Academiejaar 2013-2014 Eerste examenperiode
Sensitiviteit en responsiviteit in de moeder-kind interactie bij extreem prematuur geboren kinderen. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Romina Koukuyt
Promotor: Prof. dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Liedewij Verhaeghe
Ondergetekende, Romina Koukuyt, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.
Handtekening,
VOORWOORD
Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om iedereen te bedanken die het vervolmaken van deze masterproef mogelijk heeft gemaakt.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. dr. Herbert Roeyers bedanken voor het nalezen en het geven van constructieve feedback in het eindstadium van deze masterproef. Eveneens wil ik Lic. Liedewij Verhaeghe bedanken voor de vele uren aan begeleiding, opvolging en ondersteuning gedurende het volledige proces. Zij heeft er voor gezorgd dat de uiterlijke deadline behaald werd.
Mijn oprechte dank gaat tevens uit naar alle deelnemende ouders en kinderen. Hun interesse, motivatie en engagement hebben dit onderzoek mogelijk gemaakt.
Ik wil in het bijzonder Sietse Bracke bedanken bij wie ik terecht kon met statistische vragen en mijn vriend Stein Peeters voor zijn onvoorwaardelijke steun, hulp en begrip.
Tot slot wil ik ook mijn ouders bedanken voor hun geduld, hun blijvend geloof en hun ontelbare aanmoedigingen tijdens deze intensieve periode.
ABSTRACT
Dit onderzoek had tot doel om de ontwikkeling van de moeder-kind interactie bij extreem en zeer vroeggeboren kinderen en op tijd geboren kinderen na te gaan. De kwaliteit van deze interactie werd aan de hand van het Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) codeerschema op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 en 10 maanden geobserveerd. In het bijzonder werden mogelijke verschillen in de moeder-kind interactie tussen extreem en zeer vroeggeboren kinderen en op tijd geboren kinderen onderzocht. Aansluitend werd gekeken naar mogelijke correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen en de leeftijd van de moeder bij de geboorte, de maternale posttraumatische stress na de geboorte, het psychologische welbevinden van de moeder en de sociaal economische status van het gezin. De resultaten toonden aan dat er verschillen zijn in de kwaliteit van de moeder-kind interactie tussen prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen. Zo waren de maternale sensitiviteit en dyadische reciprociteit beduidend lager en de negatieve dyadische toestand hoger op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd bij prematuur geboren kinderen. Echter werd er geen significant verschil gevonden in de mate van maternale intrusiviteit tussen beide groepen. Aanvullend werd een significante stijging gevonden in de mate van maternale sensitiviteit voor zowel prematuur als op tijd geboren kinderen. Eveneens werd een significante daling van negatieve dyadische toestand gerapporteerd bij de groep op tijd geboren kinderen. De schaal maternatale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd correleerde positief met maternale intrusiviteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd en dit enkel voor de prematuur geboren kinderen. Verder werd er bij de groep prematuur geboren kinderen een hoge totaalscore op de PPQ-II en op de BSI gevonden en daarenboven werd een positieve correlatie vastgesteld tussen beide vragenlijsten. De leeftijd van de moeder bij de geboorte correleerde enerzijds positief met maternale responsiviteit op 10 maanden bij de op tijd geboren kinderen en correleerde anderzijds negatief met maternale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd bij prematuur geboren kinderen. Tot slot werd er zowel een positieve samenhang gevonden tussen de sociaal economische status van het gezin en maternale responsiviteit en dyadische reciprociteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd als een negatieve samenhang met negatieve dyadische toestand op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd bij de groep prematuur geboren kinderen.
INHOUDSTAFEL Inleiding
1
Vroeggeboorte
1
Definitie
1
Prevalentie
1
Oorzaken en risicofactoren
3
Gevolgen
4
Op medisch vlak
5
Op motorisch vlak
5
Op cognitief en gedragsmatig vlak
6
Moeder-kind Interactie Het belang van een goede moeder-kind interactie
7 7
Sensitiviteit en responsiviteit
8
Intrusiviteit
8
Dyadische reciprociteit en negatieve dyadische toestand
9
Moeder-kind Interactie bij Prematuur en Extreem Prematuur Geboren Kinderen 10 Mogelijke verklaringen Psychologisch welbevinden Probleemstelling
Methode
12 13 15
17
Steekproef
17
Materiaal
18
Coding Interactive Behavior
19
Brief Symptom Inventory
20
Perinatal Posttraumatic stress disorder Questionnaire –II
21
Hollingshead Index
21
Procedure
Resultaten
21
24
Maternale schalen Maternale sensitiviteit en responsiviteit
24 24
Maternale intrusiviteit Dyadische schalen
25 25
Dyadische reciprociteit
25
Negatieve dyadische toestand
26
Maternale posttraumatische stress
27
Psychologisch welbevinden van de moeder
27
Correlaties
28
De leeftijd van de moeder en de onderzochte moeder-kind interactie variabelen
28
Het psychologisch welbevinden, maternale posttraumatische stress en de moeder-kind interactie variabelen
30
De sociaal economische status en de moeder-kind interactie variabelen
31
Discussie
32
Bevindingen
32
Sterktes en tekortkomingen
37
Klinische implicaties
38
Conclusie
39
Referentielijst
40
Vroeggeboorte
Te vroeg geboren. Zeker geen onbekende woorden in onze huidige samenleving. Voor de meeste vrouwen duurt de zwangerschap 40 weken. Sommigen bevallen één tot twee weken te vroeg en anderen bevallen na de uitgerekende bevallingsdatum. De geboorte kan echter ook ver voor de uitgerekende datum plaatsvinden. Wereldwijd is er een hoge prevalentie van premature geboortes. Naast een periode van bezorgdheid en angst bij de ouders, zijn er ook heel wat gevolgen voor het kind.
Definitie.
De
Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO,
2012)
definieert
vroeggeboorte of prematuriteit als de geboorte voor 37 weken gestationele leeftijd. De gestationele leeftijd is de leeftijd van een pasgeboren kind, gerekend in het aantal weken vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie tot aan de geboorte (Lynch & Zhang, 2007). Op basis van de gestationele leeftijd kan er een verdere onderverdeling gebeuren. Een kind dat geboren wordt voor 37 weken gestationele leeftijd valt onder de noemer van een vroeggeboorte, geboren worden voor 32 weken is een zeer vroege geboorte. En een geboorte na minder dan 28 weken wordt een extreme vroeggeboorte genoemd. Wanneer de zwangerschap echter minder dan 22 weken telt, gaat het om een miskraam (WHO, 2012). Naast de gestationele leeftijd is ook het geboortegewicht bepalend. Wanneer het kind minder dan 2500 gram weegt, wordt dit omschreven als een laag geboortegewicht, minder dan 1500 gram als een zeer laag geboortegewicht en minder dan 1000 gram wordt gezien als een extreem laag geboortegewicht. Hoewel vroeggeboorte en een laag geboortegewicht
vaak
samengaan,
zijn
de
termen
gestationele
leeftijd
en
geboortegewicht niet verwisselbaar. Slechts twee derden van de kinderen met een laag geboortegewicht zijn kinderen die te vroeg zijn geboren (Tucker & McGuire, 2004).
Prevalentie. Een recente reviewstudie van de Wereldgezondheidsorganisatie schatte de algemene prevalentie van vroeggeboorte in 2005 wereldwijd op 9.6%. Dit betekent concreet dat 12.9 miljoen kinderen te vroeg werden geboren (Beck et al., 2010). In 2010 werd het globale gemiddelde geschat op 14.9 miljoen kinderen wat neerkomt op een percentage van 11.1% waarvan 84% optreedt na 32 weken gestationele leeftijd
1
(Blencowe et al., 2012). Dit wijst op een duidelijke stijging van het aantal te vroeg geboren
kinderen
over
de
laatste
jaren
heen.
Een
stijging
in
meerlingenzwangerschappen, betere kunstmatige voortplantingstechnieken, een stijging in gemiddelde zwangerschapsleeftijd (>34 jaar) en een stijging in het aantal geïnduceerde bevallingen zijn mogelijke factoren die bijdragen aan maar geen uitsluitende verklaring bieden voor de indrukwekkende stijging (Danielian & Hall, 2005). Er is tevens een dramatische overlevingskloof voor prematuur geboren kinderen afhankelijk van waar ze worden geboren. Meer dan 90% van de baby’s die geboren worden voor 28 weken gestationele leeftijd overleven in hoge inkomenslanden in tegenstelling tot slechts 10% in de lage inkomenslanden (WHO, 2012). Van de 14.9 miljoen kinderen die te vroeg worden geboren, sterft ongeveer 1 miljoen ten gevolge van hun prematuriteit (Blencowe et al., 2012). Prematuriteit is nu de op één na belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen jonger dan vijf jaar en de belangrijkste doodsoorzaak in de kritische eerste levensmaand (Liu et al., 2012). Er is niet alleen een verschil op te merken tussen en binnen de verschillende landen, er is ook een verschil in geslacht. Prematuriteit komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. Ongeveer 55% van alle kinderen die te vroeg worden geboren zijn jongens (Zeitlin et al., 2002). Als er wordt gekeken naar de globale prevalentie van vroeggeboorte in Vlaanderen werd deze in 2012 geschat op 7.6% volgens het jaarverslag van het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE; Cammu, Martens, Martens, Van Mol, & Jacquemyn, 2012). Concreet betekent dit dat 64/1000 kinderen geboren werden tussen 32 en 36 weken gestationele leeftijd, 7/1000 kinderen tussen 28 en 31 weken en 4/1000 kinderen werden geboren vóór de 28ste week. In vergelijking met 2011 is het aantal prematuur geboren kinderen gestegen met 0.5%. Een erg recente studie wijst echter op een afname van het risico op vroeggeboorte in Vlaanderen na de invoering van het rookverbod. Deze bevinding is niet definitief, maar het ondersteunt de notie dat het rookverbod leidt tot volksgezonheidsvoordelen. Het belang van het onderzoek gaat bovendien uit naar de impact van interventies op populatieniveau (Cox, Martens, Nemery, Vangronsveld, & Nawrot, 2013).
2
Oorzaken en risicofactoren. Er is geen exact mechanisme dat kan aangeduid worden als de oorzaak van vroeggeboorte. Daarom wordt er gezocht naar factoren die er mee samenhangen (Goldenberg, Culhane, Iams, & Romero, 2008). Het definiëren van risicofactoren voor het voorspellen van vroeggeboorte is een belangrijke doelstelling en dit om een aantal redenen. Allereerst zorgt de identificatie van risicogroepen ervoor dat er van start kan gegaan worden met een risicospecifieke behandeling. Daarnaast kunnen risicofactoren een populatie omschrijven die betrouwbaar is voor het bestuderen van specifieke interventies. Ook bieden ze belangrijke inzichten in mechanismen die tot vroeggeboorte leiden (Goldenberg, Goepfert, & Ramsey, 2005). Er zijn heel wat moeder- en kindkenmerken die geassocieerd zijn met vroeggeboorte. Als er wordt gekeken naar de demografische kenmerken van de moeder kan er worden vastgesteld dat een lage sociaal economische status (SES), een laag opleidingsniveau, lage en hoge leeftijd van de moeder en alleenstaand zijn geassocieerd zijn met vroeggeboorte (Smith, Draper, Manktelow, Dorling, & Field, 2007; Brett, Strogatz, & Savitz, 1997; Thompson, Irgens, Rasmussen, & Daltveit, 2006). Er werd ook een verschil gevonden in vroeggeboorte cijfers tussen kaukasische (5-9%) en zwarte (16-18%) vrouwen. Zwarte vrouwen hebben bovendien drie tot vier keer meer kans op een extreme vroeggeboorte dan vrouwen uit andere raciale of etnische groepen (Goldenberg et al., 1996). Andere maternale kenmerken omvatten psychische en sociale stress. Moeders die een hoge mate van psychische of sociale stress ervaren, hebben een verhoogde kans op een vroeggeboorte (Copper et al., 1996). Daarenboven is de blootstelling aan objectief stressvolle situaties zoals een onstabiele huisvesting en ernstige materiële problemen tevens geassocieerd met vroeggeboorte. Het mechanisme dat verantwoordelijk is voor die associatie is onbekend (Wadhwa et al., 2001). Aanvullend onderzoek heeft aangetoond dat lange werkdagen en het uitvoeren van zware lichamelijke arbeid onder stressvolle omstandigheden waarschijnlijk ook geassocieerd zijn met een toename in vroeggeboorte (Goldenberg et al., 2008). Een andere invloedrijke factor is klinische depressie. Hoewel resultaten omtrent klinische depressie tijdens de zwangerschap inconsistent zijn, rapporteren verschillende studies desondanks een relatie tussen depressie en vroeggeboorte. Depressie wordt geassocieerd met een toename in roken, drug- en alcoholgebruik. Bijgevolg kunnen deze gedragingen fungeren als mediator in de relatie tussen depressie en vroeggeboorte (Schoenborn &
3
Horm, 1993). Niettemin bleef in sommige studies, die corrigeerden voor roken, drug- en alcoholgebruik, het verband tussen depressie en vroeggeboorte bestaan. Ook hier is het onderliggende mechanisme onbekend (Goldenberg et al., 2008; Grote et al., 2010). Het gebruik van tabak, cocaïne, heroïne en alcohol leiden daarnaast allemaal tot een verhoogd risico op vroeggeboorte (Andres & Day, 2000). In een studie die het verband onderzocht tussen roken en vroeggeboorte werd geconstateerd dat de kans op een extreme vroeggeboorte met 60% toenam (Shiono et al., 1986). Ook de voedingstoestand van de moeder heeft een invloed op vroeggeboorte. Zo kan een vroeggeboorte enerzijds worden veroorzaakt door moederlijke slankheid en anderzijds door moederlijk overgewicht (Neggers & Goldenberg, 2003; Goldenberg, 2003; Goldenberg & Tamura, 1996; McDonald, Han, Mulla, & Beyene, 2010). Bijkomend onderzoek toont aan dat obese vrouwen een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van eclampsie en diabetes, wat tevens geassocieerd wordt met vroeggeboorte (Goldenberg et al., 2008). Andere medische aandoeningen zoals astma, hypertensie en een schildklieraandoening zijn eveneens geassocieerd met een grotere kans op vroeggeboorte (Jakobsson, Gissler, Sainio, Paavonen, & Tapper, 2007). Een andere belangrijke risicofactor betreft infecties. Onder meer infecties aan de urinewegen en bacteriële vaginose zijn veel voorkomende mechanismen die leiden tot vroeggeboorte (Gravett et al., 2010, Hillier et al., 1994). Naast maternale kenmerken zijn er ook zwangerschapskenmerken die verband houden met vroeggeboorte. Zo wijst een studie van Conde-Agudelo, Rosas-Bermudez en Karfury-Goeta (2006) op een verhoogd risico wanneer er tussen de eerste en de tweede bevalling een klein interval plaatsvindt. Een interval van minder dan zes maanden kent een twee keer zo grote kans op vroeggeboorte en dit na correctie voor confounders (Smith, Pell, & Dobbie, 2003). Meerlingenzwangerschappen hebben evenzeer een substantieel risico op vroeggeboorte en resulteren in 15 à 20% van alle vroeggeboortes (Romero et al., 2006).
Gevolgen. Prematuriteit is een grote determinant voor neonatale sterfte en morbiditeit (WHO, 1992; Huddy, Johnson, & Hope, 2001; Wang, Dorer, Fleming, & Catlin, 2004). Van alle vroege neonatale sterfte (sterfte binnen de 7 dagen), die niet verwant is aan aangeboren afwijkingen, is 28% te wijten aan prematuriteit (Lawn, Wilczynsca-Ketende, & Cousens, 2006). Onderzoek van Beck en collega’s (2010)
4
demonstreert dat vroeggeboorte een significant perinataal gezondheidsprobleem is over heel de wereld en dit niet enkel in termen van morbiditeit, maar ook in termen van korte en lange termijn gevolgen en financiële implicaties voor de gezondheidssector.
Op medisch vlak. De kans dat de te vroeg geboren baby problemen ontwikkelt, hangt samen met de zwangerschapsduur. Hoe eerder deze wordt beëindigd, hoe onrijper de organen van het kind zullen zijn en hoe ongunstiger de prognose (Aarnoudse-Moens, Weisglas-Kuperus, Van Goudoever, & Oosterlaan, 2009). Dit kan een aantal ernstige ziektebeelden
tot
gevolg
hebben.
Zo
kan
vroeggeboorte
leiden
tot
ademhalingsproblemen, problemen met de bloedsomloop en problemen met de zuurstofvoorziening in de hersenen en andere vitale organen. Door de onvoldoende ontwikkelde weerstand komen infecties eveneens heel frequent voor en zeker bij extreem prematuur geboren baby’s. Omwille van hun beperkte weerstand zijn deze kinderen nog niet in staat om hun lichaamstemperatuur op peil te houden wat kan leiden tot onderkoeling (Bracewell & Marlow, 2003; Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2012). Vroeggeboorte heeft eveneens als gevolg dat de longblaasjes nog onrijp zijn waardoor deze kinderen vaak beademd dienen te worden (Groenendaal et al., 2010). Als gevolg hiervan kunnen ze zowel een acute longaandoening als een chronische longaandoening ontwikkelen (Mahut et al., 2007). Naast onrijpe longblaasjes is ook het maag-darmstelstel
nog
niet
volledig
ontwikkeld
met
als
gevolg
dat
er
voedingsproblemen kunnen ontstaan (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2012). Te vroeg geboren kinderen vertonen ook vaak problemen op visueel en auditief vlak. Kinderen die voor 26 weken gestationele leeftijd geboren worden, hebben op 2.5 jarige leeftijd vaker problemen met het zicht of het gehoor. Daaronder worden begrepen visuele beperkingen als scheel kijken en het dragen van een bril en gehoorproblemen als gehoorverlies en doofheid (Marlow et al., 2005). Dit gaat slechts om een minderheid (Bracewell & Marlow, 2003).
Op motorisch vlak. Te vroeg geboren kinderen vertonen veelal meer strekbewegingen en minder buigbewegingen. Als gevolg hiervan kunnen ledematen uit de kom geraken. En door de ongelijkmatige belasting van de spieren kunnen er
5
dystonieën optreden. Hoezeer ook deze aandoeningen een risicofactor vormen voor diverse motorische beperkingen op latere leeftijd zoals cerebrale parese, zijn ze bij veel kinderen van voorbijgaande aard (Aylward, 2005). Damm, Sens, Hams, Vos en Wenzlaff (2011) hebben geconstateerd dat op de leeftijd van 5 jaar 27% van de extreem prematuur geboren kinderen een normale neurologische ontwikkeling vertonen, 49% vertonen lichte afwijkingen en 24% van deze kinderen vertonen ernstige afwijkingen.
Op cognitief en gedragsmatig vlak. Kinderen die extreem te vroeg worden geboren hebben meer milde tot ernstige cognitieve beperkingen in vergelijking met kinderen van een voldragen zwangerschap. Het is opvallend dat jongens tweemaal zo vaak ernstige cognitieve beperkingen hebben dan meisjes (Marlow et al., 2005). Deze cognitieve stoornissen blijven bestaan tot in de adolescentie en de jongvolwassenheid en hebben vooral een effect op de neuropsychologische processen betreffende taal, visuele perceptie, geheugen, leren en executieve functies (Allen, 2008; Anderson & Doyle, 2003). Rond de leeftijd van 2 jaar heeft 1 op 3 van deze vroeggeboren kinderen een IQ score van minder dan twee standaarddeviaties onder het gemiddeld (Bracewell & Marlow, 2003). Kinderen die te vroeg worden geboren hebben dus een groter risico op een mentale ontwikkelingsachterstand (Moster, Lie, & Markestad, 2008). Naast de cognitieve beperkingen zijn er ook de gedragsmatige moeilijkheden. Uit een metaanalyse van Bhutta, Cleves en Casey (2002) is gebleken dat bij te vroeg geboren kinderen een hogere prevalentie van zowel aandachtsproblemen als internaliserende en externaliserende moeilijkheden wordt teruggevonden. Kinderen die extreem te vroeg worden geboren vertonen eerder internaliserende moeilijkheden (Bracewell & Marlow, 2003). Ze hebben eveneens twee keer zoveel kans op het ontwikkelen van Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) tijdens de schoolleeftijd. Tevens werd er een significante associatie geobserveerd tussen autismespectrumstoornissen en een zeer lage gestationele leeftijd (Moster, Lie, & Markestad, 2008). Het is echter belangrijk om te benadrukken dat niet elk kind dat te vroeg wordt geboren dergelijke problemen ontwikkelt. Er zijn heel wat mediërende factoren die een invloed uitoefenen op het verband tussen vroeggeboorte en de ontwikkeling van prematuur geboren kinderen (Ambalavanan et al., 2006; Shah, Robbins, Coelho, & Poehlmann, 2013).
6
Moeder-kind Interactie
De moeder-kind relatie is een complex systeem dat beïnvloed wordt door verschillende factoren. Slade, Belsky, Aber, en Phelps (1999) stelden dat veel factoren omtrent de moeder-kind relatie geassocieerd zijn met het kind zelf, de relatie en de gezinssituatie. Dergelijke factoren betreffen de sociaal economische achtergrond en het psychologisch welzijn van de ouders enerzijds en het temperament en de biologische kwetsbaarheid van het kind anderzijds (Huth-Bocks, Levendosky, Bogat, & Von Eye, 2004; Slade et al., 1999). Naast de vele andere elementen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van een premature baby is de impact van de kwaliteit van de moeder-kind interactie een belangrijk studieonderwerp. Er bestaat enerzijds weinig twijfel over dat een kwaliteitsvolle moeder-kind interactie de ontwikkelingsuitkomsten evenals de competenties van het kind bevorderen. Studies hebben anderzijds aangetoond dat vroeggeboorte en immaturiteit van het kind de ouderlijke ervaring, attitude en gedrag kunnen beïnvloeden en dus een invloed uitoefenen op de ouder-kind relatie (Goldberg & DiVitto, 1995; Beckwith & Rodning, 1996; Chapiesky & Evankovich, 1997; Wijnroks, 1999; DeMier et al., 2000; Mäntymaa, 2006; Pavard, Koons, & Heyer, 2007).
Het belang van een goede moeder-kind interactie. De moeder-kind interactie wordt erkend als een belangrijk element in de vroege ontwikkeling (Bromwhich, 1990; Morisset et al., 1990) en dit niet alleen omdat de ouder-kind relatie de eerste sociale relatie is waarmee de meeste kinderen kennismaken, maar ook omdat de vroege ervaringen betreffende de ouder-kind interactie aanleiding geven tot het vormen van percepties over de wereld en hun latere gedragspatronen (Barnard & Kelly, 1990). In vroege interacties leren kinderen te imiteren, te onderhandelen en een effect uit te oefenen op hun omgeving. Cruciaal in deze vroege interactie is het vermogen van de moeder om de gedragscues van het kind op te merken en er aandacht aan te besteden (Johnson, Aslin, Diamond, Hood, & Spelke, 2001). Meerdere studies hebben een directe link gevonden tussen de kwaliteit van de moeder-kind interactie enerzijds en de cognitieve ontwikkeling, de taalverwerving, de sociale competentie en de emotionele regulatie anderzijds (Moore & Calkins, 2004;
7
McElwain & Booth-Laforce, 2006; Bozette, 2007; Jahromi & Stifter, 2007; Crockenberg, Leerkes, & Barring Jo, 2008).
Sensitiviteit en responsiviteit. De mate waarin de moeder zich bewust is van de sociale signalen van het kind en hier gepast op reageert, is een centraal gegeven in het beoordelen van de moeder-kind interactie (Stern, 1995; George & Solomon, 1999). Landry, Smith, Swank, Assel, en Vellet (2001) vonden een verband tussen maternale sensitiviteit en de latere cognitieve groei van het kind. Moeders die consistent reageerden op hun kind, hadden kinderen met een hogere cognitieve groei in vergelijking met moeders die inconsistent waren in hun interacties met hun kind. Westerlund en Lagerberg (2007) toonden het belang aan van maternale warmte en acceptatie op de taalontwikkeling van het kind. Moeders die van zichzelf vonden dat ze een warme en accepterende communicatie hadden met hun 18 maanden oude kind en tevens konden inpikken op hun communicatiebehoeften, hadden kinderen met een grotere woordenschat. De relatie tussen maternale sensitiviteit, gerichte aandacht en gedeelde aandacht heeft eveneens een predictieve waarde voor latere cognitieve en verbale scores aangetoond (Holditch-Davis, Cox, & Miles, 2003).
Intrusiviteit. Tegenover maternale sensitiviteit staat intrusief, manipulerend en dwingend ouderschap dat geassocieerd wordt met kinderen die negatief, prikkelbaar, moeilijk en agressief zijn (Egeland, Pianta, & O'Brien, 1993). Intrusiviteit is een negatief aspect van controlerend gedrag. Ouders handelen op een opdringerige manier waarbij ze de neiging hebben om taken over te nemen die kinderen onafhankelijk (zouden moeten) kunnen uitvoeren (Ispa et al., 2004). Een hoge mate van intrusiviteit wijst op een laag niveau van afstemming en een gebrek in het erkennen van de individuele behoeften van het kind en de nood aan autonomie (Kaitz & Maytal, 2005). Mäntymaa en collega’s (2004) benadrukken dat vroege maternale intrusiviteit en vijandigheid geassocieerd zijn met gedragsproblemen in de peutertijd. Deze opvoedingsstijl wordt frequent gerapporteerd in dyades waar kinderen zowel externaliserend als internaliserend gedrag vertonen en wijst eveneens op lagere niveaus van zelfregulatie in de vroege kindertijd (Colman, Hardy, Albert, Raffaelli, & Crockett, 2006; Karreman, van Tuijl, van Aken, & Dekovic, 2006). Deze
8
kinderen zijn tevens minder geneigd om cognitieve stimulatie van zorgverleners te ontlokken (Egeland et al., 1993) en vertonen bijgevolg lagere niveaus van intellectueel functioneren (Blair et al., 2011). Aanvullend kan intrusief opvoedgedrag bijdragen tot sociale problemen waar een gebrek aan autonomie voor een tekort aan assertiviteit zorgt in sociale situaties met peers (Clark & Ladd, 2000). Negatief en controlerend gedrag wordt evenzeer geassocieerd met een minder optimale taalontwikkeling (Field, 2001; Pungello et al., 2009).
Dyadische reciprociteit en negatieve dyadische toestand. Naast het belang van het maternaal interactiegedrag is de dyadische toestand eveneens een belangrijk aspect in de moeder-kind interactie. Dyadische reciprociteit wordt omschreven als een interactie waarbij het geven en nemen centraal staat. Zowel de ouder als het kind neemt deel aan een gezamenlijke activiteit en reageert hierbij adequaat op de signalen van de ander (Feldman, 1998). Er is een gevoel van synchroniciteit wanneer de interactie wederzijds en harmonieus is en van beide kanten wordt gereguleerd (Harrist & Waugh, 2002). Beckwith, en Rodning (1996) vonden een positieve samenhang tussen dyadische wederkerigheid en expressieve taalvaardigheden en sociale competenties. Een recentere studie benadrukt de positieve samenhang tussen dyadische wederkerigheid en de mate van aanpassing gedurende de adolescentie (Feldman, 2010). Daarenboven werd er een positieve
correlatie
gevonden
tussen
sensitiviteit/responsiviteit
en
synchroniciteit/reciprociteit tijdens ouder-kind interacties. Dit betekent dat ouder-kind dyades die hoog scoorden op sensitiviteit en responsiviteit ook hoog scoorden op synchroniciteit en reciprociteit tijdens hun interactie met elkaar (Gartstein, Crawford, & Robertson, 2008). Een gebrek aan wederkerigheid en een slechte afstemming tussen ouder en kind kunnen leiden tot een negatieve dyadische toestand. Feldman (1998) spreekt over een interactie die beperkt is in termen van emotionele expressiviteit, tevredenheid en het niveau van exploratie en enthousiasme. De interactie verloopt gespannen en kenmerkt zich in herhaalde bewegingen, overmatig praten, vermijding en het afwenden van de blik. Hogere niveaus van waargenomen negativiteit (Dietz, Jennings, Kelley, & Marshal, 2009) en lagere niveaus van positiviteit (Foster, Garber, & Durlak, 2008) in de ouderkind interacties fungeren als mediator in de relatie tussen maternale depressie en
9
externaliserende gedragsproblemen bij het kind. In een studie van Ispa en collega’s (2004) werd tevens een positief verband gevonden tussen maternale intrusiviteit en negatieve dyadische uitkomsten.
Moeder-kind Interactie bij Prematuur en Extreem Prematuur Geboren Kinderen
De vaak traumatische geboorte van vroeggeboren kinderen en hun lange verblijf in het ziekenhuis kunnen een negatief effect hebben op de ouder-kind interactie (Saigal & Doyle, 2008; Hallin, Bengtsson, Frostell, & Stjernqvist, 2011). In een studie van Feldman (2007) werd vastgesteld dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie doorgaans lager is bij premature baby’s in vergelijking met baby’s die geboren worden na 40 weken zwangerschap. Heel wat onderzoeken hebben verschillen gevonden in de manier van communiceren tijdens de neonatale periode (Field, 1979; Brown & Bakeman, 1980; Crnic, Ragozin, Greenberg, Robinson, & Basham, 1983; Barnard, Bee, & Hammond, 1984; Minde, Perrotta, & Marton, 1985; Goldberg & DiVitto, 1995; Chapiesky & Evankovich, 1997; De Groote, Roeyers, & Warreyn, 2006; Feldman 2007). Deze verschillen komen zowel naar voor tussen premature kinderen en voldragen kinderen als tussen moeders van premature kinderen en moeders van voldragen kinderen. Vroeggeboren baby’s lijken minder alert en minder aandachtig te zijn en worden tevens als minder actief en minder responsief beschouwd. De manier waarop zowel premature als extreme premature kinderen communiceren en proberen te interageren is dus vaak subtieler en verschillend van voldragen kinderen (Kelly & Barnard, 2000). Daartegenover staat dat ouders van vroeggeboren baby’s eerder controlerend, stimulerend en intrusief gedrag vertonen waarbij ze zich minder sensitief en responsief opstellen (Goldberg, 2000; Muller-Nix et al., 2004; Forcada-Guex et al., 2006; Feldman, & Eidelman, 2007; Laing et al., 2010). Er is een aanzienlijk bewijs dat moeders van premature kinderen zich minder sensitief opstellen ten opzichte van hun pasgeboren kind (Feldman & Eidelman, 2007). Onderzoek suggereert dat neurogedrag bij extreem prematuur geboren kinderen beïnvloed wordt door de kwaliteit van de opvoeding. Wanneer deze kinderen vanaf de geboorte minder sensitief responsieve zorgverlening ervaren, vertonen ze zwakkere
10
prestaties op vlak van sociale competentie (Treyvaud et al., 2009), taalvaardigheid (Landry, Smith, Miller-Loncar, & Swank, 1997), cognitie (Smith, Landry, & Swank, 2006), zelfregulering (Clark, Woodward, Horwood, & Moor, 2008) en ze vertonen echter meer gedragsproblemen (Laucht, Esser, & Schmidt, 2001) in vergelijking met kinderen die meer responsieve zorg ervaren. Daartegenover kan responsief ouderschap, gekenmerkt door gedragingen die onmiddellijk, contingent en adequaat inspelen op de behoeften van het kind, de potentieel negatieve gevolgen van vroeggeboorte verminderen (Landry, Smith, & Swank, 2006; Newnham, Milgrom, & Skouteris, 2009). Bovendien zijn er ook aanwijzingen dat responsief ouderschap, in het bijzonder de behandeling van het kind als individu en met respect voor de behoefte aan autonomie, geassocieerd is met een optimaal psychologisch en gedragsmatig functioneren (Egeland et al., 1993). Een aanvullend gegeven is dat moeders van te vroeggeboren kinderen meer sturend en opdringerig zijn dan moeders van op tijd geboren kinderen (Marfo, 1992; Forcada-Guex, Pierrehumbert, Borghini, Moessinger, & Muller-Nix, 2006; Bozette, 2007). Een hoge mate van intrusiviteit is kenmerkend voor de overbezorgde en overcontrolerende opvoedingsstijl van ouders die hun kinderen zien als kwetsbare wezens omwille van de medische geschiedenis omtrent hun vroeggeboorte (Thomasgard & Metz, 1997; Stern, Karraker, McIntosh, Moritzen, & Olexa, 2006). Een vroeggeboorte lijkt dus een risicofactor te zijn voor intrusief gedrag (Gerstein, Crnic, Blacher, & Baker, 2009; Gupta, 2007; Neece, & Baker, 2008). Een hoge mate van intrusiviteit en een beperkte mate van affect zijn tevens elementen die beschreven worden bij depressieve moeders (Diego, Field, Jones, & Hernandez-Reif, 2006). Ouders van premature baby’s blijken dan ook meer kwetsbaar te zijn voor een depressie (Beck, 2003). Verder werd er een lagere dyadische wederkerigheid en een hogere negatieve dyadische toestand teruggevonden tussen premature kinderen en hun moeders (Obradovic & Boyce, 2012). Andere onderzoekers vonden eveneens minder coöperatieve interactiepatronen (Forcada-Geux et al., 2006) en lagere niveaus van synchroniciteit in de moeder-kind interactie bij prematuur geboren kinderen in vergelijking met op tijd geboren kinderen (Feldman, 2007). Deze dyadische verschillen werden eveneens bevestigd in het onderzoek van De Schuymer, De Groote, Striano, Stahl, & Roeyers (2010).
11
De verschillen in maternale interactiepatronen tussen moeders van te vroeggeboren baby’s en moeders van voldragen baby’s, lijken het meeste zichtbaar tijdens de eerste 6 maanden. Terwijl de verschillen in de interactiepatronen van vroeggeboren kinderen net lijken te ontstaan na 6 maanden. Rond die periode formuleert het kind zijn eigen interactievaardigheden die een belangrijke rol beginnen te spelen (Forcada-Guex et al., 2006; Schmucker et al., 2005). Uit een review blijkt dat deze verschillen in sommige studies blijven bestaan tot op 2 jarige leeftijd (Macey, Harmon, & Easterbrooks, 1987). Een interessante aanvulling die gevonden werd door Muller-Nix en collega’s (2004) is dat zij in hun onderzoek geen verschil gevonden hadden in maternaal interactief gedrag tussen premature kinderen en op tijd geboren kinderen op 18 maanden. Verder vonden ze dat het interactioneel gedrag van het kind niet verschillend was tussen premature en voldragen dyades op 6 maanden en dat het maternaal interactief gedrag geen verband leek te houden met het huidige interactieve gedrag van de baby’s. De oorsprong van de gevonden verschillen in de moeder-kind interactie is onduidelijk. Sommige moeders zijn meer gericht op stimulatie in hun interacties, terwijl andere meer gericht zijn op affectieve terugtrekking (Minde et al., 1985). Dit wordt enerzijds gezien als een adaptieve en compenserende reactie op de moeilijkheden omtrent de immaturiteit van de premature baby (Goldberg & DiVitto, 1995) en anderzijds als problematisch, stimulerend en controlerend maternaal gedrag dat nadelig is voor de uitkomst van het te vroeg geboren kind (Field, 1979).
Mogelijke verklaringen. Moeilijkheden in de interactie tussen vroeggeboren kinderen en hun moeder kunnen te wijten zijn aan de psychologische impact van een vroeggeboorte op de moeder. In een Zweedse studie vond Stjernqvist (1992) dat een meerderheid van de ouders van prematuur geboren kinderen symptomen vertoonden van crisis. Moeders hadden vaak te kampen met moeilijkheden met betrekking tot het geven van borstvoeding en waren erg bang dat hun kind niet zou overleven. Een ander mechanisme dat gerelateerd is met een lagere kwaliteit van de moeder-kind interactie is ‘prematuriteit stereotypering’, de neiging om vroeggeboren kinderen als zwakker te zien en bijgevolg als ouder negatiever te reageren (Stern et al., 2006). De moeder-kind interactie kan ook worden beïnvloed door de initiële communicatieve moeilijkheden van
12
het kind ten gevolge van neurologische onrijpheid bij de geboorte, iatrogene effecten of blijvende neurobiologische afwijkingen (Schmucker et al., 2005; Pickler et al., 2010).
Psychologisch welbevinden. De stressvolle en emotionele ervaringen van premature ouders worden benadrukt in heel wat studies (Meyer et al, 1995; Singer, Davillier, Bruening, Hawkins, & Yamashita, 1996; Padden & Glenn, 1997; Redshaw, 1997; Singer et al., 1999; Caplan, Mason, & Kaplan, 2000). Naast de immaturiteit van het kind kan dit tevens een belangrijke factor vormen die een invloed uitoefent op de moeder-kind interactie (Muller-Nix et al., 2004). Singer en collega’s (1999) vonden dat de impact van een vroeggeboorte op het psychologisch welbevinden van de moeder samenhangt met de medische status, de leeftijd en de ontwikkelingsuitkomsten van het te vroeggeboren kind. Een verminderd psychologisch welbevinden wordt evenwel aanzien als een risicofactor voor de ontwikkeling van de moeder-kind interactie (Brown, Bhrolchain, & Hams, 1975) en hangt samen met de cognitieve en emotionele ontwikkeling van het kind (BakewellSachs & Gennaro, 2004; Dudek-Shriber, 2004). Moeders van prematuur geboren kinderen vertonen meer kenmerken van stress, angst en depressie in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen (Booten et al., 1988; Davis, Edwards, Mohay & Wollin, 2003; Singer et al., 1999; Padovani, Carvalho, Duarte & Martinez, 2009). Maternale stress blijkt een grote impact te hebben op de intrapersoonlijke gevoelens en tevredenheid van de moeder en heeft een negatieve invloed op het vermogen van de moeder om de signalen van het kind te herkennen (Brown, Bhrolchain & Hams, 1975). Moeders van premature kinderen die een hoge mate van stress hebben ervaren op de (gecorrigeerde) leeftijd van 6 maanden, vertoonden minder sensitief en meer controlerend opvoedgedrag in vergelijking met moeders van voldragen kinderen. Daarnaast vertoonden ze ook meer controlerend gedrag in vergelijking met moeders die weinig last hadden van stress. Opmerkelijk is dat het interactief gedrag van de premature baby niet verschilde van de voldragen baby (Muller-Nix et al., 2004). Het onderzoek van Pierrehumbert en collega’s (2003) heeft vastgesteld dat ouders van premature kinderen meer aanwijzingen toonden voor posttraumatische reacties. Bovendien verhoogt de kans op het ontwikkelen van een posttraumatische stressreactie naargelang de ernst van het perinatale risico. Het onderzoek suggereert eveneens dat de
13
afwezigheid van ouderlijke posttraumatische reacties het risico op het ontwikkelen van latere problemen bij het kind kan verzachten. Naast maternale stress ervaren moeders van prematuur geboren kinderen ook angst omtrent het fragiel gestalte van de baby, hun overlevingskansen en de mogelijke lange termijn gevolgen (Holdtich-Davis, Bartlett, Blickman, & Miles, 2003; McIntosh, Stern, & Ferguson, 2004). Deze angsten hebben eveneens een negatieve invloed op de ouder-kind interactie. In de studie van Wijnroks (1999) werd ouderlijke angst gerelateerd aan minder sensitief, meer intrusief en meer actief maternaal interactief gedrag op 4 of 6 maanden, onafhankelijk van het gedrag en de medische toestand van het kind. Toch zijn er ook andere studies die hebben aangetoond dat maternale angst en interactionele gedragingen gerelateerd zijn aan minder responsieve kinderen (Crnic et al., 1983). Er werd eveneens een significant verband gevonden tussen maternale depressie tijdens de postnatale periode en een verminderde kwaliteit van de moeder-kind interactie op 19 maanden na de geboorte. Dit verband bestond niet enkel voor moeders die nog steeds depressief waren op 19 maanden maar ook voor moeders die hersteld waren van hun depressie. Dit betekent dat zowel een maternale depressie in de eerste 3 maanden of een maternale depressie op 19 maanden een onafhankelijk effect hebben op de moeder-kind interactie (Wijnroks, 1999). Er is tevens een aanzienlijk bewijs dat de effecten van depressie op de opvoeding gemodereerd worden door sociaaleconomische factoren (Lovejoy et al., 2000). In een studie van Murray en collega’s (1996) werd er geen directe relatie gevonden tussen depressie en de cognitieve uitkomst van de kinderen. Deze studie werd echter uitgevoerd bij relatief sociaaleconomisch bevoorrechte gezinnen. Daartegenover constateerden Hay en collega’s (2001) wel directe effecten van maternale depressie op de cognitieve ontwikkeling. Opmerkelijk is dat het hier ging om kansarme gezinnen. Dit geeft aan dat postnatale depressie verschillende effecten kan hebben afhankelijk van de sociaaleconomische context (NICHD, 1999). Het vermogen van een moeder om om te gaan met stress, angst, depressieve gevoelens en andere psychologische problemen verschilt van persoon tot persoon (McIntosh, Stern, & Ferguson, 2004). Verscheidene studies hebben een negatieve relatie aangetoond tussen het maternaal psychologisch welbevinden en een lage sociaal
14
economische status, een laag opleidingsniveau en beperkte emotionele steun (HolditchDavis et al., 2003).
Probleemstelling
Op basis van deze literatuurstudie kan er worden besloten dat er reeds heel wat onderzoek is uitgevoerd naar prematuriteit. Tot op heden is er echter minder onderzoek gedaan naar extreem en zeer prematuur geboren kinderen en meer in het bijzonder de moeder-kind interactie bij deze kinderen. Het onderzoek dat hier zal worden besproken, zal proberen dit aspect verder na te gaan. Eerst en vooral wordt er nagegaan of extreme en zeer vroege prematuriteit een effect heeft op de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Uit heel wat onderzoeken blijken moeders minder sensitief te reageren op hun premature baby en daartegenover meer intrusief gedrag te vertonen. Aanvullend werden er eveneens verschillen gevonden in dyadische reciprociteit en negatieve dyadische toestand. Aan de hand van de Coding Interactive Behavior (CIB; Feldman, 1998) zal worden nagegaan of deze stelling kan bevestigd worden. Vervolgens zal er gekeken worden of er een evolutie aanwezig is de moederkind interactie. Onderzoek wijst op verschillen in interactiepatronen tijdens de eerste 6 maanden (Forcada-Guex et al., 2006; Schmucker et al., 2005). Is er een verschil waar te nemen op vlak van maternale en dyadische schalen op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 maanden en van 10 maanden? In heel wat studies vonden we evenzeer dat moeders van prematuur geboren kinderen meer kenmerken van stress, angst en depressie vertonen (Booten, Gennaro & Brown, 1988; Davis et al., 2003; Singer et al., 1999; Padovani et al., 2009). Er zal worden nagegaan of moeders van extreem en zeer vroeg geboren kinderen meer stress en psychologische problemen ervaren dan moeders van op tijd geboren kinderen. Verder wordt op basis van een studie van Muller-Nix en collega’s (2004) verwacht dat deze maternale posttraumatische stressreacties en het algemeen psychologisch welbevinden een invloed uitoefenen op de moeder-kind interactie.
15
Tenslotte wordt er getoetst of er een relatie is tussen de ouderlijke sociaal economische status en de moeder-kind interactie. We verwachten een positieve correlatie tussen de SES en maternale sensitiviteit (Feeley, Gottlieb, & Zelkowitz, 2005).
16
METHODE Steekproef De steekproef van de opvolgstudie waarbinnen deze masterproef kadert bestaat uit 37 op tijd geboren kinderen (jongens n = 19, meisjes n = 18) en 68 extreem en zeer vroeg geboren kinderen (jongens n = 33, meisjes n = 35). Deze kinderen werden gerekruteerd in het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen (COS) te Gent (n = 24) en in het AZ Sint-Lucas te Brugge (n = 44). Kinderen uit zowel West- als Oost-Vlaanderen worden er in het kader van de standaard opvolging van prematuur geboren kinderen gezien op 5 maanden en 10 maanden gecorrigeerde leeftijd en op 27 maanden nietgecorrigeerde leeftijd. Het belangrijkste inclusiecriterium voor de groep prematuur geboren kinderen van de opvolgstudie was dat deze kinderen een gestationele leeftijd moesten hebben van minder dan 30 weken. Concreet gaat het hier om een zwangerschapsduur tot en met 29 weken en zes dagen. Een ander inclusiecriterium was dat één van beide ouders Nederlands moet spreken. Wat betreft ernstige beperkingen in het functioneren van de te vroeg geboren kinderen, werd er per casus nagegaan of ze al dan niet in aanmerking kwamen voor deelname aan het onderzoek. Dit gebeurde op basis van het klinisch oordeel van de behandelende arts. Verder werden er geen criteria opgelegd met betrekking tot de leeftijd, het opleidingsniveau, de burgerlijke staat en de sociale klasse van de ouders. Voor het eerste onderzoeksmoment waren data beschikbaar van 20 prematuur geboren kinderen (jongens n = 9, meisjes n = 11). De gemiddelde zwangerschapsduur telde M = 26.80 weken (SD = 1.88; range: 23 – 30), de leeftijd van de moeders bij de geboorte was M = 30.66 (SD = 4.09; range: 21.78 – 37.71) en de SES van het gezin had een gemiddelde van M = 39.55 (SD = 11.97; range: 16 – 63.50). Data van 20 op tijd geboren kinderen waren ook beschikbaar (jongens n= 12, meisjes n= 8). Deze kinderen hadden een gemiddelde zwangerschapsduur van M = 39.94 weken (SD = .24; range: 3940), de leeftijd van de moeders bij de geboorte bedroeg M = 31.13 (SD = 2.7; range: 27.86 – 35.18) en de SES van het gezin was M = 50.60 (SD = 9.42; range: 32.50 – 66). De SES van het gezin verschilde significant (Z = -3.09, p < .01) tussen beide groepen. De gezinnen van op tijd geboren kinderen scoorden hoger in het classificatiesysteem in vergelijking met de gezinnen van de prematuur geboren kinderen.
17
Wat het tweede onderzoeksmoment betreft, waren data beschikbaar van 19 prematuur geboren kinderen (jongens n = 9, meisjes n = 10). De gemiddelde zwangerschapsduur telde M = 26.37 weken (SD = 1.12; range: 24 – 29), de leeftijd van de moeders van deze kinderen bij de geboorte was M = 32.06 (SD = 5.18; range: 24.76 – 46.08) en de SES van het gezin was M = 44.33 (SD = 13.75; range: 16 – 63.50). Observaties van 19 controlekinderen waren eveneens beschikbaar (jongens n= 13, meisjes n= 6). Deze kinderen hadden een gemiddelde zwangerschapsduur van M = 39.94 weken (SD = .25; range: 39 – 40), de leeftijd van de moeders van deze kinderen bij de geboorte had een gemiddelde van M = 30.88 (SD = 2.56; range: 27.86 – 35.18) en de SES van het gezin bedroeg M = 48.74 (SD = 8.05; range: 32.50 – 62). Er werd geen significant verschil gevonden voor de SES van het gezin tussen beide groepen. Voor 13 prematuur geboren kinderen waren er observaties op beide meetmomenten beschikbaar (jongens n= 6, meisjes n= 7). De gemiddelde zwangerschapsduur was M = 26.15 weken (SD = 1.28; range: 24 – 29), de leeftijd van de moeders bij de geboorte bedroeg M = 30.18 weken (SD = 3.42; range 24.76 – 37.71) en de SES van het gezin had een gemiddelde van M = 41.08 (SD = 14.02; range: 16 – 63.50). Ook 18 op tijd geboren kinderen hadden observaties op beide meetmomenten (jongens n= 12, meisjes n= 6). De gemiddelde zwangerschapsduur was M = 39.33 weken (SD = .26; range: 39 – 40), de leeftijd van de moeders van deze kinderen bij de geboorte was M = 30.96 (SD = 2.67; range: 27.86 – 35.18) en de SES van het gezin bedroeg M = 48.88 (SD = 8.25; range: 32.50 – 62). De SES van het gezin was randsignificant verschillend (Z = -1.86, p = .06) tussen beide groepen. Opnieuw scoorden de gezinnen van op tijd geboren kinderen hoger in het classificatiesysteem.
Materiaal Er werd gebruik gemaakt van de Coding Interactive Behavior (CIB; Feldman, 1998) om de kwaliteit van de moeder-kind interactie na te gaan. Vervolgens bood de Brief Symptom Inverntory (BSI; Derogatis & Melisaratos, 1983) een overzicht van de aard en de ernst van eventuele psychische klachten bij de ouders. Daarenboven werd er nagegaan of er enige kenmerken van postnatale stress aanwezig waren aan de hand van de Perinatal Posttraumatic stress disorder Questionnaire -II (PPQ-II). Tot slot werd voor
18
de berekening van de sociaal economische status de Hollingshead Index gebruikt (Hollingshead, 1975).
Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998). De CIB is een codeerschema dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie nagaat in een vrije spelsituatie bij kinderen met een leeftijd tussen 2 en 36 maanden. Het meetinstrument bestaat uit 43 items die gecodeerd worden op een 5 puntenschaal. Er zijn 21 items die betrekking hebben op de moeder, 16 items op het kind en vijf items op de interactie tussen moeder en kind. Alle items kunnen onderverdeeld worden in zes schalen: moederlijke sensitiviteit, moederlijke intrusiviteit, sociale betrokkenheid van het kind, negatieve emotionaliteit van het kind, dyadische reciprociteit en negatieve dyadische toestand. Talrijke
voorgaande
studies
hebben
een
voldoende
constructvaliditeit
aangetoond daar de verschillende items op de zes CIB-schalen laden. Aanvullend correleren deze schalen met theoretisch gerelateerde constructen uit andere microanalytische en globale codeerschema’s. Verscheidene studies tonen evenzeer een predictieve validiteit aan waarbij een associatie werd gevonden tussen interactiegedrag (gecodeerd met de CIB) in de vroege kindertijd en de cognitieve, sociaal-emotionele, morele en symbolische ontwikkeling op latere leeftijd (Feldman, 1998). Een belangrijk aspect bij de codering met behulp van de CIB is dat er een intense trainingsperiode moet aan voorafgaan. De training omhelst het instuderen van de handleiding en het oefenen van het codeersysteem. Gedurende deze trainingsperiode werden er tien interacties gecodeerd waar nadien uitgebreid feedback werd op gegeven. Er diende een consensusscore behaald te worden alvorens het eigenlijke beeldmateriaal kon
worden
gecodeerd.
De
beoordelaars
waren
tevens
blind
voor
de
achtergrondvariabelen van de kinderen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) werd nagegaan en bedroeg gemiddeld 87%. De IBB was hoger voor de beoordeling van de moeder-kind interacties op 5 maanden (92.6%) dan die op 10 maanden (81.3%). De zes verschillende schalen in dit onderzoek werden zo geconstrueerd dat ze een hoge mate van interne consistentie (gemeten door Cronbach’s alpha) vertonen. De schaal moederlijke sensitiviteit bevat op 5 maanden drie items met betrekking tot de herkenning van de signalen van het kind. Er wordt gekeken naar de gepaste variatie van affect, de ouderlijke ondersteunende aanwezigheid en de mate
19
waarin de moeder zich bewust is van de sociale signalen van het kind en hier gepast op reageert (α = .94). Op 10 maanden bestaat de schaal uit vier items zijnde de stemtoon van de moeder en de mate van aanpassing aan de leeftijd en de toestand van het kind, het imiteren van handelingen, gezichtsuitdrukkingen en vocalisaties van het kind, ouderlijk enthousiasme en het bewust zijn van de sociale signalen van het kind (α = .88). Daartegenover staat de moederlijke intrusiviteit met items als het verstoren en onderbreken van de activiteiten van het kind, negatief affect en ouderlijke angst op 5 maanden (α = .66) en items als het verstoren en onderbreken van de activiteiten van het kind en lichamelijke manipulatie op 10 maanden (α = .56). De dyadische reciprociteitschaal in deze studie betreft de items dyadische reciprociteit, de vloeiendheid van de interactie en de mate van adaptatie-regulatie op 5 (α = .94) en op 10 maanden (α = 93). Tot slot is er de dyadische negatieve toestand met gemeenschappelijke items als de mate van spanning en de mate waarin de interactie beperkend is (5 maand α = .89; 10 maand α = .72).
Brief Symptom Inventory (BSI; Derogatis & Melisaratos, 1983). De BSI is een
zelfrapportage
vragenlijst
voor
volwassenen
waarbij
symptomen
van
psychopathologie van de afgelopen zeven dagen in kaart worden gebracht. Het meetinstrument is een afgeleide van de Symptom Checklist - 90 (SCL-90) en bestaat uit 53 items waarbij elk item gescoord wordt op een 5 puntenschaal met 0 als minimumscore en 4 als maximumscore. Deze items zijn gegroepeerd in negen symptoomschalen: somatische klachten (SOM), cognitieve problemen (COG), interpersoonlijke gevoeligheid (INT), depressieve stemming (DEP), angst (ANG), hostiliteit (HOS), fobische angst (FOB), paranoïde gedachten (PAR) en psychoticisme (PSY). De schalen zijn ééndimensioneel wat impliceert dat elke schaal een klachtgebied meet. Daarnaast zijn er nog drie algemene schalen: de BSI-totaalscore, het aantal aanwezig symptomen en de ernst van de aanwezige symptomen. Voor zeven van de negen schalen van de Nederlandse versie is de interne consistentie .80 of hoger. Bij twee schalen is de Cronbach’s alpha lager dan .80 (paranoïde gedachten .79 en psychoticisme .71). De test-hertest betrouwbaarheid varieert van 0.71 tot .89 (Beurs & Zitman, 2006). Hoewel dit meetinstrument een aantal
20
beperkingen heeft omwille van het feit dat het om zelfrapportage gaat, is het desondanks een goed gevalideerde en veelgebruikte maat in het beoordelen van het psychisch functioneren (Esplen et al., 2013).
Perinatal Posttraumatic stress disorder Questionnaire-II (PPQ-II ; Hynan, 1998). De PPQ-II is eveneens een zelfrapportage vragenlijst die uit 14 items bestaat waarbij de antwoordmogelijkheden op een vijfpuntenschaal worden weergegeven. De vragenlijst bevat symptomen die betrekking hebben op een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en specifiek gerelateerd zijn aan de geboorte. Er wordt nagegaan of er sinds de geboorte bepaalde ervaringen hebben plaatsgevonden en dit gedurende langer dan een maand. De items weerspiegelen de drie componenten van PTSS uit de DSM-IV waarbij de eerste drie items symptomen van ongewenste gedachten en gevoelens omschrijven, de volgende zes items gaan over vermijding of afzwakking van het reactief vermogen en de laatste vijf items hebben betrekking op symptomen van verhoogde prikkelbaarheid (DeMier et al., 2000; Quinnell & Hyann, 1999). De score van de PPQ wordt berekend aan de hand van de som van de positieve antwoorden. Een score hoger dan 19 is een goede cut-off score voor verwijzing omwille van klinische significante symptomen van PTSS (Callahan, Borja, & Hynan, 2006). De test demonstreert naast een goede test-hertest betrouwbaarheid ook een hoge interne consistentie en een goede validiteit (Quinnell & Hyan, 1999).
Hollingsheadindex (Hollingshead, 1975). De sociaal economische status (SES) werd berekend aan de hand van het classificatiesysteem van Hollingshead (1975) dat gebaseerd is op de opleiding en het beroep van elke ouder. Hoe hoger de gesommeerde score, hoe hoger de SES.
Procedure Na de opvolging op 4 maanden gecorrigeerde leeftijd in beide centra werd het onderzoek aan de ouders voorgesteld in een persoonlijk gesprek met een van de hoofdonderzoekers. Na een korte beschrijving van de inhoud en het doel van het onderzoek werd aan de ouders een brief en een brochure meegegeven. Ouders waren vrij om te beslissen om al dan niet deel te nemen aan het onderzoek en konden zowel op 21
het moment zelf of op een later tijdstip beslissen. Ouders die nog niet beslist hadden, werden een week na het inleidend gesprek telefonisch gecontacteerd. Ook de ouders die wensten mee te werken aan het onderzoek, werden telefonisch gecontacteerd om het eerste onderzoeksmoment te plannen. De onderzoeksmomenten gingen vooral door op de universiteit. In sommige gevallen vonden de onderzoeken plaats bij de ouders thuis wanneer het voor hen niet mogelijk was zich te verplaatsen. Bij het begin van het eerste onderzoeksmoment kregen de ouders, in de meeste gevallen de mama, voldoende uitleg omtrent de inhoud en het verloop van het longitudinaal onderzoek. Vervolgens werd er gevraagd een informed consent te ondertekenen, waarin de toestemming werd gegeven om hun gegevens op een anonieme manier te verwerken voor wetenschappelijk onderzoek. Huidig onderzoek maakt deel uit van een ruimere longitudinale studie waarbij vijf onderzoeksmomenten plaatsvinden.
In dit
onderzoek werden enkel de
onderzoekmomenten op 5 maanden en op 10 maanden gecorrigeerde leeftijd opgenomen. Tijdens beide onderzoeksmomenten werd steeds de kwaliteit van de moederkind interactie geobserveerd. De moeder kreeg de opdracht om gedurende 7 minuten op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd en 10 minuten op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd te spelen met haar kind zoals ze dit gewoonlijk deed. Tijdens de vrije spelsituatie werd geopteerd om de interactie te starten in de relax. Verder was de moeder vrij in de keuze van het aangeboden speelgoed en het verdere verloop van de interactie. Na de vrije spelsituatie werd de moeder gevraagd om samen met het kind in een boekje te kijken. Zowel op 5 maanden als op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd duurde dit onderdeel 2 minuten. Alle observaties werden telkens gefilmd aan de hand van twee camera’s. Een camera die zich op het kind focuste en een camera die de interactie tussen moeder en kind nauwgezet volgde. De moeder-kind interactie ging telkens door op het einde van elk onderzoeksmoment. Deze volgorde werd constant gehouden over alle deelnemers en over de verschillende onderzoeksmomenten heen. Naast de eigenlijke observaties werden er eveneens vragenlijsten meegegeven met de ouders. De vragenlijsten met betrekking tot het huidige onderzoek waren de PPQ-II en de BSI.
22
Na elk onderzoeksmoment genoten de ouders een kleine attentie. Na afloop van elk onderzoeksmoment ontvingen de ouders eveneens een verslag omtrent de ontwikkeling van het kind.
23
RESULTATEN
Voor de verwerking van de gegevens werd gebruik gemaakt van het programma Statistical Package of Social Sciences (SPSS), software 22.0. Gezien de beperkte grote van de verschillende steekproeven, werd er geoordeeld dat non-parametrisch testen de voorkeur genoot. Statistisch significante verschillen werden nagegaan met de Mann – Whitney U test en de Wilcoxon signed – rank test en verbanden werden getoetst met de Spearman correlatiecoëfficiënt.
Maternale schalen Maternale sensitiviteit en responsiviteit. Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden werd geen significant verschil gevonden op de schaal moederlijke sensitiviteit tussen prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen (Z = -.79, p = .43). Er werd echter wel een randsignificant verschil gevonden op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden tussen beide groepen (Z = -1.93, p = .05). Zowel moeders van prematuur geboren kinderen als moeders van op tijd geboren kinderen stelden zich op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden in gelijke mate sensitief en responsief op. Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden zagen we dat moeders van prematuur geboren kinderen zich minder sensitief en responsief opstellen in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen zoals weergegeven in Figuur 1. Het verschil tussen maternale sensitiviteit op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden was eveneens statistisch significant. Dit significant verschil gold voor de gehele groep van respondenten (Z = 4.71, p < .01). De maternale sensitiviteit was hoger op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden dan op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. Keken we naar de groepen afzonderlijk merkten we zowel bij de prematuur geboren kinderen (Z = -3.06, p < .01) als bij de op tijd geboren kinderen (Z = -3.62, p < .01) een statistisch significant verschil voor leeftijd.
24
Figuur 1. De maternale responsiviteit op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en 10 maanden voor de groep prematuur geboren en op tijd geboren kinderen.
Maternale intrusiviteit. Zowel op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden (Z = -.478, p = .64) als op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden (Z = -.88, p = .38), werd geen significant verschil gevonden tussen beide groepen. Moeders van prematuur geboren kinderen waren even intrusief als moeders van op tijd geboren kinderen. Vervolgens werd er gekeken naar het effect van leeftijd. Opnieuw werd er geen verschil gevonden voor de gehele groep van respondenten (Z= -.81, p = .42) als voor de groepen afzonderlijk (Z = -1.37, p = .17 voor prematuur geboren kinderen en Z = -.05, p = .96 voor de op tijd geboren kinderen). Dit betekent dat de maternale intrusiviteit in grote mate stabiel is gebleven bij een toenemende leeftijd.
Dyadische schalen Dyadische reciprociteit. Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden werd geen verschil gevonden op de schaal dyadische reciprociteit tussen beide groepen (Z = .18, p = .86). Echter op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden werd er wel een significant verschil gevonden tussen prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen (Z = -2.37, p = .02). Er was significant meer dyadische wederkerigheid in de interactie tussen moeders en hun op tijd geboren kinderen dan tussen moeders en hun prematuur geboren kinderen op 10 maanden (zie Figuur 2). Er werd geen significant effect van leeftijd gevonden voor de gehele groep van respondenten (Z = -1.47, p = .14). Zowel voor de groep prematuur geboren kinderen (Z = -.41, p = .68) als voor de groep op tijd geboren kinderen werd er geen significant verschil gevonden (Z = -1.48, p = .14).
25
Figuur 2. De dyadische reciprociteit op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en 10 maanden voor de groep extreem prematuur geboren en op tijd geboren kinderen.
Negatieve dyadische toestand. Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden werd er geen significant verschil gevonden tussen prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen (Z = -.03, p = .98). Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden merkten we wel een significant verschil (Z = -2.26, p = .02). De negatieve dyadische toestand was bij de groep prematuur geboren kinderen hoger dan bij de groep op tijd geboren kinderen (zie Figuur 3). Er werd eveneens een significant effect van leeftijd gevonden voor de gehele groep van respondenten (Z = -2.97, p < .01). We zagen dat de negatieve dyadische toestand bij beide groepen afnam. Echter, bij de groep prematuur geboren kinderen was dit niet significant (Z = -1.64, p = .10) in vergelijking met de groep op tijd geboren kinderen (Z = -2.48, p = .02).
Figuur 3. De negatieve dyadische toestand op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en 10 maanden voor de groep prematuur geboren en op tijd geboren kinderen. 26
Maternale posttraumatische stress In het huidige onderzoek waren enkel de PPQ-II scores van de groep prematuur geboren kinderen beschikbaar. Resultaten uit andere studies kunnen enig soelaas bieden om als benchmark te dienen waarmee vergeleken kan worden. Callahan, Borja en Hynan (2006) raadde een cut-off score van 19 of hoger op de PPQ-II als indicatie voor een mogelijke zelfgerapporteerde PTSS. Er werd een gemiddelde score van 19.24 met een standaarddeviatie van 11.60 gevonden. 19 respondenten in de gehele steekproef van de follow-up studie of 51.35% behaalden een score van 19 of hoger. Van 15 moeders (75%) van de kinderen met een observatie op de leeftijd van 5 maanden, waren er data voor de PPQ-II beschikbaar. Zij hadden een gemiddelde score van M = 19.53 (SD = 8.36) en 10 van hen (66.7%) haalden een score boven de cut-off. Van 13 moeders (68%) van de kinderen met een observatie op de leeftijd van 10 maanden, waren er data voor de PPQ-II beschikbaar. Zij hadden een gemiddelde score van M = 18.92 (SD = 8.44) en 8 van hen (61.5%) haalden een score boven de cut-off.
Psychologisch welbevinden van de moeder Op basis van de resultaten van de BSI werd nagegaan in welke mate er sprake was van moeilijkheden op het vlak van psychologisch welbevinden bij de moeders van de prematuur geboren kinderen met een observatie op 5 of op 10 maanden (zie Tabel 1). Tabel 1 Aantallen per score op de verschillende schalen van de BSI voor de prematuur geboren kinderen (n = 19). SOM
COG
INT
DEP
ANG
HOS
FOB
PAR
PSY
TOT
Zeer laag 2 Laag 3 2 Benedengemiddeld 12 2 1 11 5 1 9 1 4 Gemiddeld 3 7 9 2 5 9 3 11 1 Bovengemiddeld 2 3 6 5 2 2 7 4 2 3 Hoog 2 3 1 1 6 6 6 1 3 6 Zeer hoog 1 2 1 1 1 5 2 1 SOM somatische klachten, COG cognitieve problemen, INT interpersoonlijke gevoeligheid, DEP depressieve stemming, ANG angst, HOS hostiliteit, FOB fobische angst, PAR paranoïde gedachten, PSY psychoticisme, TOT totaalscore.
27
10 respondenten of 53% behaalden een score dat hoger was dan het gemiddelde op de BSI-totaalscore, waarvan 6 respondenten een hoge mate en 1 respondent een zeer hoge mate van moeilijkheden hebben ervaren op het vlak van psychologisch welbevinden. Correlaties Leeftijd moeder en onderzochte moeder-kind interactie variabelen. Aan de hand van de geboortedatum van het kind en de geboortedatum van de moeder, berekenden we de leeftijd van de moeder bij de geboorte. Vervolgens werd nagegaan of de leeftijd van de moeder correleert met de verschillende variabelen: maternale intrusiviteit, maternale responsiviteit, dyadische reciprociteit en negatieve dyadische toestand op 5 maanden en op 10 maanden. Tabel 2 toont de correlatiecoëfficiënten tussen de leeftijd van de moeder en de verschillende variabelen voor de prematuur geboren kinderen. We observeerden enkel een negatieve significante correlatie tussen de leeftijd van de moeder bij de geboorte en maternale responsiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd (rs = -.51, p = .02). Hoe hoger de leeftijd van de moeder bij de geboorte, hoe lager de maternale responsiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Tabel 2 Spearman correlatiecoëfficiënten tussen de leeftijd van de moeder en de verschillende variabelen voor de prematuur geboren kinderen (5 maanden n = 20; 10 maanden n = 19; 5 en 10 maanden n = 13). 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 1. Lftd moeder .08 -.51* -.41 .27 -.35 -.14 .10 -.03 2. Intrusiviteit 5 -.53* -.59** .49* .06 .01 .26 .08 3. Respons 5 .88** -.81** .73** .42 -.03 .07 4. Dyadic rec 5 -.84** .42 .22 -.03 -.05 5. Neg dyad 5 -.49 -.33 -.01 .17 6. Intusiviteit 10 .27 -.31 .39 7. Respons 10 .65** -.53* 8. Dyadic rec 10 -.83** 9. Neg dyad10 1.Leeftijd moeder 2.Maternale intrusiviteit 5 maand 3.Maternale responsiviteit 5 maand 4.Dyadische reciprociteit 5 maand 5.Negatieve dyadische toestand 5 maand 6.Maternale intrusiviteit 10 maand 7.Maternale responsiviteit 10 maand 8.Dyadische reciprociteit 10 maand 9.Negatieve dyadische toestand 10 maand * p < .05; ** p < .01 28
Naast de correlatie tussen de leeftijd van de moeder bij de geboorte en de verschillende variabelen van de moeder-kind interactie, vonden we eveneens heel wat correlaties tussen de variabelen onderling. Maternale intrusiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd hing positief samen met negatieve dyadische toestand en correleerde negatief met maternale responsiviteit en dyadische reciprociteit. Daartegenover vertoonde maternale responsiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd een positieve correlatie met dyadische reciprociteit en maternale intrusiviteit. Diezelfde schaal vertoonde eveneens een negatieve correlatie met negatieve dyadische toestand. Tot slot correleerde dyadische reciprociteit evenzeer negatief met negatieve dyadische toestand.
In Tabel 3 vinden we de correlatiecoëfficiënten terug tussen de leeftijd van de moeder en de verschillende variabelen voor de op tijd geboren kinderen. De leeftijd van de moeder bij de geboorte correleerde positief met maternale sensitiviteit op 10 maanden (rs = .72, p < .01). Hoe hoger de leeftijd van de moeder bij de geboorte, hoe hoger de maternale responsiviteit op 10 maanden. Tabel 3 Spearman correlatiecoëfficiënten tussen de leeftijd van de moeder en de verschillende variabelen voor de op tijd geboren kinderen (5 maanden n = 20; 10 maanden n = 19; 5 en 10 maanden n = 18). 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 1. Lftd moeder
.20
-.33
-.42
.18
.15
.72**
.05
-.31
2. Intrusiviteit 5
-
-.85**
-.81**
.51*
-.01
-.03
.02
-.13
3. Respons 5 4. Dyadic rec 5 5. Neg dyad 5
-
-
.95** -
-.78** -.82** -
-.08 .01 -.05
.00 -.06 -.17
.01 -.03 -.08
.13 .13 -.09
6. Intusiviteit 10 7. Respons10 8. Dyadic rec 10
-
-
-
-
-
.00 -
-.28 .63** -
.24 -.64** -.48*
9. Neg dyad 10 1.Leeftijd moeder 2.Maternale intrusiviteit 5 maand 3.Maternale responsiviteit 5 maand 4.Dyadische reciprociteit 5 maand 5.Negatieve dyadische toestand 5 maand 6.Maternale intrusiviteit 10 maand 7.Maternale responsiviteit 10 maand 8.Dyadische reciprociteit 10 maand 9.Negatieve dyadische toestand 10 maand * p < .05; ** p < .01
29
Alle onderling correlerende variabelen bij de op tijd geboren kinderen vonden we eveneens terug bij de prematuur geboren kinderen. Enkel bij deze laatste groep vonden we een positief lineair verband terug tussen maternale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde)
leeftijd en maternale intrusiviteit
op 10 maanden
(gecorrigeerde) leeftijd. Het psychologisch welbevinden van de moeder, maternale posttraumatische stress en de moeder-kind interactie variabelen. Op basis van de totaalscore op de PPQ-II en de BSI en de verschillende variabelen: maternale intrusiviteit, maternale responsiviteit, dyadische reciprociteit en negatieve dyadische toestand, op 5 en op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd, werden mogelijke correlaties nagegaan bij de groep prematuur geboren kinderen. Zoals weergegeven in Tabel 4 vonden we enkel een positieve significante correlatie terug tussen de totaalscore op de BSI en de totaalscore op de PPQ-II (rs = .62 , p < .01). Hogere scores op de PPQ-II gaan samen met hogere scores op de BSI vragenlijst en omgekeerd. Er werden echter geen significante correlaties gevonden tussen de totaalscores en de moeder-kind interactie variabelen. Dit betekent dat een hoog behaalde score op de BSI en/of op de PPQ-II samenhangt met noch maternale, noch dyadische variabelen.
Tabel 4 Spearman correlatiecoëfficiënten tussen de totaalscore van de BSI en de PPQ-II en de verschillende variabelen voor de prematuur geboren kinderen. Totaalscore BSI Totaalscore PPQ-II Totaalscore Brief Symptom Inventory .62** Totaalscore Perinatal Posttraumatic stress disorder .62** Maternale intrusiviteit 5m -.10 -.07 Maternale responsiviteit 5m .09 -.02 Dyadische reciprociteit 5m -.08 -.07 Negatieve dyadische toestand 5m -.06 .30 Maternale intrusiviteit 10m -.12 -.12 Maternale responsiviteit 10m .10 -.13 Dyadische reciprociteit 10m .27 .12 Negatieve dyadische toestand 10m -.07 .04 ** p < .01
30
Socio-economische status en de moeder-kind interactie variabelen. De SES werd berekend aan de hand van het classificatiesysteem van Hollingshead (1975) dat gebaseerd is op de opleiding en het beroep van elke ouder. Voor de groep prematuur geboren kinderen vonden we zoals weergegeven in Tabel 5 een positieve significante correlatie terug tussen de SES van het gezin en maternale responsiviteit op 10 maanden gecorrigeerde leeftijd (rs = .73, p < .01). Evenzeer vonden we een positieve correlatie met dyadische reciprociteit op diezelfde leeftijd (rs = .49, p = .04). We observeerden daarentegen een negatieve correlatie met negatieve dyadische toestand opnieuw op 10 maanden gecorrigeerde leeftijd (rs = -.45, p < .06). Hoe hoger de sociaal economische status, hoe hoger de maternale responsiviteit en dyadische reciprociteit op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Hoe lager de sociaal economische status, hoe hoger de negatieve dyadische toestand op 10 maanden gecorrigeerde leeftijd. Enkel voor de groep prematuur geboren kinderen vonden we dergelijke correlaties. Tabel 5 Correlatiecoëfficiënten tussen de SES van het gezin en de verschillende variabelen voor de extreem prematuur geboren kinderen (5 maanden n = 19; 10 maanden n = 18). 2 3 4 5 6 7 8 9 1. SES
-.06
.36
.14
-.30
.42
.73**
.49*
-.45rs
1.Sociaal economische status 2.Maternale intrusiviteit 5 maand 3.Maternale responsiviteit 5 maand 4.Dyadische reciprociteit 5 maand 5.Negatieve dyadische toestand 5 maand 6.Maternale intrusiviteit 10 maand 7.Maternale responsiviteit 10 maand 8.Dyadische reciprociteit 10 maand 9.Negatieve dyadische toestand 10 maand rs p < .10; *p < .05; **p < .01
31
DISCUSSIE
Naast de moeder-kind interactie werd eveneens stilgestaan bij de effecten van het psychologisch welbevinden en de posttraumatische stress bij de moeder. De moeder-kind interactie werd gemeten aan de hand van de CIB op basis van een vrije spelsituatie. Het psychologisch welbevinden en de posttraumatische stresservaringen bij de moeder werden nagegaan met de BSI en de PPQ-II. De moeder-kind interactie werd geobserveerd bij zowel extreem prematuur geboren kinderen als bij op tijd geboren kinderen op een gecorrigeerde leeftijd van 5 en 10 maanden. De afgenomen vragenlijsten hadden enkel betrekking op de groep extreem prematuur geboren kinderen.
Bevindingen
Vetrekkende vanuit de literatuurstudie, werd verwacht dat moeders van prematuur geboren kinderen meer intrusief en minder sensitief en responsief gedrag stelden in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen (Goldberg, 2000; Miller-Nix et al., 2004; Forcada-Guex et al., 2006; Feldman & Eidelman, 2007; Laing et al., 2010). In deze studie vonden we enkel op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden een significant verschil in maternale sensitiviteit tussen prematuur en op tijd geboren kinderen. Moeders van prematuur geboren kinderen stelden zich minder sensitief en responsief op in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen. Daartegenover werden er geen verschillen gevonden in de mate van maternale intrusiviteit tussen prematuur en op tijd geboren kinderen en dit zowel op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden als op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. De mate van maternale intrusiviteit was dus even groot bij moeders van prematuur geboren kinderen als bij moeders van op tijd geboren kinderen. In een studie van Schermann-Eizirik en collega’s (1997) werden er eveneens geen verschillen gevonden in de maternale interactiestijl gedurende de eerste 6 levensmaanden. Pas vanaf de leeftijd van 6 maanden traden er verschillen op in de maternale interactiestijl tussen moeders van prematuur geboren kinderen en moeders van op tijd geboren kinderen (Gerner, 1999).
32
We constateerden evenzeer een significant verschil tussen maternale sensitiviteit op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden en dit zowel voor de groep prematuur geboren kinderen als voor de groep op tijd geboren kinderen. Maternale sensitiviteit was beduidend hoger op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Daaropvolgend werd er geen significante stijging of daling gevonden in de mate van maternale intrusiviteit bij beide groepen. Eerder gevoerd onderzoek stelde eerder het omgekeerde vast. Maternale intrusiviteit bleek toe te nemen, terwijl maternale sensitiviteit af nam tussen de leeftijd van 6 en 18 maanden (HolditchDavis et al., 2007). Wat betreft de dyadische schalen vonden we zowel voor dyadische reciprociteit als negatieve dyadische toestand enkel een significant verschil op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden tussen beide groepen. De dyadische wederkerigheid lag aanzienlijk lager bij de groep prematuur geboren kinderen, terwijl de negatieve dyadische toestand in diezelfde groep hoger lag in vergelijking met de groep op tijd geboren kinderen. Een studie van Feldman (2007) stelde eveneens vast dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie lager lag bij prematuur geboren kinderen in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Er werden minder coöperatieve interactiepatronen (Forcada-Guex et al., 2006) en lagere niveaus van synchroniciteit teruggevonden tussen premature kinderen en hun moeders (Feldman, 2007). Tevens werd er in het onderzoek van Korja (2009) geen significante verschillen gevonden op de gecorrigeerde leeftijd van 6 maanden tussen beide groepen. Op basis van de gevonden resultaten in dit onderzoek en eerder onderzoek, kunnen we veronderstellen dat zowel maternale als dyadische verschillen tussen moeders van prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen pas optreden na de (gecorrigeerde) leeftijd van 6 maanden en nog steeds aanwezig zijn op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Daarnaast nam de mate van negatieve dyadische toestand bij beide groepen af. Doch was deze laatste enkel significant bij de groep op tijd geboren kinderen.
Verder werden er verscheidene correlaties vastgesteld tussen de moeder-kind variabelen. Zo vonden we in beide groepen een negatieve correlatie terug tussen maternale sensitiviteit en maternale intrusiviteit op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden, alsook een negatieve correlatie tussen dyadische reciprociteit en negatieve
33
dyadische toestand op 5 en 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Vervolgens correleerde maternale sensitiviteit positief met dyadische reciprociteit op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden en correleerde maternale intrusiviteit positief met negatieve dyadische toestand op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Daaruit volgde een negatieve correlatie tussen maternale sensitiviteit en negatieve dyadische toestand op 5 en op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd evenals een negatieve correlatie tussen maternale intrusiviteit en dyadische reciprociteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Maternale sensitiviteit en maternale intrusiviteit blijken stabiele constructen te zijn gedurende de eerste 6 levensmaanden in de interactie met vroeggeboren kinderen (Schermann-Eizirik et al., 1997). Huidig onderzoek vond enkel een positieve samenhang terug tussen maternale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd en maternale intrusiviteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Zo bleek een hoge mate van maternale responsiviteit op 5 maanden samen te gaan met een hoge mate van maternale intrusiviteit op 10 maanden. Wat betreft de dyadische schalen, kunnen we ook hier spreken van variabele constructen. De studie van Feeley, Gottlieb, en Zelkowitz (2005) kwam tot de bevinding dat de maternale variabelen een grotere invloed uitoefenen op de kwaliteit van de moederkind interactie in vergelijking met de kindvariabelen. In dit onderzoek werden de kindvariabelen niet in de opgestelde onderzoeksvragen betrokken. Op basis van de maternale variabelen en hun onderlinge correlaties, werden er enerzijds een aantal significante verschillen en anderzijds heel wat lineaire verbanden gevonden die ons een ruim beeld geven over de moeder-kind interactie. We kunnen besluiten dat de moederkind interactie op een andere manier verloopt bij prematuur geboren kinderen in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Er werden echter enkel significante verschillen gevonden op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden en dit eerder ten nadele van de groep prematuur geboren kinderen. De mate van maternale responsiviteit en dyadische wederkerigheid lagen beduidend lager bij de groep prematuur geboren kinderen, terwijl de mate van negatieve dyadische toestand net hoger lag. Deze resultaten wijzen in zekere mate op een lagere kwaliteit van de moeder-kind interactie in vergelijking met op tijd geboren kinderen wat aansluit bij de bevindingen in de studie van Feldman (2007).
34
Het onderzoek van Pierrehumbert en collega’s ( 2003) stelde vast dat ouders van premature kinderen meer aanwijzingen vertoonden voor posttraumatische stressreacties. Ook andere onderzoekers zoals Muller-Nix en collega’s (2004) bevestigen dat moeders van vroeggeboren kinderen vaak kampen symptomen van een posttraumatische stressstoornis. In dit onderzoek werd eveneens een hoge score op de PPQ-II gevonden bij moeders van prematuur geboren kinderen. Meer dan de helft van deze moeders behaalden een score boven de aangewezen cut-off score. Echter, deze bevindingen konden niet vergeleken worden met de groep op tijd geboren kinderen. In een studie van Callahan, Borja, & Hynan (2006) werden gelijkaardige resultaten gevonden wat betreft de posttraumatische stress bij moeders van prematuur geboren kinderen. In deze studie werd de PPQ-II eveneens afgenomen bij moeders van op tijd geboren kinderen waar een aanzienlijk lagere score werd behaald. Op basis van deze resultaten kunnen we stellen dat moeders van prematuur geboren kinderen gemiddeld hoger scoren dan moeders van op tijd geboren kinderen. Uit verschillende onderzoeken ( Crnic et al., 1983; Wijnroks, 1999; Muller-Nix et
al., 2004) bleek dat moeders van prematuur geboren kinderen die meer stress
rapporteerden, minder sensitief en meer controlerend opvoedgedrag vertoonden in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen. Huidig onderzoek toonde geen samenhang aan tussen de mate van gerapporteerde posttraumatische stress en de verschillende moeder-kind interactie variabelen. Dit betekent dat een hoge score op de PPQ-II geen verband houdt met de moeder-kind interactie variabelen en dat de bevindingen uit eerder beschreven onderzoeken niet weerhouden worden. Moeders
van
prematuur
geboren
kinderen
ervaren
eveneens
meer
psychologische problemen in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen (Blumberg, 1980; Singer et al., 1996; Singer et al., 1999; Muller-Nix et al., 2004). Opnieuw behaalde meer dan de helft van de moeders van prematuur geboren kinderen een score dat hoger was dan het gemiddelde op de BSI-totaalscore. 26% behaalde een zeer hoge score op de subschaal paranoïde gedachten en 32% scoorde hoog op de subschalen hostiliteit, angst en fobische angst. Wegen het ontbreken van gegevens van de moeders van op tijd geboren kinderen, konden deze bevindingen niet vergeleken worden.
35
Een verminderd psychologisch welbevinden wordt evenwel aanzien als een risicofactor voor de ontwikkeling van de moeder-kind interactie (Brown, Bhrolchain, & Hams, 1975). Aansluitend op onze vorige bevindingen, werd er geen verband gevonden tussen de BSI-totaalscore en de moeder-kind interactie variabelen. Niettemin werd er wel een samenhang gevonden tussen de totaalscore op de PPQ-II en de BSI. Een hoge mate van gerapporteerde maternale stress gaat samen met een hoge mate van psychopathologie. We kunnen besluiten dat de mate van stress en psychopathologie bij moeders van prematuur geboren kinderen in deze studie geen verband aantoonden met de moeder-kind interactie variabelen.
In het onderzoek van Berlin, Brady-Smith, en Brooks-Gunn (2002) werd een verband gevonden tussen de leeftijd van de moeder en de manier waarop ze interageerde met haar kind. De mate van maternale sensitiviteit en responsiviteit bleek lager te zijn bij erg jonge moeders (Barratt & Roach, 1995; Garcia Coll, Hoffman, Van Houten, & Oh, 1987). Huidig onderzoek toonde eveneens een positieve correlatie aan tussen de leeftijd van de moeder bij de geboorte en maternale sensitiviteit op 10 maanden bij op tijd geboren kinderen. Echter werd een negatieve correlatie gevonden tussen de leeftijd van de moeder bij de geboorte en maternale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd bij prematuur geboren kinderen. Hoe hoger de leeftijd van de moeder bij de geboorte, hoe lager de maternale responsiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Verder werd er geen significant verschil gevonden voor de leeftijd van de moeder bij de geboorte tussen prematuur en op tijd geboren kinderen.
Tot slot werd er bij de groep prematuur geboren kinderen een positieve significante correlatie gevonden tussen de SES van het gezin enerzijds en maternale responsiviteit en dyadische reciprociteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd anderzijds. Evenzeer werd een negatieve samenhang gevonden met negatieve dyadische toestand op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Hoe hoger de sociaal economische status van het gezin, hoe hoger de maternale responsiviteit en dyadische reciprociteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd en hoe lager de negatieve dyadische toestand op diezelfde
leeftijd.
opleidingsniveau
Gerner en
de
(1999)
vond
moeder-kind
eveneens interactie.
een
verband
Moeders
met
tussen een
het
hoger
36
opleidingsniveau zullen sensitiever en responsiever zijn in de interactie met hun prematuur geboren kind (Feeley, Gottlieb, & Zelkowitz, 2005). Het is belangrijk in rekening te brengen dat er enkel een significant verschil werd gevonden op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd tussen prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen. De gezinnen van prematuur geboren kinderen hadden een lagere SES dan de gezinnen van op tijd geboren kinderen.
Sterktes en tekortkomingen
De invloed van prematuriteit op de moeder-kind interactie op zowel 5 maanden als op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd kon worden nagegaan dankzij het longitudinale aspect van deze studie. De ontwikkeling van maternale en dyadische variabelen konden hierdoor in beeld worden gebracht. Desondanks moeten de bekomen resultaten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Allereerst omwille van de eerder beperkte steekproef (prematuur geboren kinderen op 5 maanden n = 20, op 10 maanden n = 19 en op 5 en 10 maanden n = 13; op tijd geboren kinderen op 5 maanden n = 20, op 10 maanden n = 19 en op 5 en 10 maanden n = 18). Verder werd de moederkind interactie in de meeste gevallen in een voor de deelnemende respondenten vreemde setting geobserveerd. Dit kan er voor gezorgd hebben dat de moeder-kind interactie in bepaalde mate anders is verlopen. Bovendien werden de verschillende schalen van de moeder-kind interactie aan de hand van het CIB codeerschema gecodeerd en ondanks de intensieve training en het nastreven van de interbeoordelaars-betrouwbaarheid, kan er sprake zijn van een bias dat veroorzaakt werd door het subjectieve oordeel van de codeerder. Een andere tekortkoming betreft de zelfrapportage vragenlijsten inzake posttraumatische stress en het psychologisch welbevinden van de moeder. De PPQ-II peilt naar gevoelens vanaf de geboorte terwijl de vragen in de BSI peilen naar symptomen van psychopathologie van de afgelopen zeven dagen. Het invullen van deze vragenlijsten vraagt toch een zekere objectiviteit van de moeder. Daarnaast werden deze vragenlijsten enkel ingevuld door de moeders van de prematuur geboren kinderen met als gevolg dat de bekomen resultaten niet vergeleken konden worden met de groep op tijd geboren kinderen. Tot slot is het belangrijk mee te delen dat de deelnemende gezinnen van de prematuur geboren kinderen een lagere sociaal economische status
37
hadden in vergelijking met de gezinnen van op tijd geboren kinderen. Dit verschil was echter enkel significant voor de respondenten die deelnamen op 5 maanden en voor de respondenten die zowel op 5 als op 10 maanden deelnamen. Deze verschillen kunnen mogelijks voor een vertekend beeld zorgen.
Klinische implicaties
Het vermogen van de moeder om sensitief te reageren op de cues van het kind is essentieel voor de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Echter, moeders die een hoge mate van stress rapporteerden, reageerden minder sensitief tijdens de interactie met hun kind (Ravn, 2012). Op basis van bovenstaande bevindingen kunnen we vaststellen dat moeders van prematuur geboren kinderen enerzijds minder sensitief en responsief reageerden op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd en anderzijds met een hoge mate van posttraumatische stress en psychologische problemen kampten. Hoewel er in het huidige onderzoek geen correlaties werden gevonden tussen gerapporteerde stress en psychologische problemen enerzijds en de moeder-kind variabelen anderzijds, lijkt het aangewezen dit aspect verder te onderzoeken op meerder meetmomenten en op basis van een grotere steekproef. Aanvullend voorspelt de kwaliteit van de vroege ouder-kind interactie de latere ontwikkeling van het kind. Dit onderstreept het klinische belang van zorgverleners om de ouder-kind relatie te ondersteunen en te bevorderen tijdens de neonatale periode. Een van de belangrijkste doelstellingen van de NIDCAP (Newborn Individualized Developmental Care and Assessment Program; Kleberg, Westrup, & Stjernqvist, 2000) is om ouders te ondersteunen en te stimuleren meer sensitief en responsief te reageren op de signalen van hun kind. Ook het COPE (Creating Opportunities for Parent Empowerment; Melnyk et al., 2006) programma zet zich in om ouder-kind interacties te verbeteren. Deze programma’s benadrukken het belang van vroege interventies op de kwaliteit van de moeder-kind interactie.
Conclusie We kunnen besluiten dat de kwaliteit van de moeder-kind interactie bij prematuur geboren kinderen lager ligt in vergelijking met op tijd geboren kinderen. De 38
mate van maternale sensitiviteit en dyadische reciprociteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd was significant lager terwijl de negatieve dyadische toestand significant hoger was op diezelfde leeftijd bij de groep prematuur geboren kinderen. Echter was de mate van maternale intrusiviteit niet significant verschillend tussen beide groepen. Verder werd een stijging gevonden in de mate van maternale sensitiviteit voor beide groepen. Er werd eveneens een daling gevonden in de negatieve dyadische toestand, maar deze bleek enkel significant te zijn bij de op tijd geboren kinderen. Daarenboven werden er verschillende correlaties vastgesteld tussen de moeder-kind variabelen. Zo vonden we in beide groepen correlaties terug binnen de gecorrigeerde leeftijd van 5 en 10 maanden. Enkel bij de groep prematuur geboren kinderen vonden we een lineair verband tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Maternale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd correleerde positief met maternale intrusiviteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Wat betreft de posttraumatische stress en het psychologisch welbevinden van de moeder werd er voor beide schalen een hoge score gevonden bij de groep prematuur geboren kinderen. We kunnen vaststellen dat de mate van stress en het psychologisch welbevinden van de moeder niet correleerde met de moeder-kind variabelen. Er werd wel een positief verband gevonden tussen de totaalscore op de PPQ-II en de BSI. Verder werd er bij de groep op tijd geboren kinderen een positieve samenhang gevonden tussen de leeftijd van de moeder bij de geboorte en maternale sensitiviteit op 10 maanden. Bij de groep prematuur geboren kinderen werd daarentegen een negatieve samenhang gevonden tussen de leeftijd van de moeder bij de geboorte en maternale sensitiviteit op 5 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Tot slot werd er bij de groep prematuur geboren kinderen een positief verband gevonden tussen de SES van het gezin en maternale responsiviteit en dyadische reciprociteit op 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Aanvullend werd een negatief verband gevonden met negatieve dyadische toestand op diezelfde leeftijd.
39
Anderson P., & Doyle L. W. (2003). Neurobehavioral outcomes of school-age children born extremely low birth weight or very preterm in the 1990s. JAMA, 289(24), 3264-3272. doi:10.1001/jama.289.24.3264
Andres R. L., & Day M. C. (2000). Perinatal complications associated with maternal tobacco use. Semin Neonatol, 5(3), 231-241. doi:10.1053/siny.2000.0025
Aylward G. P. (2005). Neurodevelopmental outcomes of infants born prematurely. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 26(6), 427-440.
Bakewell-Sachs, S., Gennaro, S. (2004). Parenting the post- NICU premature infant. Am J Mat Child Nursing, 29(6), 398-403.
Barnard K. E., & Kelly J. F. (1990). Assesment of parent-child interaction. In: Meisels S. J. & Shonkoff J. P. (Eds.), Handbook of early childhood intervention (pp. 278-302). Cambridge, New York: Cambridge University Press.
Barnard K., Bee H., & Hammond M. (1984). Developmental changes in maternal interactions with term and preterm infants. Infant Behavior and Development, 7(1), 101-113. doi:10.1016/S0163-6383(84)80026-0
Barratt, M. S. & Roach, M. A. (1995). Early interactive processes: Parenting by adolescent and adult single mothers. Infant Behavior and Development, 18, 97109.
Beck C. T. (2003). Recognizing and screening for postpartum depression in mothers of NICU
infants.
Advances
in
Neonatal
Care,
3(1),
37-46.
doi:10.1053/adnc.2003.50013
Beck, S., Wojdyla, D., Say, L., Betran, A.P., Merialdi, M., Requejo, …Van Look, P. (2010). The worldwide incidence of preterm birth: a systematic review of
40
maternal mortality and morbidity. Bulletin of the World Health Organization, 88, 31-38. doi:10.2471/BLT.08.062554
Beckwith L., & Rodning C. (1996). Dyadic processes between mothers and preterm: development at ages 2 to 5 years. Infant Mental Health Journal, 17(4), 322-333. doi:10.1002/(SICI)1097-0355(199624)17:4<322::AID-IMHJ4>3.0.CO;2-O
Berlin, L. J., Brady-Smith, C., & Brooks-Gunn, J. (2002). Links between childbearing age and observed maternal behaviors with 14-month-olds in the Early Head Start Research and Evaluation Project. Infant Mental Health Journal, 23, 104-129.
Bhutta A. T., Cleves M. A., Casey P. H., Cradock M. M., & Anand K. J. (2002). Cognitive and behavioural outcomes of school-aged children who were born preterm: a meta-analysis. JAMA, 288, 728-737. doi:10.1001/jama.288.6.728
Blair, C., Granger, D., Willoughby, M., Mills-Koonce, R., Cox, M., Greenberg, M. T., … FLP Investigators (2011). Salivary cortisol mediates effects of poverty and parenting on executive functions in early childhood. Child Development, 82, 1970-1984. doi:10.1111/j.1467-8624.2011.01643.x.
Blencowe, H., Cousens, S., Oestergaard, M. Z., Chou, D., Moller, A. B., Narwal, …Lawn, J.E. (2012). National, regional and worldwide estimates of preterm birth rates in the year 2010 with time trends since 1990 for selected countries: a systematic
analysis
and
implications.
The
Lancet,
379,
2162-2172.
doi:10.1016/S0140-6736(12)60820-4
Blumberg, N. L. (1980). Effects of neonatal risk, maternal attitude, and cognitive style on early post-partum adjustment. Journal of Abnormal Psychology, 89, 139-150.
Booten, D., Gennaro, S., Brown, L. P., Butts, P., Gibbons, A. L., Bakewell-Sachs, S., … Kumar, S. P. (1988). Anxiety, depression, and hostility in mothers of preterm infants. Nursing Research, 37(4), 213-6.
41
Bozzette M. (2007). A review of research on premature infant-mother interaction. Newborn
and
Infant
Nursing
Reviews,
7(1),
49-55.
doi:10.1053/j.nainr.2006.12.002
Bracewell M., & Marlow N. (2003). Survival, neonatal and subsequent problems associated with extreme prematurity. Current Obstetrics & Gynaecology, 13(3), 142-150. doi:10.1016/S0957-5847(03)00009-X
Brett K. M., Strogatz D. S., & Savitz D. A. (1997). Employment, job strain, and preterm delivery among women in North Carolina. Am J Public Health, 87(2), 199-204.
Bromwhich R. M. (1990). The interaction approach to early intervention. Infant Mental Health Journal, 11(1), 66-79. doi:10.1002/1097-0355(199021)11:1<66::AIDIMHJ2280110107>3.0.CO;2-X
Brown J. & Bakeman R. (1980). Relationships of human mothers with their infants during the first year of life: effect op prematurity. In R. Bell & W. Smotherman (Eds.), Maternal influences and early behavior (pp. 353-373). New York: Spectrum Publications.
Brown, G. W., Bhrolchain, M. N., Harns, T. (1975). Social class and psychiatric disturbance among women in an urban population. Sociology, 9, 225-254. doi:10.1177/003803857500900203
Callahan, J., Borja, S., Hynan, M. (2006). Modification of the Perinatal PTSD Questionnaire to enhance clinical utility. Journal of Perinatology, 26, 533-539.
Cammu, H., Martens, E., Martens, G., Van Mol, C., & Jacquemyn, Y. (2011). Perinatale activiteiten in Vlaanderen 2011. Brussel: VZW Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie.
42
Caplan A., Mason A., & Kaplan M. D. (2000). Four studies of crisis in parents of prematures. Community Mental Healt Journal, 36(1), 25-45.
Chapiesky M. L., & Evankovich K. D. (1997). Behavioral effects of prematurity. Seminars in Perinatology, 21(3), 221-239. doi:10.1016/S0146-0005(97)80065-1
Clack C., Woodward L., Horwood L., & Moor S. (2008). Development of emotional and behavioural regulation in children born extremely preterm and very preterm: Biological and social influences. Child Development, 79(5), 1444-1462. doi:10.1111/j.1467-8624.2008.01198.x
Clark, K. E., & Ladd, G. W. (2000). Connectedness and autonomy support in parentchild relationships: Links to children's socioemotional orientation and peer relationships. Developmental Psychology, 36, 485-498. doi:10.1037/00121649.36.4.485
Colman, R. A., Hardy, S. A., Albert, M., Raffaelli, M., & Crockett, L.(2006). Early predictors of self-regulation in middle childhood. Infant and Child Development, 15, 421-437. doi: 10.1002/icd.469
Conde-Agudela A., Rosas-Bermudez A., & Karfury-Goeta A. C. (2006). Birth spacing and risk of adverse perinatal outcomes: a meta-analysis. JAMA, 295(15), 18091823. doi:10.1001/jama.295.15.1809
Copper R. L., Goldenberg R. L., Das A., Elder N., Swain M., Norman G., ...Meier A. M. (1996). The preterm prediction study: maternal stress is associated with spontaneous preterm birth at less than thirty-five weeks’ gestation. Am J Obstet Gynecol, 175(5), 1286-1292. doi:10.1016/S0002-9378(96)70042-X
Cox, B., Martens, E., Nemery, B., Vangronsveld, J., & Nawrot, T. (2013). Impact of a stepwise introduction of smoke-free legislation on the rate of preterm births: analysis of routinely collected birth data. BMJ, 14, 346. doi:10.1136/bmj.f441
43
Crnic K., Ragozin S., Greenberg M., Robinson M., & Basham R. (1983). Social interaction and developmental competence of preterm and full-term infants during the first year of life. Child Development, 54(5), 1199-1210. doi:10.2307/1129675
Crockenberg S. C., Leerkes E. M., & Barring Jo P. S. (2008). Predicting aggressive behavior in the third year from infant reactivity and regulation as moderated by maternal behavior. Developmental and Psychopathology, 20(1), 37-54. doi:10.1017/S0954579408000023
Damm G., Sens B., Harms K., Voss W., & Wenzlaff P. (2011). State-wide follow up of extremely preterm infants: a model of cross-sectoral quality analysis. Z Evid Fortbild Qual Gesundhwes, 105(8), 597-605. doi:10.1016/j.zefq.2011.08.002
Danielian, P., & Hall, M. (2005). The epidemiology of preterm labour and delivery. In J. Norman & I. Greer (Eds.), Preterm labour: Managing risk in clinical practice (pp. 1-25). Cambridge, New York: Cambridge University Press.
Davis, L., Edwards, H., Mohay, H., & Wollin, J. (2003). The impact of very immature birth on the psychological health of mothers. Early Human Development, 73, 61-70.
De Beurs, E., & Zitman, F. G. (2006). De Brief Symptom Inventory (BSI): De betrouwbaarheid en validiteit van een handzaam alternatief voor de SCL-90. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 61, 120-141.
De Groote, I., Roeyers, H., & Warreyn, P. (2006). Social-communicative abilities in young high-risk preterm children. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 18(2), 183-200. doi:10.1007/s10882-006-9011-y
44
De Schuymer, L., De Groote, I., Striano, T., Stahl, D., & Roeyers, H. (2010). Dyadic and triadic skills in preterm and full term infants: a longitudinal study in the first year. Infant Behavior and Development. doi:10.1016/j.infbeh.2010.12.007
Diego M. A., Field T., Jones N. A., & Hernandez-Reif M. (2006). Withdrawn and intrusive maternal interaction style and infant frontal EEG asymmetry shifts in infants of depressed and non-depressed mothers. Infant Behavior and Development, 29(2), 220-229. doi:10.1016/j.infbeh.2005.12.002
Dietz, L. J., Jennings, K., Kelley, S. A. , Marshal, M. (2009). Maternal depression, parental psychopathology and toddlers' behavior problems. Journal of Clinical Child
and
Adolescent
Psychology,
38(1),
48-61.
doi:
10.1080/15374410802575362
Dudek-Shriber, L. (2004). Parent stress in the neonatal intensive care unit and the influence of parent and infant characteristics. Am J Occupational Therapy, 58(5), 509-20.
England B., Pianta R., & O’Brien M. (1993). Maternal intrusiveness in infancy and child maladaptation in early school years. Development Psychopathology, 5(3), 359-370. doi:10.1017/S0954579400004466
Feeley, N., Gottlieb, L., & Zelkowitz, P. (2005). Infant, mother, and contextual predictors of mother-very low birth weight infant interaction at 9 months of age. J Dev Behav Pediatr, 26(1), 24-33.
Feldman R. (2007). Parent-infant synchrony and the construction of shared timing: physiological precursors, developmental outcomes, and risk conditions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(3-4), 329-54. doi:10.1111/j.14697610.2006.01701.x
45
Feldman R., & Eidelman A. I. (2007). Maternal postpartum behavior and the emergence of infant-mother and infant-father synchrony in preterm and full-term infants: The rol of neonatal vagal tone. Developmental Psychobiology, 49(3), 290-302. doi:10.1002/dev.20220
Feldman, R. (2010). The relational basis of adolescent adjustment: trajectories of mother child interactive behaviours from infancy to adolescence shape adolescent's adaptation. Attachment and Human Development, 12 (1-2), 173192. doi: 10.1080/14616730903282472
Field T. (1979). Infants born at risk: behavior and development (pp. 333-356). New York: SP Medical & Scientific Books.
Field, M. (2001). Triadic directives in Navajo language socialization. Language Socialization, 30, 249-363. doi:10.1017/S0047404501002044
Forcada-Guex M., Pierrehumbert B., Borghini A., Moessinger A., & Muller-Nix C. (2006). Early dyadic patterns of mother-infant interactions and outcomes of prematurity at 18 months. Pediatrics, 118(1), e107-e114. doi:10.1542/peds.20051145
Foster, C., Garber, J., Durlak, J. A. (2008). Current and past maternal depression, maternal interaction behaviors, and children's externalizing and internalizing symptoms.
Journal
of
Abnormal
Child
Psychology,
36,
527-537.
doi:10.1007/s10802-007-9197-1
Garcia Coll, C. T., Hoffman, J., Houten, L. J, & Oh, W. (1987). The social context of teenage childbearing: Effects on the infant's care-giving environment. Journal of Youth and Adolescence, 16(4), 345-360.
46
Gartstein M. A., Crawford J., & Robertson C. D. (2008). Early markers of language and attention: Mutual contributions and the impact of parent-child interactions. Child Psychiatry Human Development, 39(1), 9-26. doi:10.1007/s10578-007-0067-4
George C., & Solomon J. (1999). Attachment and caregiving: The caregiving behavioural system. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment (pp. 649-670). New York: Guilford.
Gerner, E. (1999). Emotional Interaction in a group of preterm infants at 3 and 6 months of corrected age. Infant and Child Development, 8(3), 117-128.
Gerstein E. D., Crnic K. A., Blacher J., & Baker B. L. (2009). Resilience and the course of daily parenting stress in families of young children with intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 53(12), 981-997. doi:10.1111/j.1365-2788.2009.01220.x
Goldberg S. (2000). Attachment and development (pp. 17-25). London: Arnold Publishers.
Goldberg S., & Divitto B. (1995). Parenting children born preterm. In: Bornstein M. (Ed.), Handbook of parenting. (pp. 209-231). Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
Goldenberg R. L. (2003). The plausibility of micronutrient deficiency in relationship to perinatal infection. J Nutr, 133(5), 1645S-1648S.
Goldenberg R. L., & Tamura T. (1996). Prepregnancy weight and pregnancy outcome. JAMA, 275(14), 1127-1128. doi:10.1001/jama.1996.03530380069034
Goldenberg R. L., Cliver S. P., Mulvihill F. X., Hickey C. A., Hoffman H. J., Klerman L. V., ...Johnson M., J. (1996). Medical, psychosocial, and behavioral risk factors do not explain the increased risk for low birth weight among black
47
women. Am J Obstet Gynecol, 175(5), 1317-1324. doi:10.1016/S00029378(96)70048-0
Goldenberg R. L., Culhane J. F., Iams J. D., & Romero R. (2008). Epidemiology and causes of preterm birth. The Lancet, 371, 75-84. doi:10.1016/S01406736(08)60074-4
Goldenberg R. L., Goepfert A. R., & Ramsey P. S. (2005). Biochemical markers for the prediction
of
preterm
birth.
Am
J
Obstet
Gynecol,
192,
S36-46.
doi:10.1016/j.ajog.2005.02.015
Gravett M. G., Rubens C. E., & Nunes T. M. (2010). Global report on preterm birth and stillbirth (2 of 7): discovery science. BMC Pregnancy Childbirth, 10(1), S2. doi:10.1186/1471-2393-10-S1-S2
Groenendaal F., Termote J. U., van der Heide-Jalvind M., van Haastert I. C., & de Vries L. S. (2010). Complications affecting preterm neonates from 1991 to 2006: what have we gained? Acta Paediatrica, 99(3), 354-358. doi:10.1111/j.16512227.2009.01648.x
Grote N. K., Bridge J. A., Gavin A. R., Melville J. L., Iyengar S., & Katon W. J. (2010). A meta-analysis of depression during pregnancy and the risk of preterm birth, low birth weight, and intrauterine growth restriction. Arch Gen Psychiatry, 67(10), 1012-1024. doi:10.1001/archgenpsychiatry.2010.111
Gupta V. B. (2007). Comparison of parenting stress in different developmental disabilities. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 19(4), 417-425. doi:10.1007/s10882-007-9060-x
Hallon A. L., Bengtsson H., Frostell A. S., & Stjernqvist K. (2011). The effect of extremely preterm birth on attachment organization in late adolescence. Child
48
Care
Health
and
Development,
38(2),
196-203.
doi:10.1111/j.1365-
2214.2011.01236.x
Hamilton, B., Martin, J., Ventura, S., Osterman, J. K., Kirmeyer, S., Mathews,…Wilson, T. J. (2011). Births: Final data for 2009. National Vital Statistics Reports, 60(1).
Harrist A. W., & Waugh R. M. (2002). Dyadic synchrony: It’s structure and function in children’s
development.
Developmental
Review,
22(4),
555-592.
doi:10.1016/S0273-2297(02)00500-2
Hillier S. L., Krohn M. A., Cassen E., Easterling T. R., Rabe K., & Eschenbach D. A. (1994). The role of bacterial vaginosis and vaginal bacteria in amniotic fluid infection in women in preterm labor with intact fetal membranes. Clinical Infection Diseases, 20(2), S276-278.
Holditch-Davis D., Cox M. F., & Miles M. S. (2003). Mother-infant interactions of medically fragile and non-chronically ill premature infants. Research in Nursing and Health, 26(4), 300-311. doi:10.1002/nur.10095
Holditch-Davis, D., Bartlett, R. T., Blickman, A. L., & Miles, M. S. (2003). Posstraumatic stress symptoms in mothers of premature infants. J Obs Neonatal Nursing, 32, 161-71.
Hollingshead, A. (1975). Four-factor index of social status. Unpublished manuscript. Yale University, Department of Sociology, New Haven.
Huddy C. L., Johnson A., & Hope P. L. (2001). Educational and behavioural problems in babies of 32-35 weeks gestation. Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed, 85, F23F28. doi:10.1136/fn.85.1.F23
49
Huth-Bocks A. C., Levendosky A. A., Bogat G. A., & von Eye A. (2004). The impact of maternal characteristics and contextual variables on infant-mother attachment. Child Development, 75(2), 480-496.
Ispa J. M., Fine M. A., Halgunseth L. C., Harper S., Robinson J., Boyce L., …BradySmith C. (2004). Maternal intrusiveness, maternal warmth, and mother-toddler relationship outcomes: Variation across low-income ethnic acculturation groups. Child Development, 75(6), 1613-1631. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00806.x
Jahromi L. B., & Stifter C. A. (2007). Individual differences in the contribution of maternal soothing to infant distress reduction. Infancy, 11(3), 255-269. doi:10.1080/15250000701310371
Jakobsson M., Gissler M., Sainio S., Paavonen J., & Tapper A. M. (2007). Preterm delivery after surgical treatment for cervical intraepithelial neoplasia. Obstet Gynecol, 109, 309-313. doi:10.1097/01.AOG.0000253239.87040.23
Johnson M. H., Aslin R., Diamond A., Hood B. M., & Spelke E. (2001). Socialization. Developmental Science, 4(3), 330-344.
Kaitz M., & Maytal H. (2005). Interactions between anxious mothers and their children: an integration of theory and research findings. Infant Mental Health Journal, 26(6), 570-597. doi:10.1002/imhj.20069
Karreman, A., van Tuijl, C., van Aken, M. G., & Dekovic, M. (2006). Parenting and self-regulation in preschoolers: A meta-analysis. Infant & Child Development, 15, 561-579. doi:10.1002/icd.478
Kelly J. F. & Barnard K. E. (2000). Assessment of parent-child interaction: Implications for early intervention. In J. P. Shonkoff & S. J. Meisels (Eds.), Handbook of early childhood intervention (pp. 258-289). Cambridge, UK: Cambridge University Press.
50
Kleberg, A., Westrup, B., Stjernqvist, K. (2000). Developmental outcome, child behaviour and mother-child interaction at 3 years of age following Newborn Individualized Developmental Care and Intervention Program (NIDCAP) intervention. Early Human Development, 60(2), 123-135.
Korja, R. (2009). Early relationship between preterm infant and mother: the role of infant, maternal and dyadic factors. Department of Child Psychiatry, Finland.
Laing S., McMahon C., Ungere J., Taylor A., Badawi N., & Spance K. (2010). Motherchild interaction and child developmental capacities in toddlers with major birth defects requiring newborn surgery. Early Human Development, 86(12), 793-800. doi:10.1016/j.earlhumdev.2010.08.025
Landry S. H., Smith K. E., & Swank P. R. (2006). Responsive parenting: establishing early foundations for social, communication, and independent problem-solving skills.
Devolopmental
Psychology,
42(4),
627-642.
doi:10.1037/0012-
1649.42.4.627
Landry S. H., Smith K. E., Miller-Loncar C., & Swank P. (1997). Predicting cognitive language and social growth curves from early maternal behaviors in children at varying degrees of biological risk. Developmental Psychology, 33(6), 10401053. doi:10.1037/0012-1649.33.6.1040
Landry S. H., Smith K. E., Swank P. R., Assel M. A., & Vellet S. (2001). Does early responsive parenting have a special importance for children’s development or is consistency across early childhood necessary? Developmental Psychology, 37(3), 387-403. doi:10.1037/0012-1649.37.3.387
Laucht M., Esser G., & Schmidt M. H. (2001). Differential development of infants for psychopathology: The moderating role of early maternal responsivity.
51
Developmental
Medicine
and
Child
Neurology,
43(5),
292-300.
doi:10.1111/j.1469-8749.2001.tb00208.x
Lawn, J. E., Wilczynska-Ketende K., & Cousens S. N. (2006). Estimating the causes of 4 million neonatal deaths in the year 2000. International Journal of Epidemiology, 32, 706-718. doi:10.1093/ije/dyl043
Liu, L., Johnson, H. L., Cousens, S., Perin, J., Scott, S., Lawn, …Black, R. E. (2012). Global, regional, and national causes of child mortality: an updated systematic analysis for 2010 with time trends since 2000. The Lancet, 359, 2151-2161. doi:10.1016/S0140-6736(12)60560-1
Lynch, C. D., & Zhang, J. (2007). The research implications of the selection of a gestational age estimation method. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 21, 86-96. doi:10.1111/j.1365-3016.2007.00865.x
Macey T., Harmon R. J., & Easterbrooks M. A. (1987). The impact of premature birth on the development in the infant in the family. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 846-852 .
Mahut B., de Blic J., Emond S., Benoist M. R., Jarreau P. H., Lacaze-Masmonteil T. …Delacourt
C.
(2007).
Chest
computed
tomography
findings
in
bronchopulmonary dysplasia and correlation with lung function. Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed, 92(6), F459-464. doi:10.1136/adc.2006.111765
Mäntymaa M., Puura K., Luoma I., Salmelin R. K., & Tamminen T. (2004). Mother’s early perception of her infant’s difficult temperament, parenting stress and early morhter infant interaction. Nordic Journal of Psychiatry, 60(5), 379-386. doi:10.1080/08039480600937280
52
Marfo K. (1992). Correlates of maternal directiveness with children who are developmentally delayed. American Journal of Orhopsychiatry, 62(2), 219-233. doi:10.1037/h0079334
Marlow N., Wolke D., Bracewell M. A., Samara M. (2005). Neurologic and developmental disability at six years of age after extremely preterm birth. N Engl J Med, 352, 9-19. doi:10.1056/NEJMoa041367
Martin J. A., Hamilton B. E., Ventura S. J., Osterman M. J. K., Kirmeyer S., Mathews T. J., …Wilson E. C. (2011). Births: final data for 2009. National Vital Statistics Reports, 60(1), 1-72.
McDonald S. D., Han Z., Mulla S., & Beyene J. (2010). Overweight and obesity in mothers and risk of preterm birth and low birth weight infants: systematic review and meta-analyses. BMJ, 341. doi:10.1136/bmj.c3428
McElwain N. L., & Booth-LaForce C. (2006). Maternal sensitivity to infant distress and nondistress as predictors of infant-mother attachment security. Journal of Family Psychology, 20(2), 247-255. doi:10.1037/0893-3200.20.2.247
McIntash, B. J., Stern, M., & Ferguson, K. S. (2004). Optimism, coping, and physical distress: Maternal reactions to NICU hospitalization. Children's Health Care, 33(1), 59-76.
Melnyk, B., Feinstein, N., Alper-Gillis, L., Fairbanks, E., Crean, H., Sinkin, R., ... Gross, S. (2006). Reducing premature infants' length of stay and emproving parent's mental health outcomes with the Creating
Opportunities for Parent
Empowerment (COPE) NICU program: a randomized controlled trial. Pediatrics, 118(5), 1414-1427.
53
Meyer E. C., Garcia Coll C., Seifer R., Ramos A., Killis E., & Oh W. (1995). Psychological distress in mothers of preterm infants. Developmental behaviour Pediatrics, 16(6), 412-417.
Minde K., Perrotta M., & Marton P. (1985). Maternal caretaking and play with full-term and premature infants. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 26(2), 231244. doi:10.1111/j.1469-7610.1985.tb02262.x
Moore G., & Calkins S. D. (2004). Infants’ vagal regulation in the still-face paradigma is related to dyadic coordination of mother-infant interaction. Developmental Psychology, 40(6), 1068-1080. doi:10.1037/0012-1649.40.6.1068
Morisset C. E., Barnard K. E., Greenberg M. T., Booth C. L., & Spieker S. J. (1990). Environmental influences on early language development: The context of social risk.
Development
and
Pscyhopathology,
2(2),
127-149.
doi:10.1017/S0954579400000663
Moster D., Lie R. T., & Markestad T. (2008). Long-term medical and social consequences
of
preterm
birth.
N
Engl
J
Med,
359,
262-273.
doi:10.1056/NEJMoa0706475
Muller-Nix C., Forcada-Guex M., Pierrehumbert B., Jaunin L., Borghini A., & Andermet F. (2004). Prematurity, maternal stress and mother-child interaction. Early
Human
Development,
79(2),
145-158.
doi:10.1016/j.earlhumdev.2004.05.002
Nationaal Kompas Volksgezondheid (2012). Wat is vroeggeboorte en wat zijn de gevolgen voor het latere leven? Bilthoven: Nationaal Kompas Volksgezondheid.
Neece C., & Baker B. (2008). Predicting maternal parenting stress in middle childhood: the role of child intellectual status, behaviour problems and social skills. Journal
54
of Intellectual Disability Research, 52(12), 1114-1128. doi:10.1111/j.13652788.2008.01071.x
Neggers Y., & Goldenberg R. L. (2003). Some thoughts on body mass index, micronutrient intakes and pregnancy outcome. J Nutr, 133(5), 1737S-1740S.
Newnham C. A., Milgrom J., & Skouteris H. (2009). Effectiveness of a modified mother-child transaction program on outcomes for preterm infants from 3 to 24 months
of
age.
Infant
Behavior
and
Development,
32(1),
17-26.
doi:10.1016/j.infbeh.2008.09.004
Obradovic, J., & Boyce, W. T. (2012). The role of stress reactivity for child development: Indices, correlates and future directions. In: Mayes, L., & Lewis, M. (Eds), Cambridge handbook of environment in human development (pp. 655681). England: Cambridge University Press.
Padden T. & Glenn S. (1997). Maternal experience of preterm birth and neonatal intensive care. Journal Reprod Infant Psychology, 15, 121-139.
Padovani, F. H., Carvalho, A. E., Duarte, G., Matinez, F. E., & Linhares, M. B. (2009). Anxiety, dysphoria, and depression symptoms in mothers of preterm infants. Psychological Reports, 104(2), 667-79.
Pavard, S., Koon, D. N., & Heyer, E. (2007). The influence of maternal care in shaping human survival and fertility. Evolution, 61, 2801-2810. doi:10.1111/j.15585646.2007.00236.x
Picker R. H., McGrath J. M., Reyna B. A., McCain N., Lewis M., Cone S., …Best A. (2010). A model of neurodevelopmental risk and protection for preterm infants. Journal
of
Perinatal
and
Neonatal
Nursing,
24(4),
356-365.
doi:10.1097/JPN.0b013e3181fb1e70
55
Pierrehumbert B., Nicole A., Muller-Nix C., Forcada-Guex G. M., & Ansermet F. (2003). Parental posttraumatic reactions after premature birth : implications on sleeping and eating problems. Arch Dis Child Feta Neonatal Ed, 88, F400-F404.
Pungello, E. P., Iruka, I. U., Dottere, A. M., Mills-Koonce, W. R., & Reznick, J. S. (2009). The effects of income, race, and parenting practices on language development in early childhood. Developmental Psychology, 45, 544-557. doi:10.1037/a0013917
Ravn, I. H. (2011). The effects of an early intervention on outcomes in mothers, fathers and moderately and late preterm infants during the infants' first year of life- A randomized controlled trial. University of Oslo, Institute of Health and Society.
Redshaw M. (1997). Mothers of babies requiring special care: attitudes and experiences. Journal Reprod Infant Psychology, 15, 109-120.
Romero R., Espinoza J., Kusanovic J. P., Gotsch F., Hassan S., Erez O., …Mazor M. (2006).
The
preterm
parturition
syndrome.
BJOG,
113(3),
17-42.
doi:10.1111/j.1471-0528.2006.01120.x
Saigal S., & Doyle L. (2008). An overview of mortality and sequelae of preterm birth from
infancy
to
adulthood.
The
Lancet,
371(9608),
261-269.
doi:10.1016/S0140-6736(08)60136-1
Schermann-Eizirik, L., Hagekull, B., Bohlin, G., Persson, K., & Sedin, G. (1997). Interaction between mothers and infants born at risk during the first six months of corrected age. Acta Paediatrica, 86(6), 864-872.
Schmucker G., Brisch K. H., Kohntop B., Betzler S., Osterle M., Pohlandt F., ...Buchheim A. (2005). The influence of prematurity, maternal anxiety and infants’ neurobiological risk on mother-infant interactions. Infant Mental Health Journal, 26(5), 423-441. doi:10.1002/imhj.20066
56
Schoenborn C. A., & Horm J. (1993). Negative moods as correlates of smoking and heavier drinking: implications for health promotion. Adv Data, 236, 1-16.
Shah P.E., Robbins N., Coelho R. B., & Poehlmann J. (2013). The paradox of prematurity: the behavioural vulnerability of late preterm infants and the cognitive susceptibility of very preterm infants at 36 months post-term. Infant Behavior & Development, 36(1), 50-62. doi:10.1016/j.infbeh.2012.11.003
Shiono P. H., Klebanoff M. A., & Rhoads G. G. (1986). Smoking and drinking during pregnancy. JAMA, 255(1), 82-84.
Singer L., Davillier M., Bruening P., Hawkins S., & Yamashita T. (1996). Social support psychological distress, and parenting strains in mothers of very low birthweight infants. Fam Relat, 45, 343-350.
Singer L., Salvator A, Guo S., Collin M., Lilien L., & Baley J. (1999). Maternal psychological distress and parenting stress after birth of a very low-birth-weight infant. JAMA, 28(9), 799-805.
Slade A., Belsky J., Aber J. L., & Phelps J. L. (1999). Mothers’ representations of their relationships with their toddlers: links to adult attachment and observed mothering. Developmental Psychologie, 35(3), 611-619. doi:10.1037/00121649.35.3.611
Smith G. C., Pell J. P., & Dobbie R. (2003). Interpregnancy interval and risk of preterm birth and neonatal death: retrospective cohort study. BMJ, 327. doi: 10.1136/bmj.327.7410.313
Smith K., Landry S. H., & Swank P. R. (2006). The role of early maternal responsiveness in supporting school aged cognitive development for children
57
who vary in birth status. Pediatrics, 117(5), 1608-1617. doi:10.1542/peds.20051284
Smith L. K., Draper E. S., Manktelow B. N., Dorling J. S., & Field D. J. (2007). Socioeconomic inequalities in very preterm birth rates. Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed, 92(1), F11-14. doi:10.1136/adc.2005.090308
Stern D. N. (1995). The motherhood constellation: a unified view of parent-infant psychotherapy. New York: BasicBooks.
Stern M., Karraker B., McIntosh B., Moritzen S., & Olexa M. (2006). Prematurity stereotyping and mothers’ interactions with their premature and full-term infants during the first year. Journal of Pediatric Psychology, 31(6), 597-607. doi:10.1093/jpepsy/jsj051
Stjernqvist K. M. (1992). Extremely low birth weight infants less tgan 901 g. Impact on the family during the first year. Scand J Soc Med, 20, 226-233.
Thomasgard M, & Metz W. P. (1997). Parental overprotection and its relation to perceived child vulnerability. The American Journal of Orthopsychiatry, 67(2), 330-335. doi:10.1023/A:1022631914576
Thompson J. M., Irgens L. M., Rasmussen S., & Daltveit A. K. (2006). Secular trends in socio-economic status and the implications for preterm birth. Paediatr Perinat Epidemiol, 20(3), 182-187. doi:10.1111/j.1365-3016.2006.00711.x
Treyvaud K., Anderson V. A., Howard K., Bear M., Hunt R. W., Doyle L. W., …Anderson P.J. (2009). Parenting behaviour is associated with the early neurobehavioral development of very preterm children. Pediatrics, 123(2), 555561. doi:10.1542/peds.2008-0477
58
Tucker, J., & McGuire, W. (2004). ABC of preterm birth. Epidemiology of preterm birth. British Medical Journal, 329, 675-678. doi:10.1136/bmj.329.7467.675
Wadhwa P. D., Culhane J. F., Rauh V., & Narve S. S. (2001). Stress and preterm birth: neuroendocrine, immune/inflammatory, and vascular mechanisms. Matern Child Health, 5(2), 119-125. doi:10.1023/A:1011353216619
Wang M. L., Dorer D. J., Fleming M. P., & Catlin E. A. (2004). Clinical outcomes of near-term infants. Pediatrics, 114, 372-376. doi:10.1542/peds.114.2.372
Westerlund M., & Lagerberg D. (2007). Expressive vocabulary in 18-month-old children in relation to demographic factors, mother and child characteristics, communication style and shared reading. Child Care Health Development, 34(2), 257-266. doi:10.1111/j.1365-2214.2007.00801.x.
Westrup, B., Kleberg, A., von Eichwald, K., Stjernqvist, K., & Lagercrantz, H. (2000).
Wijnroks L. (1999). Maternal recollected anxiety and mother-infant interaction in preterm
infants.
Infant
Mental
Health
Journal,
20(4),
393-409.
doi:10.1002/(SICI)1097-0355(199924)20:4<393::AID-IMHJ3>3.0.CO;2-I
World Health Organization (1992). International classification of diseases and related health problems. Geneva: World Health Organization.
World Health Organization (2012). Born too soon: The global action report on preterm birth. Geneva: World Health Organization.
Zeitlin, J., Saurel-Cubizolles M. J., De Mouzon, J., Rivera, L., Ancell, P. Y., Blondel, B., …Kaminskil, M. (2002). Fetal sex and preterm birth : are males at greater risk? European Society of Human Reproduction and Embryology, 17, 27622768. doi: 10.1093/humrep/17.10.2762
59