dat de opleiding te smal
19
is, met te veel diepgang en te weinig keuzemogelijkheden. Eveneens in samenhang met de beperkte uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt, zouden afgestudeerden van smalle opleidingen – vooral als zij een baan hebben moeten zoeken buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding – kunnen aangeven dat hun opleiding een onvoldoende basis geeft voor een start op de arbeidsmarkt en voor hun verdere ontwikkeling. Over de aspecten moeilijkheidsgraad van de opleiding, de verhouding theorie versus praktijk en de geboden uitdaging valt a priori weinig te zeggen. Het bestaan van eventuele verschillen ten aanzien van deze aspecten is dus in eerste instantie een empirische kwestie waarvoor hoogstens achteraf een verklaring valt te beredeneren.
20
Gegevensbestand en enkele kerngegevens van opleidingen
3.1
3
Het gegevensbestand
Voor de bepaling van wat smalle en wat brede beroepsopleidingen zijn, wordt, zoals al opgemerkt, gebruikgemaakt van een jaarlijkse enquête onder afgestudeerden van het mbo: de MBO-monitor. In deze enquête wordt gevraagd naar de arbeidsmarktpositie anderhalf jaar na afstuderen en de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en het vervulde beroep. Ook worden oordelen gevraagd over allerlei aspecten van de gevolgde opleiding. Voor ons onderzoek worden de respondenten van drie jaar (2006, 2007 en 2008) samengenomen om een gegevensbestand van voldoende omvang te krijgen. Dit is met name van belang om de verschillende opleidingen zo gedifferentieerd mogelijk te kunnen onderscheiden. Ons onderzoek richt zich op de opleidingen op niveau 4 die volgens de beroepsopleidende leerweg worden aangeboden. Om nadere analyses van de opleidingen zo zinvol mogelijk te maken, willen we minimaal 15 werkenden per opleiding beschikbaar hebben. Er kunnen dan 41 opleidingen worden onderscheiden. Dit zijn 6 opleidingen in de sector Landbouw, 18 opleidingen in Techniek, 10 opleidingen in Economie, 4 opleidingen in Gezondheidszorg en 3 opleidingen in Gedrag & maatschappij.
3.2
Enkele kerngegevens van opleidingen
In tabel 3.1 wordt per opleiding het aantal respondenten weergegeven en het percentage dat doorstroomt naar vervolgonderwijs, werken of overig. Van de werkenden is tevens aangegeven welk percentage hiervan werk heeft gevonden in het beroepsdomein waarvoor de eigen of een verwante opleiding is vereist.11 De 11
Hier en ook verder in deze studie aangeduid als het ‘eigen domein’.
21
gegevens in de tabel zijn gegroepeerd naar de vijf opleidingssectoren: Landbouw, Techniek, Economie, Gezondheidszorg en Gedrag & maatschappij. Tabel 3.1 Afgestudeerden mbo 4 naar vervolgonderwijs, werken (in of buiten het eigen domein) en overig; 2006-2008
Opleidingen
Respon denten
Vervolgonderwijs
Werken
W.v. in eigen domeina
Overig
Aantal
%
%
%
%
33
34,4
58,3
60,0
7,3
Landbouw Plantenteelt Veehouderij
93
43,3
54,1
66,7
2,6
212
46,9
46,9
66,3
6,2
43
46,3
44,4
36,8
9,3
118
43,4
52,8
63,0
3,8
52
34,6
58,9
65,4
6,5
608
45,4
49,6
63,8
5,0
264
65,3
31,8
84,7
2,9
Houtbewerking & woninginrichting
43
32,6
58,4
56,0
9,0
Grond-, weg- & waterbouw
61
62,3
33,2
86,4
4,5
Beschermings- & afwerkingstechnieken
122
60,8
32,2
72,1
7,0
Reclame, presentatie & communicatie
221
58,8
33,5
65,3
7,7
Operationele techniek
30
39,3
60,7
73,7
0,0
Werktuigbouwkunde
225
58,5
39,5
83,0
2,0
Dierverzorging & veterinaire ondersteuning Paardenhouderij & paardensport Groene ruimte Bloemen- & tuincentrumbranche
22
Totaal Techniek Bouw
Motorvoertuigen
89
53,4
36,2
76,3
10,4
140
56,8
41,1
86,2
2,1
76
54,2
41,1
88,2
4,7
Informatietechniek
106
63,1
33,0
70,7
3,9
Graf. techn., communic., audiov. en multimedia
228
61,6
31,8
71,6
6,6
62
46,7
44,7
41,4
8,6
Energie- & informatietechniek Energietechniek
Mode & kleding (realisatie) Fotonica Laboratoriumtechniek Haven & vervoer
36
45,7
48,6
76,5
5,7
175
61,6
34,6
88,4
3,8
74
37,5
59,8
73,8
2,7
Respon denten
Vervolgonderwijs
Werken
W.v. in eigen domeina
Overig
Opleidingen
Aantal
%
%
%
%
Scheepvaart
56
21,4
78,6
94,4
0,0
Transport & logistiek
99
37,5
60,4
55,6
2,1
2.282
56,1
39,1
75,7
4,8
Automatisering
152
69,6
23,2
69,2
7,2
Bedrijfsadministratief
387
67,6
28,6
76,2
3,8
Commercieel
466
69,7
25,8
54,1
4,5
Economisch-juridisch
135
78,4
12,9
46,4
8,7
Secretarieel
340
37,7
55,9
73,7
6,4
Detail-/ambulante handel
441
50,1
42,2
44,3
7,7
Groothandel/distributie
115
81,8
12,3
60,0
5,9
Horeca, instellingskeuken en contractcatering
479
50,2
45,0
65,8
4,8
Toerisme, recreatie & reizen
606
52,7
40,0
57,9
7,3
Specialist automatisering
274
68,8
26,2
78,0
5,1
3.456
58,7
35,2
62,3
6,1
516
27,8
67,5
90,4
4,7
66
68,2
25,4
46,7
6,4
Sport & bewegen
280
63,8
30,6
67,9
5,6
Verpleging & verzorging
545
37,8
58,5
94,3
3,7
1.421
40,7
54,8
88,8
4,5
126
64,0
29,3
58,1
6,7
1.991
61,6
33,4
84,9
5,0
Totaal Economie
Totaal Gezondheidszorg Assistenten gezondheidszorg Facilitaire dienstverlening
Totaal Gedrag & maatschappij Sociaal-cultureel werker Sociaal-pedagogisch werk Sociaal-juridisch werk Totaal Totaal mbo 4
195
70,5
24,2
66,0
5,3
2.324
62,5
32,4
82,2
5,1
10.091
55,7
38,9
74,3
5,4
a) In procenten van Werken. Bron: ROA, MBO-monitor 2006, 2007 en 2008.
23
Het percentage van de respondenten dat tot de categorie overig behoort, dus noch actief is in het onderwijs noch op de arbeidsmarkt, is slechts gering. Hierdoor weerspiegelt een hoge doorstroom naar vervolgonderwijs zich in een lage doorstroom naar werken en gaat, omgekeerd, een lage doorstroom naar vervolgonderwijs gepaard met een hoge doorstroom naar werken.
24
Een relatief hoge doorstroom of een relatief klein deel van de werkenden dat werk vindt in het eigen domein van de opleiding kan een brede opleiding indiceren. Voor het kunnen volgen van een (veelal) hogere vervolgopleiding moet immers een voldoende breed spectrum van basisvakken met de nodige theoretische diepgang zijn gevolgd, waardoor de verkregen kennis kan uitstijgen boven hetgeen dat strikt noodzakelijk is voor een adequate functievervulling in het beroepsdomein van de gevolgde mbo-opleiding. Verder kan het relatief veel vinden van werk buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding wijzen op een breed arbeidsmarktperspectief van deze opleiding. Het verband tussen enerzijds de doorstroom naar een vervolgopleiding en het werken buiten het domein van de opleiding en anderzijds de breedte van de opleiding is echter slechts indicatief. Niet alleen omdat het geschetste verband niet sterk hoeft te zijn, maar ook omdat de doorstroom naar vervolgonderwijs en het vinden van werk buiten het eigen domein niet alleen samenhangen met de breedte van de opleiding. Vooral de spanning op de arbeidsmarkt kan een rol spelen. Als in het eigen beroepsdomein van een opleiding onvoldoende werk is, kan dit het doorleren van afgestudeerden bevorderen. Hierdoor ontloopt men de dreigende werkloosheid en met de hogere opleiding kan de arbeidsmarktpositie worden versterkt. Daarnaast kan gebrek aan werk in het eigen domein afgestudeerden die in plaats van doorleren liever willen werken, dwingen om een baan te zoeken buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding. Over het gehele mbo 4 gezien is de doorstroom het hoogste naar vervolgonderwijs (56%), gevolgd door de doorstroom naar werken (39%), waarvan driekwart een baan vindt in het eigen domein van de opleiding. Slechts een gering deel is noch actief in het onderwijs, noch op de arbeidsmarkt (5%). De doorstroom naar vervolgonderwijs varieert sterk per opleiding. De doorstroom is gemiddeld het hoogst binnen de sector Gedrag & maatschappij (63%) en het laagst binnen de sector Gezondheidszorg (41%). De variatie binnen de opleidingssectoren kan echter groot zijn. Opleidingen met een zeer hoge doorstroom naar
vervolgonderwijs – van 70% of meer – zijn te vinden in de sectoren Economie en Gedrag & maatschappij. Binnen de sector Economie betreft dit de opleidingen Automatisering (70%), Commercieel (70%), Economisch-juridisch (78%) en Groothandel/distributie (82%). Binnen Gedrag & maatschappij is dit de opleiding Sociaal-juridisch werk (71%). Opleidingen met een zeer lage doorstroom naar vervolgonderwijs – van 40% of minder – zijn in alle sectoren te vinden, behalve in de sector met de hoogste doorstroom; Gedrag & maatschappij. Binnen de sector Landbouw zijn dat de opleidingen Plantenteelt (34%) en Bloemen- & tuincentrumbranche (35%). Binnen de sector Techniek betreft het de opleidingen Houtbewerking & woninginrichting (33%), Operationele techniek (39%), Haven & vervoer (38%), Scheepvaart (21%) en Transport & logistiek (38%). Binnen de sector Economie heeft alleen Secretarieel een lage doorstroom (38%). Binnen de sector Gezondheidszorg hebben de opleidingen Assistenten gezondheidszorg (28%) en Verpleging & verzorging (38%) een lage doorstroom. Zoals hierboven opgemerkt, kan behalve een relatief hoge doorstroom van afgestudeerden naar vervolgonderwijs ook een hoog aandeel van de doorstromers naar werk dat een baan vindt buiten het eigen domein van hun opleiding wijzen op een brede opleiding. Vergeleken met de overige sectoren hebben de werkende afgestudeerden in de sectoren Economie en Landbouw het vaakst werk gevonden buiten het eigen domein van hun opleiding. De sector Gezondheidszorg kent daarentegen een zeer hoog percentage dat werk vindt binnen het eigen domein van de opleiding (bijna 90%). Ook hier zijn er grote verschillen tussen opleidingen binnen een sector. Opleidingen waarvan een groot deel van de werkende afgestudeerden (40% of meer) een baan heeft gevonden buiten het domein van de opleiding komen in alle sectoren voor.12 Binnen de sector Landbouw zijn dat de opleidingen Plantenteelt (40%) en Paardenhouderij & paardensport (63%). Binnen de sector Techniek betreft dit Houtbewerking & woninginrichting (44%), Mode & kleding (59%) en Transport & logistiek (44%). Binnen de sector Economie komen er relatief veel afgestudeerden buiten het eigen domein te werken bij de opleidingen Commercieel (46%), Economisch-juridisch (54%), Detailhandel/ ambulante handel (56%), Groothandel/distributie (40%) en Toerisme, recreatie & reizen (42%). Binnen de sector Gezondheidszorg werken er alleen bij de opleiding Facilitaire dienstverlening relatief veel afgestudeerden buiten het eigen domein 12 Hier vermelde percentages werkenden buiten het eigen domein staan niet in de tabel, maar worden gevonden door het percentage werkenden in het eigen domein af te trekken van 100.
25
(53%).13 Binnen de sector Gedrag & maatschappij betreft dit alleen de opleiding Sociaal-cultureel werker (42%). Een zeer hoog percentage van de werkende afgestudeerden dat een baan heeft gevonden binnen het eigen domein van de opleiding – circa 90% of meer –, wat kan wijzen op een gespecialiseerde opleiding, is alleen te vinden bij opleidingen in de sectoren Techniek en Gezondheidszorg. Het betreft binnen Techniek de opleidingen Energietechniek (88%), Laboratoriumtechniek (88%) en Scheepvaart (94%). Binnen Gezondheidszorg gaat het om de opleidingen Assistenten gezondheidszorg (90%) en Verpleging & verzorging (94%).
26
De aspecten doorstroom naar vervolgonderwijs en werk vinden buiten het eigen domein van de opleiding kunnen elkaar ten aanzien van de breedte van de opleiding versterken. We zullen daarom nagaan in hoeverre enerzijds opleidingen met een zeer hoge doorstroom samenvallen met opleidingen met een zeer hoog percentage werkenden met een baan buiten het eigen domein. Anderzijds kijken we of opleidingen met een zeer lage doorstroom samengaan met opleidingen met een zeer hoog percentage werkenden dat werkzaam is in het eigen domein. Hierbij kijken we eerst op het niveau van opleidingssectoren en daarna op het niveau van opleidingen. Van de sector met gemiddeld gezien de hoogste doorstroom naar vervolgonderwijs – Gedrag & maatschappij – blijkt van de werkenden slechts bijna 20% te werken buiten het eigen domein van de gevolgde opleiding. Wel blijkt de sector met de laagste doorstroom – Gezondheidszorg – het geringste percentage afgestudeerden te hebben dat heeft moeten uitwijken naar banen buiten het eigen domein. Dit zou wijzen op een relatief sterke specialisatie van deze sector. Op het niveau van opleidingen vinden we dat opleidingen die zowel een zeer hoge doorstroom kennen naar vervolgonderwijs als een zeer hoge uitwijk van de werkenden naar een baan buiten het eigen domein – dus mogelijk (zeer) brede opleidingen betreffen – alleen binnen de sector Economie te vinden zijn. Het zijn de opleidingen Commercieel, Economisch-juridisch en Groothandel/distributie. Opleidingen met zowel weinig doorstroom als weinig werkenden buiten het eigen domein, die dus mogelijk (sterk) specialistisch zijn, bevinden zich in de 13 Deze opleiding is overigens niet primair om inhoudelijke, maar vooral om statistische redenen toegedeeld aan de sector Gezondheidszorg.
sector Techniek; de opleiding Scheepvaart. En in de sector Gezondheidszorg; de opleidingen Assistenten gezondheidszorg en Verpleging & verzorging. De hier gehanteerde indicatoren voor het indelen van opleidingen in smalle en brede opleidingen zijn vermoedelijk te globaal. Er kunnen immers omstandigheden zijn die verstorend zijn voor de gelegde relatie tussen enerzijds de opleidings breedte en anderzijds de doorstroom naar vervolgonderwijs en het uitwijken naar een baan buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding. Hierbij moeten in het bijzonder de vraag/aanbodverschuivingen op de arbeidsmarkt worden genoemd. Die kunnen, zoals eerder besproken, grote invloed hebben op zowel de doorstroom naar vervolgonderwijs als het moeten uitwijken naar een baan buiten het eigen domein van de opleiding, ongeacht de breedte van de opleiding. Ook moeten we in dit verband wijzen op de samenhang tussen doorstroom en werken in of buiten het eigen domein. Bij een hoge doorstroom komen relatief weinig afgestudeerden op de arbeidsmarkt die hierdoor, bij een gegeven arbeidsmarktsituatie, een grotere kans maken op het vinden van een baan in het eigen domein. Omgekeerd zullen bij een lage doorstroom relatief veel afgestudeerden op de arbeidsmarkt komen die, bij de gegeven arbeidsmarkt situatie, vaker zullen moeten uitwijken naar een baan buiten het eigen domein. Verder kan de doorstroom als een indicator voor de breedte van een opleiding zijn vertekend als deze doorstroom beperkt wordt door het ontbreken van een hogere opleiding die aansluiting geeft op de desbetreffende mbo-opleiding. In het volgende hoofdstuk zullen we daarom proberen een meer trefzekere maatstaf te ontwikkelen voor het afbakenen van smalle opleidingen ten opzichte van brede opleidingen.
27
28
Afbakening van smalle en brede opleidingen
4.1
4
Inleiding
De statistische bepaling van wat smalle en wat brede opleidingen zijn, kan in principe vanuit twee invalshoeken worden benaderd. Bij de ene invalshoek wordt een smalle van een brede opleiding onderscheiden aan de hand van kenmerken van het opleidingsprogramma waarvan wordt aangenomen dat deze de afgestudeerden een beperkt dan wel een breed perspectief geven op de arbeidsmarkt. Vaak wordt hierbij als kenmerk van het opleidingsprogramma de samenstelling van het vakkenpakket van de opleiding gebruikt.14 Bij de andere invalshoek wordt de gerealiseerde breedte van het arbeidsmarktperspectief van de afgestudeerden als uitgangspunt genomen voor de bepaling van wat brede en wat smalle opleidingen zijn. Hierbij wordt bijvoorbeeld nagegaan wat het bereik van de afgestudeerden van de verschillende opleidingen op de arbeidsmarkt is in termen van het aantal beroepen waartoe men toegang heeft verkregen.15 In dit rapport volgen we de tweede invalshoek, waarbij dus het gerealiseerde arbeidsmarktperspectief het uitgangspunt is. Dit doen we echter niet op basis van een kwantitatieve maatstaf zoals het aantal door afgestudeerden vervulde beroepen. We gebruiken een kwalitatieve maatstaf die aangeeft in welke mate de gevolgde opleiding blijkt aan te sluiten bij de eisen van een baan buiten het eigen beroepsdomein ten opzichte van de ervaren aansluiting binnen het eigen beroepsdomein. Naarmate de aansluiting met een baan buiten het eigen beroepsdomein beter is ten opzichte van het eigen domein, wordt de opleiding als breder geclassificeerd. Op basis van het beschikbare gegevensbestand kan de mate van aansluiting tussen opleiding en baan gemeten worden op zowel een objectieve manier als 14 15
Bijvoorbeeld Dolton & Vignoles, 2002. Bijvoorbeeld De Grip & Heijke, 1989.
29
een subjectieve manier. We gaan eerst in op de objectieve manier: via het door de afgestudeerde verdiende loon in de vervulde baan. Vervolgens bespreken we de subjectieve manier: via de door de afgestudeerde waargenomen aansluiting tussen opleiding en baan.
4.2
30
Afbakening via het loon
Het loon als maatstaf voor de breedte van een opleiding is gebaseerd op de overweging dat de gevolgde opleiding de afgestudeerden een comparatief productiviteitsvoordeel geeft bij de uitoefening van beroepen op het vakgebied van de opleiding, dus bij een baan binnen het eigen beroepsdomein van de opleiding. De afgestudeerden met deze opleiding zullen namelijk in deze beroepen de relatief hoogste economische opbrengst leveren en daarom de relatief hoogste beloning ontvangen.16 Comparatief voordeel betekent hier dat dit voordeel relatief moet worden gezien ten opzichte van de afgestudeerden van andere beroeps opleidingen. Zo verschaft een slagersvakopleiding de afgestudeerden bepaalde vakspecifieke competenties die hen een comparatief voordeel geven bij het vervullen van functies in de slagersbranche.17 Zij zullen deze functies beter en dus effectiever kunnen uitoefenen dan afgestudeerden van andere beroeps opleidingen, bijvoorbeeld een schoenmakersopleiding. De arbeidsmarkt is ermee gebaat dat de schoolverlater met een slagersvakopleiding in de slagersbranche werkzaam is en de schoenmaker in de schoenenbranche. Zouden zij bijvoorbeeld van baan ruilen, dan zou de allocatie op de arbeidsmarkt niet optimaal zijn, met ongunstige gevolgen voor de arbeidsproductiviteit en het verdiende loon. De allocatie op de arbeidsmarkt zal daarom doorgaans niet volgens dit extreme voorbeeld plaatsvinden. De slager en de schoenmaker die in elkaars branche werkzaam zijn, zullen immers minder verdienen dan hun productievere collega’s die wel binnen hun eigen beroepsdomein werkzaam zijn. Als er echter een grote schaarste is aan slagers en een groot overschot aan schoenmakers, kan men toch wel schoenmakers in het slagersvak aantreffen. Zij zullen hun relatief lagere beloning ten opzichte van hun in het slagersvak geschoolde collega’s op termijn wel kunnen inlopen, door ervaring op te doen en zich te scholen in de ontbrekende 16 Zie voor het belang van vaktechnische kennis en vaardigheden voor het vinden van een baan in het eigen domein en de hoogte van de beloning: Heijke, Meng & Ramaekers, 2003; Heijke, Meng & Ris, 2003. Zie voor de achterliggende job matching theorie, dan wel het assignment model respectievelijk: Jovanovic, 1979; Sattinger,1993. 17 Zie voor nu volgende uiteenzetting Heijke, 2008.
vakkennis. Omscholing naar het slagersvak zal voor een schoenmaker niet eenvoudig zijn en de nodige inspanning vergen. Het overstappen naar een andere branche zal gemakkelijker zijn als de kennis en vaardigheden van de opleiding met een arbeidsoverschot deels te gebruiken zijn in de branche met een tekort. Bijvoorbeeld als in de opleiding de kerncompetenties van meerdere vakgebieden aan de orde zijn gekomen. Ook als er veel aandacht is besteed aan het bijbrengen van generieke vaardigheden die in veel branches van nut zijn of die de afgestudeerden het vermogen geven zich de ontbrekende kennis en vaardigheden relatief gemakkelijk eigen te maken. Als werkgevers van bepaalde beroepen met een tekort kampen aan afgestudeerden van de meest geprefereerde beroepsopleiding voor deze beroepen, zullen zij gaan werven onder afgestudeerden van beroepsopleidingen die wat verder af staan van de geprefereerde opleiding. Zij zullen de kosten van de aanpassing die dan nodig is afwentelen op de nieuw in dienst genomen werknemers. Deze nieuwkomers zullen bij aanname dus minder verdienen dan hun collega’s met meer passende opleidingen en ook minder dan zij zouden verdienen in de beroepen die wel direct aansluiten bij hun opleiding en waarin zij relatief het beste zouden presteren. Dit (theoretische) gegeven kan als uitgangspunt worden genomen voor een objectieve maatstaf voor de opleidingsbreedte. Namelijk door aan te nemen dat hoe smaller de opleiding is, hoe sterker de vaktechnische specialisatie, hoe groter de vereiste aanpassing bij een baan buiten het eigen domein en dus des te groter het dan optredende loonnadeel ten opzichte van een baan binnen het eigen domein, anders gezegd: des te groter het loonvoordeel in het eigen domein. En dus ook: hoe breder de opleiding, des te gemakkelijker de aanpassing buiten het eigen domein en dus des te geringer het dan optredende loonnadeel ten opzichte van het eigen domein, anders gezegd: des te geringer het loonvoordeel in het eigen domein. Met behulp van de gegevens van werkende mbo-afgestudeerden hebben wij voor alle opleidingen het verschil in beloning geschat tussen het hebben van een baan in het eigen beroepsdomein en het hebben van een baan buiten dat domein. Bij deze schattingen werden controlevariabelen meegenomen zoals leeftijd, geslacht, werken op het niveau van de opleiding en werken in deeltijd. Er werden echter onvoldoende bevredigende resultaten gevonden. Het geschatte loonverschil tussen binnen en buiten het eigen domein is vaak niet significant.
31
Vermoedelijk speelt parten dat veel meer factoren invloed hebben op de hoogte van het loon dan de aansluiting tussen opleiding en beroepsdomein en de meegenomen controlevariabelen. In de eerste plaats noemen we de vraag/aanbod verhoudingen op de verschillende arbeidsmarkten van beroepen en opleidingen. Daarnaast kunnen de opleidingsintrinsieke aspecten van de vervulde banen worden genoemd die kunnen leiden tot compenserende loonverschillen tussen beroepsdomeinen. Ten slotte wijzen we op het bestaan van niet volledig werkende aanpassingsmechanismen op de arbeidsmarkt. Met deze factoren kan echter bij het beschikbare gegevensbestand geen of slechts heel moeilijk rekening worden gehouden bij het schatten van de loonverschillen per opleiding tussen beide typen domeinen. De geschatte opleidingsspecifieke loonverschillen tussen beide domeinen vormen daarom een onvoldoende betrouwbare maatstaf voor het onderscheiden van smalle ten opzichte van brede opleidingen.
4.3 32
Afbakening via de ervaren aansluiting tussen opleiding en baan
4.3.1 Achtergrond van het afbakeningscriterium In de MBO-monitor wordt aan afgestudeerden gevraagd een kwalificatie te geven van de aansluiting van hun opleiding op de huidige functie. Deze vraag geeft aanknopingspunten voor de bepaling of een opleiding smal of breed is. Afgestudeerden die een smalle, zeer gespecialiseerde opleiding volgden, zijn goed voorbereid voor banen in het eigen domein van de opleiding. De verkregen kennis en vaardigheden zullen echter minder goed te gebruiken zijn in banen buiten het eigen domein van de opleiding. Het ervaren verschil in aansluiting tussen beide typen beroepsdomeinen zal daarom bij een smalle opleiding groot zijn. De verkregen kennis bij een brede opleiding is per definitie overdraagbaar naar banen buiten het eigen domein van de opleiding. Deze afgestudeerden zullen daarom buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding een betere aansluiting ervaren dan afgestudeerden van een smalle opleiding. De in de opleiding verkregen kennis en vaardigheden zullen echter een minder goede voorbereiding geven op banen in het eigen domein van de opleiding dan bij een smalle opleiding. Het verschil in ervaren aansluiting tussen opleiding en baan in het eigen domein van de opleiding ten opzichte van de ervaren aansluiting daarbuiten zal bij een brede opleiding daarom klein zijn, althans kleiner dan bij een smalle opleiding. Het verschil in
ervaren aansluiting tussen beide domeinen is dus als maatstaf te gebruiken voor het onderscheiden van smalle opleidingen van brede opleidingen. De kwalificaties van de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en de vervulde baan die respondenten geven, zijn subjectief. Men kan zich afvragen of andere typen respondenten niet beter in staat zijn om een oordeel over de aansluiting te geven, bijvoorbeeld functionarissen van scholen of werkgevers. Opleidings functionarissen zullen goed in staat zijn de intenties van de opleiding met betrekking tot de vervulling van banen die tot een bepaald beroepenveld behoren aan te geven. Wij denken echter dat zij minder goed in staat zijn aan te geven wat de mate van aansluiting is bij de eisen die in concrete banen worden gesteld. In elk geval minder goed dan afgestudeerde leerlingen dit kunnen aangeven voor de door hen zelf vervulde banen. Analoog zullen functionarissen van bedrijven goed kunnen aangeven wat de eisen zijn die in bepaalde beroepen worden gesteld en wat voor opleidingen hieraan tegemoet zouden moeten komen. Ook hier betwijfelen wij of zij beter dan de jonge werknemer zelf in staat zijn om aan te geven in hoeverre de concreet gevolgde opleiding bruikbaar is voor wat nodig is voor de dagelijkse vervulling van de eigen specifieke baan. Het is dus heel goed verdedigbaar om, zoals wij hier zullen doen, de door afgestudeerden waargenomen aansluiting tussen opleiding en baan als maatstaf te gebruiken voor de afbakening van smalle en brede opleidingen. 4.3.2 Toepassing van het afbakeningscriterium In de gebruikte vragenlijst van de MBO-monitor wordt met betrekking tot de aansluiting tussen opleiding en baan de volgende vraag gesteld: “Hoe is de aansluiting tussen de gevolgde bol-opleiding en uw huidige functie”. De respondent kan hier antwoorden: ‘slecht’, ‘matig’, ‘voldoende’ of ‘goed’. Voor de aansluitings maatstaf nemen we de twee positieve antwoordcategorieën ‘voldoende’ en ‘goed’ samen. Door middel van een binomiale logistische regressieanalyse van de door afgestudeerden gegeven antwoorden schatten we per opleiding of er een significant verschil is in ervaren aansluiting tussen het eigen beroepsdomein en daarbuiten. De verklarende variabelen hierbij zijn de opleiding van de afgestudeerde en of deze afgestudeerde in het eigen domein van die opleiding werkzaam is. Daarnaast wordt met een aantal controlevariabelen rekening gehouden. In bijlage 1 wordt een uitvoeriger toelichting gegeven op de uitgevoerde regressieanalyse.
33
Tabel 4.1 Indeling van mbo 4-opleidingen in smal en breed op basis van aansluiting opleiding-baana Smalle opleiding
Brede opleiding
Landbouw Plantenteelt
X
Veehouderij
X
Dierverzorging & veterinaire ondersteuning
X
Paardenhouderij & paardensport
X
Groene ruimte
X
Bloemen- & tuincentrumbranche
X
Techniek Bouw Houtbewerking & woninginrichting
X X
Grond-, weg- & waterbouw
X
Beschermings- & afwerkingstechnieken Reclame, presentatie & communicatie
X X
Operationele techniek
34
Werktuigbouwkunde
X X
Motorvoertuigen Energie- & informatietechniek
X X
Energietechniek
X
Informatietechniek
X
Graf. techn, comm., audiovis., multimedia
X
Mode & kleding (realisatie)
X
Fotonica
X
Laboratoriumtechniek
X
Haven & vervoer
X
Scheepvaart
X
Transport & logistiek
X
Economie Automatisering
X
Bedrijfsadministratief
X
Commercieel
X
Economisch-juridisch
X
Secretarieel
X
Detailhandel/ambulante handel
X
Smalle opleiding Groothandel/distributie
X
Horeca, instellingskeuken, contractcatering
X
Toerisme, recreatie & reizen
X
Automatisering
Brede opleiding
X
Gezondheidszorg Assistenten gezondheidszorg
X
Facilitaire dienstverlening
X
Sport & bewegen
X
Verpleging & verzorging
X
Gedrag & maatschappij Sociaal-cultureel werker
X
Sociaal-pedagogisch werk
X
Sociaal-juridisch werk
X
a) *** significant bij 1%; ** significant bij 5%; * significant bij 10%.
35 Op basis van de gevonden resultaten noemen we een opleiding smal als de aansluiting tussen opleiding en baan in het eigen beroepsdomein significant beter is dan in het beroepsdomein daarbuiten. Toepassing van dit criterium leidt tot een indeling van opleidingen in smal en breed zoals in tabel 4.1 door middel van kruisjes is weergegeven (zie voor de achterliggende schattingen tabel B1). Er blijken 23 smalle opleidingen te zijn en 18 brede opleidingen. Bij de brede opleidingen wijkt de aansluiting in het eigen domein in geen van de gevallen significant af van de aansluiting buiten het eigen domein. Wel heeft bij drie brede opleidingen de geschatte coëfficiënt die op het verschil in aansluiting tussen beide typen beroepsdomeinen duidt, een extreme, ver buiten de range vallende, absolute grootte. Deze opleidingen zijn Operationele techniek, Grond-, weg- & waterbouw en Scheepvaart. Dit blijken allen technische opleidingen waarbij het aantal respondenten dat buiten het eigen domein van de opleiding werkt zeer gering is, met name door de combinatie van een gering aantal werkende respondenten en een groot aandeel daarvan dat binnen het eigen domein werkt. Het laatste zou nu juist wijzen op een gespecialiseerde opleiding. Men kan dus vraagtekens plaatsen bij het indelen van deze opleidingen in de categorie ‘breed’. Aan de andere kant
zullen deze opleidingen door hun geringe aantal werkende respondenten maar weinig gewicht in de schaal leggen bij de analyses.18 Binnen de opleidingssector Landbouw zijn, volgens het gebruikte criterium, slechts 2 van de 6 opleidingen breed. Binnen de sector Techniek zijn echter meer dan de helft van de opleiding breed, namelijk 11 van de 18. Van de 10 economische opleidingen zijn er slechts 2 breed. In de Gezondheidszorg zijn de meeste opleidingen breed, namelijk 3 van de 4. Binnen de sector Gedrag & maatschappij zijn daarentegen geen brede opleidingen gevonden.
36
De resultaten voor de sector Techniek zijn opmerkelijk. Men zou verwachten dat juist binnen deze sector veel smalle specialistische opleidingen voorkomen. Mogelijk is veel technische vakkennis overdraagbaar naar beroepen buiten het eigen beroepsdomein of zit er een sterke algemene component in de verkregen kennis en vaardigheden bij technische opleidingen.19 Het voert echter te ver om dit hier verder te onderzoeken. De MBO-monitor geeft overigens geen informatie over de overdraagbaarheid van vakkennis. Voor een analyse hiervan zou dit soort informatie opnieuw moeten worden verzameld. In hoofdstuk 3 hebben we geprobeerd indicaties te krijgen van de breedte van opleidingen op basis van de hoogte van de doorstroom naar vervolgonderwijs en de mate waarin men werkzaam is in het eigen domein van de opleiding. We vonden dat op basis van de toepassing van beide grootheden tegelijk, de opleidingen Scheepvaart, Assistenten gezondheidszorg en Verpleging & verzorging wel eens smal zouden kunnen zijn en de opleidingen Commercieel, Economisch-juridisch en Groothandel/distributie breed. Dit spoort nauwelijks met de resultaten op basis van de verschillen in de mate van aansluiting van opleiding en baan tussen het eigen beroepsdomein van de opleiding en daarbuiten. De indeling komt alleen overeen ten aanzien van de opleiding Economisch-juridisch. Wij geven echter de voorkeur aan de afbakening tussen smal en breed op basis van de door respondenten ervaren aansluiting tussen opleiding en baan. Dit indelingscriterium heeft immers als vertrekpunt een directe evaluatie van de inhoud van de verkregen kennis en vaardigheden in de opleiding ten opzichte van de vereiste kennis 18 Een oplossing zou zijn het uitbreiden van de dataset met gegevens van meer recente jaren. Deze vallen echter in de huidige recessieperiode, waardoor er een breuk zou ontstaan met de gegevens van de voorafgaande jaren. 19 In elk geval blijkt een groot deel van de afgestudeerde mbo-technici buiten de bedrijfstakken Industrie en Bouw werkzaam, met name in de Commerciële diensten (zie bijvoorbeeld De Grip & Marey, 2006).
en vaardigheden in de baan. Vervolgens wordt bij dit criterium een vergelijking gemaakt tussen de aansluiting op een specifiek segment van de arbeidsmarkt – namelijk het eigen beroepsdomein van de opleiding – en de aansluiting op een veel breder beroepsdomein dat alle door afgestudeerden van de opleiding vervulde beroepen buiten het eigen domein van de opleiding omvat. Het indelingscriterium dat is gebaseerd op de omvang van de doorstroom naar vervolgonderwijs en het werken in het eigen beroepsdomein is vergeleken hiermee veel indirecter en minder trefzeker, met name door de vele andere factoren die op dit criterium van invloed zijn naast de breedte van de opleiding. Hierbij nemen we dan voor lief dat ook het indelingscriterium op basis van de ervaren aansluiting tussen opleiding en baan mogelijk geen perfecte maat is, getuige de geplaatste kanttekeningen bij onder andere de resultaten voor de sector Techniek als geheel en de afzonderlijke opleidingen Operationele techniek, Grond-, weg- & waterbouw en Scheepsvaart.
37
38
Arbeidsmarktpositie van smalle versus brede opleidingen
5.1
5
Indicatoren van de arbeidsmarktpositie
De verschillen in arbeidsmarktpositie tussen de afgestudeerden van smalle ten opzichte van brede opleidingen onderzoeken we door regressieanalyses uit te voeren waarin diverse factoren die de arbeidsmarktpositie indiceren worden gerelateerd aan het feit of de gevolgde opleiding smal is of breed. Of de opleiding smal is of breed wordt hierbij weergegeven door middel van een dummyvariabele die gelijk is aan 1 als de opleiding smal is en 0 als de opleiding breed is. De geschatte regressiecoëfficiënt van deze dummyvariabele geeft dan het effect weer van een smalle opleiding ten opzichte van een brede opleiding op de desbetreffende indicator van de arbeidsmarktpositie. De volgende arbeidsmarktfactoren worden in beschouwing genomen: werkloos bij enquêteren, zoekduur naar eerste baan, baan op het niveau van de opleiding, baan binnen het eigen domein van de opleiding, verdiend bruto uurloon20, aansluiting tussen opleiding en werk, benutting van kennis en vaardigheden, carrièremogelijkheden en baantevredenheid. Deze factoren zijn in de MBOmonitor niet allemaal op dezelfde manier gemeten. De werkloosheid betreft de vraag of men werkloos is op het moment van enquêteren. Deze variabele is dus binair, namelijk ‘werkloos’ of ‘niet werkloos’. Dit geldt ook voor de factoren ‘de baan is op het niveau van de opleiding’ en ‘de baan is binnen het eigen (inclusief het verwante) domein van de opleiding’. Bij de andere vragen wordt een gradatie gevraagd op een schaal lopend van ‘helemaal niet’ tot ‘in sterke mate’ of van ‘slecht’ tot ‘goed’. In die gevallen zijn de door respondenten aan te geven gradaties door ons binair gemaakt door alle positieve kwalificaties samen te nemen en te 20 Er wordt uitgegaan van het uurloon en niet van het week- of maandloon teneinde te corrigeren voor het werken in deeltijd.
39
onderscheiden van de eveneens samen te nemen overige kwalificaties. Dit betreft de factoren: de aansluiting tussen opleiding en werk is voldoende tot goed, de kennis en vaardigheden worden voldoende benut, de carrièremogelijkheden zijn goed en tevreden met de baan. Het effect van een smalle opleiding wordt bij al deze door binaire variabelen weer te geven factoren geschat door middel van een binomiale logistische regressieanalyse. De twee overige factoren zijn nominaal gemeten. De zoekduur tot de eerste baan luidt in maanden en het verdiende uurloon in euro’s. In deze gevallen wordt een gewone lineaire regressieanalyse (OLS) uitgevoerd.
40
Naast de dummyvariabele die aangeeft of de opleiding smal is of breed, wordt een aantal controlevariabelen in de te schatten regressievergelijkingen meegenomen. Deze zijn: geslacht, leeftijd en leeftijd-kwadraat, jaar van enquêteren, diploma vervolgopleiding behaald, vervolgopleiding afgebroken, werkzaam in het eigen domein van de opleiding en werkzaam op het niveau van de opleiding. De laatste twee variabelen worden alleen in enkele – nader aan te geven – gevallen in de analyses meegenomen. De overige controlevariabelen keren steeds in elke analyse terug.
5.2 Effecten van een smalle versus brede opleiding op de arbeidsmarktpositie De resultaten van de uitgevoerde regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 5.1. In de tabel geven we bij elke indicator van de arbeidsmarktpositie de grootte van het geschatte effect van een smalle opleiding aan en – indien als controlevariabele meegenomen in de desbetreffende analyses – de grootte van de effecten van werken in het eigen beroepsdomein van de gevolgde opleiding en op het niveau van die opleiding. Bij de bespreking van de gevonden effecten betrekken we onze eerdere verwachtingen uit hoofdstuk 2.
Tabel 5.1 De effecten van breedte, domein en niveau van de opleiding op de arbeidsmarktpositiea Smalle opleiding Werkloosheid (logit)
0,524**
Zoekduur (OLS)
0,144**
Baan binnen eigen domein (logit, controle niveau)
–0,721***
Baan op niveau (logit)
–0,385***
Baan op niveau (logit, controle domein)
–0,094
Log bruto uurloon (OLS)
–0,097***
Log bruto uurloon (OLS, controle domein, niveau)
–0,081***
Aansluiting opleiding-werk voldoende/goed (logit)
–0,131
Aansluiting opleiding-werk voldoende/goed (logit, controle domein en niveau)
0,077
(Heel) veel carrièremogelijkheden (logit, controle domein en niveau) (Zeer) tevreden met baan (logit, controle domein en niveau)
Binnen eigen domein
Op niveau
2,101***
2,097***
0,057***
0,126***
1,293***
0,369***
–0,087
0,091
0,567***
–0,194**
0,419***
0,500***
a) *** significant bij 1%; ** significant bij 5%; * significant bij 10%.
41 Bij smalle opleidingen blijkt het significant langer te duren voordat afgestudeerden hun eerste baan hebben gevonden. Ook blijkt de kans significant groter te zijn dat men ongeveer anderhalf jaar na afstuderen werkloos is. Dit spoort met onze verwachting dat als de werkgelegenheidsperspectieven minder gunstig zijn, smalle opleidingen minder uitwijkmogelijkheden geven naar beroepen buiten het eigen domein van de opleiding. Opvallend is dat afgestudeerden van smalle opleidingen significant minder kans maken op een baan binnen het eigen beroepsdomein en op het niveau van de gevolgde opleiding. Beide kansen lijken met elkaar samen te hangen. Houdt men bij het schatten rekening met het feit of men in het eigen domein werkt, dan blijkt dit een positieve invloed te hebben op de kans op het hebben van werk op het niveau van de opleiding. Omdat voor afgestudeerden van een smalle opleiding de kans juist kleiner is dat men in het eigen domein werkt, heeft dit een negatief effect op de kans op een baan op het niveau van de opleiding. Het bruto uurloon blijkt voor afgestudeerden van een smalle opleiding lager dan voor afgestudeerden van een brede opleiding. Hier blijkt de kans op een baan in
het eigen beroepsdomein en op het niveau van de opleiding een rol te spelen. Deze kansen hebben op zichzelf een significant positief effect op de hoogte van het loon. We vonden echter dat de afgestudeerden van smalle opleidingen zowel een kleinere kans hebben op een baan in het eigen domein als op het niveau van de opleiding. Beide aspecten pakken daarom bij afgestudeerden met een smalle opleiding negatief uit voor de hoogte van het uurloon. Uit deze resultaten leiden wij af dat afgestudeerden van smalle opleidingen een ongunstige arbeidsmarktpositie hebben. Er is onvoldoende behoefte aan afgestudeerden van deze opleidingen waardoor zij moeilijker werk vinden in hun specifieke beroepsdomein en op het niveau van de opleiding. Door hun beperkte uitwijkmogelijkheden naar andere beroepsdomeinen moeten zij langer zoeken naar een baan en raken ze eerder werkloos. Deze zwakke arbeidsmarktpositie resulteert in een beloning die lager is dan bij afgestudeerden van brede opleidingen.
42
Wat betreft de aansluiting tussen opleiding en baan vinden wij dat bij afgestudeerden met een smalle opleiding deze gemiddeld gesproken niet significant beter of slechter is dan bij afgestudeerden met een brede opleiding. Zoals te verwachten, heeft het vervullen van een baan op het niveau en in het eigen domein van de opleiding een significant gunstige invloed op de aansluiting. We brengen hier echter in herinnering dat de smalle opleidingen juist zijn afgebakend op basis van de relatief grote verbetering van de aansluiting die bij deze opleidingen optreedt als men zou overstappen van een baan buiten het eigen domein van de opleiding naar een baan binnen dat domein. Doordat afgestudeerden van smalle opleidingen juist vaker in een baan buiten het eigen domein van de opleiding en niet op het niveau van de opleiding terechtkomen, weten zij over het algemeen gesproken deze gunstigere aansluitingsmogelijkheid in het eigen domein en op het niveau van de opleiding in de praktijk niet te realiseren. Dit verklaart dat afgestudeerden van smalle opleidingen gemiddeld gesproken geen significant betere aansluiting tussen opleiding en baan ervaren ten opzichte van afgestudeerden met een brede opleiding. Afgestudeerden van een smalle opleiding zien niet significant meer carrière mogelijkheden dan afgestudeerden van een brede opleiding. Het maakt hierbij niet uit of men binnen het eigen beroepsdomein werkt of daarbuiten. Wel maakt het uit of men een baan op het niveau van de opleiding heeft. Zoals te
verwachten, zien afgestudeerden ongeacht de breedte van de opleiding betere carrièremogelijkheden als zij een baan op het niveau van hun opleiding hebben gevonden. Ten slotte blijken afgestudeerden van een smalle opleiding significant minder tevreden met hun baan dan afgestudeerden van een brede opleiding. Het hebben van een baan binnen het eigen domein en op het niveau van de opleiding verhoogt deze tevredenheid significant. De lagere baantevredenheid van de afgestudeerden met een smalle opleiding houdt daarom ongetwijfeld verband met hun kleinere kans op een baan in het eigen domein en op het niveau van de opleiding.
43
44
Curriculumkenmerken van smalle versus brede opleidingen
6
We onderzoeken de verschillen in opleidingskenmerken tussen smalle en brede opleidingen voor twee groepen van kenmerken. In de eerste groep zijn er achttien competenties die van belang zijn voor de beroepsuitoefening en die in de opleiding in meerdere of mindere mate kunnen zijn bijgebracht. De tweede groep wordt gevormd door een aantal algemene kenmerken van het curriculum. We zullen de verschillen in kenmerken tussen smalle en brede opleidingen groep voor groep bespreken, te beginnen met de bijgebrachte competenties. 45
6.1
Competenties
In de MBO-monitor wordt in een terugblik op de opleiding over achttien competenties aan afgestudeerden gevraagd of hieraan in de opleiding ‘minder aandacht’, ‘evenveel aandacht’ of ‘meer aandacht’ had moeten worden besteed. Bij het onderzoek naar de verschillen tussen smalle en brede opleidingen richten we ons op beide extreme posities, dus de vragen of de opleiding meer aandacht dan wel minder aandacht had moeten besteden aan de desbetreffende competentie. Hierbij hanteren we de vraag of in de opleiding evenveel aandacht had moeten worden besteed aan deze competentie als referentie voor de antwoordmogelijkheden ‘minder aandacht’ en ‘meer aandacht’. De schatting van het verschil in de beantwoording van deze vragen tussen smalle en brede opleidingen gebeurt met behulp van een multinomiale logistische regressieanalyse. Hierbij wordt de kans geschat dat meer aandacht had moeten worden besteed aan de desbetreffende competentie en de kans dat daaraan minder aandacht had moeten worden besteed, beide ten opzichte van de kans dat aan deze competentie evenveel aandacht had moeten worden besteed. Bij deze schatting zijn de afhankelijke variabelen ‘minder aandacht’, ‘evenveel aandacht’ en ‘meer aandacht’
binair: 1 als het desbetreffende antwoord voor de respondent geldt en 0 als dat niet het geval is. Ook de variabele die betrekking heeft op de breedte van de opleiding is binair: 1 als de door de respondent gevolgde opleiding tot de groep smalle opleidingen behoort en 0 als deze opleiding breed is. In de schattingsvergelijkingen nemen we een aantal controlevariabelen mee. Dit betreft in alle gevallen de variabelen: geslacht, leeftijd, leeftijd-kwadraat, jaar van enquêteren, diploma vervolgopleiding behaald en vervolgopleiding afgebroken. De schattingsresultaten voor elke competentie zijn in tabel 6.1 weergegeven. Alleen de schattingen voor het effect van een smalle ten opzichte van een brede opleiding zijn in de tabel vermeld. We zullen eerst de resultaten bespreken voor de (specifieke) vakcompetenties en vervolgens voor de algemene competenties.
46
In hoofdstuk 2 spraken wij de verwachting uit dat in een smalle opleiding relatief veel aandacht wordt besteed aan zowel theorie als praktijk van het specifieke vakgebied van het beroep waarvoor wordt opgeleid. Omdat de arbeidsmarkt een bredere inzet vraagt dan het eigen beroepsdomein van de opleiding, zullen afgestudeerden van smalle opleidingen over het algemeen aangeven dat de opleiding minder aandacht had moeten besteden aan specifieke vakkennis. Dit blijkt inderdaad het geval. Afgestudeerden van smalle opleidingen geven significant meer aan dat aan vakkennis en het toepassen van kennis in de praktijk minder aandacht had moeten worden besteed dan afgestudeerden van brede opleidingen. De hoeveelheid aandacht die wordt besteed aan het (zelf kunnen) overdragen van kennis hoeft voor hen echter niet te veranderen. Verder werd aansluitend op onze verwachting ten aanzien van de competentie (specifieke) vakkennis verwacht dat in smalle opleidingen significant meer aandacht had moeten worden besteed aan het bijbrengen van kennis en vaardigheden die algemeen kunnen worden toegepast. Dit blijkt inderdaad het geval ten aanzien van acht van de vijftien algemene competenties: ‘inzicht in bedrijfsvoering’, ‘schrijfvaardigheid’, ‘spreekvaardigheid’, ‘contactuele vaardigheden’, ‘oplossen van problemen’, ‘commerciële vaardigheden’, ‘initiatief en creativiteit’ en (zwak significant) ‘aanpassingsvaardigheden’. Daarentegen had bij smalle opleidingen aan ‘inzicht in milieu- en veiligheidsvoorschriften’ significant minder aandacht moeten worden besteed. Met betrekking tot de aandacht die aan de overige zes competenties had moeten worden besteed, werden geen
significante verschillen tussen smalle en brede opleidingen gevonden. Dit betreft de competenties: ‘inzicht in ict’, ‘vreemde talen’, ‘werken in teamverband/ samenwerken’, ‘plannen, coördineren en organiseren van activiteiten’, ‘zelfstandigheid’ en ‘nauwkeurigheid’. Tabel 6.1 Effecten van een smalle opleiding op de vereiste aandacht voor competentiesa Minder aandacht nodig
Meer aandacht nodig
Specifieke competenties Vakkennis
0,458**
–0,364***
Toepassen van kennis en technieken in praktijk
0,428**
–0,276***
Overdragen van kennis
0,248
–0,076
0,139
–0,137
Algemene competenties Inzicht in ict Inzicht in bedrijfsvoering
–0,148
0,193**
Vreemde talen
–0,127
0,019
Inzicht in milieu- en veiligheidsvoorschriften
0,391***
0,049
Schrijfvaardigheid
0,126
0,413***
Spreekvaardigheid
0,130
0,422***
Contactuele vaardigheden
0,041
0,239***
Werken in teamverband/samenwerken
0,084
0,000
–0,039
–0,009
Plannen, coördineren, organiseren van activiteiten Oplossen van problemen Commerciële vaardigheden
0,219
0,185**
–0,133
0,396***
Zelfstandigheid
0,121
0,097
Initiatief, creativiteit
0,151
0,232***
Aanpassingsvermogen
–0,122
Nauwkeurigheid a) *** significant bij 1%; ** significant bij 5%; * significant bij 10%.
0,366
0,172* –0,116
47
6.2
Algemene kenmerken
Uit de vragenlijst van de MBO-monitor selecteerden wij acht vragen over de opleiding die iets zeggen over de algemene kenmerken van het curriculum van de opleiding. Het betreft vragen over de opleiding als basis voor een start op de arbeidsmarkt en als basis voor de verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden, over de breedte van de opleiding, de diepgang van de opleiding en de moeilijkheidsgraad, over het theoretische dan wel praktische gehalte van de opleiding, over de geboden keuzemogelijkheden en ten slotte de vraag of de opleiding uitdagend was. We zullen nu per vraag aangeven hoe het verschil in beantwoording tussen smalle en brede opleidingen wordt geschat.
48
De vragen of de opleiding een goede basis vormt voor een start op de arbeidsmarkt en voor het verder ontwikkelen van kennis en vaardigheden, kunnen door respondenten worden beantwoord op een vijfpuntschaal lopend van ‘helemaal niet’ tot ‘in sterke mate’. Hierbij is de middelste kwalificatie neutraal en zijn beide hoogste kwalificaties positief. Bij de analyses worden de positieve antwoorden samengenomen tot één – positieve – kwalificatie die staat tegenover de drie overige – van neutraal tot negatief lopende – kwalificaties. De antwoorden worden dus getransformeerd tot een binaire variabele waarbij de variabele 1 is bij een positief antwoord en 0 als dat niet het geval is. Het verschil tussen een smalle en een brede opleiding ten aanzien van de mate waarin men de opleiding een goede basis vindt voor de arbeidsmarkt en een goede basis voor de verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden, wordt geschat door middel van een binomiale logistische regressieanalyse. De vragen waarin een oordeel wordt gevraagd over de breedte van de opleiding, de diepgang, de moeilijkheidsgraad, de verhouding theorie versus praktijk en de keuzemogelijkheden kunnen door respondenten worden beantwoord op een zevenpuntschaal. Deze loopt respectievelijk van de kwalificatie ‘veel te smal’ tot de kwalificatie ‘veel te breed’, van ‘te weinig diepgang’ tot ‘te veel diepgang’, van ‘veel te laag’ tot ‘veel te hoog’, van ‘veel te theoretisch’ tot ‘veel te praktijkgericht’ en van ‘veel te weinig’ tot ‘veel te veel’. Ten aanzien van deze vragen nemen we de kwalificatie die overeenkomt met de als eerste genoemde extreme kwalificatie en de hierop direct aansluitende kwalificatie samen (dus 1+2). Dat doen we ook bij de tegengestelde extreme kwalificatie en de kwalificatie die hier direct op aansluit (dus
6+7). De aldus resulterende twee duidelijk tegenover elkaar staande kwalificaties stellen we elk tegenover de drie samengenomen neutrale en naar neutraal neigende kwalificaties (3+4+5). De laatste – min of meer neutrale – kwalificaties fungeren dus als referentiecategorie. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij de vraag over de verhouding theorie versus praktijk de kwalificaties die een sterke theoretische gerichtheid inhouden bij elkaar worden genomen – evenals de kwalificaties die een sterke praktijkgerichtheid inhouden – en dat deze worden gesteld tegenover de neutrale kwalificatie. Hieruit resulteren voor elk gevraagd oordeel twee binaire variabelen die elk de waarde 1 aannemen als het de desbetreffende extreme kwalificatie betreft en 0 als dat niet het geval is. Schatting van het effect van een smalle opleiding gaat door middel van multinomiale logistische regressieanalyse. Bij de laatste vraag moeten afgestudeerden aangeven of de opleiding uitdagend was met betrekking tot niveau. Hier is weer een vijfpuntschaal gehanteerd lopend van de kwalificatie ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. Bij deze vraag zijn de mogelijke scores op de antwoordschaal omgezet naar een binaire variabele die de waarde 1 aanneemt als men het met het gestelde eens is en 0 als dat niet het geval is, dus als men er neutraal tegenover staat of als men het ermee oneens is. Het effect van een smalle opleiding wordt hier geschat met een binomiale logistische regressieanalyse. Bij de uitgevoerde regressies zijn in alle acht gevallen dezelfde controlevariabelen meegenomen als bij de competenties. Dit zijn dus: geslacht, leeftijd, leeftijdkwadraat, enquêtejaar, diploma behaald van vervolgopleiding en vervolgopleiding afgebroken. De resultaten van de schattingen met betrekking tot deze opleidingskenmerken staan in tabel 6.2. We bespreken deze resultaten groep voor groep.
49
Tabel 6.2 Effecten van een smalle opleiding op enkele curriculumkenmerkena Goede basis voor start op arbeidsmarkt (logit)
–0,139**
Goede basis voor verdere ontwikkeling kennis en vaardigheden (logit)
–0,120*
Te smal (multinom. logit)
0,055
Te breed (multinom. logit)
0,013
Te weinig diepgang (multinom. logit)
–0,181**
Te veel diepgang (multinom logit)
0,165
Te gemakkelijk (multinom. logit)
0,241***
Te moeilijk (multinom. logit) Te theoretisch (multinom. logit)
0,062 –0,079
Te praktisch (multinom. logit)
0,149
Te weinig keuzemogelijkheden (multinom. logit)
0,044
Te veel keuzemogelijkheden (multinom. logit)
0,235
Uitdagend met betrekking tot niveau (logit)
0,024
a) *** significant bij 1%; ** significant bij 5%; * significant bij 10%.
50
In samenhang met het gegeven dat afgestudeerden bij het zoeken naar werk relatief vaak moeten uitwijken naar een baan buiten het domein van de eigen opleiding, is onze verwachting dat zij de opleiding minder vaak een goede basis vinden om te starten op de arbeidsmarkt en voor de verdere ontwikkeling van hun kennis en vaardigheden. Deze verwachting blijkt te worden bevestigd in de schattingsresultaten die immers voor beide uitspraken significant negatief zijn, zij het dat bij de uitspraak dat de opleiding een goede basis vormt voor de verdere ontwikkeling het significantieniveau zwak is. De verwachting blijkt niet op te gaan dat afgestudeerden van een smalle opleiding hun opleiding wel te smal zullen vinden gezien de ondervonden kleine kans op een baan in het eigen beroepsdomein en op het niveau van de opleiding. Kennelijk leggen zij geen verband tussen de geringe breedte van de opleiding en hun ervaren beperkte uitwijkmogelijkheden naar andere beroepsdomeinen op de arbeidsmarkt. Ook vinden afgestudeerden van smalle opleidingen niet méér dan afgestudeerden van brede opleidingen dat zij te weinig keuzemogelijkheden hebben. Wel vinden zij significant minder dan afgestudeerden van brede opleidingen dat de gevolgde opleiding te weinig diepgang heeft. Zij ervaren de diepgang van de opleiding
echter niet als te groot. Kennelijk vinden zij meer dan afgestudeerden van brede opleidingen dat de diepgang van de gevolgde opleiding voldoende is. Ten aanzien van de moeilijkheidsgraad van de opleiding, het theoretisch of praktisch gehalte van de opleiding en de mate waarin de opleiding qua niveau uitdagend is, spraken we geen verwachting uit over de mening van de smal ten opzichte van de breed opgeleiden. Deze mening blijkt ten aanzien van de laatste twee aspecten – het theoretisch of praktisch gehalte van de opleiding en de mate waarin de opleiding als uitdagend is ervaren – overigens niet significant af te wijken tussen de smal en de breed opgeleiden. Wel is er een significant verschil ten aanzien van de mening over de moeilijkheidsgraad van de opleiding. Afgestudeerden van smalle opleidingen vinden hun opleiding over het algemeen te gemakkelijk. In het licht van onze bevinding dat smalle opleidingen een relatief ongunstige arbeidsmarktpositie met zich meebrengen, dringt zich hier de conclusie op dat smalle opleidingen best moeilijker mogen worden. Dat zou met name kunnen door het curriculum te verbreden door meer aandacht te besteden aan het bijbrengen van brede vakkennis en algemene competenties die afgestudeerden ook goed inzetbaar maken buiten het specifiek eigen domein van de opleiding.
51
52
Samenvatting en conclusies
7
Het beroepsonderwijs staat onder het voortdurende spanningsveld van de vraag hoe breed de aangeboden opleidingen moeten zijn. Bij een smalle, specialistische opleiding zijn de bijgebrachte kennis en vaardigheden erop gericht dat de afgestudeerden een goede aansluiting op de beroepseisen zullen ervaren als zij werk hebben gevonden in het specifieke beroepsdomein waarop de opleiding zich richt. Mochten zij echter buiten dit beroepsdomein werk vinden, dan zal de aansluiting veel minder goed zijn. Bij een brede opleiding zijn de verkregen kennis en vaardigheden overdraagbaar naar beroepen buiten het specifieke beroepsdomein van de opleiding. Dit biedt de afgestudeerden de mogelijkheid om ook in deze beroepen goed te functioneren. Breed opgeleiden hebben daarom een ruimer arbeidsmarktperspectief dan smal opgeleiden. Wel zullen afgestudeerden van smalle opleidingen vaak de voorkeur genieten bij banen in het specifiek eigen beroepsdomein van hun opleiding. Hun arbeidsmarktpositie is echter kwetsbaar bij onvoldoende werkgelegenheid in de beroepsdomeinen waar zij deze voorkeurspositie genieten. In deze studie onderzochten wij voor smalle en brede opleidingen hoe deze theoretische verwachtingen uitpakken in de praktijk tijdens de overgangsfase van opleiding naar werk. Hiervoor maakten wij gebruik van gegevens van de MBOmonitor van drie jaar. Deze gegevens betroffen de arbeidsmarktpositie anderhalf jaar na afstuderen van afgestudeerden van mbo 4-opleidingen volgens de beroepsopleidende leerweg. Naast de arbeidsmarktpositie, is voor de werkende afgestudeerden van smalle en brede opleidingen onderzocht hoe verschillend zij vanuit de eisen die de vervulde baan aan hen stelt oordelen over een aantal aspecten van de gevolgde opleiding. Hiervoor is eveneens gebruikgemaakt van het gegevensbestand van de MBO-monitor.
53
54
In ons onderzoek zijn de smalle opleidingen van de brede opleidingen afgebakend op basis van het criterium dat voor smalle opleidingen de aansluiting tussen opleiding en baan in het eigen beroepsdomein van de opleiding beter is dan in andere beroepsdomeinen en dat voor brede opleidingen deze aansluiting bij beide typen beroepsdomeinen niet significant van elkaar verschilt. Aanvankelijk werd geprobeerd deze afbakening te maken op basis van het loonverschil tussen een afgestudeerde die werk heeft gevonden in het eigen beroepsdomein van zijn of haar opleiding en een afgestudeerde met dezelfde opleiding die daarbuiten werk heeft gevonden. Hierbij werd het loonverschil gezien als een indicator van het verschil in productiviteit en aanpassingskosten voor deze afgestudeerde tussen beide typen domeinen. Dit bleek geen vruchtbare benadering, waarschijnlijk door de verstorende invloed op deze relatie van onder andere de arbeidsmarktsituatie op deelmarkten en compenserende loonverschillen. Minder ruis werd verwacht van een criterium op basis van het verschil in ervaren aansluiting tussen opleiding en baan door afgestudeerden die werkzaam zijn in het eigen domein ten opzichte van afgestudeerden die werk hebben gevonden buiten dat domein. Op basis van dit criterium vonden we dat het merendeel van de opleidingen binnen de sectoren Techniek en Gezondheidszorg breed zijn en dat binnen de sectoren Landbouw, Economie en Gedrag & maatschappij de meeste – en bij de laatste sector zelfs alle – opleidingen smal zijn. Er zijn indicaties gevonden dat ook dit indelingscriterium mogelijk niet perfect is. Hoewel wij voor dit onderzoek van het aansluitingscriterium zijn uitgegaan, blijft het zeker nuttig dit criterium verder te onderzoeken op zijn verdiensten. Bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar de overdraagbaarheid van de in opleidingen verkregen vakkennis en andere competenties naar beroepen buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding. Uit ons onderzoek blijkt dat afgestudeerden van smalle opleidingen een ongunstigere arbeidsmarktpositie hebben vergeleken met afgestudeerden van brede opleidingen. Het is voor afgestudeerden met een smalle opleiding moeilijker om een baan in het eigen domein en op het niveau van de opleiding te vinden. Door hun beperktere uitwijkmogelijkheden naar banen buiten het eigen beroepsdomein moeten zij langer zoeken naar een baan en worden zij eerder werkloos. Als zij eenmaal een baan hebben gevonden, verdienen zij minder dan afgestudeerden van brede opleidingen.
De afgestudeerden van smalle opleidingen ervaren gemiddeld gesproken geen betere aansluiting tussen opleiding en baan dan afgestudeerden van een brede opleiding. Zij ervaren weliswaar een betere aansluiting tussen opleiding en baan in het eigen domein dan daarbuiten, maar zijn door de voor hen ongunstige arbeidsmarktomstandigheden gedwongen veel vaker dan breed opgeleiden uit te wijken naar banen buiten het eigen domein van hun opleiding. Ook geven afgestudeerden van smalle opleidingen gemiddeld aan evenveel carrièremogelijkheden te hebben als afgestudeerden van brede opleidingen. Wel zijn zij minder tevreden met hun baan. Omdat een baan in het eigen domein en op het niveau van de opleiding de mate van tevredenheid vergroot, is deze lagere gemiddelde tevredenheid ongetwijfeld het gevolg van de voor smal opgeleiden veel kleinere kans op een dergelijke baan dan voor breed opgeleiden. De volgende stap in het onderzoek bestond uit de vraag welke verschillen er bestaan tussen afgestudeerden van smalle en brede opleidingen in de beoordeling van een aantal aspecten van het curriculum van de gevolgde opleiding. Hierbij keken we naar de vakspecifieke en algemene competenties die in de opleiding worden bijgebracht en naar een aantal algemene kenmerken van de opleiding. Afgestudeerden van smalle opleidingen vinden, vergeleken met afgestudeerden van brede opleidingen, dat men in de opleiding minder aandacht had moeten besteden aan (specifieke) vakkennis en het toepassen van vakkennis in de praktijk. Dit is begrijpelijk als men zich realiseert dat zij ook eerder terechtkomen buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding, waar zij minder aan de verkregen vakspecifieke kennis en vaardigheden hebben. Zij zullen daarom meer behoefte hebben aan competenties die algemeen inzetbaar zijn. In het onderzoek bleek bij afgestudeerden van smalle opleidingen inderdaad behoefte aan meer aandacht in de opleiding voor acht van de vijftien onderscheiden algemene competenties: ‘inzicht in bedrijfsvoering’, ‘schrijfvaardigheid’, ‘spreekvaardigheid’, ‘contactuele vaardigheden’, ‘oplossen van problemen’, ‘commerciële vaardigheden’, ‘initiatief en creativiteit’ en ‘aanpassingsvaardigheden’. Wel had minder aandacht mogen worden besteed aan ‘inzicht in milieu- en veiligheidsvoorschriften’. Dat smal opgeleiden meer dan breed opgeleiden buiten het eigen beroepsdomein van de gevolgde opleiding terechtkomen, heeft als begrijpelijk gevolg dat zij de
55
opleiding minder vaak een goede basis vinden om te starten op de arbeidsmarkt en ook minder vaak een goede basis voor het verder ontwikkelen van hun kennis en vaardigheden. Ondanks de vele negatieve aspecten die hier zijn gevonden, blijken afgestudeerden van smalle opleidingen de opleidingen die zij volgden toch niet vaker te smal te vinden. Kennelijk leggen afgestudeerden het verband niet met de breedte van de opleiding. Ook vinden zij niet vaker dat ze te weinig keuzemogelijkheden hebben en vinden zij meer dan breed opgeleiden de diepgang van de gevolgde opleiding voldoende. Verder vinden smal opgeleiden niet meer dan breed opgeleiden dat de opleiding te theoretisch of te praktisch is. Ook is er geen verschil ten aanzien van de mate waarin men de opleiding uitdagend vindt. Wel vinden zij, meer dan breed opgeleiden, hun opleiding te gemakkelijk. Dit zou erop kunnen wijzen dat er bij smalle opleidingen ruimte bestaat voor meer aandacht voor het bijbrengen van brede vakkennis en algemene competenties die hun afgestudeerden ook goed inzetbaar maken buiten het specifiek eigen domein van de opleiding. 56
Met name wat betreft onze bevindingen ten aanzien van de ongunstige arbeidsmarktpositie van de afgestudeerden van smalle opleidingen, willen wij waken voor de conclusie dat bestaande smalle opleidingen dan maar breder moeten worden. Men zou hier eerst een goede afweging moeten maken met in het achterhoofd de mogelijke productiviteitsverliezen dan wel hogere aanpassings kosten die in het eigen beroepsdomein van de opleiding zouden optreden als gevolg van deze verbreding. Het lijkt ons beter eerst aan te sturen op het verleggen van de instroom van studenten van smalle naar brede opleidingen. Het aanbod van afgestudeerden van smalle opleidingen komt hierdoor meer in balans met de beschikbare werkgelegenheid in het eigen beroepsdomein. Hierdoor hoeven zij minder uit te wijken naar banen buiten het eigen beroepsdomein van de opleiding. Dit onder behoud van een voldoende potentieel van afgestudeerden dat optimaal kan functioneren binnen dat domein, althans beter dan de afgestudeerden van een verwante brede opleiding dat zouden kunnen. Het kan heel allocatie-efficiënt zijn om de verlegging van de studenteninstroom van smalle naar brede opleidingen deels vorm te geven door het aanbieden van brede varianten van smalle opleidingen onder de gelijktijdige handhaving van de smalle specialistische varianten. De smalle varianten zouden dan echter wel
op een kleinere schaal moeten worden aangeboden dan voorheen. Hierdoor kunnen de productiviteitsverliezen en aanpassingskosten worden vermeden die zouden optreden als men voor banen in het eigen beroepsdomein van de smalle opleidingsvarianten voortaan alleen nog afgestudeerden van de brede varianten zou kunnen werven.
57
58
Literatuur
Borghans, L. & Grip, A. de (1999). Smal en breed opleiden: productiviteit versus flexibiliteit. Gids voor de opleidingspraktijk, 28, 1-33. Deventer: Samsom. Borghans, L. & Heijke, H. (2001). Bevordert de WEB de macrodoelmatigheid van het beroepsonderwijs? Pedagogische Studiën, 78 (6), 364-381. CBS (2011). Statistisch Jaarboek 2011. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Dolton, P. & Vignoles, A. (2002). Is a broader curriculum better? Economics of Education Review, 21, 415-429. Grip, A. de & Heijke, H. (1989). Het flexibiliteitspotentieel van universitaire studierichtingen. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 5 (4), 69-81. Grip, A. de & Marey, Ph. (2006). Het werkveld van bètatechnici. In A. de Grip & Ph. Marey (Red.), Technotopics, Essays over onderwijs en arbeidsmarkt voor bètatechnici (pp. 47-54). Den Haag: Platform Bèta Techniek. Heijke, H. (2001). Vocational education from an economic point of view. In L.F.M. Nieuwenhuis & W.J. Nijhof (Eds.), The dynamics of Vet and HRD systems (pp. 169-180). Enschede: Twente University Press. Heijke, H. (2008). Werken aan heterogeen menselijk kapitaal. Afscheidscollege Maastricht: Universiteit Maastricht. Heijke, H. & Borghans, L. (1998). Investing in education. In H. Heijke & L. Borghans (Eds.), Towards a transparent labour market for educational decisions (pp. 1-18). Aldershot/Brookfield (USA)/Singapore/Sydney: Ashgate. Heijke, H., Meng, C. & Ramaekers, G. (2003). An investigation into the role of human capital competencies and their pay-off. International Journal of manpower, 24 (7), 750-773. Heijke, H., Meng, C. & Ris, C. (2003). Fitting to the job: the role of generic and vocational competencies in adjustment and performance. Labour Economics, 10 (2), 215-229.
59
Hoof, J.J. van & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en arbeidsmarkt. Een verkenning van de relatie tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem. Deventer: Van Loghum Slaterus. Jovanovic, B. (1979). Job matching and the theory of turnover. Journal of Political Economy, 87, 1246-1260. Nijhof, W.J. (1998). Qualifying for the Future. In W.J. Nijhof & J.N. Streumer (Eds.), Key qualifications in work and education (pp.19-38). Dordrecht/Boston/London: Kluwer Academic Publishers. ROA (2007). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2012. ROA-R-2007/4. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. ROA (2010). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2009. ROA-R-2010/7. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. ROA (2011). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2010. ROA-R-2011/7. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Sattinger, M. (1993). Assignment models of the distribution of earnings. Journal of Economic Literature, 31, 831-880.
60
Bijlage 1: Schatting van het onderscheid smalle of brede opleiding
Bij de binomiale logistische regressie van de verschillen per opleiding in aansluiting tussen het eigen beroepsdomein en het beroepsdomein daarbuiten, is de volgende vergelijking geschat: Yiob = α + βodio + γodiodib + δXi + ηtdit + ∈iob De te verklaren variabele Yiob geeft de waardering aan van afgestudeerde i met opleiding o en werkzaam in domein b voor de aansluiting tussen zijn of haar opleiding en de vervulde baan. De variabele is binair en neemt de waarde 1 aan als de afgestudeerde aangeeft de aansluiting van de opleiding op de baan ‘voldoende’ of ‘goed’ te vinden en neemt de waarde 0 aan in de overige gevallen. De variabelen dio en dib zijn dummyvariabelen met de volgende betekenis. De variabele dio is gelijk aan 1 als de respondent opleiding o heeft gevolgd en is 0 als een andere opleiding is gevolgd. De variabele dib is 1 als de respondent in het eigen domein van de opleiding werkzaam is en 0 als deze daarbuiten werkzaam is. Xi is een vector met individuele kenmerken van de afgestudeerde die in de vergelijking zijn opgenomen als controlevariabelen. Deze variabelen zijn: geslacht, werkzaam in deeltijd, baan op het niveau van de opleiding, leeftijd, leeftijd-kwadraat, of men een vervolgopleiding heeft gevolgd en of dat met een diploma of deelcertificaat is afgesloten. De variabele dit is een dummyvariabele die betrekking heeft op de drie enquêtejaren 2006, 2007 en 2008, waarbij in het eerste en het laatste jaar de dummyvariabele de waarde 1 heeft en in het middelste jaar de waarde 0. Deze variabele representeert de veranderingen in de tijd die invloed kunnen hebben op de aansluiting tussen opleiding en baan, waaronder de verschuivingen op de arbeidsmarkt. Aan de vergelijking is een storingsterm – ∈iob – toegevoegd met de gebruikelijke eigenschappen.
61
De coëfficiënten van de regressievergelijking hebben de volgende betekenis: α is een algemene constante, βo geeft het opleidingsspecifieke effect weer op de ervaren aansluiting tussen opleiding en baan, γo is het (extra) effect op de aansluiting als men bovendien in het eigen beroepsdomein van die opleiding werkzaam is, δ geeft het effect weer van de individuele kenmerken van de afgestudeerde op zijn of haar gegeven waardering voor de aansluiting en η betreft het effect van het enquêtejaar. De coëfficiënt γo is van belang voor de bepaling wat smalle en wat brede opleidingen zijn. We zullen van een smalle opleiding spreken als de geschatte γo significant positief is. De aansluiting tussen opleiding en baan in het eigen domein van de opleiding is dan beter dan daarbuiten. We karakteriseren de opleiding als breed als de geschatte γo niet significant verschillend is van 0 of zelfs negatief. In dat geval verschilt de aansluiting in het eigen domein van de opleiding niet van de aansluiting buiten het eigen domein of is binnen het eigen domein zelfs slechter dan daarbuiten.
62
Voor het schatten worden alleen de respondenten gebruikt die jonger zijn dan 36 jaar. Hierdoor wordt een vertekening van de schattingsresultaten voorkomen door het meenemen in de schattingen van oudere afgestudeerden waarvoor de arbeidsmarktpositie minder als een rechtstreeks gevolg kan worden gezien van de anderhalf jaar terug afgesloten beroepsopleiding. De schattingsresultaten van γo, gegroepeerd naar smalle en brede opleidingen zijn weergegeven in tabel B1. Tabel B1 Indeling van mbo 4-opleidingen in smal en breed op basis van schatting van γa Smalle opleiding
Brede opleiding
Landbouw Plantenteelt
-1,083
Veehouderij
2,084**
Dierverzorg. & veterinaire ondersteuning
2,687***
Paardenhouderij & paardensport
2,756**
Groene ruimte
2,095***
Bloemen- & tuincentrumbranche
1,573
Techniek Bouw Houtbewerking & woninginrichting
1,048 2,578**
Smalle opleiding Grond-, weg- & waterbouw
-19,768
Beschermings- & afwerkingstechnieken Reclame, presentatie & communicatie
1,212 2,017***
Operationele techniek Werktuigbouwkunde
-19,471 1,172*
Motorvoertuigen Energie- & informatietechniek
Brede opleiding
0,453 2,103**
Energietechniek
0,087
Informatietechniek
1,227
Graf. techn, comm., audiovis., multimedia
0,859
Mode & kleding (realisatie)
2,472***
Fotonica
2,514*
Laboratoriumtechniek
2,832**
Haven & vervoer
1,633
Scheepvaart
23,360
Transport & logistiek
0,190
Economie Automatisering
1,662*
Bedrijfsadministratief
1,372***
Commercieel
1,271***
Economisch-juridisch
63
0,588
Secretarieel
1,147***
Detailhandel/ambulante handel
1,830***
Groothandel/distributie
3,939***
Horeca, instellingskeuken, contractcatering
1,506***
Toerisme, recreatie & reizen
1,534***
Automatisering
0,264
Gezondheidszorg Assistenten gezondheidszorg
0,767
Facilitaire dienstverlening Sport & bewegen
1,212 2,864***
Verpleging & verzorging
-0,063
Gedrag & maatschappij Sociaal-cultureel werker
3,022***
Sociaal-pedagogisch werk
1,036***
Sociaal-juridisch werk
1,459**
a) *** significant bij 1%; ** significant bij 5%; * significant bij 10%.
64
Gebruikte afkortingen
Bol CBS CPB Crebo Ecbo Ict Mbo ROA WEB Wo
Beroepsopleidende leerweg Centraal Bureau voor de Statistiek Centraal Planbureau Centraal register beroepsopleidingen Expertisecentrum Beroepsonderwijs Informatie- en communicatietechnologie Middelbaar beroepsonderwijs Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Wet educatie en beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs
65
66