BESPREKINGEN
Shermans defiance-theorie uitgedaagd Paul Harland
A.M. van der Laan, Weerspannigheid en delinquentie. Een toetsing van Shermans defiance-theorie als algemene verklaring voor de averechtse werking van sanctioneren. Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2004, 280 blz., ISBN 90 5850 089 6. Sanctionering kan leiden tot toename in criminaliteit. In 1993 legde Sherman met zijn defiance-theorie de vinger op deze zere plek binnen de rechtshandhaving. Het is goed dat eindelijk iemand deze theorie grondig tegen het licht houdt. Van der Laan presenteert in zijn Groningse proefschrift een theoretische analyse en een empirische toets van de aantrekkelijk ogende defiance-theorie. Dat die aantrekkelijkheid deels slechts uiterlijke schijn is, blijkt misschien al uit het feit dat Van der Laan welgeteld drie bladzijden nodig heeft om ons de theorie uit de doeken te doen, en het vervolgens ruim 150 pagina’s duurt voordat we toe zijn aan de toetsing van het theoretisch model. Dat zoveel tekst nodig is, geeft aan dat Sherman de nadere invulling van zijn theorie voor een aanzienlijk deel aan anderen overlaat. Maar dat is niet de enige oorzaak. Het is ook het gevolg van de prijzenswaardige grondigheid waarmee Van der Laan te werk gaat. Theorie: sanctie, bejegening, weerspannigheid Volgens Sherman is onduidelijk onder welke omstandigheden sancties wel, geen of zelfs een tegenovergesteld effect hebben. Via zijn defiance-theorie betoogt hij dat we in ons streven om delinquentie te verminderen er beter aan zouden doen overtreders eerlijk en respectvol te behandelen dan ze meer te straffen. De theorie geeft een verklaring voor de averechtse werking van sancties. De kern wordt gevormd door een proces waarin onder vier voorwaarden sanctionering tot toename van delinquent gedrag leidt. De eerste voorwaarde is een zwakke (sociale) binding van de overtreder met de sanctionerende samenleving. De andere drie voorwaarden hebben vooral betrekking op de bejegening die de overtreder ervaart tijdens diens sanctionering. De overtreder voelt zich door een sanctionerende partij onrechtvaardig en stigmatiserend bejegend, hij ontkent de schaamte die hij als gevolg van zijn wandaad zou kunnen voelen en ervaart in plaats daarvan boosheid of woede. Alleen als aan al deze vier voorwaarden voldaan is, ontstaat defiance of – in Van der Laans woorden – weerspannigheid. De centrale vraag in dit proefschrift is of sanctionering onder de door Sherman beschreven voorwaarden inderdaad een averechtse werking heeft. Wie denkt dat Van der Laan vervolgens de stand van zaken geeft over eerder empirisch werk naar aanleiding van de defiance-theorie, om daarna soepeltjes
Tijdschrift voor Criminologie 2005 (47) 1
75
Besprekingen
de operationalisaties van de concepten te presenteren, zal vreemd opkijken. Een empirische toetsing van de defiance-theorie bestaat niet. Operationalisaties van de belangrijkste concepten ontbreken. In zijn theoretisch gedeelte geeft Van der Laan meer inzicht in het begrip weerspannigheid en de voorwaarden waaronder dit optreedt. Dat is een nuttige en noodzakelijke aanvulling op de enigszins beperkte uitwerking van Sherman zelf. Voorbereidend op de operationalisatie van de kernbegrippen uit de theorie gaat Van der Laan de theoretische herkomst van Shermans voorwaarden voor defiance na. Hij behandelt daartoe kort de (sociale) bindingentheorie, de procedurele rechtvaardigheidstheorie, reïntegratieve shaming en een theorie over de sociologie van emoties. Van der Laan stelt dat Shermans theorie op een reactiemodel berust dat globaal bestaat uit de cyclus overtreding-sanctie-reactie. Zijn eigen kernhypothese is dat naarmate een sanctionering negatiever ervaren wordt door – in dit proefschrift – jongeren met een zwakkere (conventionele) binding, er een toename zal zijn in ernst en/of frequentie van delinquentie. Hij zet dit reactiemodel af tegen een alternatief ‘ontwikkelingsmodel’ dat op twee manieren een aanvulling vormt op Shermans reactiemodel. Ten eerste introduceert hij de voorwaarde ‘sterke onconventionele bindingen’. Achtergrond hiervan is de veronderstelling dat met louter zwakke conventionele bindingen (met bijvoorbeeld ouders) geen afdoende verklaring gegeven kan worden voor het ontstaan van defiance. Van sterke onconventionele bindingen (met bijvoorbeeld delinquente vrienden) daarentegen verwacht Van der Laan dit wel, onder andere vanwege een veronderstelde stimulerende werking van onconventionele bindingen op het plegen van delicten. Ten tweede expliciteert Van der Laan het begrip weerspannigheid. Sherman spreekt over weerspannigheid als een houding, als emoties, en als een toename in delinquent gedrag. Van der Laan kiest ervoor om weerspannigheid op te vatten als een cluster van attitudes. In tegenstelling tot de defiance-theorie krijgt weerspannigheid in zijn ontwikkelingsmodel een aparte plek. De kernhypotheses op basis van dit reactiemodel zijn (1) naarmate een sanctionering negatiever beleefd wordt, zal later een sterkere houding van weerspannigheid ontstaan, en (2) naarmate iemand met zwakkere conventionele en sterkere onconventionele bindingen een sterkere houding van weerspannigheid heeft, zal bij hem op een later tijdstip de frequentie en/of ernst van het plegen van delicten sterker toenemen. Empirische toetsing: geen algemene verklaring voor averechtse werking Van der Laan onderzoekt de houdbaarheid van het reactiemodel en het ontwikkelingsmodel binnen een samengestelde steekproef van 87 scholieren uit het voortgezet onderwijs en (ten behoeve van extra spreiding in delinquentie) dertien pupillen uit een Justitiële Jeugdinrichting. Bij hen zijn op twee meetmomenten semi-gestructureerde interviews en schriftelijke enquêtes afgenomen. Op twee tijdstippen is naar delinquentie, weerspannigheid, conventionele bindingen (met ouders en leerkrachten), onconventionele bindingen (het delinquentieniveau van vrienden) en de beleving omtrent een recent contact met de politie gemeten. In deze laatste schaal zijn drie voorwaarden voor het ontstaan van weerspannigheid vervat.
76
Tijdschrift voor Criminologie 2005 (47) 1
Besprekingen
De relaties binnen de twee modellen worden eerst bivariaat getoetst, waarbij wordt gekeken of er een relatie is tussen precies twee variabelen zonder dat voor de eventuele invloed van andere variabelen wordt gecorrigeerd. De in Shermans reactiemodel verwachte relaties worden grotendeels bevestigd. Ten eerste: hoe negatiever het politieoptreden wordt ervaren, des te hoger het latere delinquentieniveau. Ten tweede wordt de relatie tussen conventionele bindingen met leerkrachten en latere delinquentie bevestigd: een sterkere binding met leerkrachten gaat samen met minder delinquentie (een vergelijkbare relatie wordt ten aanzien van de binding met ouders niet gevonden). Ook voor alle extra veronderstelde (bivariate) relaties uit het ontwikkelingsmodel vindt Van der Laan bevestiging. Er is een statistisch significante relatie tussen de beleving van politieoptreden en latere weerspannigheid. Daarnaast wordt de relatie tussen onconventionele bindingen en later delinquentieniveau bevestigd, waarbij sterkere onconventionele binding samengaat met een hoger delinquentieniveau. Ten slotte wordt de verwachte relatie bevestigd tussen weerspannigheid en latere delinquentie. De hiervoor genoemde toetsen hebben betrekking op de relatie tussen de indicatoren (binding, weerspannigheid en beleving van politieoptreden) en het latere delinquentieniveau. Daarmee is nog niet aangetoond dat de indicatoren een relatie hebben met een toename in delinquentie. Dit onderzoekt Van der Laan door de relaties te toetsen tussen enerzijds indicatoren en anderzijds het verschil in delinquentie gedurende twee periodes van een jaar. Een toetsing van die relaties pakt negatief uit voor de relaties in het reactiemodel en in het ontwikkelingsmodel. De relaties tussen de indicatoren en een toename in delinquentie zijn zeer zwak of afwezig. Ten slotte wordt zowel het reactiemodel als het ontwikkelingsmodel in zijn geheel getest, dat wil zeggen alle relaties worden gelijktijdig getoetst. De in beide modellen veronderstelde relaties worden niet bevestigd. Beide modellen worden op basis van deze data als weerlegd beschouwd. Een (statistische) vergelijking tussen de twee modellen mondt niet uit in een voorkeur voor een van beide. Op basis van dit onderzoek concludeert Van der Laan dat de defiance-theorie geen algemene verklaring kan bieden voor de averechtse werking van sanctionering. Moedige eerste toetsing In dit proefschrift wordt aandacht besteed aan een theorie die onder criminologen veel genoemd en waar in de vakliteratuur regelmatig naar verwezen wordt. Toch bestond er tot op heden geen enkele empirische studie die de verklaringskracht van de theorie serieus onderzocht. Wellicht hebben criminologen Shermans theorie vooral opgevat als een pleidooi om de keerzijde van strafrechtelijke sancties serieus onder ogen te zien en om overtreders rechtvaardig en met respect te behandelen, en zijn zij klaarblijkelijk niet ingegaan op de uitnodigingen in Shermans artikel om zijn theorie vooral te toetsen. Van der Laan heeft dat wel gedaan en dat getuigt van moed. Hij heeft zich de moeite getroost om de problemen het hoofd te bieden die samenhangen met het expliciteren en voor het eerst operationaliseren van de gecompliceerde begrippen uit deze theorie. De defiancetheorie biedt hiervoor weinig houvast.
Tijdschrift voor Criminologie 2005 (47) 1
77
Besprekingen
Een vertaalslag van de theorie naar een heldere onderzoeksopzet is mijns inziens niet gespeend van risico’s. Dat wil zeggen, meer dan bij andere onderzoeken zal elke stap, elke keuze in het onderzoek moeten worden beargumenteerd en gefundeerd. Meer dan bij andere onderzoeken zullen anderen dan weer vinden dat ten aanzien van operationalisaties of theoretische onderbouwing andere keuzes gemaakt hadden moeten worden. Een theorie zoals deze voor het eerst empirisch toetsen is ook een tijdrovende bezigheid en die tijd gaat af van de toch al beperkte tijd die voor het schrijven van een dissertatie beschikbaar is. Het gevolg is dat het theoretische deel van het onderzoek veel gewicht heeft gekregen. Daar is op zichzelf natuurlijk niets mis mee, eerder een kwestie van smaak, zou ik zeggen. Echter, in het proefschrift zijn ook tekenen te zien van de gevolgen van de ontstane tijdsdruk voor het empirische deel van het onderzoek, zoals een noodgedwongen vervroegde stop van de dataverzameling met als resultaat een vrij beperkte steekproef, in omvang en voor wat betreft de mate van delinquentie. Toch slaagt Van der Laan erin om de lezer duidelijk te maken hoe hij tot de gepresenteerde modellen en onderzoeksopzet gekomen is, en is hij zich goed bewust van de beperkingen van zijn onderzoek. Hij toont aan waar beperkingen liggen en beargumenteert in welke mate deze de resultaten beïnvloed zouden kunnen hebben, wat overigens wel lijkt mee te vallen. Behalve het expliciteren van onderdelen van de defiance-theorie heeft Van der Laan de theorie ook aangevuld. ‘Onconventionele bindingen’ is als begrip toegevoegd, maar ook over weerspannigheid is meer inzicht gegeven. Het aardige van met name het expliciteren van weerspannigheid vind ik dat hiermee de overtreder zelf iets meer in beeld komt. In zijn originele vorm richt de theorie zich weliswaar op de relatie tussen het sanctioneren en de overtreder, maar de theorie beperkt zich vooral tot het eenrichtingsverkeer (de bejegening) vanuit de sanctionerende partij naar de overtreder. Dit laat onbelicht wat zich ‘in het hoofd’ van de overtreder afspeelt aan zaken die bij de confrontatie met bijvoorbeeld een politieagent een rol kunnen spelen. Nu weerspannigheid in het model van Van der Laan een plek krijgt, kan ook worden gekeken of opvattingen en normen een rol spelen bij en/of beïnvloed worden door sanctionering en van belang zijn voor het begrijpen van toekomstige delinquentie. Theorie weerlegd of bevestigd? Na het lezen van het proefschrift houdt één vraag over (het meten van) de toename in delinquentie als gevolg van weerspannigheid me wel bezig. Sherman en Van der Laan spreken over vermeerdering van delinquentie na een sanctionering, als uitkomst van weerspannigheid. Ik vraag me af of dat nu beslist noodzakelijk is om defiance aan te tonen. Waarom zou er beslist van een vermeerdering van delinquentie ten opzichte van een eerdere periode sprake moeten zijn? Zoals ik de theorie begrijp – en ik ben van mening dat Sherman daar soms naar verwijst – kan het hele proces rond de sanctionering een motief vormen om een delict te plegen (bijvoorbeeld om wraak te nemen). Weerspannigheid komt dan neer op het plegen van een door de sanctionering gemotiveerd delict, zou ik zeggen. Met andere woorden, de defiance-theorie zou bevestigd zijn als je een verband kunt aantonen tussen een negatief ervaren sanctionering en toekomstig delinquentieniveau,
78
Tijdschrift voor Criminologie 2005 (47) 1
Besprekingen
zodanig dat een negatiever ervaren sanctionering leidt tot een hoger delinquentieniveau. Het toetsen van het optreden van weerspannigheid aan de hand van – zoals Van der Laan doet – een toename van zowel onafhankelijk van een sanctionering gepleegde als van door de sanctionering gemotiveerde delicten over twee periodes van een jaar lijkt me dan erg grof. Je zou wellicht op basis van de door Van der Laan gepresenteerde data zelfs tot een andere conclusie kunnen komen, een op zijn minst gedeeltelijke bevestiging van de defiance-theorie. Immers, in het proefschrift wordt aangetoond dat een negatiever ervaren sanctie inderdaad gerelateerd is aan een hoger toekomstig delinquentieniveau, hetgeen dus een bevestigend antwoord levert op de centrale vraag: heeft sanctionering onder de condities van Sherman een averechtse werking tot gevolg? Dit punt is echter niet los te zien van het door Van der Laan gekozen onderzoeksdesign en zijn opvatting over weerspannigheid. Met dit design – met twee globale metingen van delinquentie over een langere periode – zijn de effecten van een aanhoudende of stabiele houding van weerspannigheid in kaart gebracht. Voor het meten van (effecten van) kortere perioden van weerspannigheid is wellicht een ander design gewenst. Van der Laan doet hiertoe voorstellen in zijn slothoofdstuk. Een punt van kritiek op het proefschrift betreft de operationalisatie van drie van de voorwaarden op grond waarvan sanctionering tot weerspannigheid zou moeten leiden. Naast bindingen zijn het die voorwaarden die mijns inziens de kern van de theorie vormen: onrechtvaardige bejegening, stigmatiserende bejegening, en een ontkende schaamte en boze of trotse reactie. Daar ligt de oorsprong van de weerspannigheid en ontstaat wellicht een motief voor latere delinquentie. Deze voorwaarden zijn in het onderzoek met slechts enkele dichotome vragen gemeten, samengevat onder de noemer ‘beleving van sanctionering’. Hoewel de begripsvaliditeit en betrouwbaarheid goed worden geacht, vind ik het toch jammer dat hier niet meer werk van is gemaakt. Je kunt je zelfs afvragen of hiermee de defiancetheorie wel een goede kans is gegeven om voldoende uit de verf te komen. Gelukkig is – als ik het goed begrepen heb – in de interviews uitgebreid ingegaan op deze voorwaarden. Voor dit proefschrift werden deze interviews slechts gedeeltelijk geanalyseerd. Het verder analyseren daarvan biedt wellicht een gelegenheid om de invloed van Shermans voorwaarden nader te onderzoeken. Ten slotte wil ik de stringente eis noemen die Sherman stelt aan de voorwaarden waaronder weerspannigheid optreedt. Volgens Sherman moet aan alle vier de voorwaarden worden voldaan en zal weerspannigheid niet optreden als ook maar één van de voorwaarden – zwakke binding, onrechtvaardige bejegening, een stigmatiserende bejegening of een ontkende schaamte – wegvalt. Van der Laan stelt de kwestie aan de orde en concludeert dat de defiance-theorie niet algemeen, maar slechts onder deze specifieke omstandigheden geldig is. Sherman stelt inderdaad strenge voorwaarden aan het optreden van weerspannigheid en lijkt hiermee zijn theorie te beperken. Of we ons daarbij moeten neerleggen, is de vraag. Het zou interessant zijn om in een vervolgonderzoek te bezien of weerspannigheid inderdaad onmogelijk is bij afwezigheid van een of meer van de voorwaarden. De verduidelijking van de defiance-theorie die Van der Laan in zijn proefschrift geeft, maar ook de nieuwe inzichten in het empirische deel zijn een stimulans om dergelijke vragen in de toekomst op te pakken.
Tijdschrift voor Criminologie 2005 (47) 1
79