SEM af oor
SEMafoor
ISSN 1567-5203
Kwartaalblad van de SEM Studiekring Eerste Millennium
D e studiekring S E M beoogt m et zijn werk een hernieuw d onderzoek naar de geschiedenis van het eerste m illennium van de Lage Landen globaal tussen S om m e en Elbe in de periode 100 v. Chr. tot 1200 n. Chr.
Inhoud
1 2 10 12 13 14 16 21 22 27 30 32 34 35 39 40 41
Van de redactie Audulfus: zendeling, heilige of Fries koning in het wild Kanttekeningen bij een Odulphus-hypothese Varus, geef mij mijn legioenen terug! Varusschlacht und Germanenmythos Duinkerken of Dokkum? Caesars slag bij Geldern Satis en Scaldis Hamalant Tilburg in het eerste millennium? Het gat in de geschiedenis van Breda Neo-actualisme en transgressies De vorming van De Moeren Friese plaatsen in het eerste millennium Oera Linda-boek en andere vervalsingen Index Albert Delahaye Bulletin en SEMafoor SEM-Studiedag 2002
1
Van de redactie We zijn alweer toe aan het laatste nummer van de derde jaargang. Opnieuw biedt SEMafoor een breed scala aan spraakmakende onderwerpen. Wilco de Jonge neemt de onbekende Fries Audulfus onder de loep: was hij een zendeling, heilige of een koning uit de zesde eeuw? Aan de hand van de archeologie en schriftelijke bronnen probeert De Jonge een antwoord te formuleren. Marco Mostert gaat eveneens in op dezelfde kwestie en plaatst kanttekeningen bij een Odulphus-hypothese als reactie op het artikel van Ad Maas uit het vorige nummer. Het “Hermannsdenkmal” bij Detmold (D.) symboliseert de ondergang van de Romeinse veldheer Varus en zijn legioenen tijdens de Slag in het Teutoburgerwoud. Waar vond deze veldslag precies plaats? Gerrit Hekstra plaatst vraagtekens in zijn artikel in de Leeuwarder Courant. Ad Maas zet de Varus-slag in een politieke context. Heinrich Heine geeft daarvan het bewijs! Duinkerken of Dokkum als ‘moordplek’: Joep Rozemeyer zoekt de plaats Dockynchirica, waar zendeling Bonifatius de marteldood stierf, liever in Noord-Frankrijk dan in Friesland. Tijdens zijn Gallische Oorlog behaalde Julius Caesar in 55 v.Chr. een overwinning op de Germaanse stammen der Usipeten en Tencteren. De vraag is waar deze precies plaatsvond: tussen Schelde en Leie, zoals Albert Delahaye meende, of tussen Maas en Rijn, in de buurt van het Duitse Geldem. Ruud van Veen vertaalde deze laatste lezing van de hand van de Duitse onderzoeker R.G. Jahn. Joël Vandemaele houdt de discussie gaande over het oudste Hamalant, dat in zijn optie te situeren valt in Frans en Henegouws gebied, en pas in later eeuwen als doublurenaam in Nederland voorkomt. Catastrofen kunnen abrupte wendingen veroorzaken in het historisch proces. Dit beeld blijft echter omstreden in wetenschappelijke kringen. Ruud van Veen gaat de waarde na van thesen en anti-thesen op dit terrein. Willem Bruijnesteijn van Coppenraet gaat op zoek naar Friese plaatsen in het eerste millennium van onze jaartelling. Hij onderzoekt de ligging van de plaatsen Nocdac, Bordonchar, Manarmanis en het bekende Dorestate, en weegt de verschillende visies daarop tegen elkaar af. Artikelen over Satis en Scaldis (Ad Maas), de geschiedenis van Tilliburgis (Ad Laarhoven) en Breda (Ad Maas in de Bredase Bode) en het ontstaan van De Moeren in de Vlaamse Westhoek (Robert Bellengé en Albert Delahaye) geven stof tot nadenken. In dit verband doen we een beroep op u als lezer om de redactie te attenderen op lokale publicaties die het eerste millennium als onderwerp hebben. Stof tot nadenken geldt zeker ook voor het onderzoek van Goffe Jensma met betrekking tot het intrigerende Oera Linda-boek en andere vervalsingen waaraan op 13 december op de Fryske Akademy in Leeuwarden een lezingencyclus wordt gewijd. De door Joep Rozemeyer samengestelde index op de zeven nummers van het Albert Delahaye Bulletin (kortweg ADB) en de drie jaargangen van SEMafoor bieden we de lezers aan als extra service. Ten slotte nogmaals graag uw aandacht voor de SEM-studiedag te Bavel op 30 november aanstaande met de drie reeds in het vorige nummer aangekondigde lezingen. Aan de paneldiscussie volgend op de lezingen nemen naast de sprekers ook deel Jacques Fermaut, de bekende Franse (Nederlands sprekende!) historicus en publicist Eric VanneufVille en Dr. Jean Heuclin van de universiteit van Rijsel. Zie de aankondiging op blz. 41 van dit nummer. We hopen dat u er bij bent om het nodige op te kunnen steken met betrekking tot zaken die ons allen bezighouden. In het eerste nummer van de volgende jaargang hopen we uitgebreid op deze studiedag terug te komen. W e w ensen u alvast veel leesplezier.
Met vriendelijke groet,
D e SEM afoor-redactie
2
Audulfus: zendeling, heilige of Fries koning in het wild? Wilco de Jonge1
Sinds 1897 kennen we een aantal middeleeuwse munten dat zowel de naam van een vooralsnog onbekende Audulfus, als ook de toevoeging “Frisia ” draagt. Hebben wij hier het begin van een bewijs dat een van de heersers der Friezen in de vroege middeleeuwen een zekere A d o lf o f O dulf was? Diverse auteurs hebben zich inmiddels aan het verklaren van deze opmerkelijke opschriften gewaagd, maar een consensus bestaat er voorlopig nog niet. Inmiddels wordt er zelfs al een zendeling annex heilige gesuggereerd. Misschien een beetje wild? Tijd om onze opties eens goed op een rij te zetten.
Wat vooraf ging Het begin van de discussie wordt gemarkeerd door een artikel in een bundel van het Meertens Instituut in 1998.2 Marco Mostert sprak daarin het vermoeden uit dat de bewuste munten ergens in de zesde eeuw in Friesland geslagen moeten zijn, een imitatie van een Provengaalse quasikeizerlijke munt lijken te zijn, en dat zij met Audulfus mogelijk ook de naam van een vroegmiddeleeuws Fries heerser dragen. Dat vermoeden is onder meer opgepakt door de archeoloog Jos Bazelmans.3 De door Bazelmans geponeerde stelling komt er zo ongeveer op neer dat de tijdens de volksverhuizingen in Noord- en West-Nederland verzeild geraakte etnisch gemengde bevolkingsgroepen een zodanige relatie met de Merovingische Franken hadden dat zij door hen gemakshalve “Fries” werden genoemd; en uiteindelijk ook zichzelf als de nazaten van de Friezen gingen zien. Deze “Friezen” (deze aanhalingstekens komen later te vervallen) voerden tegen de Franken een heftig defensief vanuit een laatste heidense vrijplaats. Anderzijds sijpelden er ook nogal wat Frankische begrippen, normen en waarden in het kustgebied door. Het aantreffen van een door zuidelijker culturen geïnspireerde “Friese” munt valt dan als de numismatische echo daarvan te zien. Arent Pol van het Koninklijk Penningkabinet had het eerder dan ook al over in het eind van de zesde eeuw in “Friesland” nagebootste Romeinse en Byzantijnse munten.4 Hij voegde daar later nog aan toe dat de kwalitatief goede stijl van de munt moeilijk in de Friese muntproductie valt onder te brengen en eerder aan een Noordfrankische herkomst doet denken. De amateur-archeologen Jean-Luc Marcillaud en Wilco de Jonge kwamen vorig jaar met een wat onverwachte aanvulling.5 Zij leverden in de eerste plaats een kleine bijdrage aan het ontkrachten van de wat al te gemakkelijke aanname dat post-Romeins West-Nederland - enige “Saksen” of “Angelsaksen” daargelaten - grotendeels ontvolkt is geweest. De aanleiding daarvoor was het herkennen van een uit het voormalige Romeinse stadje Forum Hadriani afkomstig stuk aardewerk van Angelse signatuur. Dat stuk viel te dateren tussen circa 375 en 450 na Chr.6
2 3 4 5 6
De auteur (historicus) is bestuurslid en veldwerkleider van een circa 70 leden tellende werkgroep van amateurarcheologen uit Leidschendam en Voorburg. Dit artikel bevat een samenvatting van een door hem in 2001 samen met J-L.E. Marcillaud gepubliceerd artikel in de archeologische periodiek Westerheem. Voor de op en aanmerkingen, en een aanzienlijke hoeveelheid aanvullende informatie waren zij dank verschuldigd aan met name Jos Bazelmans (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek), Menno Dijkstra (“Frisia” project & Amsterdams Archeologische Centrum, Universiteit van Amsterdam), René Proos (Provinciaal archeoloog ZuidHolland) en Bouke Jan van der Veen (Koninklijk Penningkabinet). M. Mostert 1998. J. Bazelmans 2000. A. Pol 1978. W. de Jonge en J-L.E. Marcillaud 2001. W. de Jonge 2001. W. de Jonge 2001.
Ajb. la. Van Angelse signatuur, aangetroffen in Forum Hadriani, datering circa 375 - 450 na Chr. (foto P. van Oosterhout) Ajb. lb. Idem (tekening archeologische diénst van Rijswijk) Dit leidde echter niet alleen naar een herwaardering van eerder over het hoofd geziene archeologische vondsten. De via Johannes de Beke7 overgeleverde suggestie dat het versterkte stadje pas rond het jaar 860 door de Noormannen zou zijn vernietigd, deed hen namelijk eveneens aanslaan op de door de Beke mogelijk aan oudere annalen ontleende associatie met een heerser Au(rin)dulius. Kortom, stelden zij, kunnen de Audulius van Voorburg en de gezochte Audulfus niet een en dezelfde heerser Adolf zijn geweest? . Ad Maas kwam kort geleden met een heel andere gedachtesprong.8 Hij suggereert voor Audulfus de associatie met een zendeling annex heilige Odulphus en ziet daarbij een sterk verband met de Friese en Angelsaksische culturen aan deze en gene zijde van de Noordzee. Hij worstelt wél met de geografische locaties en dateringen. Bij de associatie van De Jonge en Marcillaud passen trouwens ook nog wel wat vraagtekens. Zo valt bijvoorbeeld nog steeds niet uit te sluiten dat de naam Au(rin)dulius een laatmiddeleeuwse verbastering is van de naam Aurelius of Aurelianius. De munten van die Romeinse keizers kunnen zeer wel in de restanten van Forum Hadriani zijn aangetroffen. Kortom, voordat wij nu de zendelingen, heiligen en Friese koningen in het wild laten rondrennen, zou het niet verstandiger zijn om nu eerst maar eens te kijken waar bij al die hypothesen de grootste gemene deler ligt? Grootste gemene deler? Om te beginnen stel ik hier voor dat wij niet te ver verwijderd raken van wat de aantoonbare feiten zijn. Alhoewel, die feiten zijn vooralsnog natuurlijk wel dun gezaaid. Zij liggen voornamelijk bij de munten zelf, en berusten voor het overige slechts in de optelling van indirecte 7
8
Johamies de Beke, geschiedschrijver in de 14e eeuw. Zijn Chronicon Episcoporum Trajectensium is de bekendste Nederlandse graven- en bisschoppenkroniek en een der belangrijkste Nederlandse geschiedwerken. In de oudste handschriften loopt het tot in het jaar 1346. Het werk is nogal eens historisch onbetrouwbaar, maar heeft in zijn tijd grote invloed gehad. Over afkomst en leven van De Beke is weinig meer bekend dan dat hij gedurende enige tijd monnik in de abdij van Egmond was. Zijn naam wordt ook wel weergegeven als Johannes de Beka, Johannis de Beke, Johannes de Beke en Johannis de Beca. A. Maas 2002.
4 aanwijzingen die men aan de qua betrouwbaarheid beruchte kronieken en annalen durft te ontlenen. Het wachten is dus eerst en vooral op nieuwe en goed dateerbare archeologische vondsten. Desalniettemin, de elementen van een communis opinio zouden zo ongeveer de volgende kunnen zijn: a. Tussen circa 400 en 600 ontstaat in Noord- en West-Nederland een cultuur die een amalgaam is van Angelse, Saksische, Friese en andere culturen uit Noord-Nederland, Denemarken en Noord-Duitsland. Dit amalgaam is aanvankelijk vooral de drager van Germaanse normen en waarden en “heidens” van geloof. Door voortschrijdende emigratie, volksverhuizing en regelrechte invasie ontstaat vanuit deze springplank - ó f door een parallel proces - in het oosten en zuidoosten van Engeland een in taal, zeden en bloedbanden nauw verwante cultuur. De volgorde van de ontwikkelingen en de exacte dateringen zijn vooralsnog niet met voldoende zekerheid te bepalen. b. Onder de druk van de Frankische expansie wordt de cultuur van Noord- en West-Nederland op den duur homogener en er ontwikkelt zich, in een gebied van Vlaanderen tot in het noordwesten van Duitsland een soort los-vaste politiek-müitaire samenwerking. Er treden lokale heersers op de voorgrond die zich spiegelen aan de inmiddels legendarische Romeinen. Zij legitimeren zich onder meer door het in bezit houden en nemen van de vanuit Romeinse tijd resterende ommuurde locaties maar ook diverse andere Romeins gedachte symboliek en parafernalia (zoals bijvoorbeeld prestigieuze gouden munten). Eén van heersers kan Adolf of Odulf - in het Latijn Audulfus - hebben geheten en de eigenaar zijn geweest van een nederzetting binnen de oude muren van het voormalige Forum Hadriani. Dit laatste valt nog wel te betwijfelen én te bewijzen. c. Het onder de Frankische invloed te eniger moment tot Frisia omgedoopte verband begint in de zevende eeuw politiek, cultureel en qua geloof in het nauw te komen. De meest zuidwestelijke “Friezen” en de verwanten van overzee zijn of worden tot het Christendom bekeerd en gaan de Frankische expansie met een actieve religieuze zending ondersteunen. d. De datering van de Audulfus munten tegen het eind van de zesde eeuw staat vrijwel onomstotelijk vast, maar laat overigens toe dat de naam met een heerser zowel als met een vroege zendeling van “Friese” achtergrond wordt geassocieerd. Een van de zendelingen kan eveneens Adolf o f Odulf hebben geheten en later als Odulphus heilig zijn verklaard. Ook deze hypothese valt nog te betwijfelen en te bewijzen. Voor de zendeling moet immers aannemelijk worden gemaakt dat laatmiddeleeuwse vermeldingen terug zijn te voeren op een Odulphus uit de zesde eeuw, en waarin het opmerkelijke precedent van een heilige op een vroegmiddeleeuwse munt kan schuilen. e. Als de archeologie weinig aannemelijke argumenten oplevert dan is de enige mogelijkheid het terugvolgen van het spoor van de kroniekschrijvers naar hun oorspronkelijke bronnen, te weten: de annalen en de daarin helaas onvermijdelijk aanwezige grote onzekerheden. Bij het huidige gebrek aan daadwerkelijk bronnenonderzoek loopt het spoor er voorlopig dood. Bij het archeologisch en historisch onderzoek kunnen intuïtie en gedachtesprongen bij tijd en wijle bijzonder vruchtbaar zijn. Zij verdienen echter kritische toetsing aan “de feiten”, en vooral geen al te snel geloof. Is dat een open deur? Voor Audulfus wellicht niet. Daarom navolgend eerst maar weer eens wat aandacht voor de munten zelf. Terug naar het meest harde feit, de munten Wij kennen Audulfus van niet meer dan zeven munten. Er zijn nu vijf exemplaren bekend van een type met de omschriften AVDVLFVS FRISIA (voorzijde) en VICTVRIA AVDVLFO (keerzijde). De resterende twee exemplaren dragen de omschriften FRISIA (voorzijde) en AVDVLFVS (keerzijde). Dit laatste type is weergegeven in afb. 2.
5
Afb. 2. Tremissis Audulfus Frisia uit de schatvondst Escharen (collectie Koninklijk Penningkabinet). Links: met het omschrift FRISIA (vz). Rechts: met het omschrift AVDVLFVS (kz) De productie van de gouden munten is gedateerd door het voorkomen van beide typen in de schat van Escharen, die rond 600 in de grond is verborgen. De schat van Escharen is in 1897 aangetroffen en was een zogenoemde gesloten vondst. Dat wil zeggen, een vondst die zich door de vondstomstandigheden (de andere munten, de stratigrafische ligging in de bodem ten opzichte van de andere archeologica) met redelijke zekerheid vóór een bepaalde datum laat plaatsen. Een theoretisch vroegst mogelijke datering is het jaar 579 toen de beeldenaar “kruis op globe” voor het eerst op Byzantijnse munten werd geplaatst. Dit gebruik vond na 587 ook algemeen ingang in het Merovingische Rijk. Als men de zorgvuldigheid van de vinder van Escharen en degene die de vondst analyseerde wil vertrouwen dan is daarmee een eerste constatering, de datering, onontkoombaar.9 De vormgeving en stijl van de munten alleen al laten een datering later dan 600 nauwelijks toe. Als men verder aanneemt dat een dergelijke prestigieuze muntslag alleen die van een heerser met voldoende relaties en financiële middelen kan zijn, en dat deze werelds en jaloers genoeg is geweest om niet de naam van een heilige te laten zetten, wordt het aantal opties snel kleiner. Er valt dan alleen nog te denken aan een Christelijke Merovingische vorst in het zuidwesten van Frisia, dat wil zeggen noordelijk Vlaanderen, Zeeland of westelijk Brabant. Mogelijk wilde de te veronderstellen heerser zijn collegae, rivalen en ondergeschikten aan een recente overwinning herinneren (het omschrift VICTVRIA op vijf van de zeven munten). De achterliggende associatie met de Romeinse godin van de overwinning, de Griekse Nikè, paste in elk geval goed in het toenmalige gebruik van de heerser die zich als de erfopvolger van de legendarische Romeinen legitimeert. De Voorburgse suggestie In de ondergrond van Voorburg-West zijn onder een rustiek parklandschap (Arentsburgh) en een complex volkstuintjes nog steeds de fundamenten van de Romeinse nederzetting Forum Hadriani aanwezig. Tot circa 260-270 na Chr. was dit de meest noordelijke Romeinse nederzetting met stadsrechten op het continent. De restanten van het op zijn hoogtepunt zo’n 1000 inwoners tellende stadje zijn nog maar zeer ten dele opgraven. En dat is maar goed ook, want er is bij die opgravingen het nodige over het hoofd gezien en vernietigd. Het sinds luttele jaren beschermde rijksmonument moet door de samenwerkende Rijksdienst voor het Oudheidkundig 9
J. Lafaurie 1959/60.
6
Bodemonderzoek en werkgroep van amateur-archeologen met hand en tand worden verdedigd. Alle wetgeving ten spijt, de projectontwikkelaars, kabelleggers en schatgravende detectorpiraten zijn er bij tijd en wijle maar nauwelijks bij te benen. Het niet opgegraven deel van Forum Hadriani zou nog aardige verrassingen kunnen verbergen. Er blijkt bij nadere beschouwing namelijk veel meer vroegmiddeleeuws materiaal te zijn aangetroffen dan aanvankelijk onderkend. Zo heeft het eerste, al tussen 1827 en 1833 door C.J.C. Reuvens uitgevoerde onderzoek eertijds niet te interpreteren en dateren vondsten opgeleverd. Zo vond Reuvens op een nogal on-Romeinse plaats, te weten binnen de begrenzing van de stad, een aantal post-Romeinse “inheemse asch-umen” en zelfs een skelet. De tweede en voorlopig laatste grote opgraver J.H. Holwerda heeft de diverse oude en nieuwe bevindingen, die hij ook niet goed kon plaatsen, vervolgens min of meer stelselmatig genegeerd. De tussen 1910 en 1915 gravende Holwerda, een eigenzinnige man met vaak al te snelle interpretaties, kende zijn klassieken echter wel. Rond 1350 voltooide Johannes de Beke zijn kroniek over de Utrechtse bisschoppen en Hollandse graven. Dit was de meest invloedrijke middeleeuwse kroniek uit de Noordelijke Nederlanden tot aan het verschijnen van de Divisiekroniek van Aurelius. Van het handschrift bestaan tal van transcripties, waarin nogal wat overschrijffouten zijn geslopen. Holwerda las een van die vele transcripten. Dat bracht hem in de publicatie van de opgraving tot het citeren van de passage: “His itaque gestis, Dani cum Nordtmannis omnes Hollandos nimis acriter affligentes, devenerunt ad Kenemariam, ubi sancti Confessoris Adelberti dilapidaverunt ecclesiam, beatum leronem Presbytenim in Noertich, ut traditur, capite tnincantes, et castrum munitissimum Aurindubii quondam regis prope Voerburgh, prope Delft destruentes. ” 10 Dat valt te vertalen als. ''‘'Toen deze dingen dus gebeurd waren, belandden de Denen, die met de Noormannen alle Hollanders al te wreed versloegen, in Kennemerland, waar zij de kerk van de heilige belijder Adelbert afbraken, terwijl zij de gezegende Hiëronymus (Jeroen) priester in Noordwijk, zoals overgeleverd wordt, onthoofdden, en terwijl zij het zeer versterkte fo rt van Aurindubius, eens koning, dichtbij Voorburg, dichtbij Delft verwoestten. ” Holwerda citeerde eveneens de diverse verbasteringen van deze boodschap en de verbasterde namen zoals die bij de latere kroniekschrijvers en historici terecht zijn gekomen. Aan de uit de volksoverlevering in een anoniem handschrift terechtgekomen koning Eseloor ging hij ook voorbij.11 De bedoelde, in 1480 in Leiden gedrukte, bron is becommentarieerd door Scriverius en bij een heruitgave in 1663 Het oude goutsche chronycxken gedoopt.12 Zoals dat met zulke kwestieuze bronnen gaat, Holwerda kwam er niet uit. Hij was bovendien geheel en al gespitst op het ontsluieren van het Romeinse verleden. Hij schoof de in de passage van De Beke vervatte boodschap al op pagina 2 terzijde: “Veel is het niet, wat deze getuigenissen onzer oude Chroniekschrijvers, waaraan er mogelijk nog een enkel zou zijn toe te voegen, ons verhalen omtrent de overblijfselen op Arentsburg. Wij gaan hun theorieën omtrent de stichting van de vesting en de verwoesting door de Noormannen stilzwijgend voorbij.” 13 Ondanks de diverse nietRomeinse vondsten in het veld kwam hij er niet meer op terug.
10 J.H. Holwerda 1923, p. 1. 11 Voor verdere analyse, zie W. de Jonge en J-L.E. Marcillaud 2001. 12 Petrus Scriverius (1576-1660) was samen met Amoldus Buchelius (1565-1641) de belangrijkste vertegenwoordiger van het oudheidkundige onderzoek in de eerste helft van de 17de eeuw. Beide geleerden gemeten tegenwoordig bekendheid als de mythenjagers die met hun oorspronkelijke bronnenstudies vele oude fabels over de vaderlandse geschiedenis het veld hebben doen ruimen. Scriverius is waarschijnlijk wel de bekendste van de twee, op grond van zijn in het Latijn en Nederlands uitgegeven publicaties als Batavia illustrata (1609), de vaak herdrukte Beschrijvinghe van out Batavien (1612), en de postume editie van Het oude goutsche chronycxken (1663). Zie voor een doorwrochte studie vooral S. Langereis 2001. 13 J.H. Holwerda 1923, p. 2.
In andere transcripties van De Beke lezen we de naam van de plaats ook wel als Norenbourch”, “ Vorenborch” en “ Vorenburgh ” en overigens treft men ook een vertolking “castrum munitissimum Aurindilii quondam regis prope Vorenburch destruentes” 14 De gedachtesprong van De Jonge en Marcillaud was dat de naam Aurindilius, onder weglating van de tweede lettergreep, een verbastering van Audilius, Audulius of Audulfus kan zijn. Een letter f kan immers gemakkelijk naar een i zijn verschreven. Als het desondanks om een andere persoon zou gaan, is het bijzondere van de vermelding in elk geval de combinatie van maar liefst drie gegevens tegelijkertijd: een versterking bij Voorburg, het nog lang bestaan daarvan15, én de naam van de persoon. De kern van de kwestie is de vraag o f deze combinatie in zijn geheel kan zijn verzonnen. Alleen het nazoeken van de bronnen van De Beke, voor zover die nog mogen bestaan, kan een eerste indicatie geven welk deel van de informatie eventueel op reëel historische gegevens berust. Van de Egmondse bronnen naar de annalen Het is bekend dat De Beke, hoewel mogelijk niet een daar zelf gevestigde monnik, zijn informatie aan bronnen in het klooster van Egmond heeft ontleend. In het begin van de 12de eeuw kwam in dat klooster een literaire cultuur tot bloei. Aan de te eniger moment in Egmond aanwezige handschriften is door mediëvisten en paleografische onderzoekers altijd bijzonder veel aandacht besteed, want het zijn de grondslagen waarop de Nederlandse geschiedschrijving van de Middeleeuwen gevestigd is. De inhoud van de Egmondse bibliotheek is nog steeds niet compleet bekend, maar we zijn gelukkig in het bezit van een lijst van aanwinsten, voornamelijk boeken die zijn verworven in het laatste kwart van de 1lde en de eerste helft van de 12de eeuw, samen toch zo’n 170 banden. De totale aanwinstenlijst telt in de laatste editie 232 nummers.16 Een beperkt deel van de collectie was min of meer geschiedkundig van aard. De belangrijkste historische bronnen van de kroniekschrijvers waren de in Egmond aanwezige Egmondse Annalen (Annales Egmundenses, bijgehouden vanaf circa 1120 tot vlak na 1200), het Gravenregister (opgetekend tussen 1125 en 1130) en de Egmondse Kronieken (Chronicon Egmundanum, opgetekend tussen circa 1205 en 1280). Bovendien lag er een aantal - historisch minder betrouwbare heiligenlevens ter beschikking, zoals bijvoorbeeld de Vita Adalberti en de Vita et translatio sancti Ieronis. Deze bronnen bevatten informatie uit de Karolingische en soms zelfs Merovingische perioden. Waar precies haalde De Beke zijn informatie vandaan? De Egmondse Kronieken bevatten notities vanaf het jaar 640, maar zijn voor de periode van vóór circa 1120 voor een belangrijk deel op de al eerder geschreven Egmondse Annalen gebaseerd. Zij het dan dat het in de Kronieken in de eerste plaats om een kroniek van de Hollandse graven gaat en dat vrijwel alle informatie in de Annalen die niet op het graafschap betrekking heeft erin is weggelaten. Het nu nog bewaard gebleven handschrift van die Egmondse Annalen start vanaf het jaar 875. De paleografie wijst uit dat zowel bij de Annalen als de Kronieken voor de vroegere perioden op nog veel oudere bronnen is getrokken. Rond 1100 bestond er in Egmond daadwerkelijk een handschrift waarin vijf oude geschiedwerken, die oorspronkelijk afzonderlijk waren gekopieerd, waren samengevoegd17: 1. de anonieme Francorum regum historia, ook bekend onder de naam Prosapia regum (uit de 9de eeuw); 2. de Vita Karoli imperatoris, de grote biografie van Karei de Grote van de hand van Einhard (circa 830); 14 Bruch 1982: Johannis de Beke 1347, caput 27b. 15 Op grond van deze vermelding valt de verwoesting eventueel te plaatsen tussen 856 en 863, want de bewoording “toen deze dingen dus gebeurd waren” slaat terug op een eerdere passage bij De Beke waarin hij voor 856 de met grote wreedheid uitgevoerde vernietiging van Dorestad meldt (De Beke, vertaling circa 1395, XXVII).De laatst bekende vermelding van een aanval op Dorestad dateert van het jaar 863 (W.A. van Es 1994, p. 114). 16 J.W.J. Burgers 2000, p. 94 en noot 7, en J.P. Gumbert 1997. 17 Zie J.W.J. Burgers 2000, p. 99; de analyses van Oppermann 1920 en die van Gumbert 1990 en Gumbert 1993.
8 3. het zogenoemde Cartularium Radbodi, een Utrechtse optekening van oorkonden en van een goederenlijst (waarschijnlijk uit het tweede decennium van de 10de eeuw); 4. het Chronicon van Regino van Prüm (uit het begin van de 10de eeuw), opgetekend in het Lotharingse klooster Prüm; 5. de zogenoemde Annales Xantenses, Karolingische rijksannalen die werden bijgehouden van 790 tot 874. De omtrent 1120 met de Egmondse Annalen begonnen schrijver blijkt uit deze documenten grote stukken letterlijk te hebben overgenomen. In de marge van de handschriften zijn bovendien zijn aantekeningen teruggevonden. Verder komt naar voren dat deze schrijver - men spreekt van “de hand C” - stevig uit een zesde bron heeft geput, en wel uit de rond 1112 in Luik afgesloten kroniek van Sigebert van Gembloux (ook wel Gembloers). Voor de schrijvers van de Egmondse Kronieken is de kroniek van Sigebert eveneens een belangrijke inspiratiebron geweest, in elk geval voor de perioden 640-789 en (in iets mindere mate) 789-875. Enkele berichten, van het jaar 977 en eerder, zijn nog aangevuld met informatie uit de Vita Adalberti en de Historia sancti Adalberti (een latere uitbreiding van de Vita Adalberti). Tenslotte gebruikte men nog oude Egmondse optekeningen, die bijna alle waren bijeengebracht in het Liber sancti Adalberti18, en valt er tevens aan de Annales Bertiniani te denken.19 Het onderzoek aan de voorgaande bronnen is geen sinecure. De toegankelijkheid ervan is behoorlijk problematisch. Alles overziend heeft de zoektocht naar aanleiding van de Voorburgse gedachtesprong tot nu toe voornamelijk geleid tot het aantreffen van vermeldingen in de Annales Xantenses en Annales Bertiniani die alleen met (veel) goede wil op de vernietiging van Voorburg zouden kunnen slaan.20 Men spreekt er voor 857 namelijk over de plundering van het hele eiland van de Bataven “en het aangrenzende land”, alsmede in 863 van de verwoesting van Dorestad en een andere, niet bij naam genoemde “nederzetting waar Friezen heen waren gevlucht”. Gezien de route naar Keulen en de vermelding na Dorestad is het maar de vraag op welke plaats dit slaat. De bronnen Vita et translatio sancti Ieronis, Vita Adalberti, Liber sancti Adalberti en het Chronicon van Regino van Prüm blijken geen relevante informatie te bevatten.21 Er liggen nu nog maar een paar potentiële bronnen op de plank: de kroniek van Sigebert van Gembloux, de Francorum regum historia, het Cartularium Radbodi en het Chronicon van Regino van Prüm. Zou er in Egmond dan toch iemand te hard op zijn duim hebben gezogen? Van Audulfus in elk geval (en zeker ook een vroeg gedateerde Odulphus van Ad Maas) ontbreekt tot op heden elk spoor. Maar misschien is het voor de min of meer orthodoxe conclusie - die duim - nog net wat te vroeg. Voorlopige slotsom Het moge duidelijk zijn: de archeologie schoot tot op heden tekort, de zendeling of heilige laat zich moeiüjk specificeren en dateren, en de speurtocht in de oude bronnen heeft nog maar weinig opgeleverd. Het is daarbij ernstig de vraag of de namen Au(rin)dulius en Odulphus nu wel echt de afgeleiden van die van Audulfus zijn. Het bestaan van een invloedrijke “Fries” Audulfus, ergens in de eeuw vóór het jaar 600, mogelijk nog een tiental jaren later, valt desalniettemin nauwelijks te loochenen. Met andere woorden, voorlopig houden we nog wel even een zendeling, heilige of Fries koning in het wild. Laten we er maar niet al te wild mee omgaan. Kan men zich vinden in de hierboven geschetste grootste gemene deler?
Populierendreef 816 2272 HP Voorburg e-mail:
[email protected] 18 Een omstreeks 1215 bijeengebrachte verzameling van oorkonden goederenlijsten, waaronder het zogenoemde gravenregister. Oppermann 1933, p. 1*. 19 De Annales Bertiniani zijn een voortzetting van de Frankische rijksannalen na het jaar 829. Zie R. Rau 1972. 20 Respectievelijk R. Rau 1972, p. 95, 355 en D.P. Blok 1978, p. 32. 21 Respectievelijk O. Oppermann 1933, p. 50-51 en 53; ibid. p. 3-38; ibid. p. 66-94; en R. Rau 1969.
9 Litteratuur Bazelmans, J., 2000. Een laat-Romeins bewoningshiaat in het Nederlandse kustgebied en het voortbestaan van de Friezennaam. In: E. Taayke en E. Kramer (red.), 2000. Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 76-82, 1992-98, 14—75. Blok, D.P., 1978. De Wikingen in Friesland. Naamkunde 10, 25-47. Bruch, H. (ed.), 1973. Chronographia Johannis de Beke. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie 143. Den Haag. Bruch, H., 1982. Johannes de Beke, Croniken van den stichte van Utrecht ende van Hollant. ‘sGravenhage. Burgers, J. W. J., 2000. Geschiedschrijving in Holland tot omstreeks 1300. In: Jaarboek voor M iddeleeuwse Geschiedenis 2000. Hilversum, 92-130. Es, W.A., van, 1994. Friezen, Franken en Vikingen. In: W.A. van Es en W. A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in h et hart van Nederland. Amersfoort, 82-119. Gumbert, J.P., 1990. Een en ander over het handschrift van de Egmondse Annalen. In: G.N.M. Vis e.a. (ed.), Heiligenlevens, A nnalen en Kronieken. Geschiedschrijving in middeleeuws Egmond. Egmondse Studiën 1. Hilversum, 55-69. Gumbert, J.P., 1993. Wanneer werkte C? Over een Egmonds annalist en het Auctarium van Affligem. In: G.N.M. Vis (ed.), E gm ond tussen kerk en wereld. Egmondse Studiën 2. Hilversum, 183-191. Holwerda, J.H., 1923 . Arentsburg, Een Romeinsch m ilitair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Jonge, W., de, en J-L.E. Marcillaud 2001. Iets meer licht op de vroegste Middeleeuwen tossen de mondingen van Oude Rijn en Maas. De ruimere betekenis van een oude ceramiekvondst op Forum Hadriani. Westerheem 50/2, 50-71. Jonge, W., de, 2001. Forum Hadriani en uw voorgeslacht? Kwadrant 19/2, 13-16. Lafaurie, J., 1959/60. Le trésor d ’Escharen (Pays-Bas). Revue Numism atique 1959/60, 153-210. Langereis, S., 2000. G eschiedenis als ambacht. Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: A rnoldus Buchelius en Petrus Scriverius. Hilversum. Maas, A., 2002. Een totaal onbekende Friese heerser? SEAdafoor 3/3, 24-25. Mostert, M., 1998. De vroegste geschiedenis van de schriftcultuur in Holland. In: Datum etA ctum . P ublicaties van het M eertens Instituut, deel 29. Amsterdam, 315-330. Oppermann, O. (ed.), 1920. Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, dl. 1: Die egmonder Fälschungen, dl. 3: Faksimiles zum ersten und zweiten Teil. Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwse Geschiedenis 3,4. Utrecht. Oppermann, O. (ed.), 1933. Fontes Egmundenses. Werken van het Historisch Genootschap, 3dc serie 61. Utrecht. Pol, A., 1978 De verspreidingsgebieden van in Nederland geslagen Merovingische gouden munten der 7e eeuw. Westerheem 27/3, 145-155. Rau, R., 1969. Reeino Chronik. In: R. Rau, Quellen zur karolingischen reichsgeschichte. D ritter teil. Darmstadt, 179-320. Rau, R., 1972. Jahrbücher von St. Bertin. In: R. Rau, Quellen zur karolingischen reichsgeschichte. Zweiter teil. Darmstadt, 1-288.
10
Kanttekeningen bij een Odulphushypothese Dit artikel is een reactie van Dr. M. Mostert op het artikel van Ad Maas Een totaal onbekende Friese heerser? in: Semafoor 3, 3, p. 24 - 25. 1. St. O dulf Voor de bestudering van deze heilige is het uiteraard van belang, de bronnen te bekijken. Het Leven van Odulfus werd geschreven, zo is aan te nemen, onder het episcopaat van Balderik van Utrecht (918-975). Het oudst overgebleven handschrift dateert van de elfde eeuw (uit de abdij St.-Bertijns). Er is geen reden om aan te nemen dat het verhaal over Odulf als helper van Frederik, bisschop van Utrecht omstreeks 820-835, niet zou kloppen wat betreft de in de tekst voorgestelde ’’chronologie”. Ik zou daarom willen aanraden om deze bron in uw onderzoek te betrekken. Zie hierover M. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen (Den Haag 1981: Bibliografische reeks van het Nederlands Historisch Genootschap 2), No. 69, pp. 79-80: “O dulf’. Daar wordt ook melding gemaakt van edities, vertaling en recente literatuur. Wat betreft de cultus van Odulf zij verwezen naar Bedevaartplaatsen in Nederland. Deel 1: Noord- en Midden-Nederland, red. P.J. Margry en C. Caspers (Amsterdam en Hilversum, 1997), pp. 180-182, 724-726 en 809-811 (zie ook deel 2 van BiN voor de verering te Best, NB). Hier wordt bij elkaar gezet wat over de cultus in de Middeleeuwen (en daarna) bekend is. Het beeld dat hieruit (en uit de hier genoemde bronnen) naar voren komt, is enigszins genuanceerder dan dat van Paul Spapens, die niet veel meer heeft gedaan in zijn boek dan het onderzoek van anderen kort samenvatten en - zo gaat dat - in dat proces is er wel eens wat al te kort door de bocht gegaan. Voor het boekje van Ludo Jongen geldt hetzelfde. We hebben te maken met een negende-eeuwse heilige van Brabantse herkomst, die in Utrecht terecht is gekomen, en van daaruit onder de Friezen heeft gewerkt. In de tiende eeuw werd zijn leven onderwerp van een hagiografisch geschrift. Dat er geen tiende-eeuws handschrift
van bekend is hoeft niet te verwonderen, omdat er vrijwel geen Utrechtse handschriften bewaard zijn gebleven (voor het waarom leze men Gumbert, aangehaald in mijn artikel in Datum et actum). Het oudste handschrift komt uit Sint-Bertijns, en dateert uit de elfde eeuw. Met de verering van Odulf valt het wel mee, zeker vergeleken met andere heiligen uit het Utrechtse diocees. En met de eeuwenlange stilte valt het dus ook nogal mee. Martelaarsboeken gedrukt anno 1700 hebben geen gewicht naast de middeleeuwse bronnen. Zeker niet, nadat de pastoor van Best in 1620 relikwieën had weten te bemachtigen (een vingerkootje) van de oorspronkelijk toch wel uit Oirschot stammende heilige. Want wat een verplaatsing naar NW-Frankrijk betreft: de plaatsen in de Vita van Odulfus zowel als die in de Vita Frederici (CarassoKok No. 29) worden in het Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 van R.E K unzel, D.P. Blok en J.M. Verhoef (Amsterdam, 1988) geidentificeerd met Oirschot dat een heel andere etymologie blijkt te hebben dan M. Gysseling, Toponymisch woordenboek voor Belgie, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en WestDuitsland ( 1960) voor de middeleeuwse vormen van de namen van de plaats, waarmee Delahaye dacht te kunnen identificeren. Ik acht mij niet competent hierin te beslissen, vind echter dat de vormen voor Orchies en Oirschot wel erg ver uit elkaar liggen. 2. D e Friese koning Het is bevreemdend, te moeten horen dat de munt, die door numismatici zonder enig parti pris werd gedateerd, nu zonder enige opgave van redenen anders gedateerd zou moeten worden. Wat zijn de redenen om aan te nemen dat een munt die stilistisch in het geheel niet past bij de Friese tiende eeuw (gouden munten werden daar toen niet geslagen!) maar ook niet bij de tiende eeuw “elders” (dergelijke munten werden toen nergens geslagen!) nu opeens vanwege een naamsovereenkomst met de heilige Odulf in verband moet worden gebracht, en aan de tiende eeuw worden toegeschreven? Had de munt ook maar in iets geleken op de zogeheten “St. Edmund memorial coinage” (titel van een artikel van C.E. Blunt in Proceedings o f the Suffolk Institute o f Archaeology 31 (1969), pp. 234-
255), dan misschien. Maar daar gaat het om een tot heilige geworden koninklijke martelaar, die in zijn eigen munten steevast REX werd genoemd, in zijn “memorie-munten” steevast wordt aangeduid als heilige. En het gaat om zilveren munten. Dat klopt met de overweging dat tegen het einde van de zevende eeuw overal in West-Europa werd opgehouden gouden munten te slaan. De zilveren penning bleef in de tiende eeuw de enige muntsoort (naast zilveren halve penningen). Mijn opmerking over de munt komt uit P. Grierson en M. Blackbum, Medieval E u ro p ea n Coinage: With a Catalogue o f the Coins in the Fitzwilliam Museum, Cambridge, 1, The E a rly Middle Ages (5th-10th Centuries) (Cambridge, 1986), p. 137. Ik heb geen reden, de interpretatie van de inscriptie die deze neutrale - numismatici geven, te betwijfelen. Uw hypothese kan niet kloppen, tenzij u andere gegevens hebt dan de naamsovereenkomst tussen Audulfus en Sint Odulfus... Dr. M. Mostert
O D U L F (d. 855), monk and missionary in Frisia. Bom at Oorschot (North Brabant) and outstanding in his youth both for intel ligence and piety, he became a priest. After a few years he was sent by St. Frederick of U trecht to minister to the partially con verted Frisians. H e made his base at Sta voren, where he built both church and monastery; he worked for many years in the same area, retired to U trecht in old age, and died there on 1 2 June. His body was enshrined, his cult grew, and a number o f churches were dedicated to him in Hol land and Belgium. His connection with England came by the theft o f his relics in the early n t h century by Viking pirates who brought them to London. Aelfward, bishop o f London, bought them for the large sum of 100 marks and gave them to Evesham abbey, over which he still ruled. T heir presence in the abbey church gave it lustre and prestige. B ut later a Norman abbot o f Evesham, Walter, tried to remove them to Winchcombe. T h e Evesham chronicler related that the shrine became so heavy for the bearers that they were quite unable to continue, but when they turned back to Evesham, it seemed as light as a feather. This, like the blindness suf fered earlier by Queen Edith, who wished to take some of his relics for her private collection, was interpreted as meaning that O dulf disapproved o f such removals and wanted to be left undisturbed in his adopted home of Evesham. But the fact that the Evesham relics were stolen from Stavoren, while the U trecht tradition was that O dulf was buried at U trecht itself without any translation to Stavoren, makes the Evesham claim very dubious. T his did not prevent OdulPs feast being celebrated on 12 June, with one translation feast on 10 October and yet another on 24 November. A A .S S . Iun. II (1 7 0 1 ), 5 9 1 - 5 ; N .L s l., ii. 22 9-3 0 ; W. D.
Uit: Farmer, D.H., 1992, Oxford Dictionary o f Saints, 3e druk (met dank aan H. Visser, Santpoort-Zuid)
M acra y,
Cliroiiicon de Evesham
(R .S .,
1863), pp . 3 1 3 -2 0 ; J. C . Jenn in gs, ‘T h e W ritings o f Prior D o m in ic o f E vesh am ’, E .H .R ., lxxvii (1962), 29 8 -3 0 4 ; B .T .A ., ii. 5 3 2 -3 .
OPINIE ;EjN AC,HTERfiROND
Zaterdag 24 augustus 2002
Varus, geef mij mijn legioenen terug! Rindert Paalman stelde in de LC van 15 juni terecht de vraag: Waar ligt het zwaard van Varus? De strijd uit 9 na Christus van Germanen onder aanvoe ring van Arminius tegen Romeinen onder aanvoe ring van Varus werd later naar Duitsland toegetrok ken. Het protserige 54 me ter hoge Hermannsdenk mal op de Grotenburg bij Detmold uit 1875 diende Duitqlands kracht te sym boliseren na de zoveelste slag tegen Frankrijk Paal man wijst erop dat ook in Duitsland niemand meer twijfelt aan deze geschied vervalsing.
schrijft Paalman. Ruud van Veen heeft in Sema foor 3/2 (mei 2002) ook twijfels over de lokatie Kalkriese en werkt die uit in het bij weinigen bekende kwartaalblad Villa Versa van Getronics. De slag bij de ‘Saltus Teutoburgiensis' wordt door diverse Romeinse schrijvers genoemd. Op de vierde dag van de voortslepen de slag pleegde de eerder in Noord-Afrika en Syrië zo suc cesvolle Romeinse veldheer Varus zelfmoord. Hij kon de vernedering door het verlies te gen zijn eerdere officier Armi nius, die de leiding had geno men over de Germaanse op standelingen, niet verdragen. Het slagveld werd vijf jaar na dien bezocht door Varus’ op volger Drusus (bijgenaamd Germanicus) en ook diens toch ten werden bijna een eeuw later Door Gerrit P. Hekstra beschreven door Tacitus. TaciLandschapsecoloog tus’ handschrift werd pas in 1505 herontdekt en direct door De slag tegen Varus w ordt se de Duitsers naar zich toe ge dert opgravingen in 1987 te trokken. Venne (Kalkrieser-Niewedder Om de protestantse vorst van Senke) nu bij Osnabrück gelo Lippe te behagen gebruikte Mekaliseerd. Daar verrees een mu lanchton (1479-1560) voor het seum m et 6000 voorwerpen, eerst de naam Teutoburgerveel m unten en stukken uitrus woud voor d e streek tussen Pa ting die kunnen wijzen op Ro derborn en Osnabrück, die ech meinse soldaten. „Maar het ter op kaarten uit de zeventien dossier kan nog niet worden ge de eeuw nog steeds Uppische sloten, om dat er nog veel vra Wald heette. De warrige Neder gen niet zijn beantwoord" landse geograaf Ortelius leidde
N ieuw ste theorie wijst in de richting van Frans-Vlaanderen
Het protserige ‘Hermannsdenkmal' op de Grotenburg bij Detmold.
De slag van Varus, gelokaliseerd tussen Hem, Aa en Lys In Frana-VIaanderen. De plaatsnaam Toutendal kan zijn afgeleid van Teutonen. echter in 1584 de naam Does van de Albis (Aa), hebben gele nen is niet bewezen. De gevon burg af van ‘Teutoburgum ’ en gen. Frans-Vlaanderen werd den munten zijn niet toevallig de 'Saltus' zocht hij aan de bo nog in de Middeleeuwen ‘Ger- op een slagveld verloren, maar mania Inferior' (Neder-Germa- zorgvuldig begraven, bijvoor venloop van de Berkel. nië) en Duitsland ‘Allemannia’ beeld door een koopman met Ook werd in Nederland nog in genoemd. het doel ze later weer op te gra 1937 gepoogd een Teutoons ven. Delen van een dissel en graantje mee te pikken. De paardentuig wijzen niet op de naam van Varsseveld zou ko Helaas is het archeologisch on grote veldslag, die de keizer Au men van Varus-veld, want daar derzoek in Frans-Vlaanderen gustus in Rome nog maanden in gaat een oud versje over ‘Varus tot nu toe minder diepgaand wanhoop deed uitroepen: Va en Harmen' en tussen Varsse dan in Duitsland. Daar heeft rus, geef mij mijn legioenen te veld en Almelo ligt de 'Romie- men de genoemde Romeinse ri- rug! nen Diek'... Maar m et Guus Hiddink heeft Varsseveld geen val se Romeinse glorie nodig. Om de historische Teutonen van de Romeinse schrijvers te plaatsen is van belang, d at Lucius Annaeus Florus rond het jaar viernamen vertaald in Weser, Volgens Ruud van Veen moeten 120 na Christus schreef, dat Eems, Elbe en Lippe en dus Ar we verder zoeken in Fransoverstromingen hen van de minius en Varus tussen Neder Vlaanderen. De voor de Romei kust van Gallia aan de oceaan land, Hamburg en het Roer nen strategische route naar verdreven. Wë denken dan aan gebied slag laten voeren, om Brittannia liep via Boulogne en de Gallische Kanaalkust, van tenslotte bij Osnabrück te ein daar leverden zij voortdurend waar Julius Caesar al in 56 voor digen. slag tegen opstandige Ger Christus en diverse keizers na maanse stammen zoals Fresohem overstaken naar Brittan- Weliswaar zijn Romeinse kam nes en Cherusken. nia, en w aar grote getijverschil- pen aan de Lippe gevonden, len (tot 8 m bij de Somme-mon- maar archeologen hebben aan ding en tot 5 m bij Calais) de Ro getoond dat ze niet zijn ver De Romeinen brachten dit 'Germeinse legers en hun vloten ge woest maar gewoon verlaten, mania Inferior’ onder hun be toen de Romeinen na de val van stuur, als noordelijk deel van regeld overrompelden. Rome (475) zijn verdwenen. de provincie ‘Belgica Secunda', In zijn ‘Annales’ -(I. 70) be Dat er ook Romeinen in Kalkrie het land benoorden de Seine. schrijft Tacitus hoe een Ro se zijn geweest is zeker, en dat Na hun terugtrekking na de val meins leger onder Vitellus, er soldaten bij waren waar van Rome werd de m acht over overvallen door een opkomen schijnlijk, maar dat die omkwa genomen door de Franken. Niks de vloed, de nacht op eilandjes men door toedoen van Germa- Duitsland. Niks Varsseveld. moest doorbrengen, en de vol gende dag doortroknaar de ‘Visurgis’, de Latijnse naam voor de huidige ‘Wimereux’ bij Boulogne. Als Tacitus verhaalt hoe Drusus ’Germanicus’ het slag veld van de strijd tussen Armi nius en Varus in 14/15 na Chris tus opruimt in een grafheuvel, worden ook de rivieren Amisia, Albis en Lupia genoemd, thans bekend onder de namen Hem, Aa en Lys in Noordwest-Frankrijk.
Ook Hiddinks Varsseveld ooit aangewezen als plaats veldslag
Na de opruiming trok Germani cus zich terug naar de Amisia; het m assagral moet dus verder op, mogelijk aan de bovenloop
Drie theorieën over de plaats van het slagveld van Varus in Neder land (bij Varsseveld) en Duitsland (bij Detmold of Venne).
13
Varusschlacht und Germanenmythos Onder deze titel is bij Isensee Verlag in Oldenburg in de reeks Archaeologische Mitteilungen aus Nordwestdeutschland de derde druk (2001) van een interessante publicatie uit 1993 verschenen. Dit thema leeft kennelijk. In de negentiende eeuw leidde de wens om te komen tot een Duitse “nationalstaat” tot idealisering van de Germanen en van de Germaanse taal (de taal van een volk van heersers) en die mythologisering duurde voort tot en met de dictatuur van de nationaal-socialisten die een expliciete Germanen-propaganda bedreven. Het boek laat goed zien hoe dat in zijn werk ging. In de geschiedenis van Nederland kunnen we overigens een parallel trekken met de batavisering van het Hollandse volk, en het waren niet de minstgetalenteerde historici en literatoren die zich in dienst stelden van dat “ideaal”. De ontnazificering in Duitsland impliceerde ook een ontgermanisering. Genoemde publicatie moet in deze ontwikkeling van ontmythologisering geplaatst worden. Het boek houdt alles bijeen wel de gedachte overeind dat de Varusslag nabij Kalkriese (Osnabriick) plaatsgevonden zal hebben. Maar op enige plaatsen is er een interessante aarzeling te zien. De archeologische vondsten wijzen inderdaad op een slag waar Romeinen bij betrokken waren, maar van een slag tussen Germanen en Romeinen blijkt niets. Het geheel doet kennelijk ook sterk denken aan een rampzalige confrontatie tussen Romeinse legereenheden. Wel een slag en een slagveld dus, maar tevens ook onzekerheid of we hier ook de Varusslag moeten projecteren. In de Inleiding van het boek wordt gesteld dat er meer dan 700 verschillende hypothesen zijn gevormd over de lokalisering (“Ortlichkeit”) van de Varusslag. Bekende veronderstellingen zijn: Barenau, Marl, Diimmer, Bramsche, Ahrensburger Wald en Demeburg bij Hildesheim. In het SEMboek Vergelen Verleden, raadsels in de geschiedenis van het eerste millennium (verschijnt september 2003) gaat een hoofdstuk over Germania, Germanen, Germaans (auteur Ruud van Veen) waarin ter discussie wordt gesteld o f de Varusslag wel in Duitsland gedacht moet worden. A d Maas, Leende In „Deutschland, ein Wintermärchen", 1844, schildert Heinrich Heine seinen Besuch im Teutoburger Wald. In dem Zusammenhang dieses Vortrages sei darauf verwiesen, daß er auch den Ort, das Waldgebiet, mit dem Thema der Erinnerung in Zusammenhang bringt, in seiner Weise:
CAPUT XI Das ist der Teutoburger Wald, Den Tacitus beschrieben, Das ist der klassische Morast, Wo Varus steckengeblieben.
Die Wahrheitsfreunde würden jetzt Mit Löwen, Hyänen, Schakalen Sich raufen in der Arena, anstatt Mit Hunden in kleinen Journalen.
Hier schlug ihn der Cheruskerfürst Der Hermann, der edle Recke Die deutsche Nationalität, Die siegte in diesem Drecke.
Wir hätten einen Nero jetzt, Statt Landesväter drei Dutzend.' Wir schnitten uns die Adern auf, Den Schergen der Knechtschaft trutzend.
Wenn Hermann nicht die Schlacht gewann, Mit seinen blonden Horden, So gäb es deutsche Freiheit nicht mehr, Wir wären römisch geworden I
Gottlob! Der Hermann gewann die Schlacht, Die Römer wurden vertrieben, Varus mit seinen Legionen erlag, Und wir sind Deutsche geblieben!
In unserem Vaterland herrschten jetzt Nur römische Sprache und Sitte, Vestalen gäb es in München sogar, Die Schwaben hießen Quiriten !
Wir blieben deutsch, wir sprechen deutsch Wie wir es gesprochen haben Der Esel heißt Esel, nicht asinus, Die Schwaben blieben Schwaben.
Der Raumer wäre kein deutscher Lump, Er wäre ein röm’scher Lumpacius. Der Freiligrath dichtete ohne Reim, Wie weiland Flaccus Horatius.
Der Raumer blieb ein deutscher Lump, In unserm deutschen Norden. In Reimen dichtet Freiligrath, Ist kein Horaz geworden.
Hermann, dir verdanken wir das! Drum wird dir, wie sich gebühret Zu Detmold ein Monument gesetzt Hab selber subskribieret
D U IN K ER K E N O F DOK K I M ? Joep Rozemeyer, Etten-Leur Janus Jochems stelde Bonifatius en Dokkum aan de orde in SEMafoor 2-4, p.2ev. En in SEMafoor 3-3, p.2ev bracht Ad Maas Bonifatius en Duin kerken weer ter sprake. Graag wil ik aan hun artikelen enkele opmerkingen toevoegen. Bronnen Volgens de oudste vita (Willibald 700-787) kwam Bonifatius vanuit Mainz per schip over de Rijn naar Frisia, en sloeg zijn tenten op in de pagus Dockynchirica aan de oever van de rivier de Bordne. In plaats van verwachte ‘amici’ doemde een bende vijanden op die Bonifatius en zijn gezellen ombrachten. Een preciese plaats noemt hij niet. De vita van Willehad (740-789) zegt dat Willehad vanuit Engeland de zee overstak en aankwam in Fresia, bij de plaats Dockynchirica in de pagus Hostraga, waar voorheen Bonifatius met martelaarschap was bekroond. Chirica De naam Dockynchirica geeft te denken: kan de uitgang -chirica vertaald kan worden met -kerk of -kerken? Een vergelijkbare chirica komt voor in een schenkingsoorkonde uit dezelfde tijd, die door Karei de Grote in 777 aan Traiectum. Daarin wordt o.a. de kerk van Ubkirica bedacht. Bron: Cartularium van Radboud, nr 7 (tekst 174 van “Ontspoorde Historie” door Albert Delahaye). Van dit -kirica wordt aangenomen dat het kerk betekent. Zou chirica inderdaad kerk betekenen, dan werd Bonifatius vermoord in de plaats Dockyn-kerk of Dockyn-kerken. Dus in een plaats waar vermoedelijk een kerk stond (of gestaan had). Dat wil zeggen in een plaats in gekerstend, of eertijds gekerstend, gebied. Zoals ik eerder betoogde begon Willibrord zijn kerstening van de Friezen vanuit Antwerpen. Het gekerstende gebied strekte zich t.t.v. Willibrord en Bonifatius niet verder uit dan Zeeland en Brabant tot aan de Maas. Voor een kerstening in het gebied daarboven bestaan geen bewijzen. Pas in 765 arriveert Lebuinus alhier om bij de IJssel te gaan missioneren. Dat er tijdens de moord op Bonifatius een kerk stond te Dokkum is niet aannemelijk. Een aanwijzing dat Bonifatius op dat moment in gekerstend gebied verbleef is mogelijk ook de
mededeling dat Bonifatius in plaats van boeven ‘amici’ verwachte. (Halbertsma: Frieslands Oudheid, Utrecht 2000, p.255) Friezen in Duinkerken? Komt Duinkerken dus eerder in aanmerking als moordplek? De vraag is dan of daar destijds wel Friezen woonden. Als Dorestad in Doornik lag, zoals ik eerder betoogde, dan zou dat kunnen betekenen dat in de Friese periode van Dorestad (650-719) de Friezen in Zuid-België zaten. En Doornik ligt zelfs nog zuidelijker dan Duinkerken. Ten tijde van Bonifatius’ dood werkt Gregorius in Dorestad en Frisia. Wellicht kan hieruit opgemaakt worden dat Dorestad destijds in of bij Frisia lag. Hostraga Kan de pagus Hostraga nog aanvullende informatie leveren? Waar lag die pagus? Missionaris Willehad reisde rond 772 uit Engeland en kwam aan in Frisia bij de plaats Dockynchirica in de pagus Hostraga. Dat zegt zijn vita (tekst 138 en 168 van “Ontspoorde Historie” door Albert Delahaye). Conclusie: de pagus Hostraga lag destijds in Frisia. Zijn er nadere aanwijzingen waar we die pagus precies kunnen plaatsen? Delahaye neemt aan dat er de streek Ostrevant mee bedoeld is, maar die streek ligt bij de Scarpe en Atrecht (Joël Vandemaele, SEMafoor 3,3 pag.12), en dat is nog zuidelijker dan Doornik en wel erg ver van Duinkerken en de kust. O f kan die streek destijds eventueel tot de kust bij Duinkerken gereikt hebben? Willehad kan in principe overal aan de Friese kust geland zijn, zeg maar van de Belgische kust tot Oost-Friesland. Maar gezien de kerken-naam die wijst op een gekerstende plaats, en gezien het feit dat Willehad een landingsplek zal hebben gekozen die veilig nabij de Franken lag, lijkt Duinkerken eerder in aanmerking te komen dan het noordelijke Dokkum. De vita van Willibald zegt dat Bonifatius zijn tenten opzette op de oever van de rivier de Bordne (Burdina) nabij Ostar en Westar. Dit Ostar zou een andere naam voor Hostraga kunnen zijn. De rivier wordt door Delahaye geduid als de Bourre bij Hazebroek. (tekst 139 van “Ontspoorde
15
Historie” door Albert Delahaye) Maar de Bourre stroomt niet naar zee richting Duinkerken, maar van Hazebroek naar het zuiden om uit te monden in de Lys. De vita van Ludger noemt de pagus Ostracha. (tekst 159 van “Ontspoorde Historie” door Albert Delahaye) De pagus Hostraga, Ostar, Ostracha lag dus in Frisia, nabij de rivier de Bordne en was de streek waarin Dockynchirica lag. Een duidelijke aanwijzing waar die pagus precies lag ontbreekt helaas. Annalen van Xanten Maar wat lees ik in het artikel van Hans Kreyns over Ostrachië en Westrachië in SEMafoor 2-4, p.22: de Annalen van Xanten vermelden een verwoesting door Noormannen van Ostracia en Westracia en de vicus Dorestad. Dit Ostracia gelijk stellen met Hostraga, Ostracha, lijkt niet te gewaagd. Omdat Ostracia en Dorestad “in een adem” genoemd worden, zullen ze vermoedelijk bij elkaar in de buurt gelegen hebben. Als Dorestad in Doornik lag, zoals ik eerder betoogde, moeten we Ostracia daar dus ergens in de buurt
zoeken. Het is duidelijk dat dit Ostracia dan niet bij Dokkum geplaatst kan worden. Maar plaatsing bij Duinkerken is dan eenvoudiger. Conclusie Zowel de naamsuitgang op -kerken, en de ligging van Hostraga nabij Doornik vormen m.i. argumenten, om Dockynchirica eerder te zoeken bij Duinkerken dan bij Dokkum. Het ziet er naar uit dat Bonifatius werd vermoord door Vlaamse Friezen. Wellicht is de interpretatie van Albert Delahaye zo gek nog niet: Ostrevant = Ostacia, Bordne = Bourre, en Dockynchirica = Duinkerken Reconstructie De loop der gebeurtenissen was mogelijk de volgende: Bonifatius voer vanuit Mainz over de Rijn naar Antwerpen, en vandaar over de Schelde en de Leie (Lys) naar de Bourre in de pagus Dockynchirica, gelegen naast de pagus Ostrevant. Na de moord werd zijn lichaam eerst naar Antwerpen (Traiectum) gebracht en vandaar later naar Mainz en Fulda.
16
De slag tegen de Usipeten en Tencteren In de eerste vijftien paragrafen van het vierde hoofdstuk van zijn Commentarii de bello Gallico beschrijft Caesar zijn overwinning op de Germaanse stammen der Usipeten en Tencteren. Traditioneel plaatst men deze gebeurte nis in de buurt van Koblenz, waar de Moezel in de Rijn valt. Hierbij neemt men aan dat Caesars tekst verminkt is, want die vermeldt niet de Moezel, maar de M osa (Maas?). Het staat dus niet absoluut vast dat de omgeving van Koblenz de juiste is. Albert Delahaye stelde zich de slag voor in het gebied van Schelde en Leie (Lys), maar kon haar ook niet overtuigend aanwijzen. Caesars beschrijving van Rhenus en M osa is eigenlijk voor iedereen onbe grijpelijk en men mag er zelfs aan twijfelen o f hij met die namen wel de Rijn en de Maas heeft bedoeld. Die twijfel is in het hiernavolgende artikel van R.G. Jahn echter niet aanwezig. Volgens de auteur kan de slag alleen maar tussen Rijn en Maas plaatsgevonden hebben, in de omgeving van Geldem. Het lijkt mij (ik kreeg het artikel via de SEM van Marten Heida) een denkbeeld waar de lezers van SEMafoor ook belangstelling voor hebben. Ik heb daarom geprobeerd om het oorspronkelijk in het Duits geschreven artikel te vertalen. Daarbij heb ik mij hier en daar vrijheden veroorloofd die in de ogen van een echte vertaler misschien verwerpelijk zijn, maar ik heb er naar gestreefd om de inhoud van het artikel zo goed mogelijk weer te geven. Verder heb ik de oorspronkelijke illustraties, waarvan er één irrelevant en de tweede onoverzichtelijk was, vervangen door zelfgemaakte kaartjes. De vele ‘Anmerkungen’ (twee pagina’s) heb ik teruggebracht tot slecht enkele noten. Degene die ze allemaal wil zien verwijs ik naar de oorspronkelijke tekst in de ‘Geldrischer Heimatkalender 2001 Ruud van Veen, mei 2002.
RalfG. Jahn: Caesars slag bij Geldern
D e N ederrijn rond 55 v.Chr. H et vanw ege zijn natuurlijke gesteldheid voor landbouw en bew oning weinig geschikte noor delijke gebied van de gem eente G eldem , was ten tijde van de bezetting van het Rijnland door de R om einen zeer dun bevolkt. De schraalheid van de grond en de uitgestrekte laagten met hun m oerassen m oeten vestiging zeer bem oeilijkt hebben. H et grootste deel van het gebied was in O udheid en M iddeleeuw en bedekt m et heidevelden en uitgestrekte w ouden1. De aan het einde van de Bronstijd binnengedruppelde Istveonen, die de oorspronkelijke K eltische bevolking geassim ileerd hebben, zijn op slechts w einige plaatsen, zoals Tw isteden en Issum, archeologisch aanw ijsbaar. D aar zijn urnengraven m et prim itieve urnen gevonden, in grafvel den uit de tijd van de H allstattcultuur. D e M enapiërs bew oonden de uitgestrekte eiland- en w addengebieden van Schelde, M aas en Rijn, tot aan N ijm egen, K leve en Xanten, alsm ede m et grote w aarschijnlijkheid het gebied rond G eldem 2. C aesar begon in de late zom er van het ja a r 56 v. Chr. m et de onderw erping van de M enapiërs. Deze trokken zich echter met have en goed terug in de m oerassen en wouden en ontsnapten zo aan de greep van de Rom einen, die tenslotte door de inval van slecht weer tot de terugtocht gedw ongen werden. De nederzetting van de M enapiërs bij W eeze-B aal3 heeft w aarschijnlijk tot in de tijd van A ugustus stand gehouden.
1 Heinz Cüppers: D er Kreis G eldem im Rahmen der römischen Geschichte des Rheinlandes. In: Archäologische Funde und Denkmäler des Rheinlandes, Band 1: Kreis Geldem, Köln 1960, p. 94. 2 Zie Cüppers (noot 1), p. 145. 3 M. Müller-Wille: Eine niederrheinische Siedlung der vorrömischen Eisenzeit bei Weeze-Baal. Bonner Jahr bücher 166 (1966), p. 379.
17 Caesar aan de N ederrijn (55 v.Chr.) Gaius Julius Caesar (100-44 v.Chr.) heeft zijn ‘G allische O orlog’ (Bellum G allicum ) in het ja ar 51 v.Chr. geschreven als verantwoording aan de Senaat, om die te herinneren aan zijn prestaties en bekwaam heid. Caesars veroveringsoorlog tot aan de Rijn m oest op die m anier als verdedigingsoorlog verkocht w orden aan de grotendeels oppositioneel ingestelde Senaat. Cae sar beschrijft de ‘vernietiging’ van de U sipeten en Tencteren uitvoerig in Bellum Gallicum IV, 1-17. De plaats w aar deze stam m en w erden neergesabeld is aan de hand van zijn aanwijzingen echter niet m et zekerheid vast te stellen. De van N apoleon m afkom stige plaats- en tijdsbepa lingen m oeten daarom m et het nodige voorbehoud gebruikt w orden4. Caesar had van de R ijn delta geen heldere voorstelling. Hij heeft zich een sam envloeiing van M aas en Rijn voorge steld en deze verward m et de splitsing van de R ijn in Waal en Rijn. De voorstelling van een w erkelijke sam envloeiing van M aas en Rijn kon in Caesars verbeelding ontstaan door het naar elkaar toe lopen van deze w ateren bij Kleef. D ederich is daarom van m ening dat de vlucht van de G erm anen tussen K leef en Qualburg dan wel bij Em m erich eindigde5. De deling van de R ijn in W aal en N ederrijn lag in die tijd oostelijker dan nu, op het grondgebied van het huidi ge Duitsland. De R ijn z e lf deelde zich aan de kant van de N ederrijn in steeds nieuw e armen, die op hun beurt m eerdere kleine eilanden omstroom den. Nog tot de dag van vandaag getui gen daarvan de talrijke Rijnarmen.
Caesar tegen de Usipeten en Tencteren Bij de huidige stand van het onderzoek en onder hypotetische aanname van de genoem de plaatsen zou ik nu de volgende poging tot reconstructie van Caesars slag tegen de U sipeten en Tencteren willen ondernem en: In het ja a r 56 v. Chr. trokken de Usipeten en Tencteren naar de Nederrijn. Er w aren vooral tw ee oorzaken die de Germ anen dwongen om de R ijn over te steken: ten eerste de druk van de Sueben, die de U sipeten en Tencteren in 58 v.Chr. dwongen om hun oorspronkelijke w oon plaatsen (Oberhessen) te verlaten, en ten tweede was er de poging van de Galliërs om Ger m aanse troepen als huurling aan te werven. Ook de zucht naar avontuur en naar roven, m oor den, plunderen en verkrachten zal een rol gespeeld hebben. De U sipeten en Tencteren vielen het land van de M enapiërs binnen, die akkers en kolonies op beide zijden van de Rijn bezaten. De laatstgenoemde om standigheid w ijst volgens H arald von Petrikovits op het Nederlandse deel van de Rijn6. D e M enapiërs gaven hun op de rechter oever van de Rijn gelegen dorpen prijs, m aar keerden daarnaar w eer terug toen de Germ anen een aftocht veinsden. De Usipeten en Tencteren kw am en echter in een geforceerde m ars terug, overrom pelden de M enapiërs en verschaften zich op die m anier schepen voor de overtocht. Daarop zijn de U sipeten en Tencte ren (volgens opgave 300.000 tot 430.000 m ensen, in werkelijkheid echter veel m inder) in de winter van 56/55 v. Chr. de Rijn, niet ver van haar m onding, in het gebied van de M enapiërs, overgestoken. G edurende de winter bleven de Germ anen in dat land en leefden van de voorra den van de M enapiërs. De M enapiërs zelf w erden gedw ongen de N ederrijn te verlaten. V an 4 Theodor Müllenmeister: Das Erscheinen der ersten römischen Heeresabteilungen am Niederrhein unter Julius Caesar im Jahre 55 v.Chr. Krefeld 1913, p. 7-8. 5 Andreas Dederich: Julius Caesar am Rhein. Paderborn 1870, p. 32-38. 6 Harald von Petrikovits: Rheinische Geschichte. Band 1, Altertum. Düsseldorf 1980.
18
daar uit drongen ze in het vooijaar zuidwaarts het gebied van de Eburonen en Condrusen bin nen (rond de m idden- en bovenloop van de Maas). De U sipeten en Tencteren w aren de gebieden van G erm aanse stam m en binnengedrongen, zo dat hierin bezw aarlijk een aanval tegen Rome en haar cliëntvolkeren gezien kan worden. D aarom voegt Caesar aan zijn verslag toe dat het bij de Condrusen om bescherm elingen van de Treveren ging (en dat daarom dus ook sprake w as van provocatie van een G allische stam). Caesars zorg w as dat enkele G allische stam m en een bondgenootschap m et de G erm anen tegen Rom e zouden sluiten. D eze bezorgdheid was niet ongegrond. Er hadden reeds onderhandelingen tussen K elten en G erm anen plaatsgevonden. De U sipeten en Tencteren, die in hun totali teit vanuit het gebied van de M enapiërs niet erg ver w eg getrokken kunnen zijn, kunnen niet door het gebied van de Eburonen (tussen Rijn en M aas) naar dat van de Condrusen zijn ge gaan, en evenm in andersom door het gebied van de Condrusen naar dat van de Eburonen, m aar stonden ten tijde van de slag hooguit in één van beide gebieden - verm oedelijk in dat van de Eburonen. Ze hadden behalve een over de M aas naar de A m bivariten gestuurde ruiterafdeling, een andere troep vooruitgezonden naar de Condrusen. Caesar beschikte over acht legioe nen (circa 40.000 m an), die hij sam entrok in de nabijheid van de benedenloop van de Seine, verm oedelijk in de om geving van Evreux. H ijzelf riep de Gallische stam hoofden bijeen in een vergadering, w aarin hij bekend m aakte dat hij de G erm anen m et geweld wilde verdrijven, echter zonder te vertellen dat hij afw ist van de geheim e onderhandelingen tussen Galliërs en Germanen. V ervolgens m archeerde C aesar in m ei/juni 55 v.Chr. in de richting van de M aas, sam en m et de 5000 G allische ruiters, die de Galliërs verplicht hadden m oeten leveren. N adat C aesar de M aas bij M aastricht overgestoken w as ontm oette hij tijdens zijn noordw aartse opm ars bij Tüddem gezanten van de Germanen. De Germaanse afgevaardigden verklaarden dat ze niet de Rijn waren overgestoken om oorlog te voeren, m aar om dat ze verdreven waren. Ze w ilden wel bondgenoten van C aesar w orden als m en hen landerijen toewees o f de gronden liet behouden die ze veroverd hadden. Caesar, die bij de G erm anen vertrouw en wilde wekken en ze een w aarborg w ilde geven antwoordde dat van vriendschap tussen hem en de Germanen geen sprake kon zijn indien ze in Gallië zouden blijven, w ant daar was niet voldoende land be schikbaar. M aar hij had er niets op tegen als ze zich in het land van de U biërs w ilden vestigen. E r w aren zojuist U bische gezanten bij hem, die hulp tegen de gewelddadige Sueben kw am en vragen. C aesar had ongetw ijfeld alleen m aar de bedoeling om de aanvoerders van de G erm a nen in zijn kam p te lokken en ze dan gevangen te nem en. Daarop vroegen de gezanten van de U sipeten en Tencteren om drie dagen w apenstilstand, zodat ze m et hun volk zouden kunnen overleggen, en verzochten daarbij tevens om het leger gedurende die tijd niet te laten opruk ken. Op het laatste ging C aesar niet in om dat hij in dat oponthoud een list vermoedde. Hij dacht dat ze tijd w ilden w innen om de ruiterij terug te roepen die ze enige dagen eerder over de M aas gestuurd hadden, naar het gebied van de Am bivariten. D e afw ezigheid van de G erm aanse ruiters w ordt door C aesar opvallend vaak vermeld. Hij vertelt steeds w eer dat de G erm anen de onderhandelingen alleen m aar m et hem hadden aan geknoopt om tijd te w innen, opdat ze de ruiterij w eer bij elkaar zouden hebben om de R om ei nen daarm ee te overvallen. D oorm iddel van verkenners en spionnen was Caesar er stellig van op de hoogte w aar de Germ aanse ruiters zich bevonden. Caesar liet zich daarom van een op mars niet weerhouden. N adat hij vervolgens zijn m ars door de onvruchtbare en droge streek had voortgezet en tw aalf mijl (18 km ) van het kam p der Germanen verw ijderd was, en zich dus ten oosten van V enlo bevond, kw am , zoals afgesproken was, een tw eede gezantschap, dat
19 hem dringend verzocht niet verder op te trekken. Caesar zette zijn mars echter voort. N a een hernieuwd verzoek om drie dagen uitstel legde hij uit dat hij vanwege de w atervoorziening nog vier m ijl wilde voortgaan om bij strom end w ater te kunnen komen. D aar m oesten ze de volgende dag m aar m et een zo groot m ogelijk aantal bij hem kom en om besluiten te nemen over hun eisen. Intussen liet hij aan zijn cavalerie, die reeds vooruit getrokken was, het bevel geven dat ze de vijand niet m oest aanvallen en dat ze in het geval dat ze zelf aangevallen werd, slechts weerstand m oest bieden tot hij z e lf m et de infanterie ter plekke was.
De slag tegen de U sipeten en Tencteren D e met de Rom einen verbonden Gallische rui terij telde 5000 man; de Germ aanse 800. Toch vielen de Germ aanse ruiters, die zich niet be w ust w aren van de bezigheden van hun gezan ten, op de Löhrsche Heide bij Pont plotseling de R om einse cavalerie aan, en d reef haar uit een. Toen de G alliërs zich hergroepeerden ga loppeerden de Germ anen op ze af, sprongen van hun paard en doorstaken de paarden der G alliërs van onderen. De resterende Galliërs vluchtten en hielden pas halt toen ze bij de le gioenen aankwam en. V an de G alliërs sneuvel den 74 (1,5% ) man. Hierop m archeerde Caesar de aangekondigde vier mijl verder, tot aan de N iers in de nabijheid van Straelen, waar hij een kam p opsloeg. D aar nam hij ‘s morgens de lei ders van de Germ aanse stam men, die gekomen waren om te onderhandelen, plotseling onder een arm zalig voorw endsel gevangen, brak met zijn hele leger op tegen de vijand, waarvan hij nog acht m ijl verw ijderd was, en overrompelde die ‘s m iddags in zijn kam p bij Goch, o f op de noordoostelijk daarvan gelegen G ocher Heide. Terwijl de stuurloze Germ anen verlamd van schrik niet w isten o f ze het kam p verdedigen moesten o f op de vlucht slaan, vielen de Rom einen de w agenburg binnen. De vijanden die snel genoeg de w apens konden grijpen streden een tijd lang tussen wagens en bagage; vrou wen en kinderen sloegen naar alle kanten op de vlucht en C aesar liet ze door de ruiterij ach tervolgen. Toen de strijdenden het geschreeuw van de hunnen achter zich hoorden en zagen hoe die neergehouwen werden, wierpen ze hun w apens weg, storm den het kam p uit en vluchtten naar de sam enloop van de Maas en de Rijn (tussen K leef en Qualburg). Daar, waar een verdere vlucht niet m eer mogelijk was, w erden ze deels door de Rom einse ruiterij gedood, deels verdronken ze in de w ateren van de Rijn. De Rom einse cavalerie keerde zonder ook m aar één m an verloren te hebben nog diezelfde avond bij Caesar terug. De ruiters van de U si peten en Tencteren konden over de Rijn naar de Sugambren ontkom en. V an de Sugambren verlangde Caesar de uitlevering van de naar hen gevluchte resten van de beide volkeren. M et dat alles w as R om e’s m ilitaire kracht in het noordoosten van Gallië aangetoond, m aar het ge vaar van verdere G erm aanse invallen was niet afgewend.
20
Balans Caesars bew ering dat hij de vijand door zijn slim m e handelw ijze zonder eigen ver liezen had vernietigd kom t vrijwel zeker niet m et de w aarheid overeen, m aar diende voor de R om einen ter rechtvaardiging van het verraad aan de ‘dom m e barbaren’. Het m ilitaire genie N apoleon I oordeelt als volgt over de slag: Deze overw inning op de volkeren van Zutphen (bedoeld zijn de Usip eten en Tencteren) w as [...] niet erg roemvol. O ok als zij w erkelijk m et 450.000 koppen sterk over de Rijn gekom en waren, dan hadden ze niet m eer dan 80.000 weer bare mannen, die onm ogelijk het hoofd hadden kunnen bieden aan acht legioenen p lu s hulptroepen en Gallische volkeren die de verdediging van dit gebied ter harte g in g 7. Zeker hebben veel Germ anen zich in de w ouden kunnen redden. Zij en degenen die aan het oversteken naar de linker . . ... „ ~ . R ijnoever niet m eegedaan hadden, werden Afbeelding 2. De weg van Tongeren naar Xanten. J ° de voorouders van de op de rechter oever w onende U sipeten en Tencteren, die in het ja ar 16 v.Chr. m et de Sugam bren de Rijn over trokken en het vijfde legioen onder Lollius versloegen. Sinds Caesars overschrijdingen van de R ijn en zijn korte, vergeefse invallen in G erm anië, was m aar al te duidelijk gebleken dat de m oeizaam bevochten Rom einse heerschappij over noordoost-Gallië, door de invallen van Germaanse krijgsbenden van de rechterzijde van de Rijn, in bondgenootschap m et- o f loondienst van rebellerende G allische stammen, ernstig in gevaar gebracht kon worden. Reeds in het ja ar 16 v.Chr. versloegen de U sipeten en Tencteren samen m et de Sugam bren het vijfde legioen onder zijn veldheer Lollius en m aakten daarbij de bij zonder prestigieuze legioensadelaar buit. D oor deze nederlaag werd het bij de Rom einse lei ding duidelijk, dat de beveiliging van Gallië en de pacificatie van Germanië niet van elkaar gescheiden konden worden.
De tijd na Caesar N a de verdrijving van de G erm anen en de uitroeiing van de aan de M enapiërs grenzende Eburonen (53 v.Chr.), dus van Caesars tegenstanders in noordoost-G allië, bleef dat gebied voorlo pig, zeker tot de jaren 11/8 v.Chr., onbew oond8. A lléén de latere weg Tongeren - X anten, die ook langs G eldem loopt, bestond toen als een soort ‘voorhistorische’ route. ■
7 Napoleon I Bonaparte: Darstellungen der Kriege Caesars, Turennes, Friedrichs des Großen. Darmstadt-Berlin 1943. p. 55. 8 Zie Cüppers (noot 1), p. 94.
21
Satis en Scaldis A d M aas, Leende In het artikel over de slag bij Geldem (p. 16-20) wordt vermeld dat Caesar in 55 v.Chr. in de buurt van Geldem de Germaanse stammen van de Usipeti en de Tencteri een zware nederlaag toebracht. Twee jaar eerder was Caesar actief tegen de Nervi. In het onlangs verschenen boek Histoire d ’iin Fleuve l 'Escant wordt de plaats van deze veldslag nogal nauwkeurig bepaald. Namelijk daar waar de rivieren Satis en Scaldis samenkomen, bij Estrun, niet ver van Bouchain, ten noorden van Cambrai. De Satis? Op basis van geologisch en hydrologisch onderzoek en op basis van archeologische vondsten komt de archeoloog Claude Lecocq tot de conclusie dat de Schelde in de Romeinse tijd gezien moet worden als een zijrivier van de Satis. Sinds de negentiende eeuw zijn geologen er geleidelijk aan van overtuigd geraakt dat de Scarpe (een zijrivier van de Schelde of Scaldis) tussen de plaatsen Vitry-en-Artois en Courchelettes door een kunstmatige bedding heeft gestroomd naar Douai. Dit kanaal is in de negende eeuw aangelegd door Amoul I, kasteelheer van Douai. De Scarpe kon toen zoveel water verplaatsen dat watermolens daardoor aangedreven konden worden. Door de omlegging van de Satis werd de Scarpe naar Douai bovendien bevaarbaar. De gevolgen voor de oude bedding van de Satis (zie afbeelding) waren catastrofaal: de geamputeerde Satis verloor zijn kracht, stroomde zwak voort en veranderde in een moerasgebied. Maar juist in dat gebied getuigen archeologische vondsten van het feit dat er voorheen sprake is geweest van een serieuze rivier met een duidelijke bewoning op de oevers. De betreffende mensen vestigden zich niet in een moeras maar op veilig en rendabel terrein. Juist op een gedeelte van dat gebied, waar de Schelde in de oude bedding van de Satis terechtkomt, vond de veldslag tegen de Nervi plaats. De bello Gallico spreekt van een rivier de Sabis, maar het lijkt vast te staan dat dit de Satis moet zijn: Ook historici zijn inmiddels bereid om te spreken over het oppidum van Estrun. Als de Satis in feite de hoofdrivier was, dan roept dat ongetwijfeld een aantal vragen op. Atrecht lag dan kennelijk aan een nogal imposante rivier die wel een Traiectum nodig had. En wat moeten we denken van de naam Scaldis voor het meer noordelijk gelegen gedeelte van de huidige Schelde? Literatuur A. Lefebvre, Histoire d ’un Fleuve l ’Escaut, 400 km Traditions, Nord Patrimoine Editions, Cambrai 2002.
Lef Satis p ar C. Lecocq.
22
Hamalant Joël Vandemaele, W atou (B.)
Inleiding In dit artikel hoop ik aan te tonen dat het oudste Hamalant in Frans en Henegouws gebied lag en later als doublurenaam in Nederland voorkomt. Ik overloop de plaatsnamen met Hama uit de geologisch onderzochte regio, de besproken rivieren in die streek, de hertogdommen en graafschappen die ermee verband hebben bij de rijksverdeling van Karei de Grote en zoek naar de oorsprong en betekenis van die naam.
Ham-namen Heel interessant is de verklaring van de naam zelf. Bij de plaatsnaam Hamalaincourt1namelijk Hamen-Artois, verklaart Van Overstraeten, dat hij in 877 nog Hamma geschreven vond en dat het Germaanse hamma feitelijk landtong in overstromingsgebied betekent. Hamalaincourt is inderdaad een landtong in de moerassen van de Guarbecque (Gaverbeke) in Frankrijk, dus heel duidelijk bij mosa en in een pagus van mosae, wat verwarring brengt als men Mosa in Maas wil vertalen en de pagus Mosae in Maasvallei of Maasland omzet. Oude Ham-namen Een recente geologische studie wijst aan, dat de Scarpe in haar natuurlijk bedding vanaf Arras, niet doorheen Douai stroomde. De primitieve rivierloop kwam door Biache-Saint-Vaast, iets over Hamblain-des-Prés, waar die zich in de huidige Sensée stortte te Lécluse, waar een Gallo-Romeins Mercuriusbeeld werd gevonden2. De Sensée is ‘satis’ genoemd in 575 door Venant Fortunatus. Doorheen Douai loopt wel een middeleeuws handelskanaal met kaden, zoals de reien in Brugge of Gent en de grachten van Amsterdam. Ten oosten van Douai bevindt zich een groot moerasgebied, in de volksmond ‘Le chapelet d’étangs (10)’ of rozenkrans van vijvers geheten en de hoofdvijver noemt ‘le vivier’, (West-Vlaams dialect is viever), gekend uit een schenking van Amold I (950). Daar zullen wij zeker nog andere Ham-namen vinden. Maar opvallend bestaan hier megalithische cultuursporen op de heuvels van deze moerasstreek: een dolmen te Hamel, ‘La cuisine de Sorciers’, een menhir te Lécluse, ‘Pierre du Diable’, een menhir te Aubigny-au-Bac, ‘Pierre qui pousse’, en een ‘Caillou d’Oisy’, te Oisy. Dus van oudsher bewoond. De Romeinse weg doorheen die streek, tussen Arras en Bavay liep niet doorheen Douai zoals velen aangeven, maar over Estrées, Cantin, Rocourt, Lewarde, en dan oostwaarts naar ‘le traject de l’Escaut’ of de oversteek van Trajectum-Trith, over Famars op de Rhonelle, met Karolingische muntslagerij, en dan naar Bavay. Deze straat is heden nog hoofdweg doorheen la vallée de la Sensée. De plaatsnaam Estrées verraadt de Latijnse afkomst van strata, in meervoud stratae, éé uitgesproken. In Estrées zijn opeenvolgende sporen van menselijke bewoning gevonden vanaf de Bronstijd (1800 v.Chr.) tot de elfde eeuw. IJzeren lanspunten dateren uit Merovingische tijd. (oc. p. 48 en 54). Voor velen kan het verrassend voorkomen dat er hier een Friese naam Lewarde op het haakpunt van een Romeinse weg ligt, doch die is er niet eenzaam. Er bestaat Fresnes-les-Montauban in deze regio, waar een koningsgraf uit de Bronstijd van 3500 jaar oud gevonden werd in 19963, en in de vallei van de Sensée ligt Fressies onder Aubigny en Fressain noordwaarts ervan. Wij koppelen hier andere Hamnamen uit de teksten aan deze mosa-gebieden. Een tekst van de St.-Vaastabdij uit Arras spreekt over een mosaland waar Servaas (350) verbleef te Trajectum. Waar kan dat zijn in deze omgeving? In deze streek past dan wat de volksmond noemt, het traject van de Schelde, Trith-St.-Léger, waar Amandus ‘episcopus trajectensis’ was volgens zijn testament. Rond 630 kwam St. Amand immers aan, “praeter fluenta Scaldii fluvii”, (in vita I en suppletio MGHS, p. 450), bij vijvers van de Schelderivier, en stichtte kloosters, o.a. het “Blandinium
23
24 in castro Gandao, aliudque quod vocatur Marciniacas, necnon et in Lutosa seu Rotnace et ... in Barisiacus”. Dus stichtingen Blandinium in de vesting van Ganda, en een ander genoemd Marchiennes en eveneens in Leuze en Ronse en te Barisis. Let wel. Dit Marciniacas ligt nabij de grote abdij Elno van Amandus nabij de Pévèleberg, met schenkingen van Karei de Kale tot 847, en is Marchiennes op de Scarpe, met de aanpalende gemeente Wandignies-Hamage. Precies in Hamage heeft de archeologie palen gevonden, die sporen aanwijzen van de abdijconstructie uit die tijd4. In 877 schreef men nog ‘in Hamatico’, te Hamage5. Wij troffen reeds een Hamel bij Lécluse in deze vijverstreek aan. In Hamel werden zoals in het naburige Sailly-en-Ostrevant, stenen speerpunten gevonden van 2500 a 1800 v.Chr., oude cultuur in het oude Ostrevant. Doch aan de zijrivier Terchena (Trinquoise) ligt ook Hamblain-des-Prés, met de bekeerde roofridder als kerkpatroon, Landelinus6 (680), die in de nabijgelegen door hem gestichte abdij van Crespin begraven ligt. In een akte van de abdij van Lorsch uit 814 geschiedt een schenking te Hamaritha in de ‘pagus Testerbanto sive Taxandria’ voor de kerk van St.-Nazarius7. Dat wijst op Ablain-Saint-Nazaire gelegen op 12 km ten noordwesten van Arras, aangezien “daar het lichaam van St.-Nazarius rust”. Naamvariaties van Ablain zijn; in 890 ex fisco Aplinio, (dus belangrijke fiscus), 1065 Ableng, 1720 Amblain-St.-Nazaire, soms Abbelin. Daar is een ruïne van een laatgotische St.Nazariuskerk8. De pagi Taxandrië en Testerbant blijken hier bij dit Hamalant te liggen. De romaanse naam voor de abdij van Lorsch droeg ook een ham, een Lauris-ham, aangeduid in de ‘pagus Renensis’ en bij de rivier Wisgoz9. In een oorkonde van Eperlecques uit 801 is Wis in de pagus van de Batua het huidige Wismes, 17 km zuid-oost van St.Omer. De betekenis van ‘pagus renensis’ zal hier dan ook een ‘rene’ of rivier of beek zijn. In 772 reeds verkreeg de abdij van Laurisham goederen in de ‘pagus Testrebanti’, met plaatsnamen Hunsetti en Buria, namen die best kunnen overeenkomen met Houdain en Buire in Frans-Vlaanderen, regio Béthune. Want in de elfde eeuw komen ‘Buria’ en ‘Testrebanto’ nog voor onder de goederen van St.-Vaastabdij van Arras, dus in Noord-Frankrijk. Wat verder zuidwaarts ligt de stad Ham in een korte bocht van de Somme, ook als landtong in een overstromingsgebied, niet ver van de abdij van Corbie, waar de Saksische missionaris Anscharius (850) vandaan kwam. Een verband met epische verhalen lijkt ons niet zeker. In het Beowulf-epos bestaat ook een Hamaburg en de naam linkt zich aan koning Hama. De beschrijving in het verhaal wijst eerder naar HamesBoucres, gelegen tussen Calais en St.-Omer. Hama is in dit verhaal de buur van de Fries Finn uit Finnsburg met een berg ernaast, en kan dan Fiennes zijn met Le Mont, 168 m hoog. Niet alleen plaatsnamen maar ook rivieren als Scarpe, Sensée en Schelde geven een zekere streekoriëntatie voor Hamalant. De Annales van de St.-Bertijnsabdij10 geven zelfs volgende indicatie. In de rijksverdeling van 838 spreekt de tekst over de gouw van de mosa (mosalant) tussen Hamalant en de Seine. Hier lijkt de Somme-vallei bedoeld.
Graafschap Hamarlant? De rijksverdeling van 839 geeft een merkwaardige opsomming van de rijks gebieden. Hamarlant komt dan in deze opsomming en volgorde voor: het hertogdom Doornik, het rijk van de Saksen, het hertogdom Frisia tot aan de mosa, het graafschap Hamarlant, het graafschap van Batavi, het graafschap Testerbant met Dorestadum11. Zie alhier de streeknaam met Dorestadum. Als wij streek- en plaatsnamen met hun specifieke cultuursporen, rivieren en mosae, rijkjes en hertogdommen die hierboven vermeld werden, in een eenheid verwerken uit bovenstaande teksten, dan moeten wij een heel andere visie voorstaan dan de inhoud van de Nederlandse geschiedschrijving en de voorstelling die Blok geeft, die Hamaland en Taxandria nabij het Nederlandse Brabant situeren, (zie afbeelding). Men zou dan nog Dorestadum in Duurstede kunnen vertalen en Batavi in Betuwe (NL) zoeken. Doch kan dat in overeenstemming met bovenstaande historische en geografische weergave? Volgens ons lijkt oud-Hamland en oud-Taxandria vlak bijeen of ineen. “Taxandria is het deel tussen Bourgondië en de zee der Friezen”12, zet men elders. Overlappen die pagi soms elkaar in de teksten?
I 30 Gouw en in de K a ro lin g isch e lijd 1 Pagus B ononlensis o f gouw van Boulogne 2 Pa gus Tarvannensis o f gouw van Terwaan j Pa gus Isseretiu s o f U s e r gouw 4 Pag us F la n d ren sis o f Vlaandcrcngouw j Pagus R o d a nen sis o f gouw van Aardenburg 6 Pagus W asia o f Land van Waas 7 Pagus A ireb a ten sis o f gouw van A trecht 8 Pa g us L e lic u s q Pa g us S ca rb e lu s io Pagus C aribant i t Pagus M e d elen len sis o f M ila n to is 12 Pag us P a b u la o f P iv è le /J Pagus Ostrebantins/s o f O oslerbant 14 Pa g us Tornacensls o f gouw van Doornik 15 P ag us C u rirecin sis o f gouw van K oririjk ió P ag us C a n den sis o f gouw van C ent 17 P ag us M em p iscu s Pag us B ra cba n lin sis o f Brabant 19 Pagus H asban ien sis o f Haspengouw x ) Pagus L e u h iu s o f Ltw ensis 21 Pag us C a m ara cen sis o f gouw van Kam er ijk 22 Pagus H a in oen sis o f H enegouw 23 P ag us Lom m a cen sis o f Lom m egouw 24 Pagus Darnau 23 P a g us C on d ru stin sis o f Condroz 26 Pagus F aim in n a o f Fam enne 27 Pagus A rduenna o f Ardennen 28 P ag us Iv o iiu s o f gouw van Yvois 29 Pa gus A rre len sis o f gouw van Aarlen 30 Pa g us M e th h e n sis o f M a th ois 31 Pa g us B eden sis o f Bidgouw
18
32 P ag us R enensium o f Riengouw 33 Pa g us T exandria 34 P a g u s M a sa u superior o f B oven-M aasgouw 33 Pa gus M a sa u su b le r io r o f Beneden-M aasgouw 36 Pa gus H altu a ria o f H ettergouw }7 P a g u s H u g um a rchi o f H u m sterla n d }8 H un usg a o f H un zego 39 F iv ilg a o f F iveIgo 40 W estrachi o f W tstergo 41 O slr a c h i o f O oslerg o 42 S u ir a c h i o f Z u id e r g o 43 Pagus F oresten sis 94 AÜq/rem o f Kennenierland T c x t u g f T csse i 46 W iron o f W ie ringen 47 Threanti o f Drenthe 48 N orth T u ia n ti o f N oo rd-Tw en te 49 S a la h o n i o f S a lla n d j o L eom erik e o f de Lijm ers 31 I s lo i o f IJseigouw 32 Pagus F e lu a o f de Vetuw t SJ Pagus B atua o f de Betuw e J4 D u b la o f de D u ffe l 33 F le lh ite 36 T eisierban t 37 N ifia r la k e 38 L a k e e t Isla o f de L e k en IJselg o uw 39 M ar sum 60 W alacria o f W alcheren 61 S c a ld is o f Scho uw en
Uit: Blok, D .P., A lgem ene G eschiedenis der N ederlanden, I, 1981, p. 250
26 Wij beschouwen de streek ten westen van Doornik ‘tot aan de oceaan’13 als Oud-Frisia en OudSaxonia of Ectldsaxum, zoals de Annales Anglosaxones14 weergeven, en zoals de vita van Anscharius “Turholt (Torhout) diep in het Saksenland” vermeldt. Saksen en Friezen waren niet netjes door grenslijnen afgebakend, maar leefden dooreen tot aan de oceaan, vanaf de Sincfal tot Bretagne, zegt de Lex Frisonum (800) van Karei de Grote. Opgegraven skeletten, wapens en Fries-Saksische plaatsnamen in gans deze regio, bewijzen dit overvloedig15. In Hamalant werd te Féchain aan het kanaal van La Sensée, een ‘Scramasax’ gevonden, een Saksisch zwaard uit de achtste eeuw. De meeste Ham-plaatsen liggen bij landtongen in mosa-streken en passen vanaf Doornik- St.-Amandles-Eaux, Douai-Arras, Lens-Béthune (Batua met Batavi). De Friezen woonden blijkbaar toen niet alleen rond Lewarde, maar ook bij Dorestadum en CastrumTrajectum van Radboud op de Hemrivier aan die kust, zoals niet alleen de Lex Frisonum vermeldt, maar veel teksten uit de oudheid en de vroege Middeleeuwen, en ook het Beowulf-epos, met een aanval uit zee circa 523 van Dani in Fresnaland (vers 2915) o f Fryslan (vers 1126), historisch en literair weergeven. Deze aanval uit zee in het rijk van de Franse vorst Theodorik is historisch bevestigd door Gregorius van Tours in zijn Historiën16. Ten slotte Het oude graafschap Hamarlant lag rond 839 dus nog om en bij het ‘hertogdom Frisia tot de mosa’. Dat sluit dan aan met wat Ravennas (670) schrijft over Oud-Frisia: ‘het deel van Germania, het vaderland Dorestates van de Frixoni, met de rug tegen de oceaan ’ 17. Dit Dorestates vinden wij terug in de vermelding uit 779 van een cirkelreeks Franse havens aan dewelke tolvrijheid werd verleend voor aankopen van een Parijse abdij. “Karei de Grote bevestigt voor de abdij van St-Germain-desPrés te Parijs de vrijdom van tol, verleend door zijn vader Pepijn: in Rouen (aan de Seine), in Viucus (Quentovic aan de Canche), in Amiens (aan de Somme), in Trajecto (aan de Hem), in Dorestado (aan het Flevum) en in alle havens tot aan Sancta-Maxentia (Saint-Maxent op de Somme)18. Heel normaal op Frans gebied, anders niet. Ten andere, de inhoud van de teksten van St.-Bertijnsabdij uit St.-Omer, van St.-Vaast uit Arras en van het oude Laurisham hebben niets met de Maasstreek en het Nederlandse Hamaland te maken.
1 Overstraeten J., De Nederlanden in Frankrijk, Antwerpan. Vlaamse Toeristenbond, 1969, p. 277 2 Les travaux hydrauliques dans la vallée de la Sensée, in La Sensée sans dessus-dessous, Aubigny-au Bac, Archeolgie d ’une vallée, Douai, Archeologia Duacensis, N°17, 2000, p. 36 3 Callens J., De H. T.S en de archeologie, De Franse Nederlanden, Rekkem, 21° jaarboek, Ons Erfdeel, 1996,p. 189 4 Laleman C., Tijdschrift b a anderen , sept-okt. Tielt, Lannoo, 1997, Nr. 267, 5 Overstraeten van, J., D e Nederlanden in Frankrijk, Antwerpen, Vlaamse Toeristenbond, 1969, p. 578 6 Van der Essen L., E tude critique et litéraire sur les vitae des Saints M erovingiens, Louvain, 1907 7 Diplom ata Conradi, HdF, XI, p. 557 in Delahaye A., Ontspoorde Historie, Tilburg, Gianotten, 1992, p. 287 8 Overstraeten J. De Nederlanden in Frankrijk, Antwerpen. Vlaamse Toeristenbond, 1969, p.25 9 Delahaye A., D e Ware K ijk Op, Deel I, Zundert, 1984, p. 259 10 A nnales Bertiniani, ed. F.Grat, J. Veillard, S. Clemencet, introd. Levillain. Paris, Société de l’Histoire de la France, 1964, p. 227 11 M onum enta Germaniae H istorica Scriptor es, Hannover-Leipzig, 1 9 5 0 ,1, p. 435 12M G H S., VI, p. 411 13 M GHS, V , p. 22 14Annales Anglosaxones, MGHS, XIII, p. 121 15 Gysseling M., La genèse de la frontière linguistique dans le N ord de la France, in Revue du Nord, 1962, pp. 22 e.v., en Vanneufville E., Bulletin des A m is du vieux Watten et sa Région, Watten, Avart, 1995, p. 13 16 Gregorius van Tours, Historien, III, 3, Baarn- Leuven. Ambo, 1994, p. 222 17 Ravennas, Cosmographia, I, 10-11 18 Histoire des Francs, V, p. 742
27
Tilburg in het eerste m illennium
?
A d Laarhoven, Helm ond Gaarne wil ik reageren op het artikel van Ad Maas in SEMafoor III, 3 blz. 34-35 onder de titel Tilburg in het eerste millennium? Enkele jaren gelden heb ik mijn diensten aangeboden bij de voorbereiding van het in dat artikel genoemde boek over de geschiedenis van Tilburg. Ik werd schriftelijk bedankt met de mededeling dat men daarvoor reeds “vakmensen” had aangezocht. Als amateur-historicus was ik al vanaf 1950 bezig geweest met een onderzoek naar de geschiedenis van Brabant en had daarover al een aantal boeken geschreven, die door Ad Maas in zijn literatuurlijst werden opgenomen. In mijn genealogisch onderzoek kwam ik terecht in de oudste woonkern van het huidige Midden-Brabant, in de plaats ‘Oesterwic’ waar mijn voorvaderlijke lijn terugliep tot 1270. Om dit resultaat te bereiken heb ik de oude Schepenprotocollen onderzocht, hetgeen twaalf jaar studie heeft gekost. Deze protocollen beslaan de periode 1428-1700 maar bevatten allerlei informatie over de pierode daarvoor; de protocollen betreffende de periode 1370-1428 zijn in de Tachtigjarige Oorlog verloren gegaan.
Oesterwic oudste centrum Uit voomoemd onderzoek is gebleken dat Oesterwic, later geëvolueerd tot het huidige Oisterwijk, de oudste plaats in deze regio is geweest. In 1230 kreeg het al “stadsrechten”. In die periode bestond Tilburg nog niet; het is pas in de 13e eeuw ontstaan vanuit Oisterwijk. Mijn voorvaderen hadden in die eeuwen in Oesterwic bestuursfuncties als Schepenen en borgmeesteren. Oesterwic had een eigen “schout”, marktrecht en vele privilegiën en was in die tijd een belangrijk centrum. Ook op kerkelijk gebied was het de “centrale plaats”: de pastoor van Oisterwijk was tevens pastoor van de omliggende plaatsen die alle uit Oisterwijk zijn ontstaan en pas veel later “eigen parochies”zijn geworden zoals Berkel, Enschot, Tilburg, Haaren, Helvoirt en Moergestel. Deze buitengebieden behoorden alle tot de Schepenbank en de parochie van Oisterwijk in die perioden. Uit de Schepenprotocollen blijkt duidelijk dat de eerste kern van de huidige stad Tilburg pas in de 13e eeuw is ontstaan, toen nog als onderdeel van de parochie van Oesterwic. Bestuurlijk stond het onder jurisdictie van de Schepenbank van die plaats. Het is inderdaad wel wat voorbarig te vertellen dat de geschiedenis van Tilburg al in het eerste millennium begon of zelfs in de 1le- 12e eeuw.
Heren van Tillisborgh Bij mijn onderzoek was ik natuurlijk ook gestoten op de “bewuste akte uit 709” en wist daar evenmin raad mee. De Belgen Ir. P. Lindemans en Floris Prims, hoofdarchivaris van Antwerpen, wisten me zelfs te vertellen dat er in de periode van de 15®- 16e eeuw veel vervalsingen werden gemaakt voor persoonlijk gewin, waartoe ook die akte uit 709 behoorde. Zo bleek in de “kwestie Strijen” in WestBrabant dat een graafschap Strijen nooit heeft bestaan. Hierdoor gerustgesteld ging ik verder met mijn onderzoek. Toevallig maakte ik in die tijd kennis met de heer W. Steurs, een Leuvense student, die in het archief te Oisterwijk zocht naar de geschiedenis van de plaats. Deze student geschiedenis had als onderwerp voor zijn scriptie gekozen: de Stichting van de nieuwe stad Oisterwijk door hertog Hendrik I van Brabant. Deze hertog Hendrik, overleden in 1235, had zich tot doel gesteld het gebied “de Kempen” te ontsluiten ten gunste van de bevolking en (dus) ook voor zichzelf. Steurs had zijn bronnen gehaald in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Het werkstuk werd in 1974 door de KU Leuven in het Frans uitgegeven onder de titel ”La Fondation de la ville neuve d’Oisterwijk par le Duc Henri Ier”. Omstreeks 1160 is volgens dit onderzoek het gebied rondom de huidige plaats Oesterwic in erfelijk bezit van een autochtone plaatselijke familie (“edelen”, namelijk plaatselijke H eren). Zij wordt betiteld als “de Heren van Tillisborgh”. Steurs spreekt van “de Tilbourg”. Omdat die plaats toen nog
28 niet bestond moest de naam “de Tilbourg” afkomstig zijn geweest van hun “woongelegenheid”. Hij betitelde die woongelegenheid als “bourg”, een van hout gebouwd fort of versterkte hof zoals die elders in die tijd ook voorkwamen want steen was in die omgeving niet voorhanden. In diverse akten wordt het omliggende gebied dat de heren van Tilliburg toebehoort “Oost-Tilliburg”genoemd. De woonplaats van de Heer moet dan m.i. gelegen zijn ten westen van dit gebied. In 1222 blijkt dat het gebied van deze Heren in de handen van de hertog van Brabant is terwijl dat in 1205 nog niet het geval was. Tussen 1205 en 1222 moet de hertog hen van hun bezit hebben “beroofd”. Na 1222 bestuurt de hertog dit gebied alsof het zijn eigen gebied is.
Vikingen uit Breda Oesterwic is zoals gezegd de oudste nederzetting geweest (reeds aanwezig eind 1l e eeuw) terwijl Tilburg pas ruim een eeuw later tot ontwikkeling kwam vanuit Oesterwic evenals alle andere omliggende kleine nederzettingen. De “hamvraag” is nu alleen nog: waar kwamen de eerste bewoners van Oesterwic dan vandaan? Het was toen ook mijn dilemma. In de Frankische tijd was het gebied tussen Antwerpen en Breda, zij het nog schaars, bewoond. Maar na ongeveer 850 n.Chr. begonnen de Vikingen met hun raids op de Frankische kusten en hielden daar flink huis. Aanvankelijk waren het “strooptochten op buit” en de bewoners van deze kustgebieden maakten zich zo snel mogelijk uit de voeten: alleen de armen bleven achter want die hadden toch niets te verhezen. De Frankische toplaag van adel, grootgrondbezitters en de christelijke clerus maakten snel dat zij weg kwamen en vertrokken naar ver in het achterland. De aanvankelijke strooptochten veranderden in blijvende vestigingen (het Grote Leger in de periode 880-900). Grote delen van de Atlantische kust werden door hen bezet van noord naar zuid. Ook Engeland en Ierland waren geheel in hun handen. Velen van hen trokken later weer verder naar het Iberische schiereiland en de Middellandse zeekusten, waar zij blijvende kolonies hebben gevestigd, vooral in Zuid-Italië en Sicilië. Ook langs onze kusten bleven kolonies achter. Denken wij aan Kennemerland, Vlaanderen, Boulogne en Normandië. Maar gebeurde dit ook in ons Brabant? Zo vroeg ik me af, waar die eerste bewoners van de streek Oesterwic vandaan waren gekomen. Niet uit het oosten of zuiden want daar woonden nog Franken. Uit de oudste Schepenprotocollen van mijn voorvaderen meende ik te kunnen opmaken dat hun naamgeving en gebruiken veelvuldig wezen in de richting van Scandinavische taal en gebruiken. De benodigde kennis omtrent de aard, godsdienst en geschiedenis van de Vikingen heb ik opgedaan door twee grote studiereizen naar de Scandinavische landen. Daarbij zocht ik ook naar de mogelijke aanwezigheid in ons Brabantse kustgebied. En die vond ik!
Brunisheim in Breda Thomas van Goor vermeldt in zijn Beschrijving van Stadt en Lande van Breda (1744) dat de Noormannen Breda zijn binnengevallen en daar een Borg of sterkte hebben gebouwd. Het was dus kennelijk bedoeld als “blijvertje”. Vanuit Breda, zo gaat hij verder, werd de gehele omgeving afgestroopt. Breda was niets meer dan een plaats waar enkel vissers woonden. Dat was omstreeks 890. Hij vertelt verder dat omstreeks 1090 de Vikingen nog in Breda woonden en de borg daar ter plaatse als woonplaats hadden. De toegang tot deze borg is op de oude plattegrond van Breda aangegeven als “Denenstraat”. De naam van de borg was Brunesheim. Er zijn ook nog andere aanwijzingen dat er in Breda omstreeks 1100 een Vikingenbewoning was en dat die er gedurende lange tijd is geweest. Een meer doorslaggevende aanwijzing hiervoor vinden we in de Brabantse geschiedenis als we het jaartal 1125 nader bezien. In het jaar 1106 wordt graaf Godfried I van Loven-Bracbant door de Duitse keizer Hendrik VI tot hertog van Neder-Lotharingen aangesteld als dank voor zijn steun in de strijd tussen Leuven en Limburg die langer dan tien jaar duurde eer Limburg capituleerde. Maar Godfried had zich voorgesteld eerst het vikingennest te Breda te veroveren maar de oorlog met Limburg verhinderde dat. Na twaalf jaar strijd met Limburg kon Godfried zich eindelijk met Breda bemoeien maar de nakomelingen van de Vikingen verdedigden zich met leeuwenmoed en zijn legeraanvoerder werd tot tweemaal toe verslagen, voor het laatst in 1125. Maar al terugtrekkend verwoestten zij hun eigen land en Breda ging brandend ten onder. De overlevenden trokken zich terug over de rivier de Mark, in de
29 wildernis ten oosten daarvan want daar hadden zij nog een houten borgh staan. Een laatste telg uit het leidende geslacht voerde de overblijvenden daarheen. De eerste tijd na de val van Breda hadden de “vluchtelingen” gewoond in de nog intact zijnde borgh. Deze moet hebben gelegen aan de westzijde van het aldaar stromende riviertje, thans genoemd de Reusel, dat de uiterste oostgrens moet zijn geweest van het territorium der Heren van Breda. Later ontstonden er ter plaatse ontginningen omdat er “brood op de plank” moest komen. De plaats van de borgh heb ik teruggevonden door middel van een luchtfoto die ik heb laten maken en waarop duidelijk grondverkleuringen zichtbaar zijn. De ROB (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) uit Amersfoort heeft op mijn verzoek dit gebied “voorlopig”onderzocht en is inmiddels door hen als “beschermd gebied’Vastgesteld zodat de gemeente Oisterwijk daar voorlopig niet kan ingrijpen. De heer Nico Arts te Eindhoven, één der medewerkers van het voomoemde Tilburgse boek, heb ik deze plaats aangewezen.
De naam “Tillisborgh” De opmerkingen van de heer Tooriaans in dit verband slaan nergens op. Hij geeft hiermee blijk weinig inzicht te hebben over de “juiste situatie aldaar”. Er was maar één van boomstammen gemaakte borgh te Oisterwijk, gelegen op de oostelijke grens van het gebied van de Heren van Breda. Deze borgh moet aldaar reeds omstreeks 1000 zijn gebouwd als “grenspost’ waar steeds een bezetting is geweest tot 1125 toen Breda werd veroverd en verwoest. Zo’n borch werd daarna meestal het centrum van een later daaromheen groeiende nederzetting. In de Scandinavische landen en vooral in Engeland heb ik daarvan vele voorbeelden gezien. De borg werd gebouwd door een bouwmeester, mogelijk door een zoon van de aanvoerder/leider te Breda wiens naam Tilli was. Dit is een typisch Noordse naam. Zo kreeg de borg zijn naam: Tilli’s borch. Kennelijk heeft hertog Godfried I de Tilliborch nadat hij dit gebied had geannexeerd, omstreeks 1215 laten slechten, omdat dit bouwwerk daarna niet meer wordt vermeld. De onttroonde Heren van Tilliborgh kregen een andere woonplaats en wel gelegen aan het oostelijke deel van het huidige Oisterwijk. De straat waar deze verblijfplaats was gelegen heet thans nog “Terburchtweg”, tussen de Molenloop en de huidige spoorlijn van Tilburg naar Boxtel. Het huis werd aangeduid als “Ter Borgh”, misschien zo genoemd als een herinnering aan een vroegere borgh. Het was niet meer als een versterkte hoeve zoals dat toentertijd de gewoonte was. (Dit mag niet verward worden met het kasteeltje Nemerlaer dat vroeger een hoeve is geweest en eeuwen later door een rijke Bosschenaar werd verbouwd tot een kasteeltje.) Het was “de schenking” als vergoeding van de hertog aan de vroegere heren. Na ongeveer 1270 zijn deze heren in de nevel der geschiedenis spoorloos verdwenen. En aan de overkant, achter de spoorlijn, hadden mijn voorouders hun domein en naar hen werd dit gebied later “de Laerense ackeren” genoemd.
Literatuur Bijdrage tot de vroegste geschiedenis van Breda (1988) Het ontstaan van de “Enighe van Oisterwijk” (1995) Lotharike in de vroege Middeleeuwen. 600 - 1250 (1997), met bronvermeldingen Historische Roman: Björn van Laerdal, Vikingen in Brabant (1998). Uig. NAS, Tilburg ISBN 9075372051; NUGI 341. Manuscript voor een vervolgverhaal op bovengenoemd werk is gereed met als titel: De Heer van Tillisborgh.
30
-
________________
■ ■
BREDASE BODE
09’
■*
Het gat in de geschiedenis van Breda
Romeinse tijd: Breda inheems bevolkt Nu dan de kwestie van de continue bewoning op of nabij de plaats van Breda. Er is waarschijnlijk een zekere continuïteit op de Steenakker nabij de stad Breda in de Ijzertijd, Romein se tijd en dé Merovingische tijd ( zeg maar to t in de zevende eeuw n.Chr.) In de Romeinse tijd (eerste, tweede en derde eeuw) is er - zoals bijna De ontwikkelde Binnenhavenstad Breda. Daarvoor Vinkingenburcht?S
BREDA - Is Breda de oudste neder zetting van ons land? is deze locatie al zo'n 3000 tot 3500 jaar bewoond? Een artikel in het Archeo logisch Magazine (van augustus/ september 2002) heeft als kop: Bre da al 3500 jaar in trek als woon plaats. Maar de vlag dekt de lading niet omdat het verhaal voornamelijk gaat over bewoning op de Emerakker, Steenakker, Huifakker en Moskes in de Romeinse tijd. Moet naast het 750-jarig bestaan van de stad ook het 3500-jarig bestaan van de nederzetting gevierd worden? Het eerste feest is terecht, maar de over de mogelijkheid van het tweede moet nog eens goed nagedacht worden. Kernpunt daarbij is of er sprake is van een 3500- jarige con tinuïteit in de bewoning. Door A d Maas te Heeze-Leende
In het jubileumjaar 2002 heeft BN De Stem een interessante serie arti kelen gébracht over de vroege geschiedenis van de stad. Prettig leesbare artikelen, weinig inhoudelij ke fouten en met voldoende kritische distantie geschreven. En die distantie is ook nodig. Thomas Ernst van Goor, die in 1744 de geschiedenis van Breda en van het graafschap Strijen publiceerde, is een interessan te bron maar ook een bron die terug houdend en zorgvuldig gebruikt moet worden en Leo Nierse doet dat.
De valse akte van Piggen Alvorens een visie te geven op een verondersteld continu Breda vanaf de Romeinse tijd (?), geef ik eerst een voorbeeld van een mythe die direct met Breda te maken heeft. Het betreft de oorkonde van 992 waarin gravin Hilsundis van Strijen onder meer de kerken van Strijen en Geertruidenberg, boerderijen in Gilze en Baarle en het slot Sprundelheym aan de abdij van Thorn schenkt. Het gaat absoluut om een valse akte en dat geeft het Oorkondenboék van Noord-Brabant deel 2 (2000) ook duidelijk aan. Er zijn 31 afschriften van bekend waarvan de oudste die bewaard is gebleven van 1640 dateert. Pas op het einde van de zes tiende eeuw wordt van de akte en van een graafschap Strijen voor het eerst melding gemaakt in Breda. Daar is de vervalsing gemaakt waarschijnlijk door Michiel Piggen , griffier van Willem van Oranje. W il lem liet Michiel gebieden bedenken waar hij rechten op kon doen gelden en zo werd het graafschap Strijen geponeerd. Het graafschap Strijen heeft nooit bestaan, in het vervalsen maakte Piggen ook nog prachtige, want voor ons leerzame fouten. Het kasteel Sprundelheym bijvoorbeeld situeerde hij aan dé "M erbetta", en daarmede moest dan Merwede bedoeld worden. Hij schreef echter uit een oudere.oorkonde "Merbecca' verkeerd over en dat slaat wel licht op Meerbeke in West- Vlaande ren.
overal in onze stréken- een nogal dichte bewoning. Niet van Romei nen maar van een inheemse bevol king in de Romeinse tijd. in Breda en omgeving is er geen echt Romeinse bewoning. Daarvoor moeten we misschien in Hoogeloon en Oirschot zijn. Na de Romeinse tijd (vanaf circa 300 n. Chr.) is er een zeer geringe bevolking die langzaam wat toe neemt in de volgende eeuwen . Bre dase archeologen menen dat in de vierde eeuw Overijsselse Germanen in "Breda" arriveren, en dat is beslist een standpunt dat in het kader van de hypothese van de Volksverhuizin gen om enige toelichting vraagt. Als ze van over de IJssel kwamen dan waren het in elk geval Germanen van bijna Duits fabrikaat. In de zesde en zevende eeuw kan de bevolking best w at toegenomen zijn ( dat ziet men ook op veel plaatsen in ons land); er zijn elders nogal wat Mero vingische grafvelden gevonden. Als men een grafveld van 200 graven vindt met bijvoorbeeld een bestaanstermijn van 100 jaar, dan lijkt dat geweldig maar strikt genomen stelt het w at bevolkingsaantal betreft weinig voor. De periode vanaf de zevende eeuw to t ongeveer het jaar J 100 is ip Breda duister, en de-weini ge vondsten uit die periode zijn niet te duiden als bewijzen van continue bewoning. Dit noem ik het gat van Breda. Dit is niet een bijzonder ken merk van Breda. Het gaat om een periode (van de zevende tot in de "tiende eeuw) die in veel landen en streken duister en zeer vondstarm is. De fervente museumbezoeker weet dat maar al te goed.
31
Spookkasteel misschien Vikingenburgt Het Bredase gat wordt gedicht (en dat is ook gebruikelijk) door Vikin gen en Noormannen op te voeren. Het merkwaardige daaraan is dat de verhalen sterk zijn en dat de vond sten ontbreken. Ik citeer even uit de meest onverdachte bron die we in Nederland hebben: Archeologie van middeleeuws Nederland, uitgegeven door het Rijksmuseum voor Oudhe den in Leiden. Daarin staat het vol gende: "Overigens is van invallen of de aanwezigheid van Vikingen in Nederland archeologisch gezien wei nig te merken. Enkele ringwalburchten in Zeeland (Oost-Souburg, M id delburg, Domburg) zijn mogelijk aangelegd om de bewoners tegen aanvallen te beschermen. Ook is er een aantal losse vondsten gedaan die met Vikingen in verband gebracht kunnen worden. Maar meer is er niet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het oosten van Enge land, dat de Vikingen regelmatig op hun strooptochten ‘bezochten'. Een aantal van hen vestigde zich daar uiteindelijk , vermengde zich met de lokale bevolking, en liet sporen ach ter, vooral in de geografische namen, in de Engelse taal en natuurlijk in de grond." Ook in Breda en omgeving is tot nu toe nog niets uit deze perio de gevonden. Toch is er best een kans dat Breda in feite een Vikingen nederzetting was. De tochten van Vikingen in België en Frankrijk, en vooral ook hun opbouwende activi teiten, zijn beschreven in het boek De Vikingen bij Ons (van de Gentse historicus Marcel Mestdagh), waar van over enige maanden een nieuwe uitgave verschijnt. Breda komt zeker in aanmerking als mogelijke vesti gingslocatie van Vikingen. Deze hypothese is reeds in 1988 naar voren gebracht door de amateur-historicus A. Laarhoven uit Helmond die ook een roman over deze situatie heeft gepubliceerd. Het door de Bre dase archeologen gezochte eerste kasteel van Breda ( het zogenaamde spookkasteel) kan heel goed een soort Vikingenburgt geweest zijn, zoals die door Laarhoven beschreven is.
Literatuur
Het Baroniemonument
Baroniemonument: een verzonnen traditie Aannemelijk lijkt daarom voorlopig het volgende: in de achtste, negende en tiende eeuw is er geen continuï teit in de bewoning in de regio Breda aantoonbaar, maar het kan zijn dat in de tiende eeuw Vikingen of een groep mensen die zo genoemd werd zich aan de Brede Aa gevestigd heeft. Niet meer historie proclame ren dan redelijk te beargumenteren is, lijkt verstandig. Breda kan zich niet permitteren de mythe te schep pen van een stad die al drie millennia zou bestaan. Het in 1905 door koningin Wilhelmina onthulde Baro niemonument in het Valkenberg moet daarvoor onbedoeld waar schuwen. Dit monument is namelijk een duidelijk voorbeeld van verzon nen traditie en geschiedenisverval sing. Het monument diende om Bre da als baronie te presenteren, terwijl deze baronie al eeuwenlang niet meer bestond. Een oude situatie werd gebruikt om een aantrekkelijke Nassau- regio voor te spiegelen, met alle economische voordelen vandien. Op het monument staan wapens van gemeenten die voorheen nooit to t de baronie hebben behoord. Uit de lijst van de heren van Breda is Jan van Nassau (1630-1637) weggela ten. Hij was namelijk katholiek en dat maakte hem in de ogen van de oprichters ongeschikt voor een ver melding als lid van ons vorstenhuis. Zijn graf kunt u nu bewonderen in Diest. Maar de manipulatie met het begrip "Baronie van Breda" honderd jaar geleden heeft alles bij elkaar toch aardig gewerkt. Ook al klopt een historisch verhaal niet, dan kan het toch nog wel nut hebben.
1. M,. D illo e.a., Oorkondenboek van Noord-Brabant, deel 2: De heer lijkheden Breda en Bergen op zoom, Den Haag 2000 2. A. Laarhoven, Bijdrage to t de vroegste geschiedenis van Stad en Land van Breda en omgeving, Hel m ond 1988 3. A. Laarhoven, H et ontstaan van de Enighe van O isterw ijk, Helm ond 1995 4. A. Laarhoven, periode 600- 1250, H e lm o n d 1997, Loth arike in de vroege M iddeleeuw en 5. L. Nierse. Historisch Schetsboek, artikelen w w w .bndestem .nl 6. M. Mestdagh, De Vikingen b ij ons, C ent 1989 7. N oord-B rabants H istorisch Nieuwsblad van december 1999 en ju li 2000 8. H. Oosterveen, Breda al 3500 jaar in trek als woonplaats, Archeolo gisch Magazine augustus/ septem ber 2002 9. A Peddemors en A. Carmiggelt, A rcheologie van m iddeleeuw s Nederland, Amsterdam 1993 10. SEMafoor, Tijdschrift over het eerste m illennium , H o f 6, 4854 AZ Bavel, tel. 0161- 434110
32
Neo-actualisme en transgressies R uud van Veen Op donderdag 5 septem ber 2002 startte CANVAS (België 2) een docum entaire serie onder de naam H et derde oog. D e eerste aflevering ging over de ondergang van het Oude R ijk van Egypte rond 2200 v.Chr. Een ondergang die werd gevolgd door een chaotische periode van ruim tw ee eeuwen. D it vijftig m inuten durende televisiegebeuren bevatte kort sam engevat ongeveer de volgende boodschap: de ondergang van het Oude Rijk w erd veroorzaakt door een klim atologische verandering die de jaarlijkse overstrom ing van de N ijl tot stilstand bracht. In de daaropvolgende hongersnoden ging de toenm alige beschaving ten onder. Deze nieuwe ziensw ijze werd naar voren gebracht door archeologen, die haar ondersteunden m et teksten, bodem vondsten en boringen in gletscherijs. U it die boringen bleek een ‘kleine ijstijd’ die zich ruim vier m illennia geleden voordeed. N og m aar een halve eeuw geleden had een archeoloog zulke dingen niet eens durven denken, laat staan zeggen. A lleen personen zonder w etenschappelijke vorm ing hadden toen een derge lijke theorie naar voren kunnen brengen, w ant de w ereld van de w etenschap ging gebukt onder het uniform itarianism e. H et uniform itarianism e, ook w el actualisme genoemd, leert dat alle dagen gelijk zijn. G isteren was ongeveer net zo als vandaag. Eergisteren ongeveer net zo als gisteren. En zo voort. Volgens de aanhangers van dit geloof, dat ooit het fundam ent van de wetenschap was, konden w ezenlijke veranderingen zich alleen voltrekken over perioden van duizenden o f m iljoenen jaren. H et denkbeeld van een plotseling veranderend klim aat dat een hele cultuur vernietigt zou m en toen een catastrofetheorie genoem d hebben. Catastrofetheorieën w erden bedacht door gekken, waar een serieuze w etenschapper zich niet m ee inliet. Het catastrofisme was een product van ongevormde geesten en hoorde thuis in religie en bijgeloof. H et was de w ereld van de zondvloed. M aar ook die van de Oerknal, die onder invloed van A m erikaanse hum or tegenwoordig vaker Big Bang (Grote Boem ) w ordt genoemd. De theorie van de oerknal is in strijd m et de ge dachte dat alle dagen hetzelfde zijn en dus in strijd m et het actualisme. Tegenwoordig zijn er wel m eer catastrofetheorieën die serieus genom en worden. Sinds m en in 1980 begon te ver moeden dat het uitsterven van de dinosauriërs door een botsing van de aarde m et een ander hem ellichaam veroorzaakt zou kunnen zijn, spreekt m en w elw illend van neo-catastrofisme. Een catastrofe zo nu en dan mag weer. Blijkbaar heeft deze wetenschappelijke tolerantie ook een tegenstrom ing in gang gezet, die neo-actualisme genoem d zou kunnen worden. In het ge noem de televisieprogram m a w erd een aanhanger ervan geïnterviewd. H et w as een deskundige op het gebied van de geschiedenis van het Oude Egypte, die gruwde van het idee dat de Nijl ooit gestopt zou zijn m et overstromen. D at kón volgens hem helem aal niet. Al duizenden en duizenden jaren lang overstroom de de N ijl elk jaar, dat stond in alle boeken. N og nooit had iemand beweerd dat het anders w as en dus kon het niet w aar zijn. Een andere deskundige veegde de hongersnoden van tafel. Toch blijken die niet alleen uit de vele, slordig begraven doden uit die tijd, m aar ook uit inscripties over honger en kannibalism e, die doen denken aan de m anier w aarop soortgelijke gebeurtenissen w erden beschreven in m iddeleeuw se kronieken. Volgens deze deskundige zijn verhalen over hongersnood echter slechts Egyptische rhetoriek. De gangbare opvatting is dat het actualism e rond 1830 is opgekom en in de kringen van geolo gen. De w ortels ervan liggen echter niet in de gesteenten van de aardkorst, m aar in de m ense lijke geest. In het kinderlijke verlangen naar een w ereld die betrouw baar is en w aarin verande ringen zo langzaam gaan d a tje er aan kunt wennen. A lles m oet beheersbaar, begrijpelijk, ge
33
leidelijk, overzichtelijk en rustig zijn. De m ogelijkheid van een catastrofe w ordt uitgesloten, w ant catastrofes zijn angstaanjagend, onbegrijpelijk en dodelijk. De actualistische wereld is een autistische wereld. Ze kan de werkelijkheid niet aan en is daarm ee onwetenschappelijk. Catastrofes zijn voor m oeder natuur im mers dagelijks werk. Inslaande hem ellicham en, ex ploderende sterren en botsende m elkw egstelsels zijn de norm ale uitingen van een evoluerende natuur. H et zou zelfs beter zijn om van een revoluerende natuur te spreken, w ant de geschie denis van het leven op aarde is bepaald door catastrofes. De gedachte dat de verschillende levensvorm en tijdens een rustig evolutieproces als takken aan een gem eenschappelijke stam ontsproten is achterhaald. In werkelijkheid is het om gekeerde gebeurd: door catastrofes is de oorspronkelijke variatie aan levensvorm en sterk verm inderd1. W aarschijnlijk is de geschiede nis van de m ens al evenzeer door catastrofes bepaald. G eologen uit het begin van de negen tiende eeuw zouden niet geloofd hebben dat vakgenoten ruim anderhalve eeuw later serieus een dik boek over de zondvloed zouden schijven2. Zij zouden de achternaam van de auteurs (Tollmann) als een goed gevonden pseudoniem hebben beschouw d (toll = dwaas). Toch m a ken deze D ollem annen heel aannem elijk dat er ooit een w ereldw ijde verw oestende vloed was. In het februarinum m er van SEM q/oor (2001 én 2002) trok H. C om paan ten strijde tegen de gedachte dat het stijgen van de zeespiegel sinds de laatste IJstijd een schoksgew ijs verlopend proces is geweest. Hij opent zijn artikel van 2002 m et de suggestie dat de verschijnselen transgressie en regressie uit de wereld van archeologie en geschiedschrijving afkom stig zijn en dat geologen nu kunnen aantonen dat deze verschijnselen zich niet voorgedaan hebben. D it is echter een onjuiste voorstelling van zaken. De veronderstelde rijzingen en dalingen van de zeespiegel zijn niet door historici en archeologen bedacht, m aar door geologen en bodem kundigen en op hun gezag door de geschiedkundige w ereld b raaf aangenomen. In een boek uit 1976 lezen we nog: “In w estelijk Nederland zijn 11 transgressiefasen m et zekerheid vastge steld, in N iedersachsen 12 en in Schlesw ig-H olstein 9 “3. W at een kw arteeuw geleden zeker heid was, bestaat nu niet m eer? H et w ordt steeds duidelijker dat het klim aat binnen een vrij korte tijd aanzienlijk kan veranderen. Zou het uitbreiden en afsm elten van gletscherijs tijdens zulke veranderingen geen invloed op de zeespiegel gehad hebben? N em en we even aan dat de huidige gletscherm assa vijfentw intig tot dertig m iljoen kubieke kilom eter bedraagt en dat er voor een zeespiegelstijging van een m eter 4.10 14 m 3 ijs nodig is, dan hoeft er slechts, afhanke lijk van de geschatte hoeveelheid, 1,3% tot 1,6% van de gletschers te sm elten om die m eter te verwezenlijken. Zelfs een als absurd voorgestelde stijging van 5 m eter vergt hooguit acht pro cent van het huidige ijs. Binnen de grenzen van de geschatte totale hoeveelheid valt die acht procent trouw ens niet eens op. Er is echter helemaal niet zo veel nodig om een vlak en onbe schermd kustgebied in een wadvlakte te veranderen. In het eerste num m er van SEM afoor (mei 2000) verklaart Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet hoe ook een kleine zeespiegelstijging al grote gevolgen zou kunnen hebben. De perfect gladde curve waarm ee m en de zeespiegelstijging van de afgelopen 10.000 ja ar in beeld brengt4 lijkt in strijd m et de bevindingen van de vorige generatie bodem kundigen en met de klim aatw isselingen die zich aantoonbaar hebben voorgedaan. M isschien is ze dus alleen m aar het product van een neo-actualistische wenswereld, w aarin het w oord zeespiegelstijging uitgelegd w ordt als een spiegelgladde zeestijging. Spiegelglad is echter niet natuurlijk. ■ 1 Stephen Jay Gould: Wonderlijk leven. Over toeval en evolutie. Amsterdam 1991. 2 Edith en Alexander Tollmann: De zondvloed, van mythe tot historische werkelijkheid. Baam 1997. 3 Waddenzee, natuurgebied van Nederland, Duitsland en Denemarken. Harlingen 1976, p. 19-47: Hemmo Veenstra: Getijdenlandschap: structuur en dynamiek. 4 Zie bijvoorbeeld SE M afoor 3, 1, p. 4.
34
De vorming van De Moeren SEMafoor-abonnee Robert Bellengé maakt ons attent op het volgende met betrekking tot de vorming van De Moeren. Hij is geen historicus, maar geboren te Houtem-Veurne, tegen de grens en tegen De Moeren, en is altijd geïnteresseerd geweest in de geschiedenis van zijn streek: de Westhoek. In 1979 verscheen in het heemkundig tijdschrift 'Bachten de Kupe', 21ste jaargang, nrs. 4 en 5, een artikel van Jacques Van Buggenhout, historicus en burgemeester van Koksijde, over De Moeren en de overstromingen in Veume-Ambacht. Over de vorming van De Moeren haalt hij wel de zeedoorbraken aan, de Duinkerkse transgres sies, maar volgens hem werden De Moeren gevormd ingevolge aardbevingen, een 15-tal in de Xlde eeuw, onder andere in 1012, 1080, 1087 en 1115, die de hellingen van de bodem wijzigden, gevolgd door het wegzinken van het achterland terwijl de kust op haar niveau bleef. Van Buggenhout geeft evenwel zijn bronnen niet aan en vermeldt enkel de 'Histoire de Dunkerque' door V. De Rode en de 'Histoire de Flandre' door Wamkoenig. R. Blanchard in zijn 'La Flandre. Etude géographique de la plaine Flamande en France, Belgique et Hollande', 1906, maakt geen gewag van de aardbevingen en het wegzinken en lijkt de stelling van Van Buggenhout niet te delen. Dit blijkt uit volgende uittreksels. Blz. 169. Les deux étangs des Moëres, entre Fumes et Bergues, restent les derniers témoins de l'invasion marine. Dus geen sprake van aardbevingen Blz. 191. L 'histoire de I'agonie du Braakman de 1750 a nos jours montre bien que la prolongation de l 'état de pa ix dans le pays, la science des ingenieurs er la vigilance des dykgraafen, ont un rôle plus important que d'hypothétiques oscillations du sol. Blz. 199. Over het Zwin: L 'envasement a été plus ra pide en amont de Sluis ...E t cette étude permet de préciser l'histoire des vicissitudes de la plaine après l'invasion du Verne siecle,. il parait bien probable qu 'il ne s y est produit depuis cette époque aucune oscillation du sol, et que la comblement des estuaires s y serait
tranquillement en régulièrement poursuivi, si l'homme s y était prêté. Blz. 200. In de verwijzing I: La différence de niveau que l'on remarque dans toute la plaine ...s 'explique autrement que par un affaissement général. Blz. 212. Causes des mouvemets de la cote? La theorie courante a été longtemps et est peut-être encore que la cote subit une double oscillation autout d'un axe qui passerait par Nieuport; tout ce que est a l 'ouest s 'éleve tandis que la partie orientale s 'a. Ifaisse. Cette explication est très simple mais ne tient pas compte de deux anomalies: il y a a l 'ouest un fragm ent de cote que ne s 'élève pas et on en trouve un autre a 1 'est qui n 'a pas du tout I 'apparence de s'affaisser. Misschien een aspect van de streek dat behandeld zou kunnen worden door één der zeer bekwame historici van 'SEMafoor'? Robert Bellengé, Sint-Katelijne-Waver (B.)
Delahaye over De Moeren In: De Ware Kijk Op... Deel IIH et Eerste Millennium, Historische Mythen van de Lage Landen. 1999 Bavel. “M oeren, De (3 m beneden de zeespiegel); voortzetting van Les M oëres in Frankrijk; drooggelegd in 1624/26 door Wenzel Cobergher. Bodem onderzoek heeft geen tu rf aangetoond w at aantoont dat de gangbare naamsverklaring van “m oerasgebied” fout is en D e M oeren als een stuk ingesloten zee (mer, mor, mar enz.) m oet w orden beschouw d” (p. 560). “B uiten de kust bevinden zich wel grote veenpaketten, door vroegere transgressies van ver voor onze jaartelling gevorm d en daarna door zandbanken bedekt. Op deze veenpaketten zijn Romeinse m unten ge vonden, w at bewijst dat zij in de Romeinse periode zoal niet bew oonbaar, dan in elk geval begaanbaar w aren” , (p. 548).
35
Friese plaatsen in het eerste millennium. Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet
Ravennas vertelt ons in zijn Cosmographia dat er in het land der Frigones geen georganiseerde woonplaatsen (civitates) bestonden, op twee oude plaatsen na: Nocdac en Bordonchar. Bovendien noemt hij even later nog Dorostate in het land der Friezen, waar de Rhenus in de zee uitmondt. Ptolemasus noemt slechts één plaats in het gebied der Frisii: Manarmanis. Wellicht werden ook Flevum en Siatutanda door Frisii bewoond, maar die lagen dan in ieder geval over de Duitse grens, te ver naar het oosten om ons hier te interesseren. De Peutingerkaart en Antoninus Augusti kennen helemaal geen Friese plaatsen. Met deze magere oogst moeten we het dus doen. Maar waar lagen deze plaatsen ? Nocdac. Delahaye suggereert (DWKO blz. 317) dat Nocdac identiek zou zijn met het eveneens door Ravennas genoemde Noita. Hij ziet daarbij over het hoofd, dat Ravennas in par. 24.2 Noita vermeldt als een aan de Rhenus gelegen Frankische plaats, terwijl Nocdac volgens par. 23 een Friese plaats is. Nocdac is overigens - voor zover mij bekend - in geen enkele andere klassieke bron te vinden, maar wèl in een moderne: op de website van de gemeente Dongeradeel lezen we dat Villa Nocdac een oude naam voor Dokkum is. Hoewel het tegendeel niet direct aan te tonen is, meen ik hierin toch een hoog Bonifatius-gehalte te bespeuren. Bordonchar. Hekstra wees me er in zijn artikel Het ontstaan van Frieslands Noorden 2 op, dat Bordine de oude naam van de Middelzee was. Ook het stroompje de Boorne is er een restant van. We vinden het in de oude literatuur als Bur-, Bar- of Bordine in 734 (DWKO, tekst 286/287) in samenhang met Ostrachia en Westrachia. Aan de oever van de Bordine zouden in 754 Bonifatius en de zijnen vermoord zijn (DWKO, blz. 329). Het ligt dan voor de hand dat we Bordonchar - rekening houdend met gebruike lijke mislezingen - moeten zien als Bordone-havn, een haven aan de Bordine. Rekening houdend met de natuurlijke gesteldheid komt dan Imsum het meest in aanmerking. Wederom volgens Delahaye (Vraagstukken blz. 320 noot 26) - en ditmaal naar mijn mening terecht - is Bordonchar waarschijnlijk identiek aan, of ligt het nabij, de plaats Bardinwic. Deze plaats komen we tegen in oude teksten van 785 (DWKO, tekst 322), 794 (id. 333), 795 (id. 334/335), 798 (339/340), waar het steeds dienst doet als uitvalsbasis voor de aanvallen van Karei de Grote op de Saksen. Volgens de tekst van Einhard van 795 (ongeveer tekst 333, maar uitvoeriger), ging Karei de Grote na een veldtocht naar de locus (plaats) Bardenwik in de pagus (gouw) Bardengoi. Goi of gooi (ook Het Gooi rond Hilversum !) is een alternatieve vorm van goi(w (volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal). Deze poging tot identificatie baseert zich op de traditionele opvattingen over de geografie van het eerste millennium. Over de alternatieve visie van Delahaye kunnen we kort zijn: hij identificeert zowel Bardenwik als Bardengoi met Wervik ten westen van Kortrijk in West-Vlaanderen en de Bordine met de Bourre tussen Mergem en Hazebroek (zonder enige relatie met Bardenwik). Een „semi-traditionele” opvatting, die vindt dat Delahaye te ver doordraaft met zijn herziening van de historische geografie, maar die wel recht doet aan de overweging dat het Nederlands grondgebied in de bedoelde periode onderhevig was aan een zware transgressie en dus grotendeels onder water
1 Albert Delahaye, De Ware Kijk Op 2 SEMafoor, mei 2001, blz. 17.
deel II, Bavel 1999.
36 stond, althans klimatologisch onbewoonbaar was, vinden we terug in de publicaties van Kreijns en Pirson 3, Van Veen 4 en Bruijnesteijn v.C .5 Kreijns en Pirson maken duidelijk, dat Westrachia en Ostrachia - volgens DWKO, tekst 286 uit 734 „de eilanden der Frisones” - te identificeren zijn met resp. de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe 6. De Bordine kan dan weinig anders zijn dan hetzij de Grebbe, hetzij de Bameveldse Beek. Bardenwik/-havn moeten we dan zoeken aan de monding daarvan in de Eembaai (de huidige Gelderse Vallei, met de Eem als overblijfsel). Bardenwik en de Boome zouden dan wel eens kunnen samenhangen met het huidige Bameveld. De bovengenoemde tekst 322 uit 785 vermeldt, dat Karei de Grote om zich op Bardenwik te kunnen terugtrekken de Wissara moest oversteken. Kennelijk vormde deze rivier een veiligheidsbarrière voor de rustperioden tussen de veldtochten. In de semi-traditionele opvatting ligt het voor de hand hiervoor de IJssel aan te zien, die Ostrachia scheidde van het vasteland. Manarmanis. Deze plaats komt, voorzover mij bekend, alleen voor in de Geographia van Ptolemseus, als Mapap- of Mc£vap|iav\<; Aipfjv. Het woord Aipfjv, het Latijnse portus, betekent haven. Daar - in tegenstelling tot de boven bij Bardenwic genoemde teksten - Ptolemasus vanouds op wetenschappelijke belangstelling kan bogen, heeft deze plaats erkenning in de traditionele geschied kunde gevonden. Van der Aa's Aardrijkskundig Woordenboek (1839-51) heeft haar Mamamanshavn genoemd en weet te vertellen dat zij lag bij de samenvloeiing van Hunze en Lauwers, waar thans Zoutkamp ligt. Het westelijk deel van Hunsingo wordt ook thans nog wel als Mame aangeduid. Ook de Orbis Latinus 7 vertaalt eenvoudig Manarmanis = Zoutkamp. Van der Aa heeft echter over het hoofd gezien, dat er oudtijds in Friesland een flinke rivier de Mame bestond, van even ten zuiden van Harlingen tot de zuidpunt van de Middelzee, met een af takking zuidwaarts naar het Flevomeer. In de traditionele visie ligt het voor de hand dat er aan de ingang daarvan, dus ongeveer bij Kimswerd, een haven was. Delahaye 8 identificeert Mararmanis met Mergem (Merville) in Frans-Vlaanderen. „Semi-traditioneel” zijn zowel Zoutkamp als Kimswerd onaanvaardbaar, omdat Ptolemaeus onmis kenbaar een transgressie-periode beschrijft. Kijken we nog eens naar de Geographia, uiteindelijk onze enige echte informatiebron, dan zien we dat Manarmanis ten noorden van de „derde mond van de Rhenus” (d.w.z. de IJssel) ligt, nabij de mond van de Vidrus (Vecht) 9. Helaas zijn de verschillende codices (oude handschriften) van Ptolemasus het niet eens over de precieze positie van Vidrus en Manarmanis ten opzichte van elkaar. Het meest logisch lijkt me echter, dat Marnamanshavn gesitu eerd moet worden op de plaats waar de Vecht uitmondt in de toenmaals zeer wijde IJsselbaai - onge veer in Hessum ten oosten van Zwolle - zodat het zowel de IJssel als de Vecht beheerste. Dorestate. Dorestate is ongetwijfeld de meest bekende van de oud-Friese plaatsen. We hebben allemaal op de lagere school geleerd dat Wijk bij Duurstede zijn naam dankt aan het daarbij gelegen voormalige „Dorestad”. Het is tegelijkertijd ook de minst oude van de hier behandelde plaatsen. Noch de PK, noch Ptolemasus, noch Antoninus kennen Dorestate. Maar Ravennas kent het wel en die geeft dan ook
3 J.P.M. Kreijns en L.P. Pirson, Traiectum: Utrecht o f Maastricht, Maastricht 1998. R. van Veen, Problemen langs Romeinse wegen, SEMafoor, mei 2000, blz. 7.
4
5 Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet, De Romeinse wegen in Nederland, SEMafoor, november 2000, blz. 18. (Ook op Internet: www.brucop.com.) Zie ook het kaartje in SEMafoor van augustus 2002, blz. 9. 7 Dr. J.G.Th.Graesse, Orbis Latinus, Berlijn 1909 (ook op internet). 8 Albert Delahaye, Germania = Frans-Vlaanderen bij Cssar, Strabo, Plinius en Ptolem®us, Bavel 1997, blz. 207, noot 99-4 en blz. 243 nr. 96. 9
Zie W. Bruijnesteijn v.C., Delahaye en Ptolemceus, Albert Delahaye Bulletin 4 (mei 1998), blz. 20, in het bijzonder de kaart op blz. 27. (Ook op Internet: www.brucop.com.)
37
38 meteen een omschrijving waar de gevestigde geschiedschrijving grote problemen mee heeft. Hij vertelt eerst dat in Francia Rhenensis langs de Rhenus een reeks plaatsen ligt, eindigend met Beurtina (Birten), Troia (Xanten), Noita (Nijmegen), Coadulfaveris (Meinerswijk), Evitano (Wijk bij Duurstede), Fletione (Vechten), Matellionem (Leiden). Tussen haakjes staan de traditionele identi ficaties met moderne plaatsen. Vervolgens deelt hij ons mede dat de Rhenus uitmondt in zee bij Dorestate in het land der Friezen. Dat Dorestate in een ander land ligt dan de eerder genoemde plaatsen is geen probleem: de Rhenus is de grensrivier en Dorestate ligt aan de andere kant. Maar hoe kunnen Fletione en Matellionem stroom afwaarts van Dorestate (Wijk bij Duurstede !) liggen als Dorestate bij de riviermond ligt ? De enige verklaring lijkt me, dat Ravennas zijn gegevens heeft ontleend aan bronnen uit verschil lende tijdperken, hetgeen niet verwonderlijk is als men leest hoe hij zich telkens verantwoordt voor zijn bronnen. Dorestate was een kustplaats tijdens een transgressie, de plaatsen ten westen daarvan horen thuis in de tijd van de Romeinse regressie. Misschien was Evitano (elders Levefanum genoemd) wel identiek met het latere Dorestate. Dit zwalken tussen transgressie en regressie verklaart waar schijnlijk ook waarom Ravennas Dorestate in het land der Frigones noemt, nadat hij even te voren meldde dat Nocdac en Bordonchar de twee enige plaatsen daar waren. Voor Delahaye is Dorestate gelijk aan Ouderwijk (Audruicq) in Frans-Vlaanderen. Voor de semi-traditionele visie moet hier gewezen worden op een belangrijke tekst uit de Annalen van Xanten betreffende het jaar 847: Overigens hebben de Noormannen de Christenen her en der geteisterd, en de graven Sigirus en Liutharius aangevallen, en zijn zij de rivier de Rhenus opgeroeid, negen mijl voorbij de vicus Dorestatus tot aan de vicus Meginhardi, en zijn na daar buit behaald te hebben teruggegaan.10 Vicus Meginhardi is etymologisch hetzelfde als Meinhards Wijk (vergelijk Reginald = Reinoud; Reginbodo = Reinboud, enz.). In en om Meinerswijk (Amhem-zuid) zijn inderdaad zowel een Romeinse legerplaats als een woonoord uit de vroege middeleeuwen gevonden. Over die identificatie kan dus nauwelijks twijfel bestaan. Dorestate lag dus aan de Rhenus, negen mijl stroomafwaarts van Meinerswijk. De vraag is nu, wat voor mijlen dit geweest zijn. De Rijn is voorzien van kilometerpalen. De V.icus Meinerswijk lag bij kin 885,5. De veronderstelde plaats van Dorestate bij de splitsing Kromme Rijn - Lek is bij km 928, een afstand dus van 42,5 km. Daarvoor zouden mijlen van ruim 4700 m nodig zijn. Met Romeinse mijlen van 1500 m komen we uit bij km 899, dat is bij de Wageningse berg. Gallische mijlen van 2500 m brengen ons bij km 908, en dat is precies bij de Grebbeberg. De eerste mogelijkheid zal niemand serieus nemen, maar de twee andere opties zijn beide zeer geloofwaardig. Het betreft twee hoge, transgressiebestendige locaties, de zuidelijke punten van resp. Ostrachia en Westrachia. Daar de Grebbeberg het meest zeewaarts gelegen is en bovendien de hoogste van de twee is, lijkt die me het meest in aanmerking te komen. Graven op de Wageningse berg en de Grebbeberg zou wel eens heel interessante ontdekkingen kunnen opleveren ! Op de bijgaande hoogtekaart is in rode lijnen de veronderstelde kustlijn tijdens de Romeinse regressie getekend. Tijdens de Duinkerke-Il-transgressie moet globaal het groen aangegeven gebied (tot NAP + 5 m) een soort waddenzee geweest zijn, terwijl men ook in het gele gebied (tot NAP + 10 m) zijn leven niet zeker was, in het bijzonder zullen de grote rivieren daar grote gebieden overstroomd hebben. De verschillende in dit artikel genoemde (hedendaagse) plaatsen zijn ingetekend, waarbij men zich de oud-Friese plaatsen kan denken, al naar gelang men de traditionele, de semi-traditionele o f de Delahaye-opvatting huldigt. De draaiing van de kaart over 45° dient deels om het beschouwde gebied zo goed mogelijk in beeld te kunnen brengen, maar ook als illustratie van de „Van Veen-oriëntatie”. *
*
10 Letterlijke tekst: Anno dcccxlvii De cetero Nordmanni Christianos hinc inde vastaverunt el contra Sigirum et Liutharium comités bellum fecerunt, et ultra vicum Dorestatum contra flumen Reni per miliaria novem remigaverunt usque ad vicum Meginhardi, et ibidem facta preda reversi sunt.
39
Oera Linda-boek en andere vervalsingen Op vrijdag 13 december is op de Fryske A kadem y te Leeuw arden tijdens het driedaagse Filologenkongres een hele zitting gewijd aan vervalsingen. Tevens is er een parallelzitting over taalkunde. D e andere tw ee dagen gaan over Corpussen gesproken taal; Oud-Fries, biografyen en Frisistiek. Kosten vo o r het volledige driedaagse congres, inclusief congresboek met alle samenvattingen 70 euro. Prijs voor een dag 30 euro. Opgave en bestellingen bij P. Boersm a Filologenkongres. E-mail: pboersma@ fa.knaw.nl V oor SEM -abonnees kunnen w e het program m a van 13 december, aanvang 9.00 uur, van harte aanbevelen. D e volgende lezingen over de vervalsingen staan op het programma: Goffe Jensma: H et O era Linda-boek N. Algra: R udolfsboek (rechtshistorie) V.Tinkler-Villani: Literaire ver\>alsingen in de 19e en 20e eeuw Leo V erhart: Archeologische vervalsingen Oebele Vries: O orkondevervalsingen Oera Linda-boek Goffe Jensma heeft zeer recent in *BM GN een uitvoerig artikel gepubliceerd m et betrekking tot het O era Linda-boek. Hij hoopt binnen afzienbare tijd op dit onderw erp te promoveren. D e titel van zijn dissertatie luidt: D e gem askerde god. François H averSchm idt en het Oera Linda-boek als m oderne mythologie. In dit boek zal hij een reconstructie geven van de zeer com plexe gang van zaken rond het handschrift als ook een bewijsvoering voor het (co-)auteurschap van HaverSchmidt. Jensma beschouwt HaverSchm idt als auctor intellectualis, maar dat hij bij het schrijven en in de wereld brengen van het boek hulp heeft gehad zow el van de medioneerlandicus Eelco Verwijs als van Cornelis over de Linden, de man die bij het handschrift in 1867 opdook. H et handschrift kreeg van uitgever J.G. O ttem a de titel O era Linda-boek. H et handschrift behandelde de geschiedenis van Friesland en het w as zeer m erkwaardig van vorm en inhoud. Sommige tijdgenoten dachten dat het in runen w as geschreven en in een vorm van het Fries, die volgens sommigen vanw ege zijn zuiverheid ouder m oest zijn dan het Oudfries dat was overgeleverd in de m iddeleeuwse Friese w etteksten. D e inhoud was zeer merkwaardig. D e Friese cultuur stamde niet van 313, maar van vo o r 2193 v.Chr. en ze w as de oorsprong van alle Europese, blanke beschaving. H et Griekse schrift bijvoorbeeld was een gedegenereerde vorm van het runenschrift in het Oera Linda-boek; de A theense dem ocratie w as een slap aftreksel van de Friese samenleving met zijn uitstekende w etten. En Friso, de oosterse prins, bleek nu een afstammeling te zijn van een kolonie Friezen die al in 1500 v.Chr. naar India w aren getrokken nota bene onder leiding van de dochter van G rote Pier, de Friese rebel uit de vijftiende eeuw n.Chr. * ‘Geen Fries spot met zijn land’. Nationalisme, ironie en het O era L inda-boek in: B ijdragen en M ededelingen betreffende de G eschiedenis der Nederlanden. Deel 117, aflevering 3 (2002), p. 331-343.
40 INDEX Albert Delahaye Bulletin ALBERT DELAHAYE, krantenartikel over, door FermauL ALBERT DELAHAYE, visie. ALBERT DELAHAYE, curriculum vitae. ALBERT DELAHAYE, Historische Geografie. ALBERT DELAHAYE, Ontspoorde Historie. ARCHEOLOGIE en werkelijkheid; Veen. ARCHEOLOGIE IN HET MAASDAL, Geertsema. ATUACA. BISSCHOP VAN NIJMEGEN, recensie door Fasel. BISSCHOP VAN TOURNEHEM repliek door Camps. BISSCHOP VAN NIJMEGEN, deel 2, repliek op Camps. BOGAERS, Bij de dood van. BONIFATIUS niet in Dokkum; Janssen. BONIFATTUS; Nijgh. CAMPS en Archievenblad; Delahaye. ELVE EN SOMME; Veen. FRIEZEN, in Vlaanderen. FRIEZEN wel Friezen?; Vandemaele. GERMANIA BU TACITUS. GERMAN1A GRONINGEN in Middeleeuwen; Veen. GUDRUN, Vandemaele. Recensie. HASLIDAL in Bemer Alpen, Friezen en Sueven?; Veen. HOLLE BOOMSTAMMEN, recensie door Heel. HOLLE BOOMSTAMMEN, repliek door Delahaye. ILLIG-discussie; Maas. ILLIG-discussie, deel 2; Maas. KAREL DE GROTE. KAREL DE GROTE’S paleis te Nijmegen?; Delahaye. KAREL DE GROTE’S paleis te Noyon?; Delahaye. KERKEN in de regio; Maas. KERKEN, eerste - in onze streek; Maas. LEBUINUS; Smalbrugge. LIMES. NUMEGEN - NOYON; Veen. NUMAGA is Nijmgen; Weerlegging Noyon door Post. PEUTINGER en Delahaye; Bruijnesteijn. PEUTINGER. PTOLEMEUS en Delahaye; Bruijnesteija PTOLEMEUS betrouwbaar?; Veen. ROMEINEN EN GERMANEN; Maas. ROMEINEN in Nederland. ROMEINSE ROUTE in Nederland, kunstroute, door Meer. SIGNUM, “Willibrord, Apostel van Noord-Frankrijk” SIGNUM, brief aan; Maas. TRANSGRESSIES; Veen. VANDEMAELE, Controversiële Geschiedschrijving. VANDEMAELE, Spiegel Geschiedenis. Recensie. VARUS-slag; Veen VROEGE MIDDELEEUWEN IN NED.; Koreman. WALFRIDUS van Bedum. Veen. WARE KIJK OP, deel B. WEST -ORIËNT ATIE; Veen. WETENSCHAPPELIJKE AANPAK; Compaan. WILLIBRORD; Maas.
2-3 1-8 1-5 1-25 1-27 4-5 1-14 2-26 7-29 7-34 7-50 1-15 7-4 4-46 7-55 5-21 1-19 6-30 1-20 3-20 5-46 3-12 6-25 7-11 7-19 3-15 5-37 4-43 7-60 7-62 6-22 4-18 5-28 2-14 5-14 7-64 5-2 3-29 4-20 4-35 7-3 2-6 2-4 1-10 2-8 3-6 6-17 1-22 6-2 5^2 3-11 6-36 2-17 4-9 7-58
INDEX SEMafoor AKEN EN LUIK in de Xe en Xie; Falkenstein. ALBIS EN RHENUS; Veen. ALBE, naamkundig onderzoek; Kloens. ALBIS EN RUN, naamkundig; Gussem. ALBIS, Taalkundige spitsvondigheden; Kloens. AUDUN-LE-ROMAN, bij Arlon; Leeuwenburg. BARRINGTON ATLAS ANT. WORLD; Bruijnesteijn. BATAVEN, PATAVIA; Veen. BATAVEN, taalkundige opmerkingen; Besten. BATAVEN, Watavi van Watten; Veen. BATAVEN, taalkundige opmerkingen, deel 2; Besten. BATAVEN, voortzetting discussie; Maas. BAUDOLINO; Maas. BONIFATIUS BU DOKKUM?; Jochems. BONIFATIUS EN DUINKERKEN; Maas. BRABANTSE OORKONDEN; Udenhout CATASTROPHE 6° eeuw, Veen. CARTULARIUM VAN RADBOD; Maas. CHRONOLOGIE, VERGELIJKENDE; Bruijnesteijn. CHRONOLOGIE, VERGELIJKENDE, 2; Bniijnesteijn. DAVENTRIA; Rozemeyer. DOKKUM; Hekstra. DORESTAD; Maas. DORESTAD IN FRANKRIJK; Stradiot DORESTAD; Rozemeyer. DORESTAD; Boidin. FRANS-VLAANDEREN, archeologie; FermauL
0-2-33 0-4-34 TU-1-25 II1-2-21 II1-3-36 IH-2-40 II-3-12 0-3-6 n-4-12 II-4-16 II-4-17 Ifl-2-30 U-3-24 0-4-2 I1I-3-2 1-2-24 II-3-13 1-2-18 II-1-12 0-2-2 II-3-19 11-2-21 1-1-31 1-3-38 1II-1-19 III-2-7 II-l -41
FRANS-VLAANDEREN, bezoek; Laarhoven. 1-3-14 FRANS-VLAANDEREN EXCURSIE ; Sohier. 1-1-40 FRIES KONINKRIJK IN WESTERGO?; Hekstra. 1-2-27 FRIESLAND, Ontstaan; Hekstra. H-2-12 FRIEZEN IN BELGIË; Boidin. 1-1-20 FRISIA EN HOLLAND; Roobeek. 1-1-26 GRAND, LINDESINA EN NASIE; Rozemeyer. III-2-27 HOLLAND EN FRISIA; Roobeek. 1-1 -26 HUNSINGER CODEX; Vanbrabant. 01-2-20 ILLIG-discussie; Veen. 1-2-36 ILLIG-discussie, deel 2; Maas. 1-3-16 ILLIG-discussie, deel 3; Overbeek. III-2-12 ILLIG-discussie, deel 4: Ptolemeus; Beaufort Ul-3-4 ITIUS, PORTUS; Hekstra. 1-1-39 KAARTEN, topografische; Veen. II-2-30 KAREL DE GROTE’S VELDTOCHTEN; Boidin, Koreman. 11-2-38 KAREL DE EENVOUDIGE, Bladulfi; Maas. III-2-1 KELTEN EN IEREN: Maas. 0-4-8 KIE VERMONT, CHEVREMONT; Maas. II-3-36 KING ARTHUR; Compaan. II-2-29 KINHEIM PAGUS; Kxeyns. 11-3-2 KINHEIM; Vandemaele. 0-4-24 KINHEIM, reactie op Vandemaele; Kreyns. IÜ-1-16 KONINGEN VAN DE NOORDZEE; Veen. 1-2-32 LUGDUNUM; Laenen. II-1-18 LUGDUNUM; Kreyns. II-2-11 LUGDUNUM; Veen. n-3-22 LUGDUNUM; Kreyns. 0-4-11 MtTHILBURGIS in Vlaanderen; Dierick. II-1-44 MORINORUM-KAART; StradioL n-3-14 MORINORUM-KAART; Vandemaele. ffl-1-11 MOROSOFEE; Maas. n-3-40 NUMEGEN, PALEIS KAREL DE GROTE; Jochems. 1-3-15 NOORMANNEN IN NEDERLAND; Veen. ffl-2-36 ODULPHUS. een Fries heerser?; Maas. TII-3-24 OSTRACHIE EN WESTRACHIË; Kreyns. II-4-20 OXFORD, Ontstaan, Boso van Ridichen; Stradiot 0-1-28 PEUTINGER, Bingen-Straatsburg-Trier; Veen. 1-1-7 PEUTINGER, Keulen-Nijmegen-Lugdunum; Bruijnesteijn. 1-3-18 PEUTINGER-catalogus door Nijssen; Maas 1-1-18 PEUTINGER, Solimariaca; Veen. Ifl-3-20 PEUTINGER, Pataviaroutes; Laarhoven. II-2-45 PEUTINGER, Agripina; Rozemeyer. III-2-2 PEUTINGER, Agrippina; Veen. IU-1-29 PEUTINGER EN TRAIECTUM; Kreyns. III-3-30 PEUTINGER, Pataviaroutes; Rozemeyer. II-l-33 PEUTINGER, Feresne; Aerts. fl-3-26 RADBOD’S CARTULARIUM; Maas. 1-2-18 RHENUS EN ALBIS; Veen. U-4-34 RHENUS; Jochems. 1-3-24 SERVAAS, WILLIBRORD EN TRAIECTUM; Rozemeyer. ni-1-34 SERVAAS; Kreyns. II-4-33 SERVAAS; Maas. 0-3-16 STUDIE-AANPAK; Hekstra. 1-1-35 TACITUS; Laenen. 1-3-13 TILBURG in het 1° millennium; Maas. 01-3-34 TRAIECTUM, Wetenschappelijk denken; Maas. 1-3-29 TRAIECTUM; Jochems. 1-2-2 TRAIECTUM = MAASTRICHT; Kreyns. 1-2-8 TRAIECTUM = MAASTRICHT deel 2; Kreyns. 1-3-10 TRAIECTUM = MAASTRICHT, deel 3; Kreyns. D-l-19 TRAIECTUM = MAASTRICHT, deel 4; Kreyns. D-2-8 TRAIECTUM = MAASTRICHT, deel 5; Kreyns. D-3-4 TRAIECTUM = MAASTRICHT, deel 6 ; Kreyns. QI-3-15 TRAIECTUM, ECHTERNACH EN DE BRONNEN; Spamer. 1-3-33 TRAIECTUM = TOURNEHEM; Jochems. 1-2-13 TRAIECTUM = UTRECHT; Jochems. 1-2-3 TRAIECTUM = UTRECHT niet; Maas. Q-2-36 TRAIECTUM = ANTWERPEN; Rozemeyer. 1-3-2 TRAIECTUM EN PEUTINGER; Kreyns. 01-3-30 TRAIECTUM, ECHTERNACH; Fennaut, Jochems. 0-1-22 TRAIECTUM, SERVAAS EN WILLIBRORD; Rozemeyer. 01-1-34 TRANSGRESSIES; Boidin. 1-3-6 TRANSGRESSIES; Bruijnesteijn. 1-1-3 TRANSGRESSIES; Compaan. fl-1-2 TRANSGRESSIES; Compaan. OI-1-2 URSULA; Jochems. 01-2-35 URSULA, aanvulling op Jochems; Veen. 01-3-26 URSULA EN CUNERA, deel 2; Jochems. 01-3-28 VARUS; redactie. 01-2-8 VARUS BU OSNABRÜCK? Veen. ID-2-9 VILTENBURG; Rozemeyer. 0-2-26 VIKINGEN; Quick. D-l-10 WILLIBRORD, SERVAAS EN TRAIECTUM; Rozemeyer. 01-1-34 WILLIBRORD EN TRAIECTUM; Kreyns. 01-2-18 WILLIBRORD IN MAASTRICHT?; Vandemaele. 01-3-6 WILLIBRORD, ECHTERNACH, FRIEZEN; Maas. 1-1-25 WILLIBRORD AAN MAAS EN RIJN; Kreyns. 01-2-24
SEM- Studiedag 2002 Op zaterdag 30 november aanstaande vindt weer de jaarlijkse SEM-studiedag plaats van 13.00 tot 17.00 uur in Bavel (Zalencomplex Bruininks) nabij Breda. De volgende drie presentaties staan op het programma: 1. Is Noviomagus altijd Nijmegen?
Ir. Paul van Overbeek, Zoetermeer
2. De Friezen in de havens van het eerste millennium
Dr. Gerrit Hekstra, Harich
3. Herinneringen aan het eerste millennium in NoordwestFrankrijk
Dhr. Philippe Despriet, Kortrijk (B.)
Om 16.00 start er een paneldiscussie onder leiding van Jacques Fermaut (Sint Winoksbergen, Frankrijk). De genoemde sprekers nemen aan het panel deel, maar ook de bekende historicus en publicist Dr. Eric Vanneufville en Dr. Jean Heuclin (verbonden aan de universiteit van Rijsel) Vanzelfsprekend is er ook weer voldoende gelegenheid voor onderling contact en voor het uitwisselen, verkopen en uitlenen van materialen. Tevens wordt u geïnformeerd over de stand en gang van zaken met het al diverse malen aangekondigde SEM-boek dat in september 2003 gaat verschijnen. Kortom: een bijeenkomst die u niet voorbij moet laten gaan. Kosten: 5 €, ter plaatse te voldoen; gratis parkeergelegenheid bij de zaal. Aanmelding schriftelijk: SEM, Hof 6 4854 AZ Bavel of via E-mail:
[email protected] Na aanmelding ontvangt u nader bericht
Studiekring Eerste Millennium Hof 6 4854 AZ Bavel
COLOFON SEJVk/oor
Redactieadres
Tijdschrift van de S E M Studiekring Eerste Millennium
Hof 6, 4854 AZ Bavel E-mail:
[email protected]
De studiekring S E M beoogt met zijn werk
SEM -coördinator
een hernieuwd onderzoek naar de geschiede
periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
A.C. Maas Bruggerhuizen 2 5595 XA Heeze-Leende E-mail: maas_ac@hotm ail.com
SEMa/oor verschijnt 4x per jaar.
Website SEM
nis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Somme en Elbe in de
www.semafoor.net
Abonnementsprijs De kosten voor een jaarabonnement bedragen € 30,00. Het bedrag dient overgemaakt te worden op de rekening van:
Contactadressen in België:
Stichting SEM , Bavel
M. Paelinck, Obterrestraat 15 8972 Proven-Poperinge (B.) E-mail:
[email protected]
Postbanknr. 910.26.78 o.v.v. ab. Semafoor 2002.
J. Vandemaele, Stoppelweg 13
Voor België
8978 Watou/Abele (B.) E-mail: joel.vandemaele@vt4 net
Bankrekeningnr. 748-0043249-90 t.n.v. Mark Paelinck, Obterrestraat 15, 8972 Proven-Poperinge Het jaarabonnement wordt automatisch verlengd tenzij men uiterlijk 1 november 2002 schriftelijk heeft opgezegd.