SEM afoor augustus
2005 jaargang 6 nummer 3
oo
y
S E M ö /ö ^ r
ISSN 1567 - 5203
K w artaalblad van de S E M Studiekring Eerste Millennium De studiekring SEM beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Somme en Elbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud 1 Van de redactie 2 Was de Duitse “Frühzeit” anders? Een over het hoofd gezien (?) boek
A. Maas
6 Medeasblik en Aldega Magda van Roy 7 Bonifatius en de kerk van Nederland Kanttekeningen bij een boek
A. Jochems
8 Vikingen in de Lage Landen Redactie 9 Enkele voor de Vikingenperiode in Kennemerland relevante historische vermeldingen J. Hamstra 10 Deurne in het moeras J. Rozemeyer 15 De Da Kinnem-Code Boekbespreking K. IJpelaan 21 Gewapende Bataven Boekbespreking G. Hekstra 24 Oorsprong en verspreiding van het christendom tijdens het “eerste millennium" in Frankijk J. Knauf 26 De Brabantse Omwenteling voorloper van België? F. de Tollenaere
29 Ad Duodecimum is ’s-Hertogenbosch? A. Maas m.m.v. M. Nijssen
33 De Nifterlaca-mythe J. den Besten 39 Reactie op artikel over publiciteit SEM-boek A. Spamer
40 SEMafoortjes
Redactie
Van de redactie Dit zomernummer nodigt uit om er eens voor te gaan zitten en kennis te nemen van een zeer gevarieerd aantal onderwerpen. Opnieuw vele vragen en vraagtekens. Dat houdt ons alert op zaken die onze aandacht trekken. Vele boeken worden in dit nummer aan een nadere beschouwing onderworpen in de vorm van recensies, kanttekeningen e.d. Het openingsnummer van Ad Maas betreft een uiteenzetting over een opmerkelijk boek dat reeds in 1999 is verschenen en nu pas onze aandacht heeft getrokken Die deutsche Frühzeit war ganz anders. Een groep auteurs is van mening dat de conventionele geschiedenis van het gebied van het huidige Duitsland vals is. Voor SEM bevat dit boek vele aanknopingspunten als studiemateriaal voor verder onderzoek. Ook Echtemach komt in dit boek ruim aan bod. Voor Kees IJpelaan was het boek van Bert Koene e.a. over Kennemerland aanleiding om zijn licht er eens over te laten schijnen. Volgens hem is in dit boek alle kost vóór 1250 puur mythologie. Gerrit Hekstra wijdt ruime aandacht aan de dissertatie van Johan Nicolay over de gewapende Bataven. Met name heeft Hekstra gezocht naar de relatie tussen de Bataven en het door Tacitus genoemde civitas Batavorum. Helaas komt Nicolay op dit gebied niet verder dan de bekende modaliteiten zoals ‘vermeend’ of ‘verondersteld’. Zelfs wanneer Hekstra te rade gaat bij de promotor N. Roymans, die heel stellig is over de Bataven in het rivierengebied, levert dat evenmin een archeologisch bewijs voor het verband met de door Tacitus genoemde Bataven en Chatti. Janus Jochems plaatst een aantal kanttekeningen bij het interessante boekwerkje van Broer en De Bruijn met betrekking tot Bonifatius en de kerk van Nederland. Hij concludeert dat beide auteurs, zowel letterlijk als figuurlijk, veel noten op hun zang hebben. Samen met Maarten Nijssen stelt Ad Maas zich de vraag of het bekende Ad Duodecimum van de Peutinger-kaart, misschien wel Den Bosch zou kunnen zijn. Joep Knauf geeft een beschouwing over de oorsprong en verspreiding van het christendom in Frankrijk in het eerste millennium. Hij vraagt zich af of zijn benadering relevante informatie kan opleveren voor het onderzoek naar de geschiedenis van deze periode. Een interessante vraag. Het antwoord is aan de lezer. Dr. F. de Tollenaere, bekend van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, verrast ons met een artikel over het ontstaan van België. De oude Nederlanden werden vroeger afgebeeld met Holland als het noordelijke deel en Nederland als het zuidelijke deel. Heeft de Brabantsche Omwenteling van 1789 hierin verandering gebracht? Hans den Besten geeft in zijn artikel over de Nifterlaca-mythe uitvoerig commentaar op het artikel van Kees IJpelaan in het vorige nummer. Dat daarbij ook regelmatig de naam van Ton Spamer valt zal duidelijk zijn. Diezelfde Ton Spamer geeft op blz. 39 zijn visie op de ontstane situatie. Dit en nog veel meer nieuws, zoals de talrijke SEMafoortjes, is te lezen in dit nummer. SEM is momenteel druk bezig met de voorbereidingen van het congres op zaterdag 5 november a.s. Velen hebben reeds toegezegd aanwezig te zijn, waaronder zelfs bisschop Muskens van Breda zoals u in de bijlage m.b.t. dit congres over de relatie historie en archeologie kunt lezen. U kunt zich nog steeds aanmelden. In het novembernummer komen we uitgebreid terug op dit congres. Als bijlage treft u ook de nieuwe folder aan waarin te lezen is dat het congres in Bavel als leidraad zal kunnen dienen voor de volgende SEM-uitgave. Indien u behoefte heeft aan nog meer folders dan graag een berichtje richting secretariaat. Kopij voor het volgende nummer verwachten we uiterlijk 1 november 2005. We wensen u veel leesplezier met dit zomernummer. Reacties worden op prijs gesteld. Met vriendelijke groet,
De SEMafoor-redactie
1
Was de Duitse ‘Frühzeit’ anders? Een over het hoofd gezien (?) boek Ad Maas, Leende In 1999 verscheen bij uitgeverij Grabert in Tübingen een lijvig boek Die deutsche Frühzeit war ganz anders. Het boek (560 bladzijden) heeft kennelijk zo weinig publiciteit gehad dat we pas zes jaar na verschijnen weten dat het er is en het kunnen lezen. Hoofdauteur is de publicist Gert Meier en een aantal hoofdstukken zijn geschreven door Günther Hamm, Werner Petri, Helmut Schröcke, Sunnihilt Wellmer en Hermann Zschweigert. De inhoud van het boek omvat onder meer de volgende thema’s: » Karl der Grosse und die deutsche Vorgeschichte o Atlantis und die Vorgeschichte der Deutschen • Wer waren die Germanen? © Das Externsteindreieck und andere Linien • Die Slawenlüge e Die Nibelungen und die Sage von Dietrich von Bern • Zur vorgeschichtlichen Bedeutung von Echternach • Die Brunnen von St. Peter und Paul und der Basilika St. Willibrord ® Kelten, Germanen und das vor-indoeuropäische Substrat • Alteuropäische Vermessungssysteme » Die Fälschung der deutschen Geschichte. Over elk van deze thema’s valt zoveel te zeggen dat ik maar niet aan korte typeringen begin. We moeten zoeken naar mensen die zich in deze onderwerpen stevig willen verdiepen. De vraag is wel of die er zijn.
De onderzoekers Achteraan in het boek is een bijlage opgenomen waarin de belangrijkste onderzoekers en auteurs staan die poneren dat de conventionele geschiedenis van het gebied van het huidige Duitsland vals is. Ik geef hier een overzicht van deze vaak bewogen en veel publicerende woordvoerders: Onderzoeker/auteur Wilhelm Kammeier 1889-1959 Advocaat en notaris Dietrich Knauer 1920 Gustav Kossinna 1858-1931 Hoogleraar prehistorie in Berlijn Walther Machalett 1901-1982 Leraar in Burgtionna en Winsen/Luhe Elisabeth Neumann-Gundrum 1910 Dr. Phil-leraar in Marburg
Thema Hij schreef een tiental boeken over de geschiedenisvervalsingen in de Middeleeuwen: het eerste in 1935 {Die Fälschung der deutschen Geschichte) en het laatste in 1979 (Die Fälschung des Urchristentums) Hij schreef tal van boeken over prehistorische tekeningen en schriftuur op rotsen en andere gesteenten: van de symbolen van de Etrusken tot en met de runen van de Vikingen. Hij hield zich kritisch bezig met Germanen met een sterk accent op wetenschappelijk verantwoorde archeologie. Belangrijk boek: Germanische Kultur im l e Jahrtausend nach Chr. (1932) Hij verrichtte veel onderzoek naar de zogenaamde Externsteine (boek 1970) van Horn in Sauerland, die momenteel weer erg in de belangstelling staan, en schreef in dat kader ook over Atlantis en de oertaal(-talen) van Europa Haar onderzoek betreft de ‘Grossskulpturen’ in Europa: Europas Kultur der Grossskulpturen (1981)
2
Heinz Ritter Schaumburg 1902-1984 Dr. Phil-pedagoog en leraar aan de Waldorfschule in Hannover Rudolph Rohrbach 1902-1989 Industrieel ingenieur Hans Christoph Schöll 1888-1957 Antiquair in Heidelberg Ludwig Schmidt 1906-1984 Diplom Ingenieur bij de Deutsche Bundesbahn Max Seurig 1922 Pedagoog Jürgen Spanuth 1907-1998 Theoloog en archeoloog; pastor in Nordfriesland Oswald Spengler 1880-1936 Dr. Phil. Mathematik und Naturwissenschaften; later geschiedenisfilosofie Wilhelm Teudt 1860-1942 Priester-pastoor Herman Wirth 1885-1981 Dr. Phil. Hoogleraar in Berlijn
Hij schreef diverse boeken over de Nibelungen-sage en de sage van Diederik van Bern. Zijn nog steeds besproken boek is: Die Nibelungen zogen nordwärts (1983); zijn werk wordt onder meer voortgezet door Dr. Reinhard Schmoeckel (medewerker SEMafoor) Vooral studie van Alemannen, Kelten en Slawen; uitdager van Hermann Wirth (zie verderop). Hoofdwerk: Die Untat von Cannstatt (1983) Hij vervulde een belangrijke rol in de wereld van uitgeverijen en boekhandels en publiceerde veel korte stukken over geschiedenis. Belangrijkste werk: Die drei Ewigen (1936) De titels van zijn boeken zijn: Felszeichen, Felsbilder und sonstigen Felsbearbeitungen in der Pfalz (1976) en Felsbilder in der Pfalz (postuum in 10-voud; veel strijd om uitgave ervan te realiseren en te voorkomen) Hij stootte bij het onderzoek naar in de prehistorie aangelegde stenen/steenpartijen op geometrisch-astronomische verhoudingen, dus op prehistorische cartografie. Hij schreef (met Werner Baumann) Prähistorische Mathematik (1994) Zijn werk betreft Atlantis (= Helgoland) en de zeevolkeren en het is wereldberoemd. We noemen: Das enträtselte Atlantis (1953), ook door bestrijders gerespecteerd om zijn degelijke aanpak. Verder boeken over de Atlanter (1985, 1997), de Philister (1980), de Phönizier (1985) en de Herakliden (1989) Hij werd wereldberoemd met zijn boek Untergang des Abendlandes. Hij was een verbeten tegenstander van het nationaal-socialisme en publiceerde ook antropologische en politieke traktaten: Der Mensch und die Technik (1931). Nagelaten werk: Frühzeit der Menschheit (1965) Ook hij bestudeerde de Extemsteinen in het gebied van de Lippe bronnen en het Teutoburgerwoud en schreef het vaak herdrukte boek Germanische Heiligtümer (1936) Hij richtte zich vooral op paleo-epigrafie (‘Sinnbildarchäologie). Hij was president van de ‘Deutschen Ahenerbes’ die onder bescherming stond van Himmler. Na de oorlog ontbrandde grote strijd over zijn houding ten aanzien van het nationaal-socialisme {Der Fall Hermann Wirth, 1981). Zijn bekendste werken zijn: Der Aufgang der Menschheit (1928) en Die Heilige Urschrift der Menschheit (1931-1936 en 1979). In 1933 publiceerde hij een geschrift over het Oera Linda Boek. Er resten nog heel wat onuitgegeven manuscripten.
De thema’s zijn grotendeels geen voer voor professionele historici die zich aan het domein en de richtlijnen van hun discipline houden: we komen ze dan ook niet tegen. Veel geschiedenis kan echter niet met oude schriftuur (teksten) onderzocht worden, omdat er geen teksten zijn. Het afgrenzen van prehistorie en historie is om twee redenen een probleem: 1. uit de prehistorie komen er wel degelijk teksten tot ons (epigrafie) en 2. uit de historie zijn er tekstloze tijdperken en tijdperken met bij voorbaat verdachte schriftuur. Voor SEM zijn de thema’s voor nieuwe studie van het eerste millennium in de Lage Landen relevant. Politiek, wetenschap en kunst In het schema staan namen van mensen die besmet zijn geraakt en/of gemaakt wat betreft hun houding ten aanzien van het opkomende nationaal-socialisme. Dus zal er huiver zijn om het gedachtegoed van deze personen te bestuderen en erover te schrijven. Zelfs het aan de orde stellen van een
3
onrechtvaardig oordeel over een bepaalde persoon is voor de auteur en het medium riskant. Ik ben van mening dat het werk van deze mensen wel bestudeerd en betrokken moet kunnen worden in voortgaand onderzoek, vanzelfsprekend met veel kritische aandacht voor hun politieke ideologie. Iemand wordt geen slecht archeoloog of historicus door een verkeerde politieke keuze, vaak van tijdelijke aard. De politieke keuze in een bepaalde periode moet niet leiden tot een taboe op studie en onderzoek van het wetenschappelijk werk. Er waren (en zijn) nogal wat personen die je als volgt kunt typeren: inhoudelijk gemotiveerd en gedreven (meestal in strategisch opzicht naïef), op bepaalde terreinen begaafd en creatief (onderzoeker en kmstenaar), met veel enthousiasme voor de Germaanse cultuur (en dus meestal ook met bedenkelijke en onduidelijke standpmten, gezien vanuit een latere periode). Ook in de periode tussen de beide wereldoorlogen kun je nogal wat bekende personen onder deze noemer groeperen. De typering is op tal van ‘toenmalige’ wetenschappers en kunstenaars van toepassing en er zou eigenlijk een wetenschappelijk verantwoord boek aan gewijd kunnen worden. Een aantal van hen onderkende op een gegeven moment toch de ware aard van het nationaal-socialisme, kwam zelfs terecht in kringen van verzet en tegenstand, maar bleef desondanks aangeschoten wild in de naoorlogse periode, en dat betekende dus een verder leven met een andere broodwinning, streven naar genoegdoening en eerherstel en oplopen tegen mentaal beton. Een klassiek geval is Wirth (zie schema hiervoor). In ons land is de archeoloog Assien Bohmers (Groningen) een goed voorbeeld. Vaak hebben de ‘bedenkelijke’ personen een relatie gehad met de archeologische onderzoeksgroep Das Ahnenerbe, een instelling die in samenwerking met Himmler gesticht werd. De groep groeide uit tot een krachtige organisatie voor archeologisch onderzoek met vele leden. Het negatief commentaar op de daarbij betrokken personen gaat meestal niet verder dan alleen de vaststelling van deze participatie. Het woord ‘Ahnenerbe’ legitimeert dan vervolgens elke veroordeling, Hoe goedkoper de journalistiek des te harder en opportunistischer de veroordeling. Juist goed historisch onderzoek zou aan het licht brengen dat er heel wat meer aan de hand is. Zelden wordt duidelijk gemaakt dat Das Ahnenerbe weigerde om de koers van Himmler te volgen dat de Germanen eigenlijk Vikingen waren bij wie de drang naar meer ‘Lebensraum’ aangeboren was. Daardoor verdween Hermann Wirth (die tot dan voorzitter was) in 1937 van het toneel. En toen pas werd de vereniging bij de SS ondergebracht. In de maanden erna werden aan toetreding strenge wetenschappelijke eisen gesteld: alleen mensen met voltooide universitaire opleidingen. Nog voor de oorlog uitbrak waren al ruim 30 hoogleraren lid, er waren meer dan 50 gespecialiseerde afdelingen en 15 onderzoekscommissies en op de achtergrond een sterk functionerend administratief apparaat. Het zou realistisch zijn om dit soort zaken ook te vermelden. Alles bijeen moet deze organisatie naar mijn mening vanuit wetenschappelijk en politiek opzicht een negatieve beoordeling krijgen, maar niet simpeltjesweg op basis van onbekendheid en politiek correcte vooroordelen.
\
Assien Bohmers als voorbeeld: hij had al in de jaren 1934-1935 contact met de anti-Hitler-organisatie van Friedrich Hielscher. Men was echter voorzichtig met toetreding van Bohmers want die zou meteen opvallen, omdat hij tijdens zijn universitaire studie in Amsterdam lid was van de socialistische jeugdorganisatie AJC en hij woonde op kamers bij Irene Vorrink-Bergmeijer die getrouwd was met de SDAP-voorman Koos Vorrink. Alleen met een lidmaatschap van de NSB kon Bohmers zich aannemelijk maken. En Bohmers werd lid. Een beoordeling van de opstelling van Bohmers moet echter gekoppeld worden aan een beoordeling van de Hielscher-groep, en dan moet men ook de feiten van het betreffende onderzoek laten spreken. Deze groep is gekwalificeerd als een echte verzetsgroep die via diverse leden en sympathisanten contacten onderhield met Graf von Stauffenberg, die een mislukte aanslag op Hitler uitvoerde. Bohmers was lid van de Hielscher-groep, een groep die ook door de Raad van Rechtsherstel in 1958 erkend werd als verzetsgroep, mede in relatie tot het netwerk van Von Stauffenberg. Bohmers werd na de oorlog negen maanden vastgezet, uitgebreid verhoord door de Canadezen en vrijgesproken. Meteen nam A. van Giffen hem aan als wetenschappelijk hoofdmedewerker in Groningen. Bohmers ondervond natuurlijk in hevige mate de kracht van gekoesterde vooroordelen, van onkunde en onbekendheid en van opportunistische standpunten. Zijn pogingen om elders hoogleraar te worden, werden ondanks sterke wetenschappelijke aanbevelingen, vakkundig om zeep geholpen. Zijn baan in Groningen raakte hij in 1964 kwijt, toen de affaire Tjerk
4
Vermaning begon, en de gronden daartoe zijn in de verste verte niet helder. In het recente boek Scherpe stenen op mijn pad (2004) van voormalig archeologie-hoogleraar H. Waterbolk (bioloog) kan men over Bohmers (en Ad Wouters) veel tendentieuze informatie lezen. Vervalsingen Een belangrijk hoofdstuk in Die deutsche Frühzeit is natuurlijk Die Fälschung der deutschen Geschichte. Via het noemen van de titels van de paragrafen kan ik goed aangeven welke strekking deze tekst heeft: • Schriftliche Überlieferung als Mittel systematischer Geschichtsfölschung • Universale Geschichtsfölschung der frühmittelalterlichen Geschichte durch die Kirche? • Kirchliche Verdunkelung der nichtchristlichen Vorgeschichte der deutschen • Die Kraniche des Ibykus. De conclusie is dat de conventionele universitaire geschiedschrijving precies datgene doet wat nuttig is om de door de katholieke kerk gewenste visie op het verleden te dienen. Steeds in stand gehouden gratis PR, zou je kunnen zeggen. Het meest theoretische hoofdstuk vind ik nog interessanter dan de andere. In Von der Erkenntnis der inneren Ordnung des Seins wordt de vraag gesteld hoe beeldvorming in wetenschappen plaatsvindt. Interessant maar ook discutabel. Dat is vanzelfsprekend zo bij een kemzaak. Ik citeer weer de tussenkoppen om een idee te geven: • Die Ursprungsgeschichte der Wissenschaften: Formt sich ein neues Bild? • Das Dezimalsysteem: anatomische Analogie, Zweckmässigkeitsregel oder Raumimmanenz? • Die Gestirne als kultureller Ordnungsfaktor • Wie die beiden Bären an den Himmel kamen • Die alteuropäische Bohrungsgeometrie. Zonder kennis van astronomie en mathematica komen we niet veel verder. Dat is wel duidelijk. Het boek is te veelsoortig en te onsamenhangend om te overtuigen maar tegelijkertijd een rijke bron om tal van historische zaken op andere wijze te bekijken. De onderbouwing met documentatie is zorgvuldig en uitgebreid. Het boek geeft stevig te denken en spoort aan om verder te zoeken. Wat SEMafoor betreft: thema’s uit en in verband met het eerste millennium. Echternach Echternach komt in dit boek dominant in beeld. Op de allereerste plaats is er een flink deel van het boek betreffende Zur vorgeschichtlichen Bedeutung von Echternach (147-303), namelijk: • Eine Spracharchäologische Spurensicherung • Die vorgeschichtliche Verortung Echternachs • Das Fraubillenkreuz af dem Ferschweiler Plateau • Die Echtemacher Springprozession • Die Brunnen von St. Peter und Paul und der Basilika St. Willibrord • Das Echternacher Justizkreuz und die Menhire des Ferschweiler Plateau • Kelten, Germanen und das vorindoeuropäische Substrat. Eiders in het boek is er een hoofdstuk over Die Nibelungen und die sage von Dietrich von Bern in neuem Licht. Deze sagen worden conventioneel gesitueerd in de regio Worms en daar waar Donau en Rhein niet ver van elkaar liggen. Worms presenteert zich voortdurend als Nibelungen-stad. In de negentiende eeuw waren er al interpretaties die een koppeling maakten tussen Nibelungen en Nijvel. De hierboven genoemde Heinz Ritter Schaumburg lokaliseerde deze sagen in de Eifel in zijn indrukwekkende boek Die Nibelungen zogen nordwärts (1983). Zijn werk wordt onder meer voortgezet door Dr. Reinhard Schmoeckel (medewerker van SEMafoor) die diverse boeken over de geschiedenis van het gebied van Duitsland op zijn naam heeft staan. In Die deutsche Frühzeit war ganz anders wordt de theorie van Ritter overgenomen. Dat is daar dus het nieuwe licht. Er is echter inzake dit thema belangrijk nieuws onder de zon. In 2004 is bij uitgeverij Mantis een zeer intrigerend boekwerkje verschenen dat ook op deze sagen ingaat. Het heet Irgendwo in Gallien. Versuch einer geographischen Neulokalisierung der Schlacht auf den Katalaunischen Feldern von 491 n.Chr. Volkert Friedrich heeft met dit boek een voorbeeldige studie voorgelegd. Rustige en strakke redeneringen, in een goed gestructureerd betoog, en prima gedocumenteerd. De inhoud van deze publicatie dient zeker nog een plaats te krijgen in SEMafoor. Ik beperk me nu tot de vaststelling dat
5
Friedrich de beroemde slag en tegelijk ook de histories van de Nibelungen en van Diederik situeert in de regio Trier-Echtemach. Een uitzonderlijk belangrijke bijdrage aan verdere research en discussie. Tot besluit een taalkundige kwestie in verband met de naam Echternach. Anderen voeren in SEMafoor een discussie over de hypothese van Delahaye die ik als volgt kort weergeef: (N)ifterlacum = Afterlacum = Eperlecques (Noordwest-Frankrijk) en dit geheel staat in verband met Afterlacum (?) = Afternacum = Eptemacum = Echternach (Luxemburg). In het hier besproken boek wordt aan de naam Echternach ook aandacht besteed. Opmerkelijk is dat de kwestie van de klankverschuivingen, waar ik nu niet op inga (omdat anderen dat al uitstekend doen), gezien wordt in het kader van het P-Keltisch en O-Keltisch. Interessant is de volgende passage over de oude naam Eptemacum: “Zurück zu Echtern/Eptem. Ech/aqu und Ep/ap sinds wiederum, nunmehr indogermanisierte, Namen für Süswasser. Echternach steht deutlich im Zeichen des (Süss) Wassers. Was bedeutet dann aber ‘tem Die Verwandschaft zu dem englischen Wort ‘to turn ’ is nicht zufällig. ‘Tem ’ bedeutet die ‘Wende Gestirnswende, vor allem, aber nicht auschliessend, 'Sonnenwende ’. Der Name entspricht dem geomantischen Befund, dass der Lauf der Sauer an dem Vorsprung der ‘gracht’fast rechtwinklig umgelenkt, ‘gewende f wurde Opmerkelijk is hier dat Eptem niet gezien wordt als een persoonsnaam die gevolgd wordt door ‘acum’. Houden we over dat de lettergreep ‘ep’ daardoor belangrijk wordt. En daarom besluit ik dit stukje met een citaat uit Een ongewoon naamkundig onderzoek (p. 308) van Bas Kloens: “Eptem-aco en Eftem-aco zijn oude namen van Echtem-ach (Toponymisch Woordenboek), oorspronkelijk Elptemaco, Elftern-aco en Elchtem-ach, afgeleid van Elpe en Elfe, El-apa, El-stroom”. Kloens heeft zijn toponymische inzichten de laatste jaren verwoord en verbeeld in bijna 1450 tekeningen met daarop toelichtingen. Daar komen we op terug.
Medeasblik en Aldega Magda Van Roy, Brugge - St. Kruis Joël Vandemaele heeft in SEMafoor 6,1 gepoogd een Geografisch beeld van het Oera Linda-Boek op te hangen en legt de burchtnamen erin vermeld in NW-Frankrijk en Vlaanderen. In alinea 1 en 14 noemde hij Medeasblik als Middelburg (België) dat 3 uur gaans van Alderga (Oudenburg) was verwijderd. Met deze idee kan een Bruggeling zich moeilijk verzoenen omdat beide plaatsen aan zijn of haar voor- en achterdeur liggen. Indien we er van uitgaan dat Middelburg in West-Vlaanderen ligt dan is het onmogelijk, hetzij vroeger hetzij nu, in 3 uur tijd van Alderga (Oudenburg, Romeinse legerbasis aan de Noordzee) naar Medeasblik (Middelburg) te stappen; twee plaatsen die elk op 18 km van Brugge liggen. Op de Burg van Brugge tussen het Brugse Vrije en het Stadhuis ligt het Blinde Ezelstraatje, dat naar de Vismarkt leidt, waarin op de muur van beide gebouwen de plaats is aangeduid van de oude Zuidenpoort. Daar begon de weg naar Middelburg, nogmaals 18 km ver, over de Aardenburgseweg of de Brieversweg. Deze twee wegen zijn nog altijd opgenomen in het straatbeeld en het straatnamenregister van SintKruis-Brugge. Een afstand van 36 km in 3 uur tijd afleggen is onmogelijk. Vanuit Medeasblik (Middelburg) kan men in 3 uur tijd in Adegem komen over Maldegem-Vake (gewezen Romeins kamp) en het is maar 13 km ver. De archeologen Hugo Thoen en Wim De Clercq wijdden een artikel aan de Gallo-Romeinse aanwezigheid in Adegem en Maldegem1. Aldega kan nu als Adegem gelezen worden. Medeasblik (Middelburg) lag aan het Waes, een baai zoals deze van de Aa in Frankrijk. 1Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Gent 2001 Nieuwe Reeks deel LV, p. 3.
6
Bonifatius en de kerk van Nederland Kanttekeningen bij een boek Janus Jochems, Bavel Dit voorjaar is hebben C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn een goed leesbaar boekje bezorgd, waarin Bonifatius opnieuw in de schijnwerpers is gezet onder de titel: Bonifatius en de kerk van Nederland'.
\
In het woord vooraf (p. 6). wordt gesteld dat bij sommigen nog wel bekend zal zijn dat Bonifatius in 754 bij Dokkum is vermoord. Als we de publicaties van het laatste jaar, die moord was toen 1250 jaar oud, overzien zal er vrijwel niemand meer zijn die dat onbekend zal zijn. We zijn overdonderd met dat gegeven en dit boekje draagt daar ook een duidelijk steentje aan bij. Geen woord over andere literatuur die verschenen is waarin Bonifatius, en daaraan gekoppeld Willibrord in Utrecht- ter discussie wordt gesteld. De auteurs gaan gewoon verder op het traditionele pad: Bonifatius in Dokkum vermoord en Willibrord had Utrecht als centrum van zijn missiegebied. Over interpretatie gesproken. Het Traiectum uit de relevante bronnen kan niet evident op Utrecht betrokken worden. De amechtige, geldverslindende opgravingen op het Domplein in 1992 onder leiding van de Utrechtse archeoloog Huib de Groot bracht geen nieuwe gegevens, integendeel, slechts bevestiging van het onderzoek van Van Giffen: de restanten van de H. Kruiskapel onder het Domplein zijn tiende-eeuws en dus onmogelijk van Willibrord. Het siert de auteurs Broer en Bruijn om daarvan, naar mijn weten voor het eerst, melding te maken. De stadsarcheoloog had voor die flop destijds een mager excuus (de C14-methode zou ter plekke onbetrouwbaar zijn!). De auteurs maken melding van het gegeven dat de eertijdse opvatting van leermeester C. van der Kieft, dat Bonifatius destijds een belangrijke rol heeft gespeeld voor de kerk in onze streken, momenteel blijkt te zijn ondergesneeuwd. Daarom deze publicatie die Bonifatius in ere moet herstellen. Bonifatius heeft zich volgens de auteurs beijverd om een regulier bisdom Utrecht tot stand te brengen (Willibrord was daar kennelijk nog niet aan toegekomen), dat een flink deel van het latere Nederland omvatte en op termijn de vorming van een bisdom mogelijk heeft gemaakt. Op welke termijn wordt nergens nader aangeduid. Wel wordt de problematiek van de vroege kerkenbouw in Utrecht opnieuw, voor de -tigste keer, aan de orde gesteld. Op het einde van het Willibrordcongres in 1995 werden door prof. Aart Mekking drie paladijnen opgevoerd die ieder met een bouwhistorische dissertatie zouden komen. De auteurs stellen terecht dat die verwachtingen niet ingelost zijn en dat er slechts één dissertatie - van R.J. Stöver over de Utrechtse Salvatorkerk- is verschenen. Er is klaarblijkelijk in eigen kring onenigheid ontstaan omtrent de interpretatie van de vele onderzoeksresultaten. De beide auteurs vinden hun gedachtegang kennelijk niet terug in de vele reeds verschenen publicaties. Dan is er maar één manier om de zaken nog eens duidelijk over het voetlicht te halen: in eigen beheer een boekje uitgeven. De auteurs gaan er vanuit dat hun beider analyse van de beschikbare bronnen nog altijd een beeld opwerpen van de activiteiten van Bonifatius met betrekking tot de kerstening van de Friezen en in het bijzonder de opbouw van de kerk in Nederland. Ze stellen dat hun visie sterk afwijkt van de gangbare opvattingen van andere historici. Het lijkt erop dat beide auteurs niet voldoende gezag uitstralen in de wetenschappelijke historische wereld en nu een polemisch boek hebben bezorgd. Die polemiek overigens is nauwelijks terug te vinden in het boek zelf, maar wel in het uitvoerige notenapparaat, bijna 20 blz, in totaal 248. Dat hun onderzoek naar de oudste Utrechtse kerken daarbij een centrale positie inneemt zal insiders niet vreemd zijn. In deze discussie hebben de auteurs kennelijk niet voldoende rugdekking gekregen. Daarom wordt er her en der voorzichtig uitgehaald naar andersdenkende confraters. Het boekje is een aanrader voor liefhebbers van de traditie dat Traiectum Utrecht is, waarbij de lezer tevens een kijkje achter de schermen kan nemen. Het zijn de noten die het hem doen! 1 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, Bonifatius en de kerk van Nederland, Utrecht (2005), 96 blz., 2\- Bronnen en literatuur, illustraties, 248 noten. Uitgave in eigen beheer. Het boekje wordt toegezonden na overmaking van € 10,- op banknummer 4041432 t.n.v. C.J.C. Broer, Stadionlaan 41, 3583 RB Utrecht (NL).
7
Vikingen in de Lage Landen Redactie SEMafoor Onder de titel Ferrumpaganorum incanduit (Het ijzer van de heidenen schitterde) heeft Luit van de Tuuk bij het Viking Genootschap' een boekje gepubliceerd over een zevental Vikingen-voormannen in de Lage Landen. Het gaat om: Klakk-Haraldr (f 852), Haraldr junior ( | ca. 844), Hroerekr (f 873), Gudröör ('f na 855), Hródulfr (t 873), Gudröör en Ragnarr. Op bladzijde 7 staat een genealogische tabel. De tekst is gebaseerd op jarenlange studie van alle belangrijke publicaties over Vikingen in de Lage Landen (p. 73-77) en van de oorspronkelijke, in totaal 24, bronnen. Van der Tuuk is geen professioneel historicus maar hier ligt een historisch werkstuk van grote kwaliteit. Het boekje is keurig uitgegeven maar had toch wel een wat betere vormgeving verdiend (grotere letter en betere illustraties). De voorbeeldige historische aanpak brengt ook meteen twee twijfelachtige zaken met zich mee: Herhaaldelijk stelt Van der Tuuk dat iets uit een contemporaine bron komt; hij neemt zelfs contemporaine afbeeldingen van Karolingers op. Over de datering van manuscripten, het kopieerwezen en betrouwbaarheid van de toenmalige geschiedschrijving wordt gezwegen. Interessant is dus de vraag: op grond waarvan vindt Van der Tuuk een tekst of afbeelding contemporain? Aan archeologisch onderzoek of archeologische vraagstukken wordt geen enkele aandacht besteed. En hier is de vraag: waarom niet? In de archeologische wereld wordt op dit moment aangenomen dat vondsten op WieringenWesterklief werkelijk aan Vikingen toegeschreven kunnen worden; recentelijk zijn daar vondsten uit Zutphen bijgekomen, en in de Archeologiebrief van juni 2005 wordt een verband gelegd tussen de vondst van een schip in Vlaardingen en Vikingen. Het gaat dan om een vondst uit de elfde eeuw. De hypothese is dat de Friezen schepen bouwden in dezelfde traditie als de Vikingen. Diverse kenmerken leiden tot deze veronderstelling. Als dat zo is, zijn er ook andere hypotheses mogelijk. Interessant om bij stil te staan is de volgende opmerking: “Ook de spaarzame Vlaardingse munten die in Scandinavië zijn gevonden, doen vermoeden dat Vlaardingen was opgenomen in het internationale handelsnetwerk”. Zo gaan wishful thinking en wetenschap hand in hand. Over Zutphen verscheen het boek Zutphen. Elf eeuwen versterkingen verdediging (2005, M. Groothedde en J. Krijnen). In een bespreking van dit boek in Westerheem van augustus 2005 lezen we de volgende zin: uZutphen is tot nu toe de enige plaats op het continent, waar archeologen op de macabere sporen stuiten, die de noormannen na hun plundertocht achterlietenKlaarblijkelijk waren de Vikingen ook goed in het opruimen van de lijken van hun slachtoffers. Er rijst m.b.t. de Vikingen nog een andere vraag als men het onderzoek nagaat van Jan Hamstra uit Bergen (zie volgende blz.). Jarenlang onderzoek van bronnen (zie Van der Tuuk) maar ook van archeologische vondsten (een sarcofaag en een scheepje) en van de geologische situatie (onder de ontgronding en de mogelijkheid om de relevante grondlaag te dateren (mogelijk door zogenaamde ‘optische gestimuleerde luminescentie, waarmee sedimenten tot een ouderdom van circa 130.000 jaar gedateerd kunnen worden) hebben hem een sterk onderbouwde hypothese opgeleverd: Bergen was een belangrijke handelspost van de Vikingen en Rorik liet daar zijn graf aanleggen. Een hypothese moet getoetst worden, maar bestuursorganen hand in hand met archeologische instellingen hebben dat geweigerd. Aan de onderbouwing van de hypothese zelf, maar ook aan de gang van zaken in verband met het steeds weigeren van een proefonderzoek, volgen in SEMafoor 2006 artikelen. De archeologen gebruiken als argument dat de bronnen onvoldoende betrouwbaar zijn (interessant) en de bestuurders zitten nu eenmaal met hun bouwplannen. 1Jubileumuitgave van het Viking Genootschap, Korte Mermansstraat 4, B-2300 Turnhout (B). E-mail:
[email protected]. Het boekje (te bestellen bij het Viking Genootschap) kost 5 euro (exclusief 2 euro voor verzendkosten); op het SEM-symposium van 5 november is het boek eveneens verkrijgbaar, uiteraard voor 5 euro.
8
Enkele voor de Vikingenperiode in Kennemerland relevante historische vermeldingen Ir. Jan Hamstra, Bergen
Voor Kennemerland begon de Vikingenperiode ten tijde dat de Friese graaf Gerulf dat kustgraafschap beheerde in 850. Dat jaar dwong de Deense koningszon Rorik keizer Lotharius van West-Francië hem, behalve zijn vroegere leen Dorestad, ook nog andere graafschappen, waaronder Kennemerland, af te staan. In 857 vertrok Rorik naar Denemarken, zonder zijn Friese leen op te geven. Daar stond koning Horik II land aan hem af, dat in Zuid-Jutland langs de Ejdrmonding lag. Daardoor verkreeg Rorik de beheersing over de handelsweg, die de verbinding was tussen de Ejdroever aan de Noordzee-zijde en het Slifjord aan de Oostzee-zijde. In 862 teruggekeerd in Kennemerland toonde Rorik zich sindsdien een betrouwbare leenman van keizer Lotharius II. Na de dood van Lotharius II werd Rorik in 870 een belangrijke vazal van Lotharius’ opvolger, Karei de Kale. Rorik wordt voor het laatst vermeld in 873 als hij naar Aken reist om daar zijn leeneed af te leggen bij Lodewijk de Duitser. In 876 eindigde Roriks heerschappij in Kennemerland. De Friezen behaalden dat jaar een grote overwinning op de Denen. Zij veroverden daarbij alle rijkdommen, die de Denen door roof van vele plaatsen bijeengebracht hadden en verdeelden deze schat onder elkaar. In 882 verkreeg de Deense vorst Godfried Roriks vroegere bezittingen in leen en vestigde ook hij zich in Kennemerland. Zijn heerschappij was van korte duur, doordat hij al in 884 vermoord werd. Daardoor kwam in dat jaar ook een einde aan de Vikingenperiode voor Kennemerland. De Friese graaf Gerulf, die de vader was van de latere eerste graaf van Holland en West-Friesland, Dirk I, zou zich na de moord op Godfried al meester gemaakt hebben van diens bezittingen in Kennemerland. Hij kreeg deze bezittingen in ieder geval in 889 voorgoed in eigendom door een schenking van koning Arnulf van Oost-Francië. In de vijf nog bestaande afschriften van de schenkingsoorkonde staat, dat deze bezittingen in zijn graafschap lagen ‘inter Renum et Svithardeshaga’, met als nadere plaatsaanduidingen voor een mogelijke plaatsbepaling ervan in Noord-Kennemerland Bodokenlo, Alburch, Homum, Huvi, Theole of Tecle in een Egmonds afschrift, en Aske of Alke in datzelfde afschrift.
\
9
DEURNE IN HET MOERAS Joep Rozemeyer IJpelaan van leer tegen Ton Spamer: hij verwijt In het vorig nummer van SEMafoor trekt Kees IJpela hem “voornamelijk voor eigen parochie te preken”. IBij Spamer’s publicaties “zou het veeleer gaan om het redden van de Deumese St.Willibrordi St.Willibrordmythe”. Dit bracht mij in herinnering de daarover voerde, en die ik hierbij graag ter discussie die ik enige tijd geleden met Ton daarc beoordeling aan de lezers van SEMafoor voorleg. Wat was mijn probleem? In het fraai uitgevoerde boek ‘De Sint Willibrorduskerk belicht’ (Deume 2002) las ik het hoofdstuk I, de bijdrage van Ton Spamer. Daarin is sprake van een oorkonde uit 721 waarin ene Herelaef horige boeren, woningen, akkers, te Baclaos, te Fleodrodum en te Durninum, schenkt aan een kerk, gewijd aan Petrus en Paulus en aan Lambertus, die hij onlangs in Baclaos heeft gebouwd. Aan het hoofd van die kerk stond Willibrord. De akte was uitgegeven in de villa Baclaos. De plaatsnamen worden door Ton (en anderen) vertaald tot Bakel, Vlierden en Deume.
Detail van de schenkingsoorkonde van Rauching. Na het woord Tumme vertoont de oorkonde wat puntjes
\
Het was de plaatsnaam Duminum die mijn aandacht trok. Want een vergelijkbare plaatsnaam kwam ik tegen in een oorkonde van 726 (in het ‘Liber A ureus’ van Echternach, geschreven door Theodoricus in 1191) waarin de Antwerpse edelman Rauching aan Willibrord schenkt: “de kerk welke gebouwd is binnen de Burcht van Antwerpis aan de Schelde welke kerk gesticht is door Amandus ter ere van de H.H. Petrus en Paulus. Het gehucht Tumme werd aan de eerwaarde Firminus, abt van het klooster Quortolodora, in verwisseling gegeven” . Na het woord Tumme toont het document een leemte met puntjes: gemeend w ordt dat het origineel hier voor de kopiist onleesbaar was geworden, en het w oord Tumme slechts half leesbaar. Volgens de Antwerpse historici moet hier oorspronkelijk gestaan hebben: T urnini, in pago Renensium, ofwel Deume, in de pagus Rien.2
10
Willibrord ontvangt tevens een derde van de tol op de Schelde, en de villae Bacwaldus, Furclarus en Winlindechem eveneens in de pagus Rien.3 Aangenomen wordt dat dit de plaatsen Boechout, Vorselaar en Wynechem zijn, oostelijk van Antwerpen in het Land van Ryen. Willibrord schenkt later de Antwerpen-kerk en haar aanhorigheden aan het klooster te Echternach.4
Het Land van Ryen op een Brabant-kaart van Ortelius uit 1591. Het noorden ligt links. Boven Antwerpen is Duerne te zien. In het Land van Ryen liggen plaatsen die Willibrord in 692 ten geschenke kreeg: Wijneghem (boven Duerne), Vorselaere (bovenaan) en Boechout (rechts).
Omdat Willibrord in 721 in Antwerpen zat (SEMafoor 2000, nr 3, pag.2ev), omdat hij er een Petrus & Paulus-kerk in de Burcht ontving, omdat Lambertus daar zijn voorganger was (SEMafoor 2002, nr 1, pag.34ev), en omdat daar toen een Turaini bestond, kwam de gedachte bij me op dat het door Herelaef genoemde Durninum wellicht het Antwerpse Turninum was, en niet het Deurne in de Peel. Nu is de echtheid van de oorkonde uit 726 is menigmaal in twijfel getrokken.5 Wat betreft de datum van overdracht is er wat onduidelijkheid: de schenking zou eerder plaats gehad hebben, namelijk in het derde regeringsjaar van koning Chlodwig, en dat was 692.6 De Antwerpse historicus Van Acker (1975) acht twijfel aan de echtheid van de oorkonde gerechtvaardigd. Hij noteert dat er vijf eeuwen liggen tussen de schenking en de melding van de oorkonde door Theodoricus. En voert daarnaast aan dat geen enkele vroege auteur gewaagt van de Antwerpse periodes van Willibrord. (Maar dat is natuurlijk geen argument, want dat is geen wonder zolang Trajectum niet in Antwerpen herkend wordt.) Zonder te argumenteren
11
stelt hij verder dat van een burcht in Antwerpen vóór de aanval van de Noormannen wel geen sprake geweest zal zijn. En ook aan de aanwezigheid van Amandus in Antwerpen twijfelt hij (ondanks de plaatsnaamrelicten in de omgeving). Ook Post (1940) stelt de echtheid van de oorkonde ter discussie. De visie dat Antwerpen het begin van WiJlibrords missie was, berust volgens hem op een vergissing. Hij erkent wel het bestaan van een ongedateerd regest van Thiofrid van Echtemach ( l l e eeuw) over deze schenking, maar Diederik voegde er pas in 1191 een datum aan toe, zijnde het derde regeringsjaar van Clodovicus, ofwel 694. Diederik vond een tweede oorkonde met dezelfde inhoud, maar nu gedateerd op 726. Waarop Post concludeert dat de datering van de eerste oorkonde op 694 onbetrouwbaar is. Volgens hem is hooguit bewezen dat Willibrord in 726 te Antwerpen was.7 Nochtans voeren zowel Stockmans als Prims als Verhuist bewijzen aan voor de echtheid van de oorkonde.8 Stockmans (1895) voert aan dat niet aan de echtheid van het stuk getwijfeld kan worden omdat het overeen komt met oude giftbrieven. Ook het feit dat na het woord Tumme puntjes werden ingevoerd suggereert dat de scribent een oude, a f en toe onleesbare, akte voor zich had. En “het bezit der Antwerpse kerk door de abdij van Echtemach is een historisch feit dat niet kan worden geloochend. Diverse geschiedschrijvers leveren er het ontegensprekelijk bewijs van.” Theodorich was in 1191 de schrijver van het Echtemachse ‘Liber Aureus’. Het eerste deel van dit boek bevat de kroniek met oorkonden en de giftbrief van Rauhingus. Het tweede deel bevat o.a. een klaagbrief van de Echtemachse monniken uit 1191 over het verlies van hun Antwerpse bezittingen. Prims (1927) stelt dat “een nauwkeurig onderzoek van den tekst en van al hetgeen de copist ons daarrond meedeelt, doet besluiten ten voordeele der echtheid”. Op het einde van het boek vond Theodorich een confirmatio uit 726 van de oudere ‘carta’ gegeven sub Clodoveo rege d.i. in 693-694. Verhuist (1978) gaat ook in op de problemen rond de schenking. Hij poneert dat het buiten twijfel is dat Rauhingus ten laatste in 726 de Antwerpse burchtkerk aan Willibrord schonk. Uit de betogen van voor- en tegenstanders komt naar voren dat in elk geval niet getwijfeld wordt aan Willibrords verblijf in 726 in Antwerpen. Hooguit is het de vraag o f de schenking wel naar 692 verschoven mag worden. Nemen we nu een aantal details van het probleem onder de loupe. DEURNE Allereerst kan vastgesteld worden dat de naamsovereenkomst tussen Turninum (692) en Durninum (721) zeer groot is. De latere oorkonden van 1061, 1100, 1148 en 1161 (die onbetwistbaar handelen over Deume bij de Peel) spreken dan over Durne. Dan de leeftijd: het bestaan van een nederzetting in Deume o f van een kerk in Bakel zijn in die tijd niet aantoonbaar.9 Pas vanaf 1069, dus 350 jaar later, kreeg Deurne een kerk, maar de plaats waar die kerk gestaan heeft is nog onduidelijk. De oudste kern van Bakel gaat niet verder terug dan de 12e eeuw.10 Dat Willibrord rondtrok in Brabant en er kerken stichtte, wordt niet meer aangenomen." Het Deurne bij Antwerpen bestond ten tijde van Willibrord bewijsbaar: in de l l e eeuwse Vita Gummari (Gummarus leefde van 717 tot 774) wordt verhaald over Noormannen die destijds de Schijn bij Antwerpen opvoeren en een klooster in Turninum en de stad Lier verwoestten.12 De toenmalige bewoning van het Antwerpse Deume is archeologisch aangetoond.13
12
BAKEL Dan de plaats Baclaos, ook wel villa Bagaloso genoemd. Hoe zeker is dat daarmee Bakel is bedoeld? Op zijn lezing ‘toponymie en historische wetenschap’ tijdens de SEM-bijeenkomst van 29-11-2003 betoogde Ton dat de harde K in de loop van de tijd een klankverschuiving vertoont naar een zachte CH o f H. De kiantverschuiving van Baclaos, Bagaloso naar Bakel is juist omgekeerd: van zacht naar hard. Van Bakel is nooit aangetoond dat het ooit een villa was. Was Baclaos wellicht Bacwaldus (Boechout bij Antwerpen)? In elk geval worden zowel Baclaos als Bacwaldus een villa genoemd. Hereleaf schonk aan de Petrus-Paulus-Lambertus kerk in Baclaos, w aar Willibrord aan het hoofd stond. Dit past goed bij Bacwaldus, want die plaats kreeg hij immers in 692 ten geschenke. Opmerkelijk is het om bij Weiler te lezen dat hij een mogelijke relatie ziet tussen Bakel (Baclaos) en Bacwaldus; hij schrijft: villa Bacwald (Bakel?).14 Dat een plaatsnaam Bacwaldus uit 692 evolueert tot Baclaos in 721 lijkt me niet onmogelijk. Opmerkelijk in dit verband is dat in 974 de St.Baafsabdij te Gent terugkrijgt “de villa Buocholt met kerk en afhankelijkheden (te weten: patronaat over de kerk, en tiende in de parochie)” die verloren waren gegaan in de Noormannen-tijd. Dus: Boechout was een villa, net als Bacwaldus en als Bagaloso. En: Boechout had vóór de Noorman-invallen (zeg vóór 830) al een kerk. Met Ton Spamer voerde ik een uitvoerige discussie over de lokalisering van Durninum uit 721. Uit onze discussie haal ik de belangrijkste punten naar voren. Ton verweert zich tegen mijn hypothese als volgt: Betreffende de leeftijd van D eume: “dat niet aantoonbaar is dat het Deume bij de Peel rond 700 bestond wordt tegengesproken door de vondst van een bronzen riemgesp uit ca. 450 en een mantelspeld uit ca. 780." Mijn commentaar: deze vondsten zeggen niets over een eventuele bewoning; het kan om verloren voorwerpen van een voorbijganger gaan. Alleen nederzettingsresten bewijzen de aanwezigheid van een plaats. Betreffende de leeftijd van Bakel: “In Bakel zijn achter de huidige kerk restanten van vroegFrankische hofsteden gevonden. Dat er in die tijd bewoning was staat dus vast. Welke reden blijft er dan nog over om te twijfelen aan de identificatie van het Bagaloso uit 714 met het Bakel van nu? Daar komt nog bij dat Metz met zijn publicaties over het Karolingische rijksgoed en vooral Ewig met zijn "Descriptio Franciae" uit 1965 hebben aangetoond, dat een koninklijke villa in Bakel goed op zijn plaats was, villa hier dan op te vatten als een klein pied-a-terre tussen Parijs en Nijmegen, zoals ze er om de 30-40 k m lagen. Budel was er ook een”. Mijn commentaar: Maar eerder, op pag. 21 van zijn boek, zegt Ton dat de oudste kern van Bakel stamt uit de 12e eeuw. En dat een koninklijke villa hier op zijn plaats was is een fraaie theorie. Maar benadrukte Ton niet keer op keer dat hij alleen gelooft in feiten en niet in theorieën? Betreffende de vertaling van Baclaos naar Bakel: “Bagi- is de oudste vorm van -bach-, een vóór-Germaanse vorm, wel Indo-Europees. Loos- is in het woongebied van de Tongeren een later gebruikelijke vorm van -loon-, welke laatste woord betekent ‘bij de bossen’. Van Bagoloso (in 721 al wat afgeslepen tot Baclaos) slijt de naam verder af tot -Bakelo-, -Bakeleen -Bakel-. Tenminste, zo gebeurde het bewijsbaar met andere plaatsnamen en dus hebben we geen reden om te betwijfelen dat het met Bakel ook zo gegaan is”. Van Bagoloso naar Bacwaldus zie ik geen taalkundige lijn lopen. Het feit dat -wald- en -lo- beide -bos- betekenen mag niet zomaar tot een identificatie leiden. Een dergelijke omzetting van -lo- naar -wald- komt nergens anders voor.” Mijn commentaar: Hier is geen sprake van ’afslijting’ maar van verharding; een verzachting van Bakel naar Bachel is eerder regel dan een verharding van Bagalose naar Bakel.
13
Betreffende alle plaatsen in de oorkonde van 721: “Daarnaast mogen we Bakel niet isoleren uit die schenking van 721 door Herelaef. Er wordt gesproken over Bakel, Deume èn Vlierden. Als Deume bij Antwerpen lag moeten de 2 andere plaatsen daar toch ook in de buurt hebben gelegen. Welke plaatsen zijn dat dan en is daar Echtemachs bezit aanwezig?” Mijn commentaar: Zowel Bacwaldus als Turninum zijn nabij Antwerpen traceerbaar. Met Fleodrodum is dat problematische; deze plaats is inderdaad in de omgeving van Antwerpen niet aan te wijzen. De vertaling van de naarn naar het huidige Vlierden lijkt zeer acceptabel, maar o f Vlierden in 721 aantoonbaar is in het Peelland is een ander verhaal. Het Echtemachse eigendom van Willibrords Antwerpse bezittingen staat vast. Wat aan feiten overblijft is dat Bakel, Deume en Vlierden rond 1000 bij Echtemach hoorden. Het bestaan van deze plaatsen rond 700 is niet aangetoond. Wel is aangetoond dat rond 700 twee plaatsen met een gelijkaardige naam in het Antwerpse voorkomen. Geachte lezer, lieve lezeres: is het vreemd dat ik twijfel aan de stelling van Ton dat het Duminum uit de oorkonde van 721 het Deume bij de Peel zou zijn. In die tijd zat Willibrord namelijk in Antwerpen, was daar een villa Bacwaldus èn een Tuminum. Een schenking in Willibrords ‘eigen’ gebied, dus nabij Trajectum (Antwerpen), lijkt in die periode zinnig als financiële hulp bij het beginnend bisdom aldaar. Dat Echtemach rond 1000 diverse plaatsen in Oost-Brabant claimt is overigens niet te ontkennen en dat ontken ik ook niet. NOTEN 1. A.G. Weiler: Willibrords missie, Hilversum 1989, p. 96 H. Halbertsma: St. Willibrord en het bisdom Tongeren. Uit: Munsters in de Maasgouw. Maastricht 1986, p. 133 F. Prims: Geschiedenis van Antwerpen. Brussel 1927, p. 16 2. J.B. Stockmans: Deurne en Borgerhout, sedert de vroegste tijden tot heden. Brecht 1895, p. 65, 69 F. Prims: Geschiedenis van Antwerpen. Brussel 1927, p. 17 3. F. Prims: Antwerpen door de eeuwen heen. Antwerpen 1974, p. 16 4. F. Prims: Antwerpen door de eeuwen heen. Antwerpen 1974, p. 20 5. J.van Acker: Antwerpen, van Romeins veer tot wereldhaven. Antwerpen 1975,p.l4-16 6. H. Halbertsma: St. Willibrord en het bisdom Tongeren. Uit: Munsters in de Maasgouw. Maastricht 1986, p. 133 F. Prims: Geschiedenis van Antwerpen. Brussel 1927, p. 16 7. R. Post: S. Willibrord in Noord en Zuid', In: Nederlandsche Historiebladen III, 1940-41, p.5-7 8. J.B. Stockmans: Deurne en Borgerhout, sedert de vroegste tijden tot heden. Brecht 1895, p. 63-68 F. Prims: Geschiedenis van Antwerpen. Brussel 1927, p. 16 A. Verhuist: Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen van de Romeinse tijd tot het begin van de 12‘ eeuw. In: L.Voet: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17e eeuw.Gemeentekrediet1978, p. 20 A.G. Weiler: Willibrords missie. Hilversum 1989, p. 96-97 9. Ton Spamer: Dochter van Echternach. De parochie Deurne tot 1800. In: De Sint Willibrorduskerk belicht. Deume 2002, p. 21 en 23 10. Ton Spamer: Dochter van Echternach. De parochie Deurne tot 1800. In: De Sint Willibrorduskerk belicht. Deume 2002, p. 21 11. Ton Spamer: Dochter van Echternach. De parochie Deurne tot 1800. In: De Sint Willibrorduskerk belicht. Deurne 2002, p. 18 12. J. van Loon: Antwerpens vroegste geschiedenis in het licht van de plaatsnamen. In: Bijdragen tot de Geschiedenis 65ejaargang, 1982, p.25 13. J.B.Stockmans: Deurne en Borgerhout, sedert de vroegste tijden tot heden. Brecht 1895,
p.45 14. A.G. Weiler: Willibrords missie, Hilversum 1989, p. 146
14
De Da Kinnem-Code (boekbespreking) Kees IJpelaan, Beersel Bert Koene, Jan Morren en Fred Schweitzer, Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Het land, de bewoners en hun heren tussen 700 en 1300, Verloren, Hilversum 2003, 192 p., illustraties, €20,In een bespreking van dit nieuwe boek over de Vroege Middeleeuwen van Midden-Kennemerland dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode vóór 1250 en de periode erna. Voor wat betreft de laatste periode is het boek interessant. Alles daarvoor is echter van de mythologie doortrokken. Midden-Kennemerland kent mythen die teruggaan tot in de Oudheid. De Canninefaten zouden er ge woond hebben, namelijk in de duinen, een verhaal dat geleidelijk uit de literatuur verdwijnt maar waarnaar de schrijvers - zij het alleen zijdelings - nog altijd verwijzen. Over de benedictijnse prediking uit de achtste en negende eeuw is er meer te vinden, maar niets nieuws. Daarna zouden de Noormannen er hebben huisgehouden; ook daarover weten de schrijvers weinig mede te delen omdat gegevens voor Midden-Kennemerland geheel ontbreken. De nadruk ligt vooral op de mythe van Velsen-Adrichem die verder wordt uitgebouwd en de schrijvers hebben zelf een nieuwe mythe geschapen van een vroegmiddeleeuws Beverwijk-Heemskerk, die in de kiem overigens al heel lang lag te wachten op uitwerking.
Al terug redenerend... “We hebben getracht het gebrek aan eigentijdse geschreven bronnen enigszins te compenseren door gedetailleerd onderzoek van materiaal uit latere eeuwen. Het is soms mogelijk om daaruit omstandigheden te reconstrueren in de periode die ons hier interesseert. ” Kortom, als er geen geschreven bronnen zijn, dan kunnen we onze verbeeldingskracht de vrije loop laten over wat er geweest zou kunnen zijn. De archeologie is daarbij behulpzaam: “Het beschikbare materiaal neemt tegen het einde van de dertiende eeuw beduidend toe ”, wat een andere manier van zeggen is dat er uit de periode tussen de vierde en de dertiende eeuw nauwelijks iets van enige betekenis is gevonden en we ons niet geremd hoeven te voelen om van alles en nog wat te gaan veronderstellen over wat er allemaal niet is gevonden. Dat is geheel in de geest van de Da Vinci-Code, waarin het ook meer gaat over raadselachtig ontbrekende dan over bestaande gegevens: “De behandelde periode zit vol raadsels. Wij denken enkele daarvan te hebben opgelost. Voor andere presenteren we mogelijke antwoorden. Natuurlijk blijven er ook vragen onbeantwoord, en sommige vragen zijn zelfs niet ge steld. ” Dit is minder geschiedschrijving dan ontspanningslectuur die de verbeelding moet prikkelen. En de schrijvers geven dat ruiterlijk toe: “In plaats van naar volledigheid te streven - wat een hopeloze onderneming zou zijn - hebben we er de voorkeur aan gegeven een aantal onderwerpen diepgaand te onderzoeken. Bij de keuze van die onderwerpen hebben we ons vooral door onze eigen interessen laten leiden. Kortom, dit is niet de maar een geschiedenis van Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Zo kan iedereen een eigen geschiedenis bijeen fantaseren ten koste van een meer algemene geschiedschrijving. Vooral wat ontbreekt vinden de schrijvers boeiend: “Op dat oude land van zandgronden speelde zich in de tijd van de Franken - en ook nog tijdens de eerste eeuwen van het graafschap Holland - vrijwel de gehele geschiedenis van Kennemerland af. Een poging tot reconstructie van de omstandigheden en gebeurtenissen in die tijd is dus bij voorbaat gedoemd tot onvolledigheid. ”
15
Een dergelijke werkwijze maakt het ook mogelijk om over te slaan wat niet in de verbeelding past, zoals de achtergrond van de enkele vroegmiddeleeuwse tekstfragmenten die onterecht voor Kennemerland worden aangevoerd. Onder Midden-Kennemerland verstaan de schrijvers hetzelfde als de Beverwijkse burgemeester mr. H.J.J. Scholtens in 1947: Velsen, Beverwijk en Heemskerk. Vergelijken we Uit het verleden van Midden-Kennemerland uit 1947 met Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen uit 2003, dan valt het toch wel op dat de Beverwijkse burgervader er blijk van gaf nog een zekere kritische afstand te bewaren die in het nieuwe boek ten enenmale ontbreekt. Zeker, ook Scholtens geloofde in vele van de mythen, maar hij zocht nog naar enige bevestiging voor hij ze aanvaardde. Bij Bert Koene, Jan Morren en Fred Schweitzer wordt de mythe nergens kritisch onderzocht maar juist kritiekloos als uitgangspunt genomen. Ze eindigen hun boek zelfs precies daar waar de werkelijke, door documenten en archeologie bevestigde, geschiedenis van Kennemerland begint.
Het duin in “De vorming van de Jonge Duinen behoort tot de ingrijpendste gebeurtenissen die ooit in onze kuststreken hebben plaats gevonden. Merkwaardigerwijs vindt men er in middeleeuwse bronnen weinig expliciete vermeldingen van. ” Met de middeleeuwse bronnen waarin daarover “weinig expliciete vermeldingen" te vinden zijn wordt uitsluitend de Vita Adalbertiprima bedoeld, die echter geen betrekking kan hebben op Kennemerland omdat het klooster van Egmond, waar dit heiligenleven zich ooit bevond, pas in 1130 is gesticht en ook uit deze Vita Adalberti prima weten de schrijvers zelfs geen impliciete verwijzingen naar duinvorming aan te halen. Als een dergelijk ingrijpende landschapsverandering nergens is opgetekend stelt zich natuurlijk de vraag of er wel iemand was. Van de duinen zijn grote delen zoals het Heemskerkerduin afgegraven, tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn er bunkers gebouwd, na de oorlog zijn die weer vernietigd, de PWN heeft er waterbekkens gegraven. Op andere plaatsen, zoals op het Hoogoventerrein (momenteel Corus) zijn wat ploegsporen en potscherven gevonden, waarschijnlijk uit de tiende eeuw of nog later. Als er desondanks nóg niets is gevonden dat met enige zekerheid in de achtste of negende eeuw kan worden geplaatst dan worden de vraagtekens bij de traditionalistische geschiedschrijving toch wel erg groot. Op de schrale duingrond was het zeker moeilijk overleven. Het is de schrijvers opgevallen dat we aan de ene kant middeleeuwse plaatsnamen hebben die nergens kunnen worden geplaatst, zoveel zelfs dat die plaatsen onmogelijk allemaal in Kennemerland kunnen hebben gelegen. De logische conclusie moet luiden dat die plaatsen elders moeten worden gezocht waarbij de Gentse afkomst van de betreffende documenten een indicatie geeft voor de richting waarin moet worden gezocht. De schrijvers stellen ons daarentegen voor om de ontbrekende plaatsen onder de jonge duinen te gaan zoeken: “Erger nog, onze onwetendheid over wat er onder de Jonge Duinen begraven ligt, kan gemakkelijk tot foutieve conclusies leiden. Bijvoorbeeld, uit de achtste en negende eeuw kennen we in Midden-Kennemerland namen van nederzettingen die men in de latere Middeleeuwen niet meer vermeld vindt. Het is dan verleidelijk om pogingen tot identificatie met een nog bestaand dorp o f gehucht te ondernemen, in de veronderstelling dat er alleen een naamsverandering heeft plaatsgevonden. Soms zal dat correct zijn, maar we moeten er op bedacht zijn dat er ook nederzettingen onder de duinen verdwenen kunnen zijn. ” In Velsen, Beverwijk en Heemskerk zijn de duinen zo ongeveer in hun geheel vergraven voor de aanleg van het kanaal en de sluizen, voor nieuwbouw in IJmuiden, voor de Hoogovens en voor de tuinbouw, zonder dat het archeologisch ook maar iets van betekenis heeft opgeleverd. Ten oosten van de duinen, in de vruchtbaarder veengebieden, werd er volgens de schrijvers vanaf de tiende eeuw ontgonnen, wat als inschatting rijkelijk vroeg kan worden genoemd, maar waarmee de schrijvers wél bevestigen dat er eerder niets was. Blijven voor bewoning de strandwallen over tussen de duinen en de veengebieden. Dat die in de achtste en negende eeuw enige beperkte en tijdelijke bewoning kenden is niet geheel onmogelijk hoewel de wateroverlast daar aanzienlijk moet zijn geweest. Wat archeologisch wél vast staat is dat er nergens in Midden-Kennemerland een doorlopende bewoning vanaf de Vroege Middeleeuwen is vastgesteld.
16
“Sporen van bewoning” Over de archeologie zeggen de schrijvers eerlijk: “Een gedetailleerde bespreking van de bodemvondsten zou buiten ons kader en buiten onze competentie vallen. ” En: “Archeologische gegevens over kastelen, kerken en andere specifieke objecten - doorgaans daterend uit de dertiende eeuw o f later - komen in latere hoofdstukken ter sprake. ” Toch zijn er waarschijnlijk nauwelijks gebieden op aarde te vinden die archeologisch grondiger zijn onderzocht dan Midden-Kennemerland. De schrijvers gaan de volgende bewering niet uit de weg: “De vroegste gebeurtenissen in Midden-Kennemerland waarover schriftelijke berichten bestaan, speelden zich a f in de achtste eeuw. Uit het voorafgaande moge duidelijk zijn dat het bodemonderzoek heeft aangetoond dat de streek toen al een beduidend aantal bewoningsconcentraties telde. Het bodemarchief is, anders dan het archief der geschreven bronnen, nog grotendeels onontgonnen. ” Waaruit bestaan dat “beduidend aantal bewoningsconcentraties ”? Er zijn helemaal geen duidelijke nederzettingen gevonden, we lezen alleen telkens over “sporen van bewoning”, “sporen van akkerbouw ”, “sporen van veehouderij ” en zelfs “sporen van slootjes ” en verder van losse aardewerkscherven, niet eens hele potten. In plaats van “sporen ” lezen ook we vaak: “getuigenissen ” of “aanwijzingen”. Zo zijn er “aanwijzingen” gevonden van bewoning in de Romeinse periode tot aan de derde eeuw, dan is er eeuwenlang haast niets, en pas in de dertiende eeuw, in dezelfde periode dat de historische schriftelijke bronnen beginnen te vloeien, komen er weer wat duidelijker dingen uit de grond. Toch beweren de schrijvers “dat bewoningssporen uit de vroege Middeleeuwen in vrijwel alle delen van Midden-Kennemerland zijn aangetroffen Het gaat zonder uitzondering om geïsoleerde losse prullaria zonder continuïteit of samenhang; het gaat om hooguit tijdelijke bewoning die al snel weer verdween. Het geheel geeft de indruk van een gebied waar nu en dan wel eens iemand rondtrok (de bisschop van Utrecht gebruikte het in de tiende eeuw als jachtgebied), en waar soms enige tijd door kleine groepen werd vertoefd. De schrijvers vertellen ons bijvoorbeeld: vanaf 600 v.Chr. tot 400 na Chr. ’''werd op grote schaal in de lager gelegen gebieden gewoond. In de vroege Middeleeuwen was dat veel minder het geval, want in de vijfde en zesde eeuw verhatte het veen. ” Toen bleven bijgevolg vooral de standwallen over, waar hooguit een erg armoedig bestaan mogelijk was voor een uiterst geringe bevolking en er is dan ook weinig gevonden. Wordt er iets uit de derde eeuw gevonden en ook iets uit de achtste eeuw, dan wordt er onmiddellijk uitgegaan van continuïteit in de bewoning terwijl het gat in de archeologie juist op het tegenovergestelde wijst. En alles wordt gepresenteerd met een cryptisch open einde: “De vondst kan dus geïnterpreteerd worden als een aanwijzing dat die nederzetting al rond het jaar 1000 bestond. ” En: “De slootjes van omstreeks de tiende en elfde eeuw hangen wellicht samen met de ontginning van het veen ten oosten van de Hoflandergeest. In die tijd was na de natte vroege Middeleeuwen weer een periode van relatieve droogte aangebroken. ’’ Nog een voorbeeld: “In Velsen-Noord is onder het Hoogoventerrein een uitgestrekt areaal van middeleeuwse akkers aangetoond. De akkers strekten zich over vele honderden meters uit. Ook werden sporen van veehouderij aangetroffen. Op grond van aardewerkvondsten kan het complex globaal worden gedateerd op 1000-1200. Daaronder werd een dieper gelegen cultuurlaag uit de eerste en tweede eeuw aangetroffen, waarin sporen van een boerderij uit de eerste eeuw werden blootgelegd” (p. 36). Daartussen zat dus niets. Meest spectaculair zijn eigenlijk twee waterputten die gedateerd worden op ergens tussen de negende en elfde eeuw. Wordt er in het geheel niets gevonden, dan weten de schrijvers er tóch nog iets van te maken: “O f de Spanjaardsberg [in Santpoort] in de vroege Middeleeuwen bewoond was, is dus een open vraag. ” En: “Merovingisch aardewerk is uit de omgeving van de Spanjaardsberg niet met zekerheid bekend en uit de Karolingische periode kent men alleen een scherfje dat op 100 m van de berg werd gevonden. ” Het is juist in de periode waarin er met zoveel verve zou zijn gepredikt dat Kennemerland archeologisch het leegst is.
17
Holland en Kennemerland Het boek begint met de graven van Holland die zich al in de negende eeuw in Kennemerland zouden hebben bevonden. We vinden deze graven echter pas in 1038 voor het eerst in het Merwedegebied, van waaruit ze hun territorium naar het noorden uitbreiden. In 1101 wordt de naam Holland voor het eerst vermeld en kort daarna begint ook Kennemerland geleidelijk in de documentatie te verschijnen. Wat er voor de vroegere periode wél bestaat zijn de twaalfde-eeuwse vervalsingen uit Echternach; de twaalfde-eeuwse vervalste oorkonden uit Egmond, zoals de bezittingenlijst ‘uit 1063’, met de hele reeks van plaatsnamen die nergens in de omgeving zijn terug te vinden en er zijn de vier vervalste ‘koningsoorkonden’ die achtereenvolgens uit 889, 922, 969 en 985 zouden stammen, maar die op zijn vroegst eind twaalfde eeuw in elkaar zijn gestoken; ten slotte is er de goederenlijst van het bisdom Traiectum van rond 870 dat oorspronkelijk uit zuidelijker streken komt. Utrecht verwierf pas in de twaalfde eeuw vanuit Egmond een afschrift van deze goederenlijst die uit Gent kwam. In deze lijst staan toevallig een paar namen die een beetje op Kennemerse plaatsnamen lijken, hoewel zo’n 120 namen eruit niet met enige redelijkheid in Holland of omgeving geplaatst kunnen worden. Deze documenten worden kritiekloos op Kennemerland van toepassing verklaard; ze vormen de kapstokken waaraan de vroegmiddeleeuwse voorgeschiedenis wordt opgehangen.
Velsen en Adrichem In de oorkonden van de graven van Holland wordt Velsen voor het eerst vermeld in 1253. De heilige Engelmundus is een vroom pastoorsverzinsel uit de vijftiende eeuw en ook de schrijvers van MiddenKennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen melden: “De historiciteit van Engelmundus moet echter ten zeerste worden betwijfeld”. Nu is de hele vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Velsen gebaseerd op de mythe van deze heilige, dus als Engelmundus kan worden afgeschreven dan dient alles wat daaruit is afgeleid ook te worden doorgestreept. Maar mythes zijn sterker dan dat. De schrijvers handhaven wat er aan is vastgeknoopt en versterken dat zelfs. Daarvoor baseren ze zich op de aloude vervalsingen uit Echternach en wat losse fragmenten uit heiligenlevens die echter vóór de negentiende eeuw door niemand op Velsen zijn begrepen en ook door Echternach zélf nooit met Velsen in verband zijn gebracht. De naam Velsen werd ooit heel fantasierijk verklaard uit “felle soen ”, een moeizame verzoening tussen graaf Dirk I en Karei de Kale, koning van Frankrijk, een verklaring die klaar lag toen documenten uit de achtste eeuw over “Felison ” en “Velisana” bekend raakten en daarmee, via de toen nog voor historisch gehouden heilige Engelmundus, rond 1870 voor het eerst in verband werden gebracht. Die vereenzelviging leek bekrachtigd te worden doordat ook een “Adrichaim ” vermeld stond dat in verband werd gebracht met het slot Adrichem te Beverwijk dat echter voor het eerst wordt vermeld in de veertiende eeuw. Dan kwam er ook nog een Kinheim-Kinnehim in voor, een naam die een beetje leek op Kennemerland, en zo er was een traditionalistische zekerheid geboren. Het ingewikkelde verhaal van de Felison- Velisana-Adrichaim-documenten is elders gegeven en wordt hier niet herhaald. Dat er nog een andere kandidaat-Fe/ison bestaat, namelijk Feuchy, in 673 al vermeld als Felci, en een andere kmdidaat-Adrichaim, namelijk Audrehem in Frans-Vlaanderen, is de schrijvers ofwel niet bekend of ze gaan er aan voorbij. Toen de vlieger van slot Adrichem niet bleek op te gaan werd het document nog eens gelezen om de gevolgtrekking te maken dat er in de buurt een dorp Adrichaim moet zijn geweest, dat echter in geen enkel plaatselijk document vermeld wordt. De schrijvers denken de ligging van dat Adrichaim te kunnen reconstrueren aan de hand van de Adrichem-tienden. Ze schrijven: “Uit de pachtregisters van de Adrichemmertiende is duidelijk geworden welk grondgebied onder Adrichem viel. Deze documenten gaan weliswaar niet verder terug dan de zestiende eeuw, toen er al geen dorp Adrichem meer bestond, maar de naam Adrichemmertiende laat er geen twijfel over bestaan dat de betreffende pachtblokken in het gebied van het voormalige Adrichem lagen. ” Er wordt zomaar aangenomen dat die zestiende-eeuwse tienden teruggaan tot in de achtste eeuw, maar liefst acht eeuwen eerder. Nadat het gebied waarin de zestiende-eeuwse tienden werden geheven is omlijnd wordt er gezocht naar een zich daarin bevindende woonkern waarop vervolgens de naam van het achtste-eeuwse Adrichem wordt geplakt: “De volgende stap bestaat uit een poging tot lokalisatie
18
van de woonkern van Adrichem. ” De niet meer verbazingwekkende conclusie luidt dat deze kern, die niet valt aan te wijzen, onder de duinen is verdwenen: “We zijn tot de conclusie gekomen dat de nederzetting Adrichem ongeveer vier eeuwen heeft bestaan. Het begin lag in de achtste eeuw, als de villa Adrichem. In de twaalfde eeuw werd het dorp grotendeels onder het zand begraven. ” Uitgaande van een negentiende-eeuwse mythe, gebaseerd op een dertiende-eeuwse vervalsing, wordt er zo teruggeredeneerd over een periode van meer dan duizend jaar, wat zelfs in de Egyptologie een ongebruikelijke procedure is, en vandaar wordt de geschiedenis nog wat verder naar het verleden doorgetrokken. Zo worden de luchtbruggen tussen de eeuwen geschapen. Als we die ene Echtemachse vervalsing niet meerekenen bestaat er geen enkel document waarin een dorp Adrichaim bij Velsen wordt genoemd. Archeologisch is het betreffende gebied grondig onderzocht en er is niets van betekenis gevonden van vóór de veertiende eeuw, wat merkwaardig nauwkeurig overeenkomt met de documenten waarover we wél beschikken. Het slot Adrichem werd eerst bewoond door Dirk van Valkenburg, een bastaard van de Breder ode' s; diens zoon Willem van Valkenburg doet het in 1365 over aan zijn familielid Floris van Adrichem waarna het slot eveneens de naam Adrichem krijgt. Pas daarna is er ook sprake van Adrichem-tienden. De naam is dus aan de familie ontleend en niet aan een fantoom-dorp. Deze Floris was de kleinzoon van Floris de Scoten van Adrichem (f1327), de eerste naamdrager en eveneens een bastaard van de Brederode’s, namelijk van Willem van Brederode. Omdat de naam plaatselijk niet kan worden verklaard kan er een andere hypothese worden opgesteld, namelijk dat de veertiende-eeuwse familie Van Adrichem haar naam ontleende aan het Frans-Vlaamse Audrehem.
Beverwijk en Heemskerk De eerste vermelding van de naam Beverwijk is uit 1276 toen Floris V toestond dat er iedere dinsdag markt zou worden gehouden in Beverwijk binnen het ambacht van Gerard van Velsen. Bijgevolg kan het uitgesloten worden geacht dat het Bevorhem dat in 870 wordt vermeld dezelfde plaats is. Tussen de twee is er vier eeuwen geen enkele vermelding en ook archeologisch is er niets gevonden uit de negende eeuw en bestaat er een archeologisch gat tot in de dertiende eeuw. De nieuwe mythe van Beverwijk is gebaseerd op één enkele zin uit het goederenregister uit 870: “In Bevorhem heeft Gutha de nog niet ingewijde kerk rechtens en in eigendom overgedragen aan Sint Martinus, de tienden voor de inwijding van de genoemde kerkzuilen worden geheven in de dorpen genaamd: Beverhem, Gisleshem, Hegginghem, Schupildhem. ” M. Gysseling en A.C.F. Koch, die de tekst in 1950 uitgaven, gaven een “onbekend” voor deze vier plaatsnamen. Van de naamkundigen stelde alleen dr. D.P. Blok in 1957 Bevorhem gelijk aan Beverwijk en hij meende in de naam Schupildhem de Schepelenberg bij Heemskerk te herkennen; met Gisleshem en Hegginghem daarentegen wist hij niets aan te vangen. In het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 uit 1989 wordt voor de vier namen niets opgegeven. De schrijvers van het nieuwe boek bouwen dus voort op een wilde speculatie die dr. D.P. Blok later zélf heeft laten vallen. De naam Bevorhem wordt genoemd in samenhang met Gisleshem, Hegginghem en Schupildhem. Dat die namen nergens in de omgeving van Beverwijk zijn aan te wijzen maakt wel heel duidelijk dat Bevorhem niet Beverwijk kan zijn. Niet zo voor de schrijvers. Bij hen staat voorop dat Bevorhem Beverwijk is, en dus moeten Gisleshem, Hegginghem en Schulpildhem bij Beverwijk hebben gelegen. De schrijvers stellen ons het volgende voor: de naam Bevorhem werd eerst vervangen door Sint-Aagtenkerk, en deze naam, hoe toevallig, werd eeuwen later weer door Beverwijk vervangen. Bevorhem is evenwel Beuvrequen in Frans-Vlaanderen, dat in 1040 wordt vermeld als Bovorkem. Dat de Schepelenberg en omgeving zonder resultaat archeologisch zijn onderzocht, waarvan in het boek een verslag is te vinden, hindert blijkbaar niet, er wordt gewoon verondersteld dat Schupildhem iets noordelijker lag, in de buurt van De Vlotter. Wat betreft Hegginghem: de schrijvers doen hun best om er gelijk maar Heemskerk van te maken, want beide namen beginnen ten slotte met een ‘H e’, hoewel ze zelf opmerken dat het naamkundig geen stand houdt. Waar Gislemhem lag weten de schrijvers niet, de naam komt in geen enkel ander document voor en er is in Kennemerland niets dat er ook maar een beetje op lijkt, wat niet wegneemt dat ze het toch maar op een kaart tekenen ergens in de buurt van het huidige centrum van de gemeente Heemskerk.
19
De Lex Frisionum De Lex Frisionum staat in het boek om vijftien bladzijden lang gaten op te vullen. Er wordt niet alleen flink teruggeredeneerd vanuit latere perioden, er worden ook gegevens van elders aangesleept volgens dezelfde methode die dr. D.P. Blok met zoveel succes hanteerde in De Franken. De belangrijkste bronnen voor dit hoofdstuk bestaan uit De Goede’s Nederlandse Rechtsgeschiedenis uit 1949 en Henstra’s Evolution o f the money Standard in medieval Frisia uit 2000, dat ook op het web te vinden is. De schrijvers proberen een verband te leggen naar enerzijds de Romeinse periode, anderzijds naar de keuren van Haarlem (1245) en Beverwijk (1298). Zo worden er in twee richtingen enorme sprongen in de tijd gemaakt waarbij er een heel millennium wordt overspannen, maar zonder dat het gelukt is uit deze wet ook maar iets direct met Kennemerland in verband te brengen. Dat mislukken laat zich gemakkelijk verklaren. De vier geografische aanduidingen die in de Lex voorkomen, Laubach, Wiser, Fli/Flehum en Sincfal worden traditionalistisch opgevat als de Lauwerszee, de Duitse Wezer, de Zuiderzee en het Zwin bij Brugge of bij Cadzand. De ‘Friezenwet’ zou dus geldig zijn geweest in Oost-Friesland in Duitsland, in Groningen, Friesland, Holland en Zeeland en het noorden van Vlaanderen. De plaats Laubach wordt echter ook vermeldt in de Vita Erminones waarin we lezen over de aanzienlij kste der Fresonen, Radbod, die het Frankenrijk binnenviel; Laubach is hier ontegenzeggelijk het klooster in de plaats die momenteel Lobbes heet, gelegen aan de Sambre in Henegouwen en waar de Vita Erminones ook werd geschreven. De Lauwerszee, die pas in de veertiende eeuw in documenten verschijnt, kan in verband met de Lex dan ook wel worden afgeschreven. De Wiser is de Wimereux in Frans-Vlaanderen en niet de Duitse Wezer waarvan pas honderden jaren later voor het eerst sprake is. Het Fli/Flehum is hetzelfde als het Flevum, dat is het gebied dat momenteel de Plaine Flamande wordt genoemd, van Flelcmdria, dan wel hetzelfde als Flethite/Fletione, dat wil zeggen de omgeving van Fléchin ten zuidoosten van Terwaan (Frans Thérouanne) en zeker niet de waddengeul tussen Vlieland en Terschelling die op zijn vroegst pas in de dertiende eeuw wordt vermeld. Het Sincfal wordt pas voor het eerst vermeld in de twaalfde of dertiende eeuw, en zeker niet vóór 1134, wat te denken geeft over de bewerking van de Lex Frisionum uit 1557 zoals die tot ons is gekomen. Dit betekent hoe dan ook dat Kennemerland geheel en al buiten Fresia lag.
Conclusie Het boek vormt een niet geringe bijdrage aan het steeds verder opblazen van een fantastisch verleden, een proces dat nog lang niet ten einde is en louter een kwestie van stug en koppig blijven doorredeneren op de speculaties van anderen. Maar ook voor de werkelijke vroege geschiedenis van Kennemerland, de tweede helft van de dertiende eeuw, is het boek een rijkelijk geïllustreerde bron, meest van al doordat het een wel zeer uitgebreide en uitstekende bibliografie bevat, wat erg behulpzaam is bij het terugvinden van de bronnen van de mythen, maar wat ook de vraag doet rijzen of de schrijvers al die literatuur daadwerkelijk hebben gelezen en verwerkt.
Zie ook: http://home.scarlet.be/~ijpelaan/
20
Gewapende Bataven Gerrit Hekstra, Harich
Boekbespreking Johan Auke Willem Nicolay: Gewapende Bataven. Gebruik en betekenis van wapen- en paardentuig uit niet-militaire contexten in de Rijndelta (50 voor tot 450 n.Chr.) Academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 13 januari 2005. 450p. Het onderzoek door Nicolay betreft het wapen- en paardentuig uit de Romeinse periode in het oostelijke rivierengebied van Nederland, dat hij als het woongebied van de Bataven veronderstelt. Hij registreerde, fotografeerde en tekende uit musea en particuliere verzamelingen ca. 2700 'militaire' stukken afkomstig uit stedelijke centra, rurale nederzettingen, cultusplaatsen, rivieren en graven. Vier vraag-complexen lopen door het hele boek heen: 1. Hoe onderscheiden zich wapens en paardentuig uit de Romeinse tijd van die uit eerdere tijden? 2. Hoe zijn militaire en niet-militaire contexten van vondsten te onderscheiden? 3. Is de materiële cultuur van het rivierengebied wel onderscheiden van de wijdere omgeving? 4. Bestaat er wel een verband met de door Tacitus genoemde civitas Batavorum1} Het onderzoek vormt een aanvulling op dat van N. Roymans (1996) naar zwaarden en helmen uit noordelijk Gallië [fïg. 7.1, p. 273]. Die uit de La-Tène-periode (vanaf 300 v.Chr.) komen vrijwel uitsluitend voor in cultusplaatsen, rivieren en graven en worden als wateroffers en graf-bij gaven geïnterpreteerd. In de eerste eeuw worden zulke rituele contexten weliswaar voortgezet, vooral geconcentreerd in het rivierengebied, maar niet of nauwelijks in het Gallische binnenland [fïg. 3.12, p. 90-91], Roymans vermoedt dat er een relatie bestaat met de grootschalige recrutering van manschappen voor het Romeinse leger in deze zone en terugkeer na 25 jaar dienst van de soldaten in de civiele omgeving. Vooral in het gebied van de Treveri komt dat in het grafritueel van de gewezen soldaten tot uiting. Om deze veronderstellingen van Roymans te toetsen koos Nicolay de oostelijke Rijn-Maasdelta met aangrenzende Brabantse zandgronden als onderzoekgebied en noemt dit het vermeende territorium van de civitas Batavorum [fïg. 1.1, p. 5]. Hier is vanaf het moment van de Romeinse bezetting sprake van continue militaire aanwezigheid. Volgens berekeningen zouden hier gedurende de eerste eeuw tussen 35.000 en 42.000 manschappen zijn ondergebracht. Een archeologische clustering van triquetrummunten van zilver of koper wijst op samenhang binnen het gebied. Westelijk van Woerden komen deze munten niet voor en in het Duitse Rijngebied zijn ze schaars. Terwijl overig Gallië door Augustus (27 v.Chr.) in provincies en korte tijd later in formele civitates wordt ingedeeld, blijft het onderhavig gebied een militair district, dat vanuit Gallia Belgica wordt bestuurd. Het wordt in Romeinse ogen als Germaans beschouwd. Van hier uit zouden Drusus' campagnes in Germania hebben plaats gehad. Aan Rome's plannen met Germania komt met de nederlaag van Varus in 9 n. Chr. abrupt een einde. Aldus volgens de gangbare interpretaties van teksten van Caesar en Tacitus. Pas onder keizer Domitianus (84 n.Chr.) wordt het gebied ten zuiden van de Rijn onderverdeeld in Germania Inferior en Germania Superior en beginnen ook hier de politiek-administratieve civitates. Praefecti, deels afkomstig uit inheemse elite, controleren de samenlevingen, innen belastingen en recruteren manschappen voor de auxillia (hulptroepen) op grond van een speciaal verdrag dat de Bataven tegen levering van soldaten vrijstelt van belastingen aan de Romeinen. Er is sprake van één ala Batavorum en acht cohortes Batavorum. Berekend is dat in de pre-Flavische periode totaal gelijktijdig 5.000-5.500 Bataven in het leger dienden, gemiddeld één uit elk gezin. De militaire en civiele sfeer waren in elk gezin sterk verbonden. Na de opstand der Bataven in 70 n.Chr. wordt het verdrag hervat en vermoedelijk tot in de tweede eeuw gehandhaafd. Uit het zuidelijker
21
Gallia zijn de eerste-eeuwse wapens vrijwel onbekend. Daar lijkt een snelle pacificatie te hebben plaatsgevonden. In het oostelijk rivierengebied lijkt de militarisatie juist toe te nemen (Empel, Kessel, Xanten) in verband met de grensverdediging (limes). De opkomst van militaire elites lijkt een logisch gevolg. Vrijwel alle nederzettingen in het oostelijk rivierengebied bestaan uit boerenbedrijven, meest enkel en soms vijf tot zes bijeen. In het woon-stal=huis leven mens en dier onder één dak. Men combineert veeteelt en akkerbouw. Deze villae hebben soms gedeeltelijk een pannendak, een houten porticus, een stenen kelder en soms een badgebouw. Pas in de tweede helft van de eerste eeuw verschijnen vanuit het zuiden de Gallo-Romeinse villacomplexen met gescheiden woon- en stal-gedeelte en losse badruimte en met muurschilderingen, maar wel volgens inheemse bouwtraditie. Van steden is nog geen sprake. Met uitzondering van riviervondsten waren militaire objecten uit niet-militaire contexten tot voor kort een zeldzaamheid. Met de komst na 1980 van metaaldetectoren zijn vele vondsten gedaan: meer dan 2700 uit meer dan 300 vindplaatsen. Daar de meeste nederzettingen liggen op oeverwallen en stroomruggen waar de vondsten goed zijn geconserveerd in de zavelige rivierklei. Oppervlakkige ligging maakt de kans groot dat het materiaal wordt opgeploegd en in de bouwvoor bereikbaar wordt voor metaaldetectoren. Op de Brabantse zandgronden is metaal slecht geconserveerd en liggen de nederzettingen vaak onder dikke, kunstmatig opgeworpen esdekken. De ammoniakrijke varkens- en kippenmest doet metaal aldaar snel corroderen. In Duitsland en Frankrijk is de metaaldetector illegaal en vondsten worden veelal niet gemeld. Daarom is moeilijk te bepalen hoe ver stroomopwaart langs Rijn en Maas en naar het Kempisch binnenland de vermeende civitas Batavorum zich heeft uitgestrekt. Is in de vroeg-Romeinse tijd wel onderscheid te maken tussen militair en civiel gebruik van metalen voorwerpen? Politieke en militaire leiders staan aan het hoofd van krijger-volgelingen die bij oorlogen en plunderingen militair worden ingezet. Wapen- en paardentuig is aanvankelijk niet duidelijk militair of civiel. Pas onder Augustus ontstaat een Romeins beroepsleger dat soldaten van burgers scheidt, met 'militaria' als duidelijk onderscheid (pre-Flavische periode). Ook dit verwatert echter als gordels en paardentuig ook door burgers worden aangeschaft en handelaren en reizigers zwaarden gaan dragen. Dan zijn slechts helmen, pantsers en schilden echt militaire voorwerpen. Als de limes in de loop van de derde eeuw onder Germaanse invallen bezwijken veranderen allengs de legerkampen in versterkte steden en burgi op eerdere v/7/a-terreinen. In de laat-Romeinse tijd vervagen weer de grenzen tussen militair en civiel gebruik. Na het wegvallen van de Romeinse overheid gaan inheemse leiders legers van tijdelijke krijgers onderhouden. En groot deel van Nicolay's dissertatie geldt het typo-chronologisch overzicht en de vindplaatsen van militaria en paardentuig van legerinfanterie, hulptroepen en ruiterij: gordels, wapenschorten, draagbanden, gespen, onderscheidingstekens, blaasinstrumenten, sierbeslag, enz. enz. Ingedeeld naar typen vindplaatsen komt tweederde van de vondsten uit rurale nederzettingen, gevolgd door depositie in rivieren, stedelijke centra, cultusplaatsen en enkele grafvelden. Paardentuig domineert van 12 v.Chr. tot 300 n.Chr. Nicolay verschaft vele kaarten van vondsttypen per periode. Een aantal soorten vondsten kan worden gerelateerd aan verspreidingen elders in Noordwest-Europa, waaruit de concentratie in het oostelijk rivierengebied van Nederland blijkt en waarvan Nicolay een aantal uitvoerig bespreekt, van Wijk bij Duurstede tot Nijmegen. Hij blijft - geheel volgens de gangbare historische traditie - dit gebied als kernland van de Bataven beschouwen. Volgende omvangrijke hoofdstukken gaan over productie, import en zelfvoorziening van militaria en paardentuig, de opkomst van private ateliers, staatswerkplaatsen, en over decoratie en symboliek op de uitrustingen (Romeins, christelijk en Germaans). Tijdens de levensloop van een soldaat wisselen zijn rangtekens en uitrustingstukken. Na 25 jaar dienst nemen veteranen hun hele bezit mee naar de streek van herkomst of vervullen elders bestuurlijke functies. Uitvoerig wordt stilgestaan bij de veteranen-
22
inscripties, persoonlijk memorabilia en niet-militair gebruik van wapens en paardentuig. Dan komt ook rituele depositie in rivieren en meren en in stedelijke heiligdommen en grafvelden aan de orde, bijvoorbeeld in Nijmegen in het vermeende oppidum Batavorum. Omstreeks 170 bezwijken de limes voor oprukkende Germanen. Vanaf de vierde eeuw zijn graven steeds minder homogeen, wat wijst op vele nieuwkomers. Ook uitrustingsstukken en wapens blijken in toenemende mate civiel te worden gebruikt voor bescherming van de nederzettingen, voor de jacht en voor zelfbescherming van reizigers en handelaren. Omstreeks 530 komt een verbod op civiel gebruik van militair eigendom. Ook paardentuig wordt steeds meer civiel gebruikt; paarden worden allengs meer trekdier, zoals blijkt uit de vondst van jukken vanaf de tweede eeuw. Nicolay heeft een verbluffende hoeveelheid vondsten opgespoord in musea en vooral in private verzamelingen, dankzij tactische omgang met verzamelaars, die niet gauw iets afstaan aan musea. Hij heeft zich grondig verdiept in de onderscheiden perioden van de Romeinse legervoering en het leven van soldaten en veteranen, om daarmee de vondsten naar tijdperken en stijlen te typeren. De appendices met lijsten van vindplaatsen, functionele en typo-chronologische indeling van wapen- en paardentuig verdeeld naar perioden en van cultusplaatsen zijn uiterst waardevol. Daarin ligt de grote betekenis van dit kloeke en rijk geïllustreerde boek, dat zeker als naslagwerk voor volgende onderzoekers zal dienen. Ook de bibliografie met 24 dichtbedrukte pagina's klassieke en moderne bronnen getuigen van grote belezenheid. Des te meer valt op dat hij zich volledig conformeert aan de traditionele opvatting onder historici, dat het oostelijk rivierengebied van Nederland het kernland is van de Bataven. Aan alternatieve opvattingen wordt geen woord vuil gemaakt. De naam van Albert Delahaye ontbreekt in de literatuurlijst, maar die van N. Roymans prijkt daarentegen met elf titels, die heel frequent in de tekst worden aangehaald. Op de eerste drie vragen in de aanloop naar deze bespreking wordt afdoende inzicht verkregen. Op de vierde vraag - naar bewijsvoering voor de relatie met de door Tacitus genoemde civitas Batavorum dus volstrekt niet. Nicolay is wel zo voorzichtig, dat hij steeds daarbij termen als “vermeend” of “verondersteld” gebruikt. Het is dus opportuun iets verder op Roymans' recente opvattingen in te gaan. Misschien moeten we die later uitvoeriger bespreken. In Ethnic Identity and Imperial Power, The Batavians in the Early Roman Empire' (2004) is hij heel stellig over de aanwezigheid van de Bataven in het rivierengebied. In een zandafgraving aan een oude Maasoever bij Kessel (waar Maas en Waal nabij Heerwaarden samenkomen) zijn talloze preRomeinse vondsten gedaan, die Kessel stempelen tot een nederzetting met ambachtelijke, culturele en mogelijk bestuurlijke allure en belangrijke cultusplaats (het Vada van Tacitus?). Volgens Roymans een centrum van de Bataven of Chatten, bondgenoten van de Romeinen in de Gallische oorlogen. Een muntvondst van dertig zilveren Gallische munten te Empel uit het tweede kwart van de eerste eeuw v.Chr. interpreteert hij als een betaling aan een Bataafse ruitereenheid. Toch levert hij geen enkel archeologisch bewijs voor zijn veronderstelling, dat de migratie van de Chatti waarover Tacitus spreekt, betrekking heeft op dit rivierengebied. Dat de Bataven uit het gebied van Hessen kwamen is archeologisch gezien niet aan te tonen. Later verloor Kessel de leidende functie aan het Oppidum Batavorum (Nijmegen), maar Kessel behield een Romeinse tempel, zoals in Empel en Eist, en bleef ook deel uitmaken van de laat-Romeinse verdedigingslinie. Roymans smeedt oude veronderstellingen en nieuwe archeologische vondsten in bijna 300 pagina's samen tot een monument voor de bijna mythische Bataven, waarover in één jaar maar liefst vijf auteurs bijdragen tot de glorieuze vaderlandse geschiedenis: Louis Swinkels, Geert Mak, Vincent Hunink, Nico Roymans en Johan Nicolay. Alleen de twee laatstgenoemden brengen archeologische argumenten in stelling, maar geen van beiden leveren een sluitend bewijs voor het verband met de door Tacitus genoemde Bataven en Chatti. 1N. Roymans, Ethnic Identity and Imperial Power, The Batavians in the Early Roman Empire Amsterdam. Archeological Series 10, 2004; ISBN 90 5356 705 4.
23
Oorsprong en verspreiding van het christendom tijdens het “eerste millennium” in Frankrijk Joep Knauf, Gouda Mijn onderzoek gaat uit van de momenteel geldende plaatsnamen, genoemd naar heiligen en christelijke instellingen. Als bron gebruik ik in eerste instantie een moderne toeristische wegenatlas met een schaal van 1:200000 of 1 cm = 2 km; daarnaast raadpleegde ik atlassen met de geschiedenis van het christendom en woordenboeken van persoonsnamen. Volgens “CODE POSTAL 1979” is Frankrijk verdeeld in 96 departementen, de nummering hiervan werd ten behoeve van het onderzoek aangepast van Al t/m V2. Volgens tellingen met behulp van het register van voomoemde atlas bedraagt het aantal christelijke georiënteerde plaatsnamen ca. 5786 van de totale ca. 39701 aanwezige plaatsen. De gemiddelde dichtheid bedraagt dan 5786 / 397,01 = ca. 14,6 %. Vervolgens werd per departement de gemiddelde dichtheid van de christelijk georiënteerde plaatsnamen bepaald; deze 96 dichtheden werden vervolgens gerangschikt in zes groepen, namelijk met: 0,0 - 6,8%; 6,9 - 11,4%; 11,4 - 14,4%; 14,5 - 18,0%; 18,1 - 22,8%; 22,8 - 30,9%. Op het volgende kaartje 1 zijn deze waarden boven het gemiddelde grafisch weergegeven. De totale ca. 5786 opgespoorde christelijke plaatsnamen zijn onderverdeeld in de twee groepen: *ca. 5187 plaatsnamen, gebaseerd op “Dieu of God”, “Notre-Dame of Onze-Lieve-Vrouw” en “Saint(e) en San(t/ta/te/to) of Heilig”. Deze ca. 1192 verschillend georiënteerde namen zijn aanwezig met aantallen van 1 tot maximaal 285. Volgens hun afhemend aantal zijn deze verder 285x gebaseerd op St. Martin, 195x op St. Jean, 177x op St. Pierre, 133x op St. Germain, 102x op St. Julien, 99x op St. Laurent, 95x op St. Georges, 93x op Notre-Dame, 86x op St. Hilaire, 78x op St. Aubin, 77x op André, 74x op Étienne, 70x op St. Michel enz.; * ca. 735 plaatsnamen, gebaseerd op christelijke instellingen en functies, hiervan in afnemende volgorde: 273x op Chapelle of Kapel, 91x op Dam.../Dom... als een Benedictijnse titel, 81x op Abbaye of Abdij, 52 op Croix of Kruis, 46x op Église(s) of Kerk, 29x op Evêque of Bisschop, 26x op Capelle of Kapel, 18x op Temple of Tempel, 17x op Abbé of Geestelijke enz.; * ca. 136 plaatsnamen dubbel gebaseerd zijn bij de bovenstaande aantallen, het totale aantal opgespoorde christelijke plaatsnamen bedraagt dan ook 5187 + 735 - 136 = ca. 5786. Bij verdere beschouwing van deze informatie, kan het volgende worden opgemerkt: * dat de dichtheden groot zijn bij de mondingen van rivieren in zee: - van de Seine, namelijk in Seine-Maritime ‘D l’ en Eure ‘D2’ van HAUTE-NORMANDIE; - van de Loire, namelijk in Loire-Atlantique ‘J3’ en Vendée ‘J5’ van PAYS DE LA LOIRE; - van de Gironde, namelijk in Charente-Maritime ‘N3’ van POITOU-CHARENTES, verder Gironde ‘R l’, Dordogne ‘R2’ en Lot-et-Garonne ‘R3’ van AQUITAINE; - ten westen van de Rhöne, namelijk in Gard ‘T2’ van LANGUEDOC-ROUSS1LLON; * dat de dichtheden zeer groot zijn in de bergstreken waar de bevaarbare rivieren ontstaan: - in Haute-Vienne ‘O l’, Creuse ‘0 2 ’ en Corrèze ‘0 3 ’ van LIMOUSIN; - in Haute-Loire ‘P4’ van AUVERGNE, in Loire ‘Q1 ’, Rhöne ‘Q2 en Ardèche Q6 van RHÖNEALPES en in Lozère ‘T l’ van LANGUEDOC-ROUSSILLOn * dat in Noordoost-Frankrijk de totale christelijk georiënteerde plaatsnamen minder aanwezig zijn, hier echter hoofdzakelijk wel plaatsnamen met Benedictijnse titels ‘DOM... ’ en DAM... * dat de grootste dichtheid van plaatsnamen overwegend aanwezig is in de kuststrook, te weten in gebieden rondom Boulogne, Gravelines en Duinkerke. Deze resultaten zijn door mij grafisch uitgewerkt op kaartjes waarvan ik er hier 1 afdruk. De vraag waar het mij om gaat is deze: kan deze benadering relevante informatie opleveren voor het onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium?
24
Piaaisnamen met Sint(e), Abdij, Kerk enz, per Deeiprovincie in Frankrijk: bijlage
25
8
De Brabantse Omwenteling voorloper van België ? F. de Tollenaere, Warmond* In 1794 verscheen te Haarlem, bij François Bohn een boek met de titel Geheimzinnige Toebereidselen tot eene Boertige Reis door Europa. Vermaaks-halven voorgeleezen in, en opgedraagen aan de Maatschappij der Verdiensten, onder de Spreuk: Felix Meritis door A. Fokke, Simonsz. Met kaarten. MDCCXCIV. Fokke was een in moeilijke omstandigheden levende schrijver en voordrager ‘in boertige trant’. Zijn grappig bedoelde schrijfsels zijn nu niet meer te lezen, maar destijds schijnt hij meer gezocht te zijn geweest dan de dames Wolff en Deken. Die Geheimzinnige Toebereidselen kunnen hier dan ook gevoeglijk buiten beschouwing blijven. Vóór p. 1 van dat boek vond ik een kaart van “Europa, volgens de nieuwste Verdeeling. Te Haarlem, bij F. Bohn”, die hier niet opnieuw in zijn geheel wordt afgedrukt. Hierop staan de oude Nederlanden afgebeeld. Het noordelijke deel krijgt daar de naam Holland, het zuidelijke heet gewoon, kort en krachtig: Nederland. Voor wie als kind reeds gewend was aan de verbinding Holland-België, al was het maar bij de voetbal, is de combinatie Holland versus Nederland opvallend. Ze is echter allesbehalve absurd voor wie zich de historische stand van zaken uit 1794 voor de geest haalt, dit wil zeggen kort voor het einde, in 1795, van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Het spreekt vanzelf dat Holland versus Nederland op kaarten veel ouder moet zijn dan in het boek van Fokke. F. Bohn tovert zijn kaart in 1794 natuurlijk niet uit het niet te voorschijn. Drs. D. de Vries, conservator Collectie Bodel Nijenhuis op de universiteitsbibliotheek te Leiden, was zo vriendelijk even aandacht te besteden aan een vraag hierover van mijn kant. Hij noemde mij, in zijn brief van 18 juli 2001, twee voorbeelden uit de rijkdom van zijn collectie. Op een kaart uit 1771 van W.A. Bachiene (P 207 N 79) worden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden aangeduid met respectievelijk Vereen. Provincie en Nederlande. In 1754 verscheen te Parijs de meerbladige wandkaart van Europa van d’Anville, waarop overeenkomstige namen voorkomen Provinces Unies en Pays Bas. Wij hebben dus niet de minste reden om ons te verbazen over de naam Nederland met betrekking tot België. De onrust tijdens de achttiende eeuw in de Oostenrijkse Nederlanden was het gevolg van hervormingen van staat en kerk, waarmee keizer Jozef II vanaf 1781 begon, onder invloed van de werken der Franse Encyclopedisten. Wie de literatuur i.v.m. de Brabantse Omwenteling van 1789 bekijkt1, ziet hoe gewoon de terminologie Nederland. Fra. Pays-Bas, en Nederlands, Fra. Belgique, m.b.t. inheemse toestanden toen was. De Gazette van Antwerpen 1789, Nr. 102, wordt gepubliceerd “met permissie van het vereenigd comité der Nederlanden In 1790 verschijnt “tot Luxemburg” Het Nederlandsch Chronykje ofte Geschiedenissen van het Nederland. Te Brugge wordt gedrukt zonder jaartal, een t ’Samenspraek over de Krygsdaeden tegen de Patriotten in de Nederlanden. Een spotlied is getiteld Waeren troost aen den keyser in hei verlies van 't Nederland. In een strijdlied heet het: De Dwingelands, o Nederland! Het Vaderland doorwonden en in een ander lied: Bedrukte Nederlanders, Aen hoort myn droef geschre
Een te “Loven’ gedrukt loflied op generaal Van der Mersch heeft als beginwoorden Opwekking der Nederlandsche Zangeressen. In een verhalend lied, een Brief van Colin aan Liese, de ontboezeming van een jonge patriotse vrijwilliger, heet het Wat zou ons alhier ontbreken? Daer is geld in overvloed, Om den Kop omhoog te steken Tot het Nederlandsche Goed
26
Het slotvers in alle strofen van het lied “De heldinnen van Brabant” luidt: Van ons soete Nederland. Het Franse equivalent van Nederlands is het adjectief Belgique. Zo heet “Son Excellence” Heintje van der Noot “Agent Plénipotentiaire Du peuple Belgique”. In het Latijn heet Nederland Belgium, een in de vijftiende eeuw door de humanisten te Leuven en elders bedachte vertaling van Nederland, geïnspireerd als ze waren door wat Julius Caesar in zijn verhaal van de Gallische oorlog vertelt over de Belgae. De dubbele koperen oord van de nieuwbakken republiek vertoont een leeuw met in zijn klauwen geklemd een stok met de vrijheidshoed in top; de keerzijde heeft het opschrift: “ad usum foederati belgii”, federatie bekend gebleven als de Vereenigde Nederlandsche Staeten. De termen Nederland en België zijn in die tijd nog volkomen synoniemen. Op de vooravond van de Brabantse Omwenteling publiceert Verlooy zijn beroemde Verhandeling op d ’Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788).2 Daarin gebruikt hij als gewone term voor onze taal Nederduyts(ch), naast Nederlandsch en, dat is het nieuwe, ook wel Vlaems(ch). Hij is er zich duidelijk van bewust, dat het gebruik van deze laatste term teruggaat op een Frans model: français et flamand =frans en vlaems ’.3 In het verweerschrift dat de leider der democraten, Jan Frans Vonck, na de nederlaag der Patriotten schreef, heeft hij het niet over de Brabantsche maar over de Nederlandsche omwenteling.4 Een andere naam voor het zuidelijke Nederland was “de Catholyke Vereenigde Provinciën”.5 De inval van de Fransen in 1792, gevolgd door de annexatie in 1795 is niet direct bevorderlijk voor de termen Nederland en Nederlands: hun Franse equivalenten krijgen echter, zij het maar tijdelijk, een kans waarvan ze niet hadden kunnen dromen. Het Verenigd Koninkrijk van Willem 1 propageert Nederlandsch ook in het Zuiden. Maar na zoveel jaren annexatie bij Frankrijk (1795-1813) dringt de term niet meer door tot de volkstaal van de Nederlandstalige zuidelijke provincies; in de Romaanse gebieden van het Rijk is Belgique vanouds kind aan huis. Vlaemsch heeft dan in het Zuiden een sterke positie, enerzijds vanwege zijn band met het graafschap Vlaanderen, anderzijds dank zij de invloed van het Franse flamand. Niet voor niets schrijft de Gentse hoogleraar Schrant in zijn inleiding bij de Gentse, door het landsbestuur gesteunde heruitgave in 1829 van Verlooy’s traktaat: “Nog hedendaegs wilt men het Hollandsch voor eene andere tael doen doorgaan dan het Vlaemsch! !!“ In het Noorden is Nederlandsch even officieel als in het Zuiden, maar in de volkstaal is en blijft het Hollandsch. Nog voordat in februari 1831 de regent Surlet de Chokier tot eerste staatshoofd van België wordt gekozen, treft het Voorlopig Bewind6 tal van maatregelen die het universitaire onderwijs ontwrichten.7 Voor onze taal zijn de toenmalige gebeurtenissen in één woord rampzalig te noemen. Het nieuwe bewind zag de taalsituatie in België uitsluitend door een Frans-Brusselse bril; de woorden Nederland en Nederlands waren voor de nieuwe potentaten in Brussel taboe. De nieuwe staat tooit zich wel met de oude namen, maar alleen in het Frans. In de Noord-Nederlandse cartografie krijgt Holland voor het Noorden geen nieuwe kans, het blijft Nederland, voor het Zuiden ook Nederland weliswaar, maar nu met zijn Franse equivalent Belgique. In het liberale, oranjegezinde Gent komt er na een poos een reactie. Jonkheer Philip Marie Blommaert publiceert in 1832 zijn Aenmerkingen over de verwaerlozing der Nederduitsche Tael. Jan Frans Willems sticht in 1837 zijn Belgisch Museum, waarin Belgisch, mogelijk een opportunistische naam, bij hem ongetwijfeld synoniem is met Nederlandsch. En dan, op 26 augustus 1849, precies tien jaar na het eindverdrag, opent Ferdinand Augustijn Snellaert in de aula van de Gentse universiteit van koning Willem I, Belgii totius rex, letterlijk 'koning van heel België’, het eerste “Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres”. In zijn openingstoespraak heeft Snellaert het over “eenheid in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders tot behoud van den gemeenschappelijken volkszin en van de gemeenschappelijke volkstaal”.8 Een emancipatiebeweging, later Vlaamse Beweging genoemd, breekt door: veel later zal ze het België van 1830 grondig door elkaar schudden. Hiermee zijn we opnieuw aangeland bij het Nederland van de Brabantse Omwenteling op de Haarlemse kaart van François Bohn van 1794. Het antwoord op de in de titel van deze bijdrage gestelde vraag kan luiden ja en neen. Ja, omdat het grondgebied van de toenmalige Zuid-Nederlandse staten: Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Namen en Luxemburg, zowat samenvalt met de staat die na 1830, uit de hoge hoed der grote Europese Mogendheden te voorschijn komt. Men moet daarbij dan wel in acht nemen, dat het prinsbisdom Luik autonoom was, en dat het tegenwoordige hertogdom Luxemburg een erfenis is van
27
Koning Willem I. En laten we één ding niet vergeten: de vlag van Brabant werd de vlag van België. Neen, indien men afgaat op de terminologie van de toenmalig populaire liederen en vooral van de politieke Heel-Nederlandse geloofsbelijdenis van Jan Baptist Verlooy. Die schreef immers op p. 99 van zijn Verhandeling op d ’Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788): “dat ik de vereenigde Nederlanden (bedoeld is de Noordelijke Vrije republiek) aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte.” In acht genomen het hierboven geciteerde materiaal, denk ik dan niet aan ons huidige land, maar aan het Verenigd Koninkrijk van koning Willem I. Op de Grote Markt te Ronse herinnert een gedenkzuil, het pronkstuk van de toenmalige eerste waterleiding van Ronse (1818), nog aan deze te Brussel niet, maar in het liberale Oranjegezinde Gent, wel geliefde vorst. Die stad dankt aan hem niet alleen het Kanaal van Temeuzen, maar ook de opnieuw gestichte universiteit. De eerste uit de zestiende eeuw (1578-1584)9 werd immers, na de Spaanse verovering van de stad, door Alexander Famese, hertog van Parma, vernietigd. Nog steeds prijkt trots op de fries van de klassieke gevel der monumentale aula in de Volderstraat, het opschrift: ALSPICE.GULIELMO.LACAD.CONDITORE.POSLIT P.Q.G.MDCCCXXVI. Wat wil zeggen: ‘Onder bescherming van Willem I, stichter der universiteit, legde het bestuur der stad Gent de eerste steen in 1826.” Dat gebeurde op het terrein van het voormalige jezuïetencollege. Begrijpelijk is dat L. Roppe, na de Tweede Wereldoorlog gouverneur van Belgisch-Limburg, kon schrijven: “Tussen de staatshoofden die over onze gewesten hebben geregeerd zijn er weinigen die met zoveel dagelijkse inspanning, met zoveel zakenkennis hun regeringstaak hebben ten uitvoer gebracht als koning Willem 1 dat heeft gedaan.”10 Het jaar 1817 geldt als het jaar waarin de Gentse universiteit door de koning werd gesticht; 1817 dat is slechts twee jaar na de nederlaag van Napoleon te Waterloo. Bij de plechtige installatie van de Gentse universiteit, op 9 oktober 1817 in de troonzaal van het Gentse stadhuis, was de kroonprins zelf aanwezig “fils chéri de notre bienfaiteur, bienfaiteur lui-même des sciences et des arts, et digne rejeton du grand Guillaume.”11 Wie in het Gentse museum van folklore de rood-wit-blauwe Nederlandse vlag heeft aanschouwd, met het opschrift “les dames de Gand au prince d’Orange”, begrijpt het verband. Het zou meer dan honderd jaar en wel tot in 1930 duren, eer de universiteit van koning Willem I aan de Nederlandstalige gemeenschap van dit land werd toevertrouwd. *Met dank overgenomen uit ZANNEKIN-nieuwsbrief nummer 3, mei 2005. Noten 1 De hier geciteerde aanhalingen zijn afkomstig uit dr. E. de Goeyse. De Brabantsche Omwenteling van 1789, programmabrochure. Nederlandse reeks, van het toenmalige N.I.R.. uitgegeven in 1939, d.w.z. 150 jaar na de Brabantse Omwenteling. Zie echter uitvoeriger, ook J. Grietens en E. de Goeyse, Het volkslied onder de Brabantsche Omwenteling van 1789 f1940). 2 Uitgegeven zonder privilegie “tot Maestricht”, maar in werkelijkheid te Brussel gedrukt op de persen van Belle. I Hij schrijft “het Nederduyts is d’onze. Nochtans in het spreken nemen wy wel somtyds volgens de Fransche benaeming van Allemand en Flamand het woord Duytsch voor Hoogduytsch, en Vlaemsch voor Nederduytsch 4 Leo Delfos in Wetenschappelijke Tijdingen, 10, 1950. nr. 2. 54. 5 t’Zamenspraak tusschen eenen Engelsch-man, eenen Gentenaar, eenen Brusselaar ende eenen Mechelaar nopens de tegenwoordige gesteltenis van de zoogenaamde Catholyke Vereenigde Provinciën (1790). 6 Hiertoe behoorde ook de overgrootvader van de huidige Waalse politicus Paul-Henri Gendebien van het Rassemblement Wallonie-France (RWF). Volgens een interview (Leidsch Dagblad, 17 mei 2003) ijverde die overgrootvader in 1830 “al voor aansluiting van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk”. 7 Rijksuniversiteit Gent 1817-1967, p. 14 (1967). 8 Aangehaald door Matthias de Vries in zijn inleiding, gedateerd “31 Maart 1882” van het eerste deel van zijn Woordenboek der Nederlandsche Taal. 9 Paul Frederick,’TUniversité calviniste de Gand (1578-1584)”, in Revue de l ’Instruction Publique2\. 1878, 245-261. 10 In zijn “Ten Geleide” bij het boek van A. de Jonghe. De Taalpolitiek van Koning Willem 1 in de Zuidelijke Nederlanden, Brugge 1967. II Rijksuniversiteit Gent 1817-1967, p. 9 (1967).
28
Ad Duodecimum is ’s-Hertogenbosch? A d Maas Leende m. m.v. Maarten Nijssen De Peutinger-kaart (PK) geeft een weg aan die van Lugduno (mogelijk Katwijk) naar Noviomagus (mogelijk Nijmegen) liep en omgekeerd. Of men nu rekent in Gallische of in gewone mijlen de uitkomst van het tellen van de afstand komt niet overeen met wat we nu als juiste afstand kunnen berekenen. Men kan dus of aan de locaties gaan twijfelen of aan de opgegeven afstanden. In dit artikel zal ik beide twijfels enigszins beoefenen. Ik ga er niet vanuit dat gedurende de gehele Romeinse tijd in onze streken steeds dezelfde mijl is gebruikt. Wie in de plaatsnaam Ad Duodecimum het getal 12 leest en er op een PK-uitgave toch de cijfers 18 bij ziet staan (afstand tot Noviomagus) kan zeggen: de twaalfde mijlpaal staat voor 12 leugae en dat is 27 kilometer en 18 staat voor gewone mijlen (die aanvankelijk gebruikt werden) en dat is ook 27 kilometer. Ad Duodecimum zou dan de herberg bij mijlpaan 12 zijn, die ongeveer 27 kilometer van Nijmegen lag. Als men deze zaken aanneemt dan kan men op grond daarvan gaan zoeken (waar zou die plaats Ad Duodecimum nu toch gelegen kunnen hebben?), maar het is ook mogelijk om te veronderstellen dat deze plaatsaanduiding niets met 12 te maken heeft. Laten we maar eens een aantal hypotheses nagaan. Duodecimum moet volgens Byvanck wel Rossum zijn, omdat het 18 Gallische mijlen (= 40 km) van Noviomagus (Nijmegen) ligt. Maar als dat zo is, dan is Grinnes of Grinnibus dus niet Rossum, wat Byvanck ook verondersteld heeft. Als men rekent in gewone mijlen dan komt Duodecimum terecht op de hoogte van Woerd en juist Grinnes/Grinnibus kan dan Rossum zijn. Namelijk: Noviomagus (Nijmegen) - Duodecimum (Woerd) 18 m.p. en Duodecimum- Grinnes (Rossum). 5-9 m.p. Ad Duodecimum is volgens Albert Delahaye onbekend op de veronderstelde route Noviomagus — Lugdunum, gezien als Nijmegen- Katwijk. Daar heeft hij tot nu toe gelijk in. In Frankrijk plaatst hij Ad Duodecimum op Adaincourt nabij Metz (weg 23), een buitengewoon vreemde variant, waarschijnlijk een vergissing van de bezorgers van zijn werk, maar elders noemt hij als locaties: Grinnibus (Grincourt-lès-Pas) en Ad Duodecimum (Douchy-lès-Ayette). Charlie Kirk plaatst Ad Duodecimum in de buurt van Amiens. Joep Rozemeyer laat de zuidelijke Pataviaweg (Nijmegen naar Gent) dwars door Noord-Brabant lopen en komt dan uit op Ad Duodecimum (St. Oedenrode) en Grinnibus (Hoogeloon). Hans Kreijns meent dat het traject Noviomagus - Lugdunum een weg van Nijmegen over Aken naar Luik (Lugdumum) is; Pretorium Agrippina is bij hem dezelfde plaats als Colonia Agrippina, dus Keulen en niet een plaats aan de Nederlandse kust. Duodecimum moet volgens hem ten zuiden van Nijmegen en ten westen van de Maas hebben gelegen. Men kan gokken op plaatsen als Boxmeer of Venray bijvoorbeeld. Willem Bruijnesteijn is het met de visie van Kreijns grotendeels eens; hij rekent in gewone Romeinse mijlen en plaatst Grinnes bij Oss en Ad Duodecimum wordt tussen Nijmegen en Oss verondersteld. Mogelijkheden hier zijn Schaijk of Reek. Ten slotte de mening van A.D. Kakebeeke: hij zocht Ad Duodecimum iets ten westen van Druten. En dan hebben we nog niet in het geding gebracht de optie van Ruud van Veen dat een Gallische mijl waarschijnlijk 2,5 kilometer lang was in plaats van de gebruikelijke 2,2 km. Aan veronderstellingen geen gebrek. En er kunnen er nog wel meer gemaakt worden. Ze komen voort uit studie van de Tabula Peutingeriana (PK) en het Itinerarium van Antoninus, verder uit de hypothese dat Ad Duodecimum iets met 12 te maken heeft en ook uit de aanwezigheid van archeologische vondsten uit de Romeinse tijd (maar daar ligt ook ons land vol mee). Opmerkelijk is al dat Byvanck met die 12 niets aan kan, en dat ook Kreijns en Bruijnesteijn er zich van lijken te distantiëren. Raar verder dat Hettema op zijn bekende Schetskaart van Nederland in den Romeinschen tijd Duodecimum niet vermeldt. Bedoelde hij dat een plaats met een dergelijke naam niet kon? In elk geval hebben we een tot nu toe onopgelost raadsel, en dat motiveert om eens een ander uitgangspunt te zoeken. Een nogal raadselachtige gebeurtenis is de vermelding van een strijd tussen Franken en Saksen in 370 of 373 n.Chr op het grondgebied van Taxandria. De vermelding van dit treffen is te vinden in het werk van Ammianus Marcellinus en in dat van Hieronymus. Zij noemen daarbij de plaats Deuso. Over deze
29
plaatsnaam vond er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een discussie plaats tussen H. Verlinden en M. Gysseling. Verlinden betrok in deze discussie informatie over munten van keizer Postumus met de inscriptie ‘Hercules Deusoniensis’. Deze munten hadden te maken met het gebied van de Bataven, en daarom pleitte hij voor Doesburg. Maar Gysseling koppelde Deusone in regione Francorum juist aan het Dieze-gebied in Noord-Brabant. Daar was in Hoogeloon een altaarsteen van een heiligdom gevonden en dat heiligdom zou wel eens aan Hercules van de Dieze toegewijd geweest kunnen zijn. Door de Kempen stromen riviertjes als de Reusel, de Dieze en de Beerze; die komen uit in de Essche stroom, een in de Romeinse tijd belangrijke rivier, als men afgaat op de archeologische vondsten in die streek. De Essche stroom mondt via de Dieze in Den Bosch uit in de Maas. Dit was de discussie tussen 1945 en 1950. Ook Ben Stolte pleitte ervoor om Deuso te zien als Diessen. Naderhand kwam Albert Delahaye met zijn hypothese dat de strijd zich in de regio Doornik afgespeeld moest hebben, omdat daar toen Franken en (invallende Saksen) te vinden waren, en hij wees op de mogelijkheden van Duisans (nabij Atrecht) of van Daussois. Van Dissena of Diosne (Diessen) van St. Willibrord was volgens hem pas sprake drie eeuwen later. Opmerkelijk genoeg werd deze visie onbedoeld ondersteund door A.D. Kakebeeke. De Kempen zag Kakebeeke niet als een “sanatorium voor amechtige Saliërs tussen 358 en 451”. Er hebben zich pas na omstreeks 600 n.Chr. Franken in De Kempen gevestigd, betoogde hij, en die occupatie kwam niet vanuit het noorden maar vanuit het zuiden. De mogelijkheid van deze zuid-noord-ontwikkeling stemt overeen met archeologische bevindingen en met bepaalde toponymische verschijnselen. Dat de Franken zich in de vierde eeuw juist op de rijke lössgronden van België en Noord-Frankrijk vestigden en niet op de schrale heidegronden van Taxandria, vond Kakebeeke logisch en hij voegde eraan toe: Merkwaardig is, dat historici vrijwel nooit de bodemgesteldheid als factor in hun redeneringen mee laten spelen, terwijl de meeste geografen in Nederland lijden aan “historiofobie”. De meningen van Delahaye en Kakebeeke moeten we in het kader van dit artikel laten voor wat ze zijn, maar ze zijn met ere genoemd. Ze zijn nu weer niet zo overtuigend dat we een meer conventionele denklijn niet meer zouden durven volgen.
Uit: Guus van Hemert, In het licht van Omega, p. 414/415 (kaartfragment)
In 1995 publiceerde Guus van Hemert bij het Davidsfonds in Leuven en bij Kok in Kampen zijn roman In het licht van Omega waarin bovenstaand kaartje staat. U ziet in “ons” gebied van het Romeinse rijk een opmerkenswaardige plaats genoemd, namelijk: DEUSO. Deze roman is niet alleen een juweel van taalkunst maar ook een prachtig verhaal over het ontluikende christendom in het Romeinse rijk. Als ik me goed herinner is Van Hemert in feite ook de auteur van de zogenaamde Nieuwe Catechismus voor de Nederlandse katholieke kerk. In het licht van Omega speelt in het jaar 258 n.Chr. In Alexandrië, Carthago en Noviomagus (Nijmegen). Het is beslist geen historische roman. Er zit wel studie achter dit mooie werkstuk, en die is voornamelijk gebaseerd op vertrouwde
30
traditionele visies. Achteraan in het boek staat een lijst van namen en daar treffen we aan de heer Postumus van wie het volgende gezegd wordt: “geb. waarschijnlijk te Deuso (= Diessen bij Tilburg); rebelleert tegen Gallienus en sticht een Gallisch deelrijk van 260 tot 268”. Het door mij vaak geraadpleegde boek Die Römischen Kaiser (Augsburg 1998) meldt op blz. 176 het volgende over Postumus: Wir kennen weder sein Alter noch seinen geburtsort, doch war Postumus gallischer Herkunft (vielleicht ein Bataver). In zijn boek Keltisch en Germaans in de Nederlanden behandelt Lauran Toorians het verband tussen Dieze-Diessen en Hercules Deusoniensis. Dieze - Diessen Deusone zijn volgens hem Keltische namen die we ook aantreffen in de plaatsnaam Duizel. Hercules is een Latijnse naam. In het gebied van Bonn tot aan de Noordzeekust werd in de Keltisch-Romeinse (Gallo-Romeinse) tijd een Hercules vereerd die (onder meer) Magusanus als achternaam had. Bij de ontdekking van de tempel van Empel werd ook een bronzen plaatje gevonden met zijn naam erop. Maar zijn naam kwam onder meer ook voor op een gevonden altaar in Ruimel (Magusano Herculi). Andere vermeldingen van de naam Hercules Magusanus worden steeds in verband gebracht met Bataven. Ook de naam van Hercules Deusonius kan alleen maar met het veronderstelde Bataafse gebied in verband gebracht worden. Toorians oppert dan ook het volgende: misschien zijn dan ook de Hercules Magusanus van Empel en de Hercules Deusoniensis op de munten van Postumus dezelfde godheid. Als we de conventionele geschiedschrijving volgen en enkele epigrafische vondsten als bevestiging zien van een relatie tussen de bevolking in het Gelderse, Utrechtse en vooral ook Brabantse rivierengebied en de beide Herculi, dan lijkt het mogelijk om nog een stap verder te zetten. De Dieze mondt uit bij Empel in de Maas. Empel lag daar op een donk. Het (Keltische of Germaanse) en later (gallo-)Romeinse heiligdom lag aan de Deusonemonding. Ad Deusonemonding dus. Ad Deusonemun (de) in Bataafs Latijn. Het tot nu toe niet plaatsbare Duodecimum is mogelijkerwijs niets anders dan de tempel van Empel met de daarbij horende nederzetting: het huidige ’s-Hertogenbosch. Een vrij stevige verhaspeling van de naam klaarblijkelijk: addeusonemunde en adduodecimum. Het belang van Empel-Den Bosch in het handelsverkeer in de Romeinse tijd is tot nu toe misschien wel onderschat. Zeer veel accent wordt meestal gelegd op tempel en heiligdom. In zijn boek Taxandria (1958) bespreekt Paul Roosens uiteraard ook Taxandria in de Romeinse tijd, en in dat kader “de wegen welke in de antieke teksten zijn vermeld” en daarna “de wegen die niet uit de antieke teksten bekend zijn”. Wat de laatste wegen betreft noemt hij de volgende (ten dele veronderstelde) trajecten: De weg van Bavay naar Asse naar het noorden De weg van Tienen naar Utrecht De weg van Tongeren naar het noorden. De weg van Tienen naar Utrecht met de aansluitingen daarop is in het kader van dit artikel van belang. In het Noordbrabants Historisch Jaarboek (deel 20, 2004 ) toonde Jan Mennen aan dat er een Romeinse weg gelopen heeft van Rossum door het Dommelgebied naar Tongeren. Kortweg aangeduid als de Romeinse Kempenweg. Hij noemt zijn reconstructie een hypothese. Maar het is een hypothese van stevig kaliber. Mennen baseert zich niet alleen op klassieke teksten, maar ook op landschappelijke kenmerken (waar kan een weg echt gelopen hebben) en op archeologische vondsten. De weg moet op hogere gedeelten gelegen hebben, dus op waterscheidingen, en het passeren van riviertjes moest redelijk goed te doen zijn. Hem is opgevallen dat langs en nabij de door hem gevonden route het opgegraven aardewerk sterk met elkaar overeenstemt. De route ziet er als volgt uit: van Rossum naar de Maasovergang bij Velddriel, via de tempel van Empel, de Empelse hut en de Schans naar Halder en Breukelen en dan via de Schatkuil, Kasteren-Straten, Landvoort en Langven naar Veldhoven (Oerle), en vervolgens via Koningshof-Heers, het Goor op de Run, de Valentinusput bij de brug over de Keers op naar de plaats van de latere kapel bij Borkel en daarna via de bekend steen “Graaf van Loon” naar het “Romeins kerkhof’ bij Kolis nabij Kleine Brogel, en zo verder richting Tongeren. In NoordBrabant loopt de route dus van Rossum naar de grenssteen “Graaf van Loon”. De bewoners langs deze route hebben niet alleen de landbouw beoefend en zich bezig gehouden met ambachtelijke nijverheid, constateert Mennen, maar ze hebben ook producten geleverd en allerlei diensten verleend aan doortrekkende, halt houdende en rust nemende legereenheden. Mennen vraagt zich ook af of deze route niet ook gedeeltelijk zou samenvallen met de “heiligenweg” uit de negende eeuw die verband houdt met de verering van de heilige Odulphus? Deze weg zou gelopen hebben van Staveren in Friesland via Oirschot naar Borgloon, de hoofdstad van het graafschap Loon. Odulphus wordt
31
inderdaad in Utrecht, Friesland, Oirschot en ook in Borgloon herdacht en vereerd. De oude Romeinse Kempenweg bleef kennelijk lang intact en zichtbaar. Literatuur 01. W. Bruijnesteijn van Coppenraet, De Romeinse wegen in Nederland, in SEMafoor 1,3 (november 2000) 02. W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, deel 1 en 2, Leiden 1941 03. A. Delahaye, Peutinger-kaart en Itinerarium Antonini van Frans-Vlaanderen, 1 en 11, Bavel 1997 04. E. Graafstal, Over de uitrusting van de Romeinse rijksgrens in Nederland, Westerheem, januari 2002 05. H. Hettema, Nederland in den Romeinschen tijd, Den Haag 1938 06. J. Joosten, Romeinse archeologie in Vleuten-De Meern, Limes, leugae en Leidsche Rijn, of: Waar ligt Fletione?, Tijdschrift van de historische vereniging Vleuten-De Meem-Haarzuilens, september en december 2004 07. A.D. Kakebeeke, Het Nederlandse gedeelte van de Peutinger-kaart, Brabants Heem 1952 08. J. Kreijns, Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart, Maastricht 2000 09. J. Mennen, Een Romeinse weg door het Dommelgebied van Tongeren naar Rossuml, Noordbrabants Historisch Jaarboek 20, Den Bosch 2003, p. 10 e.v. 10. J. Rozemeyer, De Pataviaroutes op de Peutingerkaart, SEMafoor 2, 1 (februari 2001) 11. B. Stolte, De Nederlandse plaatsnamen in de Romeinse tijd, Amsterdam 1962 12. P. Roosens, Toxandria in de Romeinse en Merovingische tijden, Taxandria, 1958 13. P. Stuart, De Tabula Peutingeriana, kaart en commentaar, Nijmegen 14. L. Toorians, Keltisch en Germaans in de Nederlanden, Brussel 2000
Jan de Gussem Op 14 mei 2005 overleed ons lid Jan Louis de Gussem te Nootdorp na drie operaties, bestralingen en chemotherapie van een hersentumor. Hij heeft nog lang goed kunnen functioneren en schreef vlak voor de laatste operatie om aandacht te vragen voor het boek van Richard Roche "The Norman invasion in Ireland" (Anvil Books Ltd 1995; ISBN 0947962 81 6). Bij de invasie van 1 mei 1169 zouden ook Normandische Vlamingen betrokken zijn geweest. Paus Adriaan "Laudabiler" zou heimelijk de koning van Engeland vrijmacht gegeven hebben om Ierland te bezetten. Voorts vroeg Jan Louis de Gussem aandacht voor het boek over de geschiedenis van Nootdorp "Van veen tot steen" en een neolithische pijlpunt gevonden in zijn tuin, die wijst op zeer vroege bewoning van het gebied. Ten slotte vraagt hij de SEM nog meer aandacht te geven aan de afleiding van plaatsnamen uit het eerste millennium. Hij had nog graag aan deze onderwerpen bijgedragen, maar zijn vroege dood - 59 jaar —maakte daaraan een voortijdig einde. (Gerrit Hekstra)_____________________
Peter Nissen op dreef Vorig jaar publiceerde Peter Nissen, hoogleraar in Nijmegen (met Pierre Trouillez, Paul Thio, Marcel Gielis, Johan Decavale, Gian Ackermans, Frans Vanhemeryck, Matthijs Lamberigts, Edward de Maesschalck en Lieve Gevers) het prachtige boek Geloven in de Lage Landen. Zeer lovend besproken in Signum (juni 2005) door Krijn Pansters die het onder meer een ‘mooi verzorgd leesboek’ noemt. Drie hoofdstukken (van Trouillez en van Nissen 2x) betreffen het eerste millennium. Over deze teksten zijn wij niet enthousiast: conventionele historie op basis van weinig literatuur, hoewel we best in acht nemen dat het om een publieksgerichte publicatie gaat SEMafoor komt in 2006 op dit boek terug. Met Vincent Hunink verzorgde Nissen ook de uitgave van Vita Radbodi. Het leven van Radboud. Een vertaalde hagiografie uit de vijftiende eeuw, met uitgebreide toelichting. Voor de studie van de geschiedenis van het eerste millennium van weinig betekenis. Dit boek verscheen vanwege de ‘nieuwe’ naam van de Nijmeegse universiteit. Dat de universiteit zich in 2004 in het kader van de Europese Unie niet naar Karei de Grote noemde is ongetwijfeld te danken aan Albert Delahaye, over wiens boek Ontspoorde historie Nissen zich positief en integer uitliet (‘interessant studiemateriaal’). Toch raar: een Nijmeegse universiteit die naar een ‘Traiectum-bisschop’ genoemd is die waarschijnlijk nooit bisschop van Utrecht was en ook wel aangeduid wordt als Radboud de onzichtbare (red.).
32
De Niftarlaca-mythe Hans den Besten, Amsterdam
1. Inleidende opm erkingen Dat Ton Spamer Delahayisten op de zenuwen werkt, is begrijpelijk en het artikel in SEMafoor 6,2, waarmee Kees IJpelaan met Spamer probeert af te rekenen, verbaasde mij dus niet. Het is een korte versie van “Traditionalisme of wetenschap: De Deurnse Doordraver”, dat IJpelaan op zijn website heeft staan. De toon wordt gezet door een citaat van Samuel Butler (1835-1902) waarmee de inleiding van het webartikel opent: “I do not mind lying, but I hate inaccuracy.” De jacht op onnauwkeurigheden levert in ieder geval een mooie correctie op van de bewering als zou er in Echternach een grafsteen met de naam Epternus gevonden zijn. In werkelijkheid is het een fragment met daarop TERNUS ET. Er kan oorspronkelijk [EPJTERNUS ET hebben gestaan, maar Spamer heeft de zaken te mooi voorgesteld.1 Nu zijn er ook opmerkingen bij IJpelaans artikel te maken. Zo maakt hij zich er bij de kwestie “Wiltenburg” met een jantje-van-leiden vanaf. Verder heeft hij voor de identificatie van plaatsen in het “Mythologisch oostelijk Noord-Brabant” niet gebruikgemaakt van de jongste - en meest adequate bron daarvoor: Künzel e.a. (1989). Ook weet hij niet wat hij zegt als hij in noot 29 van zijn webartikel beweert: “Het is een algemene regel dat een kopie uit de veertiende eeuw van een document uit de achtste eeuw geordend wordt op de veertiende, en niet de achtste eeuw. In de toponymie is dat des te noodzakelijker omdat bij het kopieëren [sic] de namen vaak aan de smaak van de tijd werden aangepast. Ton Spamer kent deze regel niet en legt de documenten bijgevolg op de verkeerde volgorde voordat hij zich aan een interpretatie waagt; hetzelfde geldt voor Amoud-Jan Bijsterveld.” Ik zie graag een verwijzing tegemoet naar een gezaghebbend werk waar deze “algemene regel” wordt toegepast. IJpelaan laat zich hier leiden door bepaalde opmerkingen bij Delahaye, niet door de naamkundige literatuur. Had hij daarvan kennisgenomen, dan had hij kunnen zien hoe vaak een late kopie een archaïsche vorm juist handhaaft. (Dat had Delahaye ook kunnen zien. Maar dit terzijde.) Ik wil me nu verder richten op een ‘klein’ punt: de discussie over de etymologie van Echternach. IJpelaan spreekt Spamer tegen waar deze beweert dat Delahaye Echternach af zou leiden van Eperlecques: “Albert Delahaye leidt de naam Eptemacum [...] niet af uit Eperlecques, maar Eperlecques uit Nifterlaca.” (p. 35). Een nogal vreemde tegenstelling. Hier had moeten staan: “Albert Delahaye leidt de naam Epternacum [...] niet af uit Eperlecques, maar uit Nifterlaca (en Eperlecques ook).” De vraag is wat we hieraan hebben. Voor IJpelaan is blijkbaar de veronderstelde volgorde in de bronnen (zoals door Delahaye geconstrueerd) voldoende om te spreken van een taalkundig mogelijke verandering. Dit blijkt uit het volgende steekspel. Eerst een citaat uit het artikel van Spamer in het Bonifatiusboek:
1 IJpelaan citeert in zijn webartikel twee keer uit de literatuur TERNUS en gaat vervolgens uit van ERNUS c.q. ERNUS E[T]. Zo ook in zijn SEMafoor-artikel. Blijkens een foto op de webpagina staat er echter: TERNVSET. De Ts zijn gereduceerd tot de rechter- c.q. linkerkant van het liggende balkje van een T. IJpelaan stelt dat er links van de eerste E C, T, F of S kan hebben gestaan. Maar het restteken bestaat uit een recht balkje, terwijl de C en de S licht gebogen rechter bovenuiteinden hebben, en van een middenbalkje van een F valt niets waar te nemen. - Verder is zijn commentaar doordrenkt van een soort complotdenken: (a) dit soort van reconstructies zou duiden op wanhoop, (b) Eptemacum is niet de oudste naamvorm, (c) er is geen bewijs dat het gelezene deel zou uitmaken van een naam, (d) er is geen reden om aan te nemen dat de naam Epternacum is afgeleid van een persoonsnaam. Maar dit is onzin: -acum-namen waren van persoonsnamen afgeleid. Daar is deze steen dus niet voor nodig. Verder eindigden dit soort wij-inschriften meestal met de naam of de namen van de opstellers van de steen en TERNVS ET staat onderaan de steen. Over (b) kan de lezer meer uit dit artikel halen.
33 »
Delahayes bewering dat Nifterlake via Afterlake tot Afternaken en Echtemach kon evalueren is taalkundig volstrekt onmogelijk. De vergelijking van Afterlaken met het Engelse “after the lake” (achter het meer) is ridicuul. [...] (p. 29, n. 33)
Hierop reageert IJpelaan - in de webversie van zijn artikel —met: Taalkundig volstrekt onmogelijk! We hebben hier te maken met de historisch overgeleverde namen van de abdij van Willibrord zoals ze achtereenvolgens in die schrijtelijke bronnen verschijnen. Het is Ton Spamer die zichzelf hier “volstrekt ridiculiseert”.
IJpelaan weet duidelijk niet waarover hij het heeft. Taalkunde is een zelfstandig vak en als er frictie is tussen taalkundige en historische overwegingen, zal de historicus dit serieus moeten nemen. Overigens kent IJpelaan zijn Delahaye niet goed, want hij beweert ook nog: De vorm “Aftemaken’ is door Ton Spamer verzonnen en komt nergens voor. Dat Albert Delahaye ‘Afterlaken’ zou vergelijken met het Engelse ‘after the lake’ heeft hij ook al uit zijn duim gezogen want
[...] [Volgt irrelevante praat.] Maar het enige wat men Ton Spamer kan verwijten, is dat hij uit zijn geheugen en dus niet helemaal precies citeert. Maar hij citeert, en wel uit Ontspoorde historie, p. 82, waar over de naam Eperlecques wordt gezegd: Haar oorspronkelijke naam werd gespeld: Afterlacum of Aefterlacum (after lake, nl. [...]). Praktisch identiek is de Franse versie: Eperlecques (après lac). Enigszins afwijkend is de waarschijnlijk oudste (Dietse) benaming: Nifterlaca (naast het meer). De ‘1’ van Aefterlacum werd al in de 8e eeuw tot ‘n’, [...].
Dit impliceert Afternacum of Aeftemacum, ook al geeft Delahaye deze vormen niet op. (Overigens is de vorm A(e)fterlacum niet geattesteerd; wel daarentegen Aeftemaca, Aphternacus, Aefternacus, enz.) Ton Spamer wijst er terecht op dat -(in)iacum (ook —acum trouwens) een bekende Gallo-Romaanse uitgang voor plaatsnamen is. Met Lat. lacus ‘meer’ hebben deze namen dus niets te maken. Verder is het Oudnederlandse laca een woord voor een waterstroom. Ik zal het volgende doen: in paragraaf 2 zal ik de afleidingen Nifterlaca Echternach en Nifterlaca Eperlecques alsook Nifterlaca Epternacum en Eperlecques Spirliacum taalkundig behandelen. Allevier de afleidingen zijn historisch taalkundig uiterst zwak. In paragraaf 3 zal ik aan de hand van de bronnen laten zien dat het idee dat Nifterlaca de oudste naam van Willibrords klooster zou zijn, een constructie is, of om met IJpelaan te spreken een mythe, in het leven geroepen door Delahaye. Aangezien in de teksten Nifterlake duidelijk niet de naam van een plaats is, en ook niet de naam van de plaats waar een klooster van Willibrord stond, terwijl Delahaye Eperlecques en Echtemach historisch aan elkaar koppelt, zou er toch een taalkundig verband tussen Eperlecques en Echtemach moeten zijn. Maar dat valt niet te construeren. Dus wie met Delahaye blijft geloven in dat historische verband tussen deze twee plaatsen, mag zich niet op de taalkunde beroepen. De vraag is dan wel welke onafhankelijke evidentie er bestaat voor de verhuizing vanuit Eperlecques via Berg naar Echternach.
2. Taalkundig Plaatsnamen onderscheiden zich taalkundig niet van gewone woorden. Als we dus voor de verandering van plaatsnaam X (bijv. Nifterlaca) in plaatsnaam Y (bijv. Eperlecques) een paar klankveranderingen moeten aannemen, moeten die veranderingen onafhankelijk gemotiveerd zijn: ze moeten ook in ‘gewone’ woorden voorkomen. Delahaye was zich daarvan bewust en probeerde soms taalkundige argumenten te geven - al was hij in zijn wiek geschoten als deskundigen hem tegenspraken. Ik begin nu met de afleiding van Echternach.
34
Nifterlaca -> Echternach Delahaye meent de volgende reeks te zien: Nifterlaca zegt daarover in Holle boomstammen:
Aeftemacum, Aftemacum
Echternach. Hij
Het Nif- o f Aef- werd in het Duits vanzelfsprekend Ech- (voor “achter” staat in honderden Hollandse teksten “after”), terwijl de verandering van -lacum in -nacum uit fonetisch gemak ontstond. Echtemach is derhalve een rechte afleiding van Nitterlaca, waardoor tevens een taalkundig bewijs geleverd wordt voor de verplaatsing van St. Willibrord’s klooster van Eperlecques naar Echtemach. (HB 233)
Laat ik met iets ondergeschikts beginnen: de verandering f ch is voor het Duits helemaal niet vanzelfsprekend. Dit is een typisch Nederlands taalverschijnsel: after > achter, kraft > kracht, (Vgl. Duits After ‘achterste’, Kraft.) Blijkbaar is deze verandering ook Luxemburgs. Verder neemt Delahaye te veel slecht beargumenteerbare veranderingen aan: (a) n-afkapping, (b) overgang van i in ae of e, (c) 1 wordt n, (d) k wordt ch. Alleen het laatste is geen probleem: dit is de Hoogduitse klankverschuiving. De rest is niet te verdedigen: n-afkapping komt sporadisch wel voor in zelfstandige naamwoorden, bijv. in nadder > adder, maar dit kan alleen doordat de n kon worden aangezien voor de n van de lidwoorden {den, enen, ‘n). Bij Nifterlaca ontbreekt die factor. - De verandering van i in ae/e is twijfelachtig. - De verandering van 1 in n is geen regel van het Duits, of van het Nederlands, of van het Frans. Deze problemen zijn teveel van het goede. Deze etymologie moet dus worden afgewezen. Nifterlaca
Epternacum
Over de vorm Epternacum zegt Delahaye het volgende: Het spreekt vanzelf dat de latere Latijnse vorm Epternacum (met haar p als herinnering aan de f!), die men het meest tegenkomt in de latere geschriften, door de kopiisten in de oorkonden is ingevoerd, omdat die de naam Nifterlaca niet meer begrepen of als een fout opvatten. Zodoende kwam Epternacum in akten van vóór 857 terecht, waar die naam chronologisch niet thuis hoort. (HB 233)
Wat Delahaye hier suggereert is, dat de Latijnse vorm geconstrueerd is. Onduidelijk is echter waarom Nifterlaca dan niet geheel aan Echternach aangepast is. Waarom is het niet *Echtemacum of *Eftemacuml Meer nog, als we de originelen en kopieën ordenen op het jaar of de periode van daadwerkelijk schrijven (zoals Delahaye dat wil), dan blijkt uit het namenbestand van Gysseling (1960) dat er tot 1156 op twee uitzonderingen na met varianten van Efternac- gewerkt is. De variatie zit hem in <E ~ Ae>,
, , en . Als ik de en de reken als variante schrijfwijzen, voldoen 15 gevallen aan het model Efternac- met een of andere uitgang (-a, -o, -um, -us, -ensis). Maar ook de overige 5 staan dicht bij dit model, met uitzondering van Efdemach 1023, waarin de uitgang ontbreekt. De keus voor p, die we vanaf 1156 zien doorbreken, is dus ongerijmd. Tenzij de p oud is en helemaal niet een substituut voor de f van Nifterlaca. Heptemaca 762 (blijkbaar een origineel) lijkt dit te bevestigen.2 Dit betekent dat we de vier vormen met Epternac-...die we alleen door een kopie van 1191 kennen, weer terug mogen plaatsen in de tijd van hun originelen (698 (1), 698 (2), 704 (1)). En dat verbaast niet, want anders dan IJpelaan denkt vertonen kopieën van oude documenten vaak archaïsche trekjes in de weergave van de plaatsnamen. Taalkundig is de afleiding van Echternach uit Epternacum verder een makkie. De overgang van Vpt (V = klinker) naar Vft/Vcht is ook uit het Nederlands bekend. (Vgl. *verkoopt *verkoft verkocht.) Het is niet Duits, maar we hebben al eerder vastgesteld dat het Luxemburgs een bepaalde klankverandering met het Nederlands deelt. Ook is het mogelijk om eerst met de Hoogduitse klankverschuiving Efter- af te leiden, en daarna de f in een ch om te zetten.
2 Dit is de ene uitzondering in het lijstje vóór 1156. De andere uitzondering is Esternacensis 1144—1168.
35
Nifterlaca
Eperlecques
Ik citeer Delahaye: De evolutie van Nifter tot Eper is geheel te aanvaarden; lacum en -lecques zijn volkomen identiek. (HB 233)
Hoewel -lacum en -lecques beslist niet identiek zijn, zal -lecques wel van - lacum afgeleid zijn. Maar de evolutie van Nifter tot Eper is anders dan Delahaye beweert, volstrekt onaanvaardbaar. De nafkapping is een probleem. De overgang van i in é is onbegrijpelijk zowel voor het Nederlands als voor het Frans; en de overgang van -ft- in -p- is zo mogelijk nog onbegrijpelijker. Het Frans kent helemaal geen verandering van f in p laat staan van ft in p. Bovendien zou je op grond van *Epterlecques als eindresultaat *E(p)terlecques verwachten. Kortom: deze ‘etymologie’ kunnen we maar beter vergeten. Maar er is nog een kwestie: de sp in oude Latijnse vormen van Eperlecques'. Eperlecques -> Spirliacum Voor de plaats [i.e. Eperlecques, HdB] vindt men vanaf de 1l e eeuw de vormen: Spirliacum, Sperleca en zelfs Spemiacum, waar ook een verandering van 1 in n is zoals in Echtemach. Er zijn meer soortgelijke Gallo-Romaanse namen waar Ep in Sp of Esp verandert, bijv. Epernon of Spamon, [...] Het is zelfs opvallend, dat de evolutie van de naam na de tijdelijke Sp- toch weer op Ep- terugvalt. [...] Duidelijk is derhalve, dat in dit geval niet moet worden uitgegaan van de vorm Spirliacum, die beslist niet de oudste is. (HB p. 233)
Het is al vaker opgemerkt, o.a. door Spamer, maar dit is taalkundige kul. Het is bekend dat in het Frans een s op het eind van een lettergreep vóór een medeklinker wegvalt (afgezien van ‘late’ leenwoorden). Bijv. testa > tête, esté > été (esté uit Latijns aestas, eastatis ‘zomer’). In geval van e-sC > e-C (C = medeklinker) heeft de e twee mogelijke bronnen: (a) een Romaanse e die teruggaat op een Latijnse e of ae en (b) een e die is toegevoegd aan een s op woordbegin die gevolgd wordt door een stopklank: vergelijk Lat. stella en Ndl. schuim met Fr. étoile en écume. Er is dus historisch verband tussen Latijns (en Germaans) sC en Frans éC, maar de verandering is van sC naar éC, niet omgekeerd. Verder heeft Delahaye zich vergaloppeerd met zijn bewering dat er ook een vorm Spemiacum gevonden zou zijn (met n uit 1), want uit Dauzat & Rostaing (1978) blijkt dat *Spemiacum een reconstructie is van Gamillscheg. Die heeft blijkbaar aansluiting gezocht bij een Latijnse of GalloRomaanse eigennaam Spernius vanwege de e in Eperlecques (Nederlands vorm Sperleke). Dit impliceert een wisseling van e en i vóór de r, wat taalkundig een reële optie is, en een verandering van n in 1, wat noch Frans noch Nederlands is. Dauzat & Rostaing vinden dit, waarschijnlijk daarom, een minder gelukkige reconstructie en stellen zelf iets anders voor. Delahaye heeft dus ten onrechte een etymologische reconstructie aangezien voor een oude vorm.
3. De Niftarlaca-mythe De veranderingen Nifterlaca Echtemach en Nifterlaca Eperlecques zijn dus uiterst onwaarschijnlijk, vandaar de term ‘onmogelijk’ bij Spamer. Nu zijn deze veranderingen alleen maar nodig als we aannemen dat Nifterlaca de oudste naam van Willibrords klooster is. Gelukkig kan worden aangetoond dat Delahaye er hier naast zat. Ik citeer: Wanneer men de namen van Eptemacum, Echternach en Eperlecques taalkundig gaat ontleden om er achter te komen of en hoe zij verband houden, dan beginnen de verrassingen pas goed. Laten we, om het eindelijk eens naamkundig goed te doen, met de oudste vorm beginnen. Nifterlaca wordt genoemd in een schenking uit 722 van Karei Martel aan het klooster van St. Willibrord, in een schenking uit 834 aan de kerk van Trajectum, en in de (ongedateerde, 9e-eeuwse) goederenlijst van
36
het bisdom. In de laatste is sprake van de visvangst in alle wateren van Nifterlaca, waarin Osterbarc gelegen was. Dit is Est-Mont onder Eperlecques.’ [... Volgt een zijspoor over Fislaca ...] Even definitief kan de Nederlandse gouw Nifterlake afgedankt worden als het produkt van een fantaserende naamkundige [...]” (HB 232-233)
Het spijt me voor Delahaye, maar de fantast, dat is hijzelf. We nemen een paar teksten door. Om te beginnen de schenking van 1 januari 723 door Karei Martel aan een anoniem klooster van Willibrord (kopie laatste kwart 1l e eeuw): [...] idcirco donamus a die presenti per hanc paginam testamenti, et donatum in perpetuo esse uolumus, hoe est ad monasterium quod est infra muros Traiecto castro situm constructum, ubi apostolicus uir domnus et in Xristo pater noster VUillibrordus archiepiscopus [...] custos preesse videtur [...] (Gysseling & Koch 1950: 305) d.w.z. [...] derhalve geven wij vanaf de dag van heden door dit vel testament - en wij willen dat het geschenk voor eeuwig is - d.w.z. aan het klooster dat binnen [of: onder] de muren in het fort Trajectum gelegen gebouwd is, waar de apostolische heer en onze vader in Christus, Willibrordus de aartsbisschop, [...] als toezichthouder aan het hoofd blijkt te staan.
Volgt een lijst van goederen en inkomsten, waaronder: et similiter uillam uel castrum nuncupante Fethna sitam in pago Nifterlaco, [...] (Gysseling & Koch 1950: 305) d.w.z. en eveneens het dorp of fort geheten Fethna, gelegen in de pagus Nifterlac[um?], [...]
Het klooster lag dus binnen of onder de muren van Trajectum en werd niet Nifterlaca genoemd. Aan dat klooster wordt het dorp c.q. fort Fethna geschonken en dat dorp heet in de pagus Nifterlac[um?] te liggen. Mij lijkt dat een dorp niet in een dorp kan liggen, dus moet pa gus hier wel ‘gouw’ betekenen. Hierbij nog één opmerking over de vertaling van in fra : in klassiek Latijn betekende infra plus accusatief ‘onder’, maar de Middellatijnse betekenis was (ook?) ‘binnen’ (Niermeyer 1976). Dit lijkt bevestigd te worden door het volgende uit hetzelfde document: quicquid in ipso Traiecto castro tam infra m uros quam et a fo r is ,„ ‘al wat in hetzelfde fort Traiectum zowel binnen de muren als ook van buiten ...” Hier lijkt de betekenis ‘binnen’ voor de hand te liggen. Als dit klopt, dan is er dus de mogelijkheid dat Willibrords klooster niet buiten Traiectum lag, maar erbinnen, waarmee Eperlecques vervalt - tenzij (binnen hetNoord-Franse scenario) Eperlecques wordt geïdentificeerd met Traiectum. Op 26 december 834 schenken een paar edellieden het een en ander aan de Sint-Maartenskerk in het fort Trajectum (kopie laatste kwart elfde eeuw): [...] tradimus ad Qcclesiam sancti Martini que constructa est in castello Traiecto in pago Niftarlaca, pro remedio anim? Uuihbrehtti [...] (Gysseling & Koch 1950: 318) d.w.z. [...] dragen wij over aan de kerk van Sint Maarten, die gebouwd is in het fort Trajectum in de pagus Niftarlaca, tot redding van de ziel van Wihtbreht [...]
Hier zou je nog kunnen denken dat het fort Trajectum in het dorp Niftarlaca ligt maar dat spoort niet met het eerste citaat. Dus moet het hier ook om een gouw gaan. Ten slotte een lijst van goederen en horigen van het bisdom Trajectum. De lijst stamt vermoedelijk uit de negende eeuw en wordt hier geciteerd naar een kopie van het laatste kwart van de elfde eeuw: [...] sed et alia piscatio in flumine Feht tota sancti Martini, cum omnibus stagnis ibi adiacentibus, omnesque aqu? in Niftarlaca, cum omni piscatione sancti Martini. (Gysseling & Koch 1950 :339 d.w.z. [...] maar ook de overige visvangst in de rivier de Feht is geheel van Sint Martinus, met alle plassen die hier aan grenzen, en alle wateren in Niftarlaca zijn met alle visvangst van Sint Martinus [...] 3 Delahaye is hier hopeloos onnauwkeurig. Osterbarc wordt niet in de laatste oorkonde maar in de tweede genoemd en er staat niet Osterbarc maar Ostarbac. En van Ostarbac wordt niet beweerd dat het in Niftarlaca ligt. Hiermee vervalt Delahayes identificatie met Est-Mont.
37
“Alle wateren in Niftarlaca” roept - ook door de context - eerder het beeld van een gouw of streek op, dan van een dorp, maar het zou hier kunnen gaan om een veendorp. Maar daarmee is nog niet bewezen dat daar een klooster stond (vergelijk hierboven) noch dat het hier om een dorp gaat. Op grond van de andere teksten is er geen reden om aan een dorp te denken. Tot slot uit Künzel et al. (1989) een akte van 975, kopie 2e helft twaalfde eeuw: in pago Nist[er]lake.. .villam Amuda vocatam d.w.z. in de pagus Nist[er]lake het dorp genaamd Amuda
De redacteurs hebben in het origineel Nist[er]lake gelezen en daarmee het Nifterlake van oudere edities gecorrigeerd. In een kopie van het 2e kwart van de dertiende eeuw staat overigens Nifterlaca. Er zijn dus drie plaatsen die in Niftarlaca liggen: het dorp/fort Fethna, het fort Trajectum en het dorp Amuda. Verder is er sprake van alle wateren van Niftarlaca. Een naamkundige die hierin de naam voor een gouw ziet kan moeilijk een fantast genoemd worden. (Die naamkundige zal wel Delahayes favoriete zwarte schaap Blok zijn.) Delahaye zelf is hier m.i. aan het hineininterpreteren geweest. Een klooster in of bij Trajectum dat inkomsten vanuit een plaats in Niftarlaca heeft, heet natuurlijk niet naar Niftarlaca. En in de andere Niftarlaca-teksten is er niet eens sprake van een klooster. Delahayes bewering dat Niftarlaca de oudste naam van ‘het’ klooster van Willibrordus zou zijn, is dus gebaseerd op een nogal speculatieve benadering van één tekst. Maar er komt nog wat bij: zelfs Delahayes bewering dat Niftarlaca ouder is dan de namen Spirliacum/Eperlecques en Epternacum/Echtemach klopt niet. Hij stelt dan wel: “Laten we, om het eindelijk eens naamkundig goed te doen, met de oudste vorm beginnen” (zie boven), maar hier komt hij met zijn eigen principe in de knoei. Nifterlaco/Niftarlaca kennen we uit kopieën uit de late elfde eeuw, maar Delahaye noemt alleen de jaren van de verloren gegane originelen. Spirliacus negende eeuw is dan inderdaad jonger. Maar hetzelfde Spirliacus kopie elfde eeuw? En ook Echtemach zou aanspraak kunnen maken op ‘de oudste vorm’. Als we uitgaan van de originelen, zijn er 4 gevallen van Eptemac- vóór 723. Gaan we uit van de datum van op schrift-stelling (als bewaard origineel of kopie), dan zijn er 7 gevallen van Eftemaca, enz. vóór de elfde eeuw. Vergelijk Gysseling (1960). Delahaye heeft hier dus niet goed gerekend. Hoewel oud, is Niftarlaca niet de oudste vorm. Deze overwegingen hebben taalkundige consequenties: nu Niftarlaca vervalt als naam van Willibrords klooster, zijn we gedwongen om Eperlecques met Echternach te verbinden, maar noch de vorm Sperliacum noch de vorm Eperlecques brengt ons bij Echternach, want waar zou de t vandaan moeten komen? Wie dus in de theorieën van Delahaye gelooft zal op zoek moeten naar een andere plaats voor het klooster. Ik wens dezulken veel succes. Verwijzingen Dauzat, A. & Ch. Rostaing (1978). Dictionnaire étymologique des noms de lieux en France. 2e herziene en aangevulde editie door Ch. Rostaing. Parijs: Guénégaud. Delahaye, A. (1980). Holle boomstammen. De historische mythen van Nederland ontleend aan Frans Vlaanderen. Toumehem/Zundert: [s.n.]. Delahaye, A. (1992). Ontspoorde historie, bewerkt en aangevuld door Dr. H. ten Doeschate. [S.l.]: Stichting Albert Delahaye. Gysseling, M. (1960). Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek. Gysseling, M. & A.C.F. Koch (1950). Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. Deel 1: Teksten. Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek. IJpelaan, K. (2005). Traditionalisme o f wetenschap. SEMafoor 6,2: 30—35. [Sterk bekorte versie van “Traditionalisme of wetenschap: De Deumse Doordraver”. http://hom e.scarlet.be/~iipelaan/K enn 13 .htmll
Künzel, R.E., D.P. Blok & JM . Verhoeff (1989). Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200, Tweede, gewijzigde druk. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut. Niermeyer, J.F. (1976). Mediae latinitatis lexicon minus. Leiden: Brill Spamer, T. (2004). Utrecht en Dokkum: Willibrord en Bonifatius. In: Studiekring Eerste Millennium, Willibrord en Bonifatius. Waren ze ooit in Nederland? 11-33. Breda: Papieren Tijger / Gent: Mens en Cultuur Uitgevers.
38
november 2004 verschenen boek Willibrord en Bonifatius. Waren ze ooit in Nederland? Uitgave Stichting Eerste Millennium. Breda/Gent, 2004. ISBN 90-6728-176-X en 90-77135-10-3. Prijs bij voorintekening 22,- (nu 25 euro). Waan o f werkelijkheid is een overdruk van hoofdstuk 1 van dit boek." In SEMafoor wordt hier (uitdrukkelijk?) over gezwegen. In feite maakte ik daarmee reclame. SEM en het boek als zodanig zouden zonder die mededeling niet eens bij die Deumenaren bekend zijn geweest. Potentiële kopers van het SEM-boek in Nederland en België hebben nooit door mijn toedoen kunnen weten van deze besloten brochure-aanbieding. Ik heb er mijzelf niet mee bevoordeeld en SEM niet mee benadeeld noch willen benadelen. Het enige dat we verder kunnen constateren is, dat die e-mail zonder mijn bewuste toedoen op de website van de Heemkundekring terechtkwam en vandaar op Deume.net. Men zou mij kwalijk kunnen nemen dat ik mij dat niet heb gerealiseerd. Daarvandaan is het bericht volautomatisch(?) en zonder mijn medeweten o f medewerking op de website van Archeonet gekomen. Ik heb Archeonet nooit benaderd en ben ook nooit door hen benaderd. Uit hun website blijkt dat zij een groot aantal sites automatisch(?) naspeuren en eruit pikken wat van hun gading is. Zij geven als hun bron inderdaad de websites van Heemkundekring en Deume.net aan. Hun mededeling was voor mij een even grote en negatieve verrassing als voor SEM. Maar ook daar werd verwezen naar het boek van SEM en de potentiële lezerskring gratis uitgebreid. Ik verklaar hier formeel dat ik nooit o f te nimmer noch mondeling, noch schriftelijk, noch telefonisch, noch elektronisch enige negatieve opmerking over het boek heb gemaakt of tegen het boek heb geageerd. De mededeling in mijn e-mail, dat aan het eind van het symposium door Dr. Marco Mostert werd geconstateerd dat voor de alternatieve theorieën alle wetenschappelijke onderbouwing zo goed als ontbreekt is ten eerste volkomen in overeenstemming met wat Mostert letterlijk uitsprak en ten tweede volkomen in overeenstemming met wat ik in mijn eigen tekst naar voren had gebracht. Als men dat 'anti-reclame' wil noemen dan had men mijn hoofdstuk voor het boek moeten weigeren. De uitspraak in SEMafoor over een door mij doelbewust "georganiseerde anti-reclame op Archeonet" is volstrekt onjuist, een aantasting van mijn goede naam en daarom niet toelaatbaar.
Reactie op artikel over publiciteit SEM-boek Ton Spamer, Deurne In SEMafoor van mei 2005 wordt op pagina 4 een aantal beweringen over mijn persoon gedaan waarbij het oordeel van de lezers daarover wordt gevraagd. Ik heb daar geen enkel bezwaar tegen. Wel lijkt het mij een vanzelfsprekendheid dat die lezers om hun oordeel te kunnen geven niet alleen over de visie van de redactie beschikken, die ik nu slechts bij toeval onder ogen heb gekregen. Het zou de redactie gesierd hebben als ze mij gevraagd hadden om mijn reactie. Om te beginnen het 'incorrecte' opzeggen van mijn abonnement. Al eerder en nog op het symposium zelf had ik de heer Jochems laten weten dat ik verlenging daarvan niet zag zitten, maar dat ik mij daarover nog beraadde. Toen ik uiteindelijk de daad bij het woord voegde was dat in feite een concretisering van een eerder aangekondigd besluit. Maar aangezien het pas op 5 december bij de redactie bekend werd kan men dit formeel als 'incorrect' beschouwen. Ik kan dat al even formeel niet ontkennen, al vind ik het een merkwaardige mededeling in een stuk over inhoudelijke zaken. Ik zal derhalve het abonnementsgeld voor 2005 alsnog overmaken. Als alle problemen zo eenvoudig op te lossen waren zag het leven er zonnig uit. De volgende kwestie is ernstiger. Al tijdens het schrijven van het boek had ik de voorzitter gevraagd om een contract met de uitgevers, om de auteursrechtelijke verhoudingen zuiver te regelen. Ik deed dat op grond van eerdere ervaringen. Noch van SEM noch van de uitgevers heb ik daarop enige reactie gehad. Ik wil dit hier uitdrukkelijk vermelden. Al vóór het verschijnen van het boek hoorde ik van bekenden en vrienden in Deume dat ze mijn tekst over Deurne wel wilden hebben maar niet geïnteresseerd waren in de andere visies. Men kan dat benepen vinden, maar het is niet illegaal om benepen te zijn. Ik heb toen na de verschijning aan een uitgezóchte, kleine, besloten groep leden van de Heemkundekring H.N. Ouwerling in Deume en van het Historisch Café Deume en enkele andere belangstellenden per e-mail de tekst van mijn hoofdstuk aangeboden voor de prijs van Euro 5,-. Aangezien er minder dan 20 exemplaren zijn verkocht heb ik de kostprijs niet eens helemaal terugverdiend. Open reclame heb ik verder niet gemaakt. Het was een besloten actie. In die e-mail heb ik uitdrukkelijk erop gewezen dat mijn tekst een overdruk was. Letterlijk schreef ik: "Voor wie toch kennis wil nemen van de alternatieve visies wordt verwezen naar het op 6
Van de redactie In het novembernummer volgt een uitvoerige reactie van Ton Spamer op het artikel van Kees IJpelaan in SEMafoor 6,2.
39
SEMafoortjes NEDERLAND IN DE PREHISTORIE Dit boek (onder redactie van onder meer Louwe Kooijmans) kreeg veel aandacht in de pers. Het boek eindigt bij de komst van de Romeinen (zoals gebruikelijk 12 v.Chr.). Toch is dit boek om drie redenen relevant voor de studie van het eerste millennium: heel wat passages in het boek zijn gewijd aan datering en chronologie; het zou niet gek zijn om de betreffende passages als thema te bestuderen; hoofdstuk 3 (Aangespoeldgestuwd en verwaaid: de wording van Nederland) van Kier van Gijsel en Bert van der Valk is verplichte stof voor wie zich bezighoudt met transgressies e.d. de 10 hoofdstukken over de bronstijd en ijzertijd (blz. 477-721) bevatten hier en daar passages die van betekenis zijn voor situaties in het eerste millennium. De literatuurlijst telt ongeveer 2000 titels en vergt 73 bladzijden. ARCHÄOLOGIE IN DEUTSCHLAND over de Altsachsen: thema mei/juni 2005 (p. 22-46). over de Romeinen in Zuidwest Duitsland-, thema juli/augustus (p. 16-38) Themanummers die SEM-studie en - commentaar waard zijn. DE ROMEINSE IJSSEL In Westerheem (februari 2005) niet alleen een interessant artikel over de Vlaardingse ‘Vikingschepen’ (1 l e eeuw) maar ook over de IJssel in de Romeinse tijd. S. Wynia {De IJsselzoek in de Romeinse tijd?) schrijft dat de Drususgracht wel de bevaarbaar gemaakte Utrechtse Vecht zal zijn. Een verbinding tussen Rijn en IJssel (Isalas o f Salas) had weinig betekenis voor de scheepvaart, omdat het bereiken van de Noordzee via het Oer-IJ (Veisen) moest verlopen omdat er noordelijker geen serieuze scheepvaartroute lag. In een reactie wijst D. van der Schrier erop dat een opgraving van een moerasbos bij Zwolle aantoont dat het Flevo-meer in het Noorden wel een ruime verbinding met de zee moet hebben gehad. Hierover volgt nog een artikel. CAESAR IN GALLIË Robert Nouwen heeft een onderhoudend boek geschreven over Caesar, maar het bevat over diens Gallië weinig nieuws. Wel wordt goed duidelijk gemaakt dat De bello Gallico amper bruikbaar is als bron om zaken voor waar te houden o f te bewijzen. ROMEINSE SCHEEPSBOUW IN BRUGGE De NRC d.d. 2 juli 2005 meldt dat het in 2003 gevonden Romeinse (vracht-)schip de Meem 4, gevonden in Leidsche Rijn, gebouwd is rond 85 n.Chr. Dendrochronologisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat het hout van het schip afkomstig is uit de buurt van Brugge, uit Noordwest-Gallië. Dat betekent dat het schip, net als de Meem 1 en een twee jaar geleden ontdekt schip bij Woerden, in Brugge zijn gebouwd Het oude idee dat de schepen ergens in Duitsland gemaakt zijn en de Rijn zijn afgezakt, kan de prullenbak in volgens de NRC. Was die Renus wellicht dat grote rivierencomplex, door Delahaye simpel als het Schelde-complex aangeduid? KUNST UIT DUITSE KLOOSTERS Prachtige tentoonstellingen in Essen en Bonn (Krone und Schleier), met een perfecte catalogus van de 487 topstukken. Ook deze tentoonstelling is een sterk staaltje van expositiekunde, die in het licht staat van conventionele historische opvattingen. De tentoonstelling in Essen betrof de vroege vrouwenkloosters en stiften uit de periode 500-1200 n.chr (dus voor SEM van groot belang) en in Bonn de tijd van de kloosterorden van 1200-1500. Tien essays belichten het thema. Er is geen sprake van wetenschappelijke discussie. Maar ook eenvoudige hulpmiddelen om meer kritisch naar het tentoongestelde te kunnen kijken ontbreken. Bijvoorbeeld een overzicht van de 487 objecten met daarbij de datering en de plaats/regio waar het object gevonden is. De lezer moet dus zelf aan de gang. De uitkomst is waarschijnlijk: veel uit de periode na het jaar 1000, nogal wat uit de tiende eeuw, weinig uit de periode daarvoor en die voorwerpen komen niet uit het gebied van het huidige Duitsland. Zo’n goed overzicht maakt meer kritische studie mogelijk. Ook daarvoor is de catalogus uitstekend te gebruiken. Tegelijk met de catalogus verscheen een uitstekend boekwerkje Frauenklöster im Rheinland und im Westfalen: wie de tentoonstelling gemist heeft kan dicht bij huis nog zeer interessante bouwwerken en exposities gaan bekijken. Veel goede informatie (rijk geïllustreerd) voor weinig geld: ISBN 3-7954-1676-0 MÜNSTER 1200 (?) JAAR STAD Nijmegen bestond de laatste decennia 800, 900,1900 en nu 2000 jaar. Münster pakt de geschiedenis wat eenvoudiger aan en berekent 1200 jaar. Maar de presentatie daarvan is overdonderend 805 Liudger wird Bischof. Spuren eines Heiligen zwischen York, Rom und Münster was een super-tentoonstelling. Didactisch zeer
40
goed: onder meer op de vloer de bisdommen en belangrijke plaatsen uitgetekend en ook voorwerpen tentoongesteld (onder glas). Verder veel prachtstukken archivalia en archeologica. Ook de catalogus is een juweel van conventionele historiek. De bezoeker krijgt ‘waarheid’ te zien. Geen problematiserende opmerking of een kritische vraag. Toch zien we in de literatuurlijst, waarin amper lagelanders te bekennen zijn (wel enkele historici van de oudere garde: D. Blok, F. Ganshof, H. Halbertsma bijvoorbeeld) bijvoorbeeld de studie van M. van Uytfange over Lotusa en Zele, oftewel: Ein merkwürdiges Bandzwischen dem Friesen Liudger (742-809), seiner Abtei zu Werden und den südlichen Niederlanden (1992). Goed onderbouwde kritiek op de tentoonstelling is er inmiddels al. In Zeitensprünge (2005, nr. 1 en 2) analyseerde W. Thiel recente literatuur over Münster in het eerste millennium en de catalogus. Zijn conclusie: Liudger is een fantasieprodukt van het denken in de elfde tot de dertiende eeuw. Op de tentoonstelling en de catalogus komt SEMafoor met een apart artikel terug. Werner Thiel publiceerde dit jaar een roman Schwert aus Perkament (Mantis Verlag) waarin het vervalsen van teksten in een Münsters klooster spannend beschreven is. Ook los van de tentoonstelling is Münster een zeer bijzondere stad om te bezoeken. DE OUDE STAD LUIK In AM 2005/4 kent Lou Lichtenberg de stad Luik een geschiedenis van 9000 jaar toe. Dat is nog eens andere praat dan de strijd over de leeftijd van Nijmegen en Maastricht, steden die met moeite 2000 jaar halen. Zoals gewoonlijk bedrijft Lichtenberg weer zeer lezenswaardige toeristische archeologie. Jammer dat hij in zo’n artikel ook enkele kansen laat liggen. Het zou mooi zijn om te weten hoe hij aan die gedachte van 9000 jaar komt. Maar nog interessanter is dat Luik erkend wordt als Romeinse locatie. Dat is eigenlijk groot nieuws. Van Luik is toch altijd beweerd dat het geen Romeins verleden had en dat Sint Lambertus naar een onooglijk nederzettinkje trok dat geen naam mocht hebben. Als Luik dus toch een Romeinse historie heeft dan moet ook de discussie over Attuatuca (Tongeren. Hoey, Namen?) voortgezet worden. Archeologie moeten we wel in verband met geschiedschrijving blijven zien. DE OUDE STAD ANTWERPEN In Antwerpen hebben archeologen een 30 meter lange middeleeuwse burchtmuur tussen de Burchtgracht en de Jordaenskaai onderzocht; één van hen, Johan Veeckman, verzucht in De Standaard van 22-06-05 het volgende: Het lijkt soms wel alsof er vijf eeuwen verdwenen zijn. DER BERNER In het nummer van mei 2005 wordt het boek Der Schleier der Erinnerung van Johannes Fried bekritiseerd door R, Schmoeckel, K. Weinand, N. Lönnendonker en H. Rauscher. Een kort artikel is gewijd aan SEM met een overzicht van de onderwerpen waarover in SEMafoor wordt gepubliceerd. DE CHRONOLOGIE VERSIEREN In 2000 verscheen van Hans-Ulrich Haedeke het boek Schmuck aus drei Jahrtausenden. Prachtig boekwerk: die sieraden zijn juweeltjes. Het is ook een studie waard wat betreft de zogenaamde ‘inordening’ van objecten. Iets anders geformuleerd: wat een puinhoop wat betreft de periodisering en de chronologie. Na de Romeinse tijd is er een donkere tijd en die beslaat blijkens de tekst de vierde en vijfde eeuw. Dan krijgen we Schmuck der Völkerwanderzeit: vrij veel vondsten uit wat we de Merovingische tijd noemen en daarna weinig uit de volgende eeuw, en dat zeer weinige komt van Vikingen en is soms Karolingisch. De volksverhuizingen vonden op basis van deze tekst plaats tussen 300 en 1000 n.Chr. Vervolgens krijgen we de vroege Middeleeuwen met vondsten uit de elfde tot de veertiende eeuw. En we eindigen met de hoge Middeleeuwen die dezelfde periode betreffen. Wat hiervan te denken? Overigens, kunsthistorisch gezien, een rijke bron. VIKINGEN-DAG IN HAMME (B) SEM was op 25 juni aanwezig bij de academische zitting in Hamme waar in een knus zaaltje van het Museum “Van Bogaert - Wauters” ongeveer 50 mensen verzameld waren voor enkele lezingen. Prof. Renger Brouwer, directeur van het Centraal Museum Utrecht, hield een voordracht over de Viking-tentoonstellingen in de afgelopen periode, met name van die in Utrecht. Daarna was er een mooie powerpointpresentatie van de Vikingkenner bij uitstek, Erik De Quick, over het leven van de Vikingen in het Maas-Schelde-Rijngebied. In een wat gewijzigde vorm zal hij diezelfde lezing ook verzorgen tijdens het congres in Bavel op 5 november. Er werd ook de mooie bekroonde film vertoond over het leven van de Vikingen. Daarna leidde Erik ons rond door het prachtige museum met zijn vele Vikingvondsten, naast gallo-Romeinse collecties. Een juweel van een museum, helaas nog ontsloten door zijn privékarakter. Maar Erik en de burgemeester van Hamme lieten doorschemeren dat er gewerkt wordt aan mogelijke nieuwbouw met een open expositie. De collectie verdient het. Ter gelegenheid van die zitting heeft Luit van der Tuuk een boekje geschreven over de Vikingen. Het betreft een bundeling van artikelen geschreven in De Ravenbanier, het blad van het Viking-genootschap. Zie het artikel Vikingen in de Lage Landen, blz. 8 van dit nummer.
41
Studiekring Eerste M ille n n iu m Hof 6 4854 AZ Bavel
COLOFON SEMa/oor
R e d a c tie a d r e s
T ijd schrift van de SEM Studiekring Eerste Millennium
H of 6, 4854 AZ Bavel
De studiekring SEM beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiede nis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Somme en E Ibe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr. SEM afoor versch ijn t 4x per jaar.
E-m ail: info@ sem afoor.net
W ebsite SEM ww w.sem afoor.net
C on ta ctad ressen in België: M. Paelinck, O bterre stra at 15 8972 Proven-Poperinge (B.) E-m ail: m a r k Ipaelinck@ belgacom.net
A bonnem entsprijs De kosten voor een ja a ra b o n n e m e n t bedragen € 30,00. Het bedrag d ie n t overgem aakt te w orden op de rekening van: Stichting SEM Bavel Postbanknr. 910.26.78 o.v.v. ab. Semafoor 2005.
Voor B elg ië Bankrekeningnr. 748-0043249-90 t.n.v. Mark Paelinck, O bterrestraat 15, 8972 Proven-Poperinge Het j a a r a b o n n e m e n t wordt a u t o m a t i s c h ve rl en gd t enzi j m en uiterlijk
I n o v e m b e r 2005 schriftelijk heeft o pgez eg d.
). Vandemaele, S toppelw eg 13 8978 W atou/A bele (B.) E-m ail: joel.vandem aele@ vt4.net