SEM afoor
ISSN 1567-5203
K w artaalblad van S E M Studiekring Eerste Millennium D e studiekring beoogt m et zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van h et eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen de rivieren Som m e en E lbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud 1 2 8 10
Van de redactie Traiectum en de Peutinger-kaart J. K reijns Canossa en het eerste millennium A. M aas Cananafatia - Land van de Lookmeesters G. H ekstra
16 23 27 31 38
Een vaarroute op de Peutinger-kaart? R. van Veen Worms-Wormacia-Wormhout J. Vandemaele St. Martinus helpt ons de kalender te ordenen g . F eij Zeven vragen rond Feresne T h .A erts Reactie op Danialand-Danamarken-Denemarken Hoe om te gaan met bronvermeldingen? P. van Overbeek
40 SEMafoortjes
R edactie
Van de redactie Dit nummer wordt geopend met een bijdrage van Hans Kreijns over Traiectum en de Peutinger-kaart. Hierin komt hij tot een gewijzigde interpretatie van de ligging van de ‘bovenste weg’ van de Peutinger-kaart mede op grond van de vondst van het in Vechten opgegraven wij-altaar. Ruud van Veen wijdt een artikel aan een vaarroute op de Peutinger-kaart. In alle boeken en artikelen over het Romeinse wegennet ontbreekt een beschouwing over de waterwegen. Een groot gemis in het waterrijke PK-gebied, stelt hij terecht. Waren de landwegen wellicht secundair aan de waterwegen? Gerard Feij roept St. Martinus te hulp om onze kalender te ordenen. Is er sprake van een grootscheepse geschiedvervalsing? Volgens hem dwingt de logica ons te aanvaarden dat het tijdvak tussen 600 en 900 niet bestaan heeft. Daarmee zit hij in het vaarwater van Illig c.s. die er al jaren op hamert dat er drie eeuwen zoek zijn. De discussie zet zich voort. Gerit Hekstra wijdt een beschouwing over een deel van het vorig jaar verschenen boek over het Forum Hadriani. In het boek staan vele harde gegevens maar volgens Hekstra is nergens bewezen dat de voormalige stad bij Voorburg Forum Hadriani heeft geheten. De verbinding met o.a. Cananefati, Batavi en Fresones stelt hij ter discussie. De auteurs zijn de discussie metAlbert Delahayeover het ‘land van de lookmeesters’ uit de weg gegaan. Ad Maas heeft een artikel gewijd aan de vorig jaar gehouden expositie in Paderbom waarbij Canossa centraal stond. In maar liefst drie musea werd breed uitgepakt, nogal conventioneel, maar de expositie gaf ook veel stof tot nadenken. Hij heeft met name een aantal zaken van het perspectief van de Lage Landen onder de loep genomen. Na Danialand in het vorige nummer komt Joël Vandemaele nu met een artikel over Wormacia, gelegen in de regio van Friezen en Saksen, waarin Karei Martel, Karei de Grote en hun opvolgers acteerden. Aan de hand van vele citaten komt hij tot de slotsom dat Wormacia volgens hem gelokaliseerd dient te worden in het Noordfranse Wormhout bij Duinkerke. Worms valt wat hem betreft dus buiten de boot. Theo Aerts heeft zijn studie voortgezet met betrekking tot Feresne, het bekende toponiem op de Peutinger-kaart. Bij dit onderzoek schenkt hij aandacht aan een drietal zaken: de schrijfwijze (Feresne of Teresne), de lengte van de Gallische mijl (leuga) en de correctheid van de opgegeven afstandsmaat. Paul van Overbeek zet kritische kanttekeningen bij het artikel over Danialand in SEMafoor 8.1. Hij wil daarmee aangeven dat er in SEMafoor soms slordig wordt omgesprongen met bronvermeldingen. Hij hoopt op korte termijn met aanbevelingen te komen om het tijdschrift op te krikken ten aanzien van bronvermeldingen en een aantal andere zaken. Zoals altijd wordt besloten met de rubriek SEMafoortjes, een bloemlezing van actuele zaken, in dit geval met o.a. een korte samenvatting van de lezing die Hugo Thoen onlangs hield in leper. Extra aandacht wordt gevraagd voor de bijlage waarin het komende SEM-symposium over Transgressies in de Lage Landen centraal staat. Men kan zich hiervoor nu al aanmelden. Tevens zal op die dag het SEM-boek over de Romeinse wegen in de Lage Landen verschijnen als weerslag en vervolg van het zeer druk bezochte symposium vorig jaar. Kopij voor het volgende nummer wordt uiterlijk 1 augustus 2007 op het redactieadres verwacht. De redactie wenst u veel leesplezier met dit nummer en tevens alvast een welverdiende zomervakantie.
Met vriendelijke groet,
Redactie SEMafoor
1
Traiectum en de Peutingerkaart H ans Kreijns, M aastricht In het boekje “Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart” (2000) , 1 heb ik als hypothese naar voren gebracht, dat de route aangegeven als de “bovenste weg” niet naar het westen (van Nijmegen naar de Hollandse kust), maar naar het zuiden (van Nijmegen naar Keulen) zou hebben gelopen. Op deze visie moet ik ten dele terugkomen. Aanleiding hiertoe is het in Vechten opgegraven Romeinse wij-altaar met de tekst “Cives Tungri et nautae qui Fectione consistunt”. Burgers van de civitas Tungrorum en schippers die in Fectione vertoeven. Eerder ging ik er van uit dat Fectione in de civitas Tungrorum gezocht moest worden (zie ook SEMafoor 3.3, augustus 2002, p.30). Het Fletione van de Peutingerkaart werd echter al in Vechten gesitueerd, voordat het wij-altaar met de plaatsnaam “Fectione” in 1869 werd opgegraven. Dat juist in Vechten dat al als Fletione beschouwd werd, bij toeval de steen terecht zou zijn gekomen, moeten we uitsluiten. Vechten is dus Fectione, en dit moet het door de “geograaf van Ravenna” genoemde Fictione zijn (blad A). Fletione is een verschrijving van Fectione. De ’’Ravennas” maakt blijkbaar gebruik van heel oude gegevens. Zijn opsomming van steden langs de Rijn in Francia Rinensis, loopt dus door tot aan de Hollandse kust, en noemt de belangrijkste plaatsen van de in zijn tijd allang verdwenen Romeinse limes. Vergelijken we de namen van de “route van Antonini” met de “route van de Ravennas” vanaf Harenatio tot de kust (blad A), dan valt het volgende op: van de plaatsnamen die Antonini noemt na Harenatio, wordt er niet één door de Ravennas genoemd. Omgekeerd geldt uiteraard hetzelfde. Dit is bijzonder vreemd, indien hier sprake is van één en dezelfde route. De veronderstelling ligt voor de hand dat we te doen hebben met twee verschillende routes, die om een of andere reden in de bovenste weg van de Peutingerkaart zijn samengebracht De bovenste weg, zoals aangegeven op de Peutingerkaart (blad A). Uitgangspunt “Arenatio”. Arenatio 10 Noviomagi 8 Castra Herculis 13 Carvone 8 Levefano 16 Fletione 12 Lauri 5 Nigropullo 2 Albanianis 5 Matilone 3 Pretorium Agrippine 2 Lugduno Route 1: Antonini. Ten dele in de bovenste weg opgenomen. Harenatio 22 Carvone 22 Mannaricio 15 Traiecto 17 Albanianis 10 Lugduno Route 2: De “Ravennas”. Volledig in de bovenste weg opgenomen. Noita (Harenatio) Coadulfaverus (Castra Herculis) Evitano (Levefano) Fictione (Fletione) Matellionem (Matilone) Wegens het in Vechten gevonden wij-altaar staat vast dat de Ravennas een route geeft naar de kust. De route van Antonini moeten we dus, indien we uitgaan van twee verschillende wegen, ergens anders situeren.
2
PEUTINGER KAART
ANTONINI Leuga
Leuga
Plaatsnaam
Plaatsnaam
LUGDUNO
Albanianis
17
Tralecto
15
Mannaricló
22
Carvone
Pretorium Agrippine
3
Matilone
5
Albanianis
2
NIgropullo
5
Lauri
12
Matellionem
Fletione
Fictione
.16
Levefano
Evitano
8
Carvone
13
Castra Herculis
8
Coadulfaverus
Noviomagl
Harenatio
10
6
Burginatio
6
Burginatio
5
Cotonia Traiana
5
Colonia Traiana
22
Plaatsnaam
LUGDUNO 2
10
DE RAVENNAS
Arenatio
Noita
I
Troia Beurtlna
Veteribus
Veteribus 11
Asciburgio
Ascibugio Trepitia
18
Calone
18
Noveslae
17
Novesio
Novesla Serima Rungon
16
Colonia Agrippina
16
Agripina
Colonia Agrippina
11
Bonna
11
Bonnae
Bonne
etc
etc
etc
De driehoek Nijmegen, Maastricht, Keulen. De door Antonini genoemde - ook vastgestelde - wegen tussen Maas en Rijn, in de driehoek Nijmegen, Maastricht, Keulen. (Kaart 1) Antonini: Van Colonia Agrippina naar Harenatio. Totaal 57 leugae. Colonia Agrippina 6 Dumomago 5 Burungo 5 Nevensio 9 Gelduba 9 Calone 7 Veteris 6 Burginatio 10 Harenatio Antonini: Van Colonia Traiana naar Colonia Agrippina. Totaal 7 5 leugae. Colonia Traiana 10 Mediolana 10 Sablonibus 10 Mederiacum 8 Teudurum 7 Coriovallum 12 Juliaco 8 Tiberiacum 10 Colonia Agrippina
3
Blad A
Antonini: Van Bagacum... AduagaTungrorum naar Colonia Agrippina. Aduaga Tungrorum 16 Coriovallum 12 Juliacum 18 Colonia Agrippina Antonini geeft dan nog een route: “Van Lugduno, de kop van Germania, naar Straatsburg”. Men neemt aan - zoals de Peutingerkaart ook lijkt aan te geven - dat deze weg vanaf Katwijk (de kop van Germania), via Harenatio, naar Straatsburg loopt. De bedoeling van dit artikel is aan te tonen dat deze weg ten onrechte in de bovenste weg moet zijn ingeslopen. In mijn visie verloopt de route van Lugdunum (Limbourg), over Albanianis (Aken), Traiectum (Maastricht), en verder via Harenatio (de kop van Germania) naar Straatsburg. Zie kaart 2. Antonini: Peutingerkaart: Lugdunum Lugdunum 10 Albanianis 10 Albanianis 17 Traiecto 15 Mannaricio 22 Carvone 43 Carvone 22 Harenatio 31 Harenatio (via Noviomagus) 8 6 Totaal 84 Totaal Traiecto en Mannaricio worden op de Peutingerkaart niet genoemd. De werkelijke afstand van de Hollandse kust tot Harenatio is ± 65 leugae. De 84 leugae op de Peutingerkaart en de 8 6 leugae die Antonini opgeeft, zijn dus niet in te passen. Uit bovengenoemde afwijkingen valt te concluderen dat de route van Antonini niet thuishoort op de bovenste weg.
4
£)e kopie uit de dertiende eeuw Wij kennen de Pei^tingerkaart slechts als een kopie uit de dertiende eeuw van een Romeinse reiskaart. Hoe de toestand van de voorganger van deze kaart was, is onbekend. Van de huidige kopie is segment 1 verloren gegaan, segment 2 dat ons land omvat, is gehavend. De voorganger van de huidige kopie was er misschien ijLOg slechter aan toe. Dat kan er mede de oorzaak van zjjn geweest dat bij kopiëren aanvulling, correctie o f reconstructie werd toegepast. Gedachten en eventuele “correcties” uit een ver verleden nu te verklaren is nauwelijks mogelijk. Dat de ontwikkeling tpt in detail verlopen is zoals hierna aangegeven, blijft een vraag. Getracht is een aanvaardbare ontwikkeling te schetsen, zoals die misschien in de loop van de tijd heeft plaatsgevonden. (Blad B): 1. De m.i. oorspronkelijke “bovenste weg” op de Peutingerkaart: Harenatio 10 Noyiomagus 8 Castra Herculis 13 Levefano 16 Fletione 12 Lauri 5 Nigopullo 7 Matilone De afstand Hareijatio-Matilone is totaal 71 leugae. Dit komt overeen met de werkelijke afstand vaji Harenatio tot de Hollandse kust. 2. Wijziging tussen 400 en 1200: De route van Harepatio-Carvone-Albanianis-Colonia Agrippina, via Teudurum (kaart 2), is opgenomen in de bovenste weg. (De afstand Agrippina tot Albanianis XXX, gelezen als XVII). Harenatio 10 Noviomagus 8 Castra Herculis 4 Carvone 17 Levefano 16 Fletione 10 Albanianis 2 Lauri 5 Nigropullo 7 Matilone 3 Pretorium Agrippina. De afstand Haren^tio-Pretorium Agrippine is totaal 82 leugae. De afstand Castra Herculis-Levefano is op de Peutingerkaart 21 in plaats van 13 leugae (waarschijnlijk XXI gelezen voor XEI) De afstand Carvope-Albanianis is op de Peutingerkaart 43 leugae in plaats van de 44 leugae die op Kaart 2 aangegevpn zijn. Harenatio 22 Carvone 43 Albanianis 17 Pretoria Agrippine.
BladB Matilone Nigropullo L auri_____________Fictions_______________
Levefano
Castra Hetculis N oviomagus
H arenatio
1
16
o
12
oo
5
n
7
71 leugae
M atilone Nigropullo LaunP r e to r ia A g rip p ü ia 3
7
'
FJetione
Levefano
5 " 2 10 Aio* mams
Castra Herculis N oviomagus
16
17
17
4 C a rv o n é
8
43
----------
'
Harenatio 10
22
8 2 le u g a e
-Pret.Agrippina M atilone Nigropullo Lauri
Fletione
Levefano
Castra Herculis Noviomagus
Harenatio
r — t --------- —r ----------------------------------— ----------------------------------------* ----------------------
2
m 2' 3
5 A lb a n a n is
10
5
12
16
8
13
8
10
C a rv :>ne
43
*
8 4 le u g a e
5
31
*
3. Wijziging dertiende eeuw. De huidige Peutingerkaart: Antonini’s route van Lugdunum via Traiectum en Carvone naar Harenatio (kaart 2) is in de bovenste weg van de Peutingerkaart opgenomen. Kennis van de gegevens van Ptolemeus (de havenstad Lugodeinum) en van A nton in i’s itinerariiun zullen hiertoe geleid hebben. Traiectum-Utrecht lijkt uitgangspunt te zijn, hoewel deze plaats niet is opgenomen in de bovenste weg. Harenatio 10 Noviomagus 8 Castra Herculis 13 Carvone 8 Levefano 16 Fletione 12 Lauri 5 Nigropullo 2 Albinianis 5 Matilone 3 Pretorium Agrippina 2 Lugdunum. Harenatio-Lugdunum totaal 84 leugae. Harenatio 31 Carvone 43 Albanianis 10 Lugdunum. Alleen Lugdunum is toegevoegd. Volgens Antonini: Harenatio 22 Carvone 22 Mannaricium 15 Traiectum 17 Albanianis 10 Lugdunum. Totaal volgens opgave Antonini 86 leugae.
De route van Antonini, van Harenatio naar het zuiden Voor de veronderstelling dat er sprake is van een tweede weg, en dat deze weg van Harenatio naar het zuiden liep, zijn meerdere argumenten aan te voeren. 1. Zoals hierboven reeds opgemerkt is geen enkele plaatsnaam van Antonini’s route in de route van de Ravennas terug te vinden. 2. De totale afstand van Harenatio tot Lugduno zoals aangegeven op de Peutingerkaart is 84 leugae. De werkelijke afstand van Harenatio (Rindem) tot de kust is 71 leugae. Bovendien, bij de huidige opgave van de bovenste weg worden wel erg veel plaatsen genoemd, soms op een afstand van 2 o f 3 leugae. Deze merkwaardige nauwkeurigheid op een weg in de periferie van het Romeinse Rijk is niet te verwachten. 3. Als argument tegen een splitsing in twee wegen zou aangevoerd kunnen worden dat Ptolemeus “Lugodeinum” noemt als havenplaats van de Bataven. We zouden dus Lugdunum (Lugodeinum) moeilijk anders kunnen zien dan als de haven bij Katwijk. De haven van de Bataven is echter eerder te verwachten aan de Waal, westelijk van Nijmegen. Uit de historiën van Tacitus weten we dat Romeinse bevoorradingschepen vanuit Gallië over de Oosterschelde naar Rijn en Maas voeren. Ook in later tijd was er scheepvaart vanuit Frankrijk en Engeland via deze route. De vele Nehallennia-altaren, opgevist bij Colijnsplaat, vormen hiervoor het bewijs. Ad Duodecimum zou als haven van de Bataven in aanmerking komen. A(A)ugodeinum is mogelijk een verbastering van Duodecimum. Zo dit het geval is, is Lugdunum een andere plaats dan Lugodeinum en hoeft zij dus geen havenplaats te zijn. 4. Pretorium Agrippine, volgens het erbij geplaatste vignet een belangrijke stad, vormt een raadsel. Een dergelijke stad is archeologisch aan de kust nooit aangetoond. Waarschijnlijk is de route Harenatio-Carvone-Albanianis-Colonia Agrippina, die over Teudurum loopt (kaart 2) ooit door verkeerde interpretatie in de bovenste weg opgenomen. Wanneer bijvoorbeeld in Constantinopel of Ravenna in de tweede helft van het eerste millennium een kopie van de “Peutingerkaart” werd gemaakt met hulp van een itinerarium vergelijkbaar met dat van Antonini, is iets dergelijks niet ondenkbaar. Pretorium Agrippine is dan identiek aan Colonia Agrippina, echter op de Peutingerkaart verkeerd aangegeven. 5. Men heeft zich er steeds over verbaasd dat geen enkel Romeins geschrift de plaatsen Maastricht en Aken noemt. Terwijl Maastricht met zijn brug over de Maas en Aken met zijn thermen toch vrij belangrijke Romeinse plaatsen moeten zijn geweest. Beiden worden in de hier voorgestelde interpretatie van Antonini’s route genoemd. 6 . De afstand van Harenatio naar Traiectum-Utrecht is (zonder de omweg via Nijmegen) volgens de Peutingerkaart 9+13+8+16+2=48 leugae. Dit is 105 km. In werkelijkheid is die afstand 8 leugae korter. Om die reden veronderstelt men dat de afstand van 16 leugae tussen Fectione en Levefano een verschrijving is en dat daar 8 leugae zou moeten staan. De afstand Harenatio Utrecht is dan + 40 leugae = ± 90 km. Volgens Antonini is de afstand van Harenatio naar Traiecto 59 leugae. Dit is 130 km, te groot ( dus als afstand van Harenatio tot Traiectum-Utrecht. De afstand van Harenatio tot TraiectumMaastricht is inderdaad 59 leugae, ofwel 130 km.
6
Gaan we er van uit dat, gezien bovengenoemde argumenten, Pretorium Agrippine en de door Antonini genoemde plaatsen Carvone, Albanianis en Lugduno niet op de bovenste weg van de Peutingerkaart thuishoren, dan zal de oorspronkelijke weg er als volgt hebben uit gezien (kaart 2 ): (Rindem) Harenatio (Nijmegen) 10 Noviomagus 8 Castra Herculis (Amhem-Meinerswijk) (Kesteren) 13 Levefano (Vechten) 16 Fletione (Woerden) 12 Lauri (Zwarranerdam) 5 Nigropullo (Leiden) 7 Matilone De route van Antonini liep vanaf Harenatio niet naar het westen, maar naar het zuiden.
Conclusie: Het geheel van bovengenoemde overwegingen leidt tot de volgende hypothese: De door Antonini opgegeven route van Lugdunum tot Harenatio moet niet gesitueerd worden vanaf de Hollandse kust tot Harenatio (Rindem); maar vanaf het zuiden - over Aken en Maastricht - tot Harenatio. Een en ander zoals afgebeeld op kaart 2. Het “Traiectum van Antonini” is Maastricht. Kreijns J.P.M.: Het Traiectum van Antonini en de Peutingerkaart. Uitgeverij Gadet, Maastricht 2000.
7
Canossa en het eerste millennium A d Maas, Leende
In Paderbom vond in de periode van 21 juli tot 5 november een tentoonstelling plaats 1077 Canossa Erschütterung der Welt. Geschichte, Kunst und Kultur am Aufgang der Romanik. De wereld sidderde en schudde op haar grondvesten, dat moet wel kloppen. Dat algemene idee dat de keizer o f koning door God voorzien en gezonden was, wankelde. Wereld en godsdienst werden gescheiden. De drie musea in het centrum van Paderborn waren nodig om deze tentoonstelling mogelijk te maken. Volgens de kroniekschrijver Lampert van Hersfeld trok de Duitse koning Hendrik IV (1056-1106) met zijn gevolg in januari 1077 in barre omstandigheden over de Alpen naar Canossa waar zich de gevluchte paus Gregorius VII bevond in de burcht van Mathilde van Toscane die daar ook aanwezig was evenals de abt van Cluny. Er was aan deze ‘ontmoeting’ al heel wat aan voorafgegaan, onder meer een brief van Hendrik die als volgt begon: Hendrik, niet door aanmatiging, maar door de heilige beschikking van God koning, aan Hildebrand, niet den Paus, maar den valschen monnik (citaat ontleend aan De geschiedenis der wereld aan het volk verhaald door Adolph Streckfuss uit 1869 die het verhaal van Canossa gedetailleerd en spannend presenteerde). Hildebrand was de eigenlijke naam van Gregorius VII. Mathilde was een nicht van koning Hendrik oftewel Enrico maar ook een vertrouwenspersoon van deze paus. De abt van Cluny, de abdij die toen de grootste kerk ter wereld bezat en onderhield, was peetvader van Hendrik. De paus maakte er voor de nog jonge Hendrik in de strenge winter tot aan de poort van Canossa een boetegang van (onder het motto: wie niet horen wil moet voelen) en hief uiteindelijk de banvloek/excommunicatie op. Daarmee was het probleem van de investituur (de vraag wie bisschoppen kon benoemen) nog niet de wereld uit. Hendrik IV werd na enige tijd opnieuw in de ban gedaan, en deze ban kon pas na zijn dood opgeheven worden door zijn zoon Hendrik V, waarna zijn vader in de dom van Speyer (Spiers) zijn laatste rustplaats kreeg. Gregorius moest na enige tijd zijn toevlucht zoeken bij de Noormannen van Robert Guiscard, die Rome liet plunderen en de paus onderbracht in Salemo waar deze in 1085 stierf. (De verhoudingen tussen de pausen in die tijd en de Noormannen staat prima beschreven in Die Normannen und das Papsttum van Hubert Houben in het boek Vom Umbruch zur Emeuerung, zie verderop.) De strijd om de macht tussen de wereldlijke en godsdienstige macht eindigde pas met het concordaat van Worms in 1122. Het Canossaverhaal, dus het verhaal van de investituurstrijd, vond plaats in de periode 1075-1222 en het is in de loop van de eeuwen vaak verteld, uiteraard vanuit verschillende politieke perspectieven. Het standpunt van Bismarck over deze kwestie bijvoorbeeld is algemeen bekend. Hendrik en Gregorius eindigden hun loopbaan op dramatische wijze en van alle macht beroofd. De uitslag van de strijd was uiteindelijk wel een overwinning voor de Kerk (de gotiek kon losbarsten), maar was zeker ook een belangrijke factor in de groeiende macht van de steden (te beginnen met de stad Worms). In de Sint Pieter in Rome vindt u een grafmonument van Mathilde, in de zeventiende eeuw gemaakt door niemand minder dan Gian Berinini. De Kerk kon haar inderdaad dankbaar zijn. Haar leven is beschreven door de monnik Donizo, en dat is de eerste vita die niet een heilige of een paus maar een vrouw betrof. De tentoonstelling bracht allereerst een juweel van een catalogus (581 bladzijden), een bundel essays (631 bladzijden met artikelen van onder meer Mathias Becker, Rudolf Schieffer, Gerd Althoff), maar ook nog een zogenaamde Historischer Begleitband zur Ausstellung Vom Umbruch zur Erneuerung (640 bladzijden) die opgenomen is in de reeks Mittelalterstudiën en vooral gericht is op de onderzoekskant van de zaak. Daarin enkele opvallende artikelen waarvan samenvattingen gemaakt zullen worden voor SEMafoor. Voor wie het allemaal te dik, te zwaar en te duur is, is er de Kurzfïïhrer, zonder meer een rijke gids bij wat tentoongesteld was. Er zijn overigens wetenschappelijk verantwoorde boekjes die het Canossa-conflict indringend beschrijven, zoals Wolfram von den Steinen, Canossa. Heinricht IV und die Kirche (1957) en Johannes Laudage, Die Salier. Das erste deutsche Königshaus (2006).
8
Passage uit de brievenverzameling van St. Emmeram, geschreven door Gottschalk von Aachen namens Hendrik IV.
De tentoonstelling op zichzelf kan zeker als een topprestatie beschouwd worden, en dat niet alleen: wie meer wil dan een goed gestructureerde verzameling prachtige objecten, kon aan zijn trekken komen. Dit soort grote tentoonstellingen zijn uiteraard geen vormen van kritisch historisch onderzoek. Ze hebben een zeker conventioneel karakter en dat kan ook moeilijk anders. Maar deze keer was er ook veel om te overdenken. We noemen enkele zaken van het perspectief van de Lage Landen: • Het Liber Floridus van Lambert van Saint-Omer (circa 1065-1125) lag er te pronken: een van de beroemdste geïllustreerde encyclopedieën uit de middeleeuwen, en volgens de catalogus schijnt daarin een landkaart van Europa te staan, en die zouden we wel eens in SEMafoor willen zien. • Er lag de Anonyme Kaiserchronik fü r Heinrich V( 1112/1114) met de volgende interessante opmerking Beginnend mit der Regierung Karls des Grossen wird gezeigt, wie gut das Römische Reich von den deutschen Herrschern regiert worden sei. • De tentoonstelling maakte duidelijk dat de topprestaties op het gebied van de kunst in Hendriks tijd vooral tot stand kwamen in de grote abdijen in het Rijn-Maasgebied tussen Luik en Keulen. Hierbij moet men denken aan ivoor snijden, goud smeden en boeken kopiëren en illustreren. De invloed daarvan werkte door in de kunstproductie van bijvoorbeeld het benedictijnenklooster van Helmarshausen aan de Weser waar we - volgens deze expositieonder meer de monnik Roger van Helmarshausen aantreffen die identiek schijnt te zijn met de beroemde Theophilus presbyter, die het boek Schedula diversarum artium samenstelde waarin onder meer de kunde en kunst van het gieten van klokken beschreven is. • Ook was er te zien de eerste Vita van de heilige Amandus. Dit handschrift is gedateerd in de tweede helft van de elfde eeuw. Het komt uit de abdij van Elnone (door Sint Amandus gesticht) en berust nu in de openbare bibliotheek van Valenciennes. Een boekwerk met 32 miniaturen. • De verzamelband met de tekst van het concordaat van Worms (uit de bibliotheek van het Vaticaan) was er te zien, evenals de oorkonde van Hendrik IV ten gunste van de stad Worms (1074), omdat burgers van deze stad hem in moeilijke tijd geholpen hadden.
9
CANANAFATLA - Land van de Lookmeesters Gerrit Hekstra, H arich FORUMHADR1ANI Van Romeinse stad tot monument. Redactie Wilco de Jonge, Jos Bazelmans en Dick de Jager. Uitgeverij Matrijs 2006. 504 p. met kaart. ISBN 90 5345 291 5. Dit is geen gewone boekbespreking. Van dit rijk geïllustreerde en schitterend uitgegeven boek, waaraan door veel auteurs is meegewerkt, bespreek ik voor SEMafoor slechts een deel. Op de gecompliceerde geschiedenis van de opgravingen en op de vondsten zelf ga ik niet in. Het is nog een wonder dat in dit dichtbebouwde stukje Nederland nog zo veel is opgegraven. We beperken ons tot feitelijke en geloofwaardige bevindingen van de bronstijd/ijzertijd tot en met de middeleeuwen, waarbij we speculaties van de auteurs zoveel mogelijk uit de weg gaan. Dan nog blijft er ruimte voor discussie. De auteurs zijn de discussie met Albert Delahaye uit de weg gegaan.
Bronstijd (2000-800) en ijzertijd (800-begin jaartelling) (Robert van Heeringen) Op de oostflank van de strandwal waarop Forum Hadriani is gelegen lagen diverse nederzettingen van omstreeks 1700-1400 v.Chr. met aardewerk en ontwateringsgreppels aan de rand van het veen. Ook een bronzen speerpunt werd er gevonden. Ten zuidwesten van de Oude Duinen bleef een open laagvlakte (de Voorden) waarop bij overstromingen (Duinkerke-0) vanuit de oer-Gantel jonge zeeklei werd aangevoerd en geërodeerde veenlagen werden afgedekt met klei (fig. p. 23). In de geul van de Gantel was 20 km van zee blijkens de afzettingen van grof zand en grind de getijdestroom sterker dan 1 m/sec. Sterk genoeg om gaten in het veen te slaan, getuige (ooit drijvende) afgeronde plakken veen. Er zijn geen sporen van bewoning. Nieuwe fenomenen in de ijzertijd zijn zoutwinning en steken van turf en gebruik van de keerploeg. Pas tussen 700-400 v.Chr. blijkt er veen (en zout?) te worden gewonnen in de zijgeul van Poeldijk richting Monster, maar die is later weer overdekt geraakt vanuit de oer-Gantel. Op die kleilaag, die het stroomgebied van de oer-Gantel aanmerkelijk heeft verkleind, ontstaan nu nederzettingen uit de late ijzertijd. Er zijn zelfs houten beschoeiingen gevonden langs een kreek gedateerd op resp 350-173 en 171-52 v.Chr. Waren het uitgangspunten voor het graven van de Corbulo-gracht? Waren de toenmalige bewoners Cananefaten? Beide vragen betreffen de komst van de Romeinen.
W est-Nederland in de vroeg-R om einse tijd (Jos Bazelmans en Wilco de Jonge) Het langs de rivieren en Oude Rijn en Maas en het langs de kust goed bereikbaar kwelderland met het erachter gelegen gedraineerd veen en de hoger gelegen strand- en oeverwallen, zal omstreeks een eeuw voor de jaartelling door niet meer dan 5000 mensen zijn bewoond geweest; dus bijna leeg. De Duinkerke-I-transgressie (hoogtepunt 100 jaar voor de jaartelling) wordt vaak als oorzaak gezien voor het vrijwel verdwijnen van de bevolking. Het schaarse streepband-aardewerk suggereert relaties met het kustgebied van Noord-Hollandse tot het Friese terpen. Maar er is ook als 'Keltisch' aangeduid aardewerk uit het zuiden (Vlaanderen) met kamversieringen, die tot in Noord-Holland zijn te vinden. Zogenaamde 'Keltische' munten uit de derde eeuw v.Chr. ontbreken geheel in het Hollandse kustgebied. Ook de zo typische glazen armbanden uit het stroomgebied van Maas en Neder-Rijn ontbreken geheel in het gebied tussen Maasmond en Oude Rijn. De schaarse bevolking had haar verbindingen mogelijk vooral over zee, zo menen Jos Bazelmans en Wilco de Jonge. Kunnen die hoogstens 5000 bewoners een vuist hebben gemaakt tegen binnendringende Romeinen of hebben ze juist militaire hulptroepen geleverd? Genoemde auteurs brengen dan Romeinse teksten over Cananefaten en Bataven met dit gebied in verband: heldhaftige strijders in dienst van de Romeinen, die niet onderdeden voor de veel prominentere Ubii en Treveri. Maar hoe kan dat? Het gebied werd immers nooit door Julius Caesar bezocht (De Bello Gallico, 51 v.Chr.). Renée Proos probeert dan de veldheer Drusus (12 v.Chr.), die forten bouwde bij Nijmegen, Xanten en in het dal van de Lippe, ook even te laten opdraven om manschappen bij de Cananefaten te ronselen: een ala en een cohors, zo'n duizend man in totaal (en dat op 5000 bewoners? haast onbegrijpelijk). De Keltisch-Romeins
10
aandoende naam Cananefates zou volgens Lauran Toorians zoveel betekenen als prei-heren of lookmeesters. Wat dichter in de buurt dan de Bataven komt de opstand van de Friezen tegen Romeinse afïpersing. Vermoedelijk belegerden zij in 28 n.Chr. een Romeinse versterking bij Velsen, waarbij meer dan 3000 soldaten zouden zijn omgekomen. Onder keizer Caligula wordt dan in 39 een nieuw verdrag met de Friezen gesloten. Zijn bevelhebber Gnaius Domitius Corbulo hernieuwde het fort bij Velsen, bouwde een fort bij Valkenburg (het Praetorium Agrippinae, genoemd naar Caligula's moeder) en versterkingen langs de zuidoever van de Oude Rijn. Vandaar liet hij een 30 km lange waterweg graven naar het Helinium (de Maasmonding), de zogenaamde Corbulo-gracht, ongeveer de huidige Vliet. Daarbij is waarschijnlijk gebruikgemaakt van een geul aan de bovenloop van de oer-Gantel (fig. p. 23). Bij Valkenburg is een kluitje koperen Romeinse munten gevonden, geslagen tussen 10 en 23 n.Chr. Keizer Caligula kwam zelf op bezoek in 40 n.Chr. Onder zijn opvolger Claudius wordt in 42-43 de Romeinse grens of limes op de zuidelijke Rijnoever uitgebouwd. Dat het door Ptolemeus en op de Peutinger-kaart genoemde Lugdunum aan de Rijnmonding zou hebben gelegen (Katwijk, Leiden?) is de algemene Nederlandse speculatie en zo ook van Tom Buijtendorp. Beter onderbouwt Tom Buijtendorp de nederzettingen langs de Vliet bij Voorburg. Vondstmateriaal bestaat in hoofdzaak uit inheems aardewerk en enige importgoederen: amforen (Romeinse wijnvaten), een kapfibula en glaswerk. Bij de Corbulo-gracht, gegraven in 47, zijn vlootstempels en vloertegels (van een badhuis?) met stempel van het zestiende legioen gevonden. Buitendorp neemt verder aan dat de Bataafse opstand (69-70) tussen Beneden-Rijn en Maas (Betuwe) ook invloed heeft gehad op de limes aan de Oude Rijn, met name door de komst van buitenlandse troepen en vervanging van het inheems bestuur. Daarbij lijkt Voorburg zich tot gezagscentrum met marktplaats en badhuis te ontwikkelen, met baksteenstempels van het tiende legioen (jaren 70-104). Onder keizer Domitianus (81-96) werd het militaire district Germania vervangen door twee provincies onder burgerlijk bestuur: Germania Inferior en Superior. Voorburg lag in Germania Inferior met hoofdstad Keulen. Tussen 90 en 95 komen in Voorburg plotseling veel munten in omloop. De Domitiaanse nederzetting krijgt een hoofdweg over de strandwal en deze, later “heerweg” genoemde weg, gaat over sporen van oudere nederzettingen heen. Er was waarschijnlijk een haven aan de gracht. De ontwikkeling tot Forum Hadriani volgt in 121. Keizer Hadrianus (117-138) zou van Marseille langs Lyon en Mainz en de Rijn-limes zijn gereisd, om in 122 in Brittannia aan te komen. Hij kan Voorburg hebben aangedaan maar dat is niet zeker. Bezoek van de keizer en zijn grote gevolg moet een geweldige bedrijvigheid op gang hebben gebracht en een impuls zijn geweest voor de hele regio. Importaardewerk neemt in de hele regio na 120 sterk toe. In de periode 124-126 werd de limes-weg grootscheeps gerenoveerd, o.a. bij Valkenburg en de Meem, en werden de forten in Zwammerdam, Utrecht en Vechten verbouwd. In Voorburg verschenen toen planmatig aangelegde woonhuizen en een met muurschilderingen versierd badhuis. Aan de bouwactiviteiten heeft, getuige stempels, mogelijk het Zesde Legioen uit Xanten deelgenomen, meegetrokken met de keizer. (Ook aan de 100 km lange muur van Hadrianus in Brittannia hadden meegetrokken legioenen deelgenomen). De naam Forum Hadriani kan tijdens of vlak na het bezoek van Hadrianus zijn verleend en wijst op marktrecht, maar waarschijnlijk werd er lang daarvoor ook al markt gehouden. Marktrecht is wel een opstap naar stadsrecht (municipium). Op een mijlpaal van het Wateringse Veld blijkt Voorburg onder keizer Antoninus Pius in 151 “Municipium Aelium Cananefatium” te zijn. Aelia is de familienaam van Hadrianus en Antoninus Pius (138-161) was zijn adoptiezoon. In die tijd kreeg Voorburg verdedigingswerken en een uitgebreider stratenplan. Het verleggen van de stadsgrens werd als het ware met verheffing tot municipium gesanctioneerd. De mijlpaal op het Wateringse Veld is niet dóór (2e naamval), maar ter ere van (derde naamval) Antonius Pius in 151 opgericht, aldus Ab Waasdorp. Op een sarcofaag, gevonden in Kömye in Hongarije, vermeldt het grafschrift, gedateerd tussen 170 en 250, dat deze inscriptie is geplaatst door een arts bij het eerste legioen ter gedachtenis aan zijn vrouw, afkomstig uit Forum Hadrianensis in de provincie Germania Inferior. Ab Waasdorp twijfelt niet dat dit slaat op Voorburg. Dan is er ook nog de mijlpaal van Rijswijk, die door de civitas van de Cananefaten is opgericht voor keizer Gaius Messius Quintus. Een derde belangrijke inscriptie is een fragment met DEC MUN en daaronder ANI. Sommigen lezen hierin Decurio Municipi (gemeente-raad) van Forum Hadriani, maar dat wijst Ab Waasdorp af. Uit de zeer verbrokkelde vondsten (het gebied is momenteel sterk stedelijk bebouwd) is toch op papier een goede reconstructie van de Romeinse stad met wallen, poorten, straten en bouwwerken en
II
landelijke omgeving mogelijk gebleken (Tom Buijtendorp). Ook de reconstructie van Romeinse wegen, met mijlpalen, en de gracht (van Corbulo?) doet overtuigend aan (fig. p. 119 onder). Voorzover leesbaar staat op de mijlpalen steeds dat ze door de Cananafaten zijn opgericht; die van Monster is van 162. De huidige Vliet volgt ten dele de oude gracht. Het landelijke gebied in de wijde omgeving vertoont diverse woonstal-boerderijen op 300-500 m van elkaar met een stelsel van sloten daartussen en enkele afvoerkanalen. Dit alles wijst op individueel eigendom. Het ontbreken van waterputten wijst erop dat het slootwater ook kon worden gedronken. De verkaveling wijst op landmeetkundig inzicht met gebruikmaking van de groma en gulden snede (Heleen van Londen). Een wat grotere nederzetting met geheel inheemse bouwtraditie was gelegen op een stroomrug op 600 m afstand van de stad en is nu onder de golfbaan Leeuwenbergh gelegen (Jasper de Bruin en Hans Koot). Er zijn vijf bouwperioden te onderscheiden van 40 tot 250, met in de laatste fasen toenemend Romeinse invloeden (fibulae, munten, militaria). Het traditionele leven bleef dus lang naast de Romeinse stad bestaan. Ergens tussen 250 en 275 is Forum Hadriani grotendeels verlaten, maar er kan een restbevolking zijn overgebleven.
De teloorgang (Wilco de Jonge) Allereerst kan er een verband bestaan met de zgn. Duinkerke-II-transgressie in de delta van de beneden-rivieren. Het is waarschijnlijk geen toeval dat er van de vele bij Colijnsplaat gevonden Nehalennia-altaren, geen enkele na 227 kan worden gedateerd. De Lage Landen raakten ontvolkt. Sedert in 235 de keizer in Rome gewelddadig om het leven kwam werd het rijk ontredderd en stortte de gemilitariseerde cultuur in. Aan de benedenloop van de Rijn staan in de jaren na 240 verschillende //we.y-forten in brand. Maar er zijn ook tekenen dat die werden hersteld en dat tot omstreeks 250 de rust was weergekeerd. Als dan in 256-257 Germaanse stammen tussen Keulen en Trier over de limes binnenvallen, begint het verval van het rijk. Omstreeks 252 wordt ook Forum Hadriani getroffen door de zogenaamde epidemie van Cyprianus (die duurde tot 266 en ze leidde in Rome tot ernstige christenvervolgingen). Import van aardewerk uit het Rijnland is na 260 tot stilstand gekomen. In 260 volgen opnieuw op grote schaal invallen en vermoedelijk worden forten aan de West-Nederlandse limes opgegeven, maar brandlagen ontbreken nu. Vooral in Vlaanderen worden veel schatten begraven, met veel munten uit de westelijke civitates. Drie spreukbekers in FH wijzen omstreeks 270 op import door Germaanse immigranten vanuit Trier, maar steen uit de Eifel wordt schaars en hergebruikt. Intussen ontvolkte het gebied van Denemarken tot Friesland van halverwege de derde tot in de vierde eeuw. Steeds meer Germanen worden na 275 het rijk binnengelaten allereerst met het oog op herstel van de landbouw en verder als huurlingen in Romeinse dienst. Een aantal munten, fibulae en begravingen suggereren een herbewoning van FH na 276 door vooral Germanen, maar zonder stedelijke cultuur. In 297 snoeft Constantius Chlorus: “En dus is het nu voor mij dat de Chamaaf en de Fries ploegen, en dat de vagebond en de plunderaar zwoegen op de cultwir van het verwaarloosde platteland en dat zij mijn markten bezoeken met vee voor de verkoop en dat de barbaarse boer de prijs verlaagt. Daarbij komt nog dat hij, als hij wordt opgeroepen voor de legerdienst, hij komt aanrennen en onder de knoet van de discipline wordt gebracht; hij onderwerpt zich aan de zweep en feliciteert zichzelf dan met zijn dienstbaarheid door het soldatenleven te noemen ” .
Voorburg in de vroege m iddeleeuwen tot 1000 (Wilco de Jonge) In 276 wordt de rijksgrens geheel van troepen ontdaan. De schaarse vondsten wijzen uit dat er vooral op de Oude Duinen en bij de grote rivieren wordt gewoond. Alle Hollandse veengebieden waren te nat voor bewoning geworden. Het ontvolkte westen werd spoedig bewoond door arme immigranten, met vooral agrarische zelfvoorziening, zonder Romeinse luxe; een terugval in de voor-Romeinse ijzertijd. Bij de riviermondingen leven wat schippers en handelaren. Afgezien van een armetierig dorpje bij Katwijk en drie grafveldjes bij Monster, Rijnsburg en Katwijk zijn er geen vondsten van betekenis. Mogelijk ligt er nog wat onder de jonge duinen. Importaardewerk uit het Rijnland neemt na 300 toe. De immigranten na 350 (in Vlaanderen na 360) waren waarschijnlijk Germaanstalig, Saksen of Angelsaksen. Ze ontwikkelden zich langs de kusten en riviermondingen tot een ware plaag. Dat
12
noopte de Romeinen tot nieuwe versterkingen, na 400 Litus Saxonicum genoemd, met posten te Brittenburg, Voome, Goeree en waarschijnlijk Ockenburg. Een vroegmiddeleeuwse aardewerkpot met crematiesporen, opgegraven op het FH-terrein en gedateerd tussen 275 en 450, vertoont overeenkomst met Angelsaksisch aardewerk uit Noord-Duitsland en Oost-Engeland. Meer valt er niet van te zeggen. Over West-Nederland tot circa 500 bestaan geen betrouwbare schriftelijke bronnen. Pas Procopius (tussen 495 en 562) vertelt Frankische ambassadeurs ook Angelen in Constantinopel. Van hen komt het verhaal bij de monding van de Rijn betreffende Radiger, zoon van koning Hermegisklus van de Vami, die verloofd was met een prinses van de Angelen. Hij verbrak de verloving om met Theudechildis, zuster van de Frankenkoning Theudebert te trouwen. Maar de verstotene neemt wraak en zeilt met 400 schepen de monding van de Rijn op, waarna Radiger om genade smeekt en alsnog met haar trouwt. Over de kerstening van het gebied kan slechts worden gespeculeerd. Na aftocht van de Romeinen kunnen Frankische vorsten (Merovingers en Karolingers), al dan niet met collaborerende missionarissen, hebben getracht het gebied bezuiden de limes over te nemen, maar in de omgeving van FH is daar geen bewijs voor. Op het terrein van FH uit de vroege middeleeuwen gaan de vondsten slechts om een kogelpot en een gouden Madelinusmunt uit Dorestad (circa 625-650). Voorts scherven die erop wijzen dat de gracht tot in de veertiende eeuw heeft bestaan. De eerste schriftelijk vermelding van Fore(n)burg staat in het Cartularium van Radboud en de goederenlijst van de Sint Maartenskerk te Utrecht van waarschijnlijk 880-896 (kopieën van 1075 en 1170). De Utrechtse Sint Maartenskerk maakt aanspraak op twee boerderijen te Voorburg, wat indirect kan wijzen op de stichting van een kerk tussen 719 en 854. Heeft vóór de oude Romeinse gracht of muur een burcht gestaan waaraan Voorburg zijn naam ontleent? Onbetrouwbaar is de geschiedschrijving door Johannes de Beke omstreeks 1350 over Denen die met de Noormannen in 856 eerst Dorestad, en daarna het fort van Aurindubius, eens koning bij Voorburg dichtbij Delft, verwoestten. In andere transscripties van De Beke staat castrum minutissimum Aurindilii te Vorenburch. In zijn kritiek op een rond 1440 geschreven “Kroniek van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht” waarin een koning Eseloor te Voorburg wordt vermeld, verwerpt de criticus Petrus Scriverius in zijn Goudse Kroniekje van 1663 het hele verhaal als een op Johannes de Beke terug te voeren fabel. De lange oren in de fabel kunnen slaan op lauweren in een kroon, als op de beeldenaar van Romeinse munten. Maar er bestaan wel goudmunten (gevonden in het Brabantse Escharen) met de omschriften AVDVLFVS FRISIA (voorzijde) en VICTVRIA AVDVLFO (keerzijde) en ook FRISIA (voorzijde) en AVDVLFVS (keerzijde). Het zijn goed gedateerde Byzantijnse munten van 579 die na 587 ook algemeen ingang vonden onder de Merovingers. Het verband met de fabel van een Voorburgse vorst Eseloor blijft rondzingen. Tussen Voorburg en Leidschendam lag op een vroeger duin de met elzen begroeide heuvel Elsberg, die een rol speelde in de jaarlijkse processie ter ere van Sint Martinus, patroonheilige van de parochie. De heuvel lag langs de weg van FH naar Matilo (Leiden) en er zijn veel Romeinse munten bij gevonden, wat kan duiden op een religieuze rol al in die tijd. In de fabels eromheen zou Elsberg van Eseloorsberg komen. Bij de Elsberg, bij de “capelle te Veur”, is ook een Romeinse zuil met religieuze inscriptie CASTISS DEI HABITACVLO NON NISI CASTA MENTE TO gevonden (de woning van de allerzuiverste God mag men slechts met een zuivere geest betreden). Het kan een later aangebrachte inscriptie zijn in verband met de Sint-Martinusprocessie tussen Geestbrug, Elsberg en parochiekerk, genoemd naar de door de Merovingers geïntroduceerde Sint Martinus. Dan zou de in oorsprong heidense Elsberg een gekerstende heilige plaats zijn geworden (en dan tussen 1627 en 1667 onder calvinistisch bewind afgegraven).
V oorburg in de late m iddeleeuwen, 1000-1500 (Wilco de Jonge) Verder valt enige eeuwen niets te melden. In 1076 is sprake van een Evert van den Binckhorst en in 1308 wordt het kasteeltje De Binckhorst gebouwd. Mogelijk waren de heren ook bezitters van de percelen van FH. Tussen 1175 en 1250 wordt de Vliet gegraven. De ambachtsheerlijkheid van Voorburg gaat omstreeks 1300 over naar de invloedrijke Van Wassenaers. Omstreeks 1348 verschijnt het bezit De Loo in een grafelijk leenregister. Tussen de strandwallen van Voorburg en Den Haag zijn nu twee ontginningsperioden aantoonbaar van 1350 of eerder. In 1344-1345 wordt dwars op de Vliet de Trekvliet gegraven en waar die de strandwal met daarop de “Herewech” kruist komt de Geestbrug.
13
Diagonaal over het voormalig FH-terrein loopt het “Burchpat” of “Kerckpat” vanaf de Oude Tolbrug over de Vliet naar de Geestbrug, bij de “Heilige Geest” (eerste vermelding, samen met het Kerckpat, in 1435, in een kopie van een schenking in 1423 van een perceel op het FH-terrein). Uit een kerkelijk memorieboek tussen 1515 en 1522 zijn ook belendende percelen op het FH-terrein bekend; allemaal “kleine luyden met miezerig kleine lapjes grond”. Het FH-terrein werd successievelijk van handzame bouwmaterialen ontdaan voor hergebruik elders, zoals blijkt uit opgravingen in de wijde omtrek. In 1557 brak de pest uit, waardoor 500 dorpelingen omkwamen, bijna tweederde van de bevolking. In de jaren zestig mislukten de oogsten en brak er hongersnood uit en direct daarna volgde de Tachtigjarige Oorlog, de moderne tijd, aldus Wilco de Jonge.
Discussie
In het bovenstaande heb ik summier samengevat wat bij mij uit het archeologisch materiaal en de interpretaties als redelijk aannemelijk overkomt. Het betreft een scherpe selectie uit de 200 pagina's tot en met de middeleeuwen. De overige 300 pagina's met details van de roerige opgravingen en de vondsten laat ik buiten beschouwing. De archeologen en historici hebben vaak met elkaar overhoop gelegen en ook daarvan geeft dit boek een goed relaas, met uiteraard het eigen eindoordeel van de redactie. Wat opvalt bij de vele beschouwingen is het volstrekt ontbreken van verwijzingen naar de kritieken van Albert Delahaye. Daar de auteurs bekend zijn met de werken van Delahaye, kan hier slechts sprake zijn van een bewust negeren. Al hadden ze maar aangegeven waarom ze het niet met zijn interpretatie eens zijn. Delahaye geeft aan een aantal namen en locaties een heel andere interpretatie (De Ware Kijk O p... deel II en de facsimile-uitgave over de PK, zoals aangekondigd in de boekenbijlage van SEMafoor 7,4, november 2006). Verreweg het belangrijkst is Delahayes interpretatie van de bovenste weg op de Peutinger-kaart. Voor hem ligt deze geheel in Noord-Frankrijk. Rhenus = Schelde(complex); Lugdunum = Leulinghen; Praetorium Agrippinae = Elinghen; Foro Adriani = Hardinghen; Matilone = Le Mat; Albanianis = Alembon; Nigropullo = Noires-Terres; Lauri = Lumbres; Fletione = Flechin. En dan zijn we al voorbij Utrecht volgens de gangbare interpretatie. De naam van Corbulo leeft volgens Delahaye voort in Corbehem. Het Helinium is de Liane ten zuiden van Boulogne en wordt nog in de middeleeuwen Helena genoemd. Boulogne wordt hoofdplaats van Germania Inferior (= Germania Secunda). De kust ten zuiden van Boulogne is de Litus Saxonicum met de prefectuur voor Britannia, omdat een deel van de Engelse kust onder zijn commando stond. De Litus Saxonicum strekte zich uit tot Normandië. Delahaye ontkent niet dat er veel archeologische vondsten zijn gedaan langs de Beneden-Rijn en Oude Rijn, maar die wijzen volgens hem niet op de verdedigingslinie die Drusus in 9 v.Chr. aanlegde en die in de eerste en derde eeuw Limes Germanicus werd genoemd. De vondsten voor de kust van Katwijk worden zijns inziens ten onrechte aan een vermeende Brittenburg toegeschreven. In eerste instantie betrof de Limes Germanicus slechts de verdedigingslijn Trier-Straatsburg, die later werd uitgebreid tot Boulogne-Straatsburg, met 50 forten tussen Boulogne en Feignies. Keizer Claudius beëindigt de woelingen in Gallia en verbiedt daar in 50 n.Chr. de bloedige onderdrukking van de Germanen. Steeds komen dezelfde stammen ter sprake die Caesar al eerder had bestreden of over de Rhenus had gejaagd. In de loop van de vierde eeuw hebben de Romeinen zich achter de Germanengrens (limes) teruggetrokken en de Germaanse gebieden van België en Noordoost-Frankrijk verlaten. De volledig bij het rijk ingelijfde provincies van Gallia en ten zuiden van Mainz wilden zij behouden. Ook ten tijde van Karei de Grote is de Limes Germanicus nog steeds de lijn Trier-Straatsburg-Boulogne. Het gebied vanaf de Schelde naar het noorden beschouwt Delahaye als het gebied van de Fresones en andere Germaanse stammen. Nooit behoorde het tot Gallia of Francia. Felison, het vermeende Velsen, waar Friezen tegen de Romeinen in opstand zouden zijn gekomen, is Feuvhy, op 7 km zuidoost van Béthune, in de pagus Kinnehim, heden Cuinchy. In verbinding met de Fresones is al bij Caesar sprake van Ubii en Treveri. De Ubi plaatst Delahaye in Aubigny-en-Artois, 14 km noordwest van Atrecht; zij waren medestichters van Colonia Agrippina = Avesnes-sur-Helpe. De Treveri komen uit Trier en omgeving. De Caninefaten (let op zijn spelling) en Chamavi beschouwt hij als bewoners 15 km ten
14
zuidoosten van Rijsel (huidige Genech en Camphin-en-Pélève). Constantius Chlorus, die in 297 (of 293?) snoefde dat de Chamaaf en de Fries nu voor hem ploegen en zijn markten bezoeken met vee voor de verkoop deed dit in de Batavia = Béthune, niet de Betuwe. De Frankenkoning Theudebert (circa 546), broer van Theudechildis, bedwingt de Thuringi (Doornik) Norsavoren (Nordgau Elzas) en Wisigothen (noordelijke kust Francia; Gosnay?), maar werd in Soissons gevangen en verbannen door Sigebert. Ook versloeg hij een grote vloot van Noormannen, maar dus niet in Nederland. Ten slotte het zogenaamde Cartularium van Radboud en de zogenaamde claim van de Sint Maartenskerk te Utrecht: ze hebben in feite betrekking op uit hun verband gerukte schenkingen in Frans-Vlaanderen. Conclusies Welke gegevens uit het boek Forum Hadriani zouden de kritieken van Delahaye hebben doorstaan? Laat ons voorop stellen dat Delahaye de opgravingen van na zijn dood in 1987 niet heeft gekend. Die betreffen allereerst vondsten uit de steentijd, bronstijd, ijzertijd en zelfs de vroeg-Romeinse tijd; ook Romeinse forten langs de Oude Rijn. Hij had ze als vondsten zeker aanvaard en erkend, ook het zogenaamde ‘Keltisch’ aardewerk en de 'Keltische' munten, maarniet de verbinding met Cananefati, Batavi, Fresones, Ubii en Treveri uit vroeg-Romeinse teksten. De kritiek begint daar. Harde gegevens blijven: - De bij Valkenburg op een kluitje gevonden koperen Romeinse munten geslagen tussen 10 en 23. - Romeinse importgoederen (amforen, kapfibula en glaswerk) en vlootstempels en vloertegels met stempel van het zestiende legioen en baksteenstempels van het tiende legioen (circa 70-104). - Tussen 90 en 95 in Voorburg komen plotseling vele munten in omloop. - De hoofdweg over de strandwal ('heerweg'), gaat over sporen van oudere nederzettingen heen. - Snelle toename van importaardewerk in de hele regio na 120. - Gerenoveerde weg, o.a. bij Valkenburg en de Meem, en verbouwde forten Zwammerdam, Utrecht en Vechten in de periode 124-126. - In Voorburg verschenen toen planmatig aangelegde woonhuizen en een met muurschilderingen versierd badhuis (met mogelijk stempels van het zesde legioen uit Xanten). - De mijlpaal van het Wateringse Veld met opschrift “Municipium Aelium Cananefatium” ter ere van keizer Antoninus Pius in 151. - Aanleg van verdedigingswerken en uitgebreider stratenplan van Voorburg (verheffing tot municipium kan de stadsuitbreiding hebben gesanctioneerd). - Import van aardewerk uit het Rijnland is na 260 tot stilstand gekomen. - De mijlpaal van Rijswijk, door de civitas van de Cananefaten opgericht voor keizer Gaius Messius Quintus. - De mijlpaal van Monster opgericht in 162 door de Cananefaten. - De reconstructie van Romeinse wegen en het kanaal langs de stad doet overtuigend aan, maar de naam Corbulo er aan te geven is speculatie. - Naast de stad lag een wat grotere nederzetting met geheel inheemse bouwtraditie en pas in bovenste lagen enige Romeinse invloeden (fibulae, munten, militaria). Het traditionele leven bleef dus lang naast de Romeinse stad bestaan die tussen 250 en 275 grotendeels werd verlaten. - Na 300 neemt importaardewerk uit het Rijnland toe. - Ten slotte een kogelpot en een gouden Madelinusmunt uit Dorestad (circa 625-650). Nergens is bewezen dat de Romeinse stad bij Voorburg Forum Hadriani heeft geheten. De steen met fragmentaire inscriptie DEC MUN en daaronder ANI wordt door sommigen gelezen als Decurio Municipi (gemeente-raad) van Forum Hadriani. Anderen bestrijden die interpretatie. Ook de sarcofaag in Környe in Hongarije met een tussen 170 en 250 gedateerd grafschrift door een arts bij het eerste legioen ter gedachtenis aan zijn vrouw, afkomstig uit Forum Hadrianensis in de provincie Germania Inferior, is geen bewijs. Germania Inferior had als hoofdstad Boulogne en Forum Hadriani (Foro Adriani) werd door Delahaye als Hardinghen geïdentificeerd. Dus blijven over de mijlpalen geplaatst door de Cananefaten. Zullen we Zuid-Holland tussen Oude Rijn en Maas dan maar Cananafatia, Land van de Lookmeesters, noemen?
15
Een vaarroute op de Peutinger-kaart? Ruud van Veen, Groningen In de SEMafoor van augustus 2006 staat op bladzijde 23 een bespreking van het toen recentelijk uit gekomen boekje van Comelis van Tilburg: Romeins verkeer. Weggebruik en verkeersdrukte in het Romeinse Rijk. Terecht wordt het daar aangeprezen, al mist de recensent een index. Maar er ontbreekt aan het boekje eigenlijk meer dan alleen een index. Er ontbreekt iets wat aan alle boeken en artikelen over het Romeinse wegennet ontbreekt: een beschouwing over de waterwegen. Vooral in ons land is dat een gemis. Wonen wij niet in een land van waterwegen? Hebben wij niet een Drususgracht en een Corbulokanaal? Hoe maakten de Romeinen daar gebruik van? Zijn ze al wandelend langs de Rijn of de Maas nooit in de verleiding gekomen om van de weg af te stappen en zich per vlot of schip naar hun bestemming te laten drijven? In later eeuwen bestond die verleiding in ieder geval wel en er werd ook gehoor aan gegeven. Toen de bekende Groninger abt Emo in 1212 terugkeerde van zijn reis naar Rome nam hij tussen Straatsburg en Keulen de boot1. Dat scheelde 375 km lopen. Misschien legde hij de weg van Bazel naar Straats burg ook varend af, maar de tekst is daar niet duidelijk over. Dat zou nog eens 135 km gescheeld heb ben. Een probleem is dat we niet weten in hoeverre rivieren vroeger bevaarbaar waren. In een oud aardrijkskundeboek2 staat bijvoorbeeld: “Tot Straatsburg is de Rijn slecht te bevaren; terwijl de rivier zich telkens splitst en de oevers moerassig zijn, is de stroom tot daar sterk.” Maar twee bladzijden verderop staat dan weer: “Van Bazel tot Straatsburg wordt de Rijn dan ook bijna alleen bevaren door schepen, die stroomaf zeilen; op eene lengte van 23 uren liggen tegenwoordig slechts een paar kleine plaatsen onmiddellijk aan de rivier; van andere plaatsen kan men aantonen, dat zij b.v. aanvankelijk aan den linkeroever lagen, daarna op een eiland en eindelijk (tegenwoordig) aan de rechterzijde (b.v. Alt-Breisach)”. Jammer dat uit dat aardrijkskundeboek niet duidelijk wordt hoe die alleen stroomaf zeilende schepen ooit in Bazel kwamen. Van een andere Groninger beroemdheid, Ubbo Emmius, (eerste rector magnificus van de universiteit alhier) weten we dat het stuk van Bazel naar Straatsburg in 1578 bevaarbaar was: “Endlich am 24. Juni - es war der Tag, der Johannes dem Täufer heilig ist, damals ein Dienstag - fuhr ich mit einem Schiff um 3 Uhr morgens von Basel ab und kam an demsel ben Tag um 6 Uhr abends nach Strassburg.” 3 Wat abt Emo niet heeft vermeld is dat hij op zijn reis van Straatsburg naar Keulen bij Bingen in een andere boot moest overstappen. Het bovengenoemde aardrijkskundeboek vertelt namelijk: “Vervolgen we thans den tocht langs den Rijn, van Bingen af. Taunus en Hunsrück naderen elkander zeer dicht: ze schuiven hunne steile hoogten tot aan het water vooruit, zoodat met moeite de wegen aan weerszij den der rivier konden aangelegd worden. Vroeger stonden tal van rotsen hier in den stroom, het langst hield zich eene rotsbank in het Binger Loch staande; daardoor werd scheepvaart onmogelijk, want voor drie eeuwen maakte de Rijn er nog een’ val van 2 M hoogte. Later heeft men de rotsen laten springen; bij zeer lagen waterstand ziet men echter ook thans nog rotsen uit het water steken.” Waren de rotsen in 1578 al verdwenen? Het enige dat Ubbo Emmius over deze plaats zegt is: “Am 1. Juli fuhren wir vorbei an Bingen....”. Niet alleen de Rijn werd als vaarweg gebruikt. Thomas Platter junior 4 reisde in 1595 vanuit zijn woonplaats Bazel naar Liestal en volgde daarna de oude Romeinse weg van Augst naar Lausanne en Genève5. Vervolgens ging hij te paard naar Seyssel en voer vandaar over de Rhône naar Lyon. Te genwoordig geldt de Rhône pas vanaf Lyon als bevaarbaar. Vlotten en kleine bootjes tellen niet meer mee als het om de bevaarbaarheid van rivieren gaat, maar eeuwen geleden zal men op dat punt andere opvattingen gehad hebben. De vraag is hier niet of de Rhône tussen Seyssel en Lyon in de 16e eeuw bevaarbaar was, want dat was duidelijk het geval, maar waarom Thomas tussen Genève en Seyssel een paard nam. Deed hij dat voor z’n plezier, of was de rivier tussen Genève en Seyssel ook naar de maatstaven van toen niet geschikt voor scheepvaart? De veranderde opvattingen over bevaarbaarheid zijn ook af te lezen aan de bootreis van Thomas tussen Toulouse en Bordeaux. Men vond de Garonne
16
vanaf Toulouse dus bevaarbaar. Tegenwoordig gaat de scheepvaart vandaar over het Canal latèral a la Garonne om pas kort voor Langon, dus al aardig in de buurt van Bordeaux, werkelijk in de rivier uit te komen. Dat het karakter van de Garonne hier verandert blijkt trouwens ook wel uit het reisver slag van Thomas. De boot waarmee hij uit Toulouse was gekomen ging niet verder dan het dorp Béguey, ten noordwesten van Langon: “Daar hebben we volgens afspraak in Toulouse afscheid genomen van onze schipper, die ons op zijn kosten een ander schip bezorgde omdat het zijne te licht was.” De vraag die zich nu opdringt is of er in de oude Romeinse reisgidsen misschien ook vaarroutes voorkomen. Die wij dan niet als zodanig her kennen, omdat iedereen voetstoots aanneemt dat ze altijd over landwe gen gaan. We kunnen echter gerust aannemen dat de rivieren ook voor de Romeinen een grote rol speelden in het transport van goederen en mensen. De Romein die van Bazel naar Katwijk aan Zee wilde, kon kie zen uit de hele reis meedrijven met de stroom of 800 km over landwegen afleggen. De stations die de reisgidsen langs de Rijn opsommen, waren ongetwijfeld de meest geschikte plaatsen om de nacht door te brengen, maar werden de afstanden ertussen altijd te voet, te paard of met een wagen afgelegd? Er zijn aanwijzingen dat dat niet altijd het geval was. Nemen we een stuk van de route tussen Bingen en Straatsburg. Op de Peutinger-kaart en in het Reisboek van Antoninus staan onder andere genoemd: Borbetomagus - Noviomagus - Tabernis. Men interpreteert dat als Worms - Spiers - Rheinzabern en de afstanden die de genoemde bronnen tussen deze plaatsen vermelden laten zien dat het steeds om de kortste weg over land gaat6. De kronkels van de rivier werden niet ge volgd. Maar de Kosmograaf van Ravenna beschrijft de route anders: Gormetia - Altripe - Sphira - Porza, tegenwoordig Worms - Altrip Spiers - Neupotz7 . Wie de kortste weg van Worms naar Spiers wil nemen moet zeker niet over Altrip (aan de Rijn) gaan. Rheinzabern ligt niet aan de rivier, maar aan de Erlenbach. Neupotz ligt op de zelfde hoogte, maar wel direct aan de Rijn. Hier zijn trouwens de oudste hoefijzers van Duitsland gevonden, gedateerd op het jaar 294. Waar de oudere bronnen in dit geval duidelijk een landweg be schrijven lijkt de Kosmograaf van Ravenna aanlegplaatsen langs de rivier te bedoelen. Ook bij zijn Loire-route moet men zich afvragen of hem hier niet een reis over water voor ogen stond. Waarschijnlijk begon die tocht in Feurs, dat hij elders Scatianorum noemt (hij vergeet nogal eens om begin- en/of eindpunt van een route te vermelden). Na Feurs volgen dan: Balidas (Balbigny), Martialis (Marcigny), Arigilia (Gilly-sur-Loire), Dizezeia (Decize), Inibernis (Nevers), Heliodorum (la Charitésur-Loire), Arculla (Arcole), Aurelianis (Orléans), Blezis (Blois), Bodonias (Amboise) en Toronis (Tours). O f de rivier ook werkelijk over dit hele tracé bevaarbaar was blijft een vraag. Het al eerder genoemde oude aardrijkskundeboek zegt er het volgende over: “Als waterweg is de Loire niet van groot belang, omdat zij nu eens overvloed van water heeft en wijd en zijd de landen langs haar oevers overstroomt, dan weder zulk een lagen stand bereikt, dat zij onbevaarbaar is. Het eerste geschiedt, zoo dikwijls op het centrale plateau flink regen valt. Bosschen, die èn door de boomen èn door den humusbodem de vorming van waterloopen tegenhouden, mist men hier; voorts zakt het water niet in den granietachtigen grond. Daarom worden de Cher, Indre, Creuse en Vienne soms plotseling woeste bergstromen en de waterspiegel van de Loire rijst 6 meter.” Tegenwoordig wordt de gehele Loire tot aan Nantes onbevaarbaar geacht. Vanaf Briare wordt ze stroomopwaarts vergezeld door het Canal latèral a la Loire dat naar het noorden toe via het Canal de Briaire en het Canal du Loing in verbin ding staat met de Seine. Aan de andere kant eindigt het Canal latèral bij Digoin en is daar het begin punt van het Canal du Centre. Na Digoin kan de Loire zuidelijker nog gevolgd worden over het Canal de Roanne a Digoin. Tussen Roanne en Feurs zal alleen nog met kleine boten op de Loire gevaren kunnen worden. In welke mate sinds de oudheid ontbossing en een ander peil van de zeespiegel in vloed hebben gehad op de bevaarbaarheid van de rivier is onbekend. Mogelijk was Feurs (Forum Segusiavorum) een belangrijke marktplaats vanwege de mogelijkheid van transport over de Loire.
17
Het lijkt wel alsof alle routes die de Kosmograaf in Francia Rhenensis beschrijft over rivieren gaan. In ieder geval lijkt dat op te gaan voor zijn routes over de Moe zel en de Maas. De eerstgenoemde loopt van Toul naar Koblenz: Tulla (Toul), Scarbona (Dieulouard), Mecusa (Metz), Gaunia (Gewan bij Wormeldange), Treoris (Trier), Nobia (Neumagen), Princastellum (Bemkastel), Cardena (Karden) en Conbulantia (Koblenz). Naar mo derne maatstaven is de Moezel niet bevaarbaar. De Al gemene Winkler Prins is er kort over: “Door de bochtig heid en het onstabiele waterpeil is de rivier niet geschikt voor scheepvaart, vandaar dat grote delen zijn gekanali seerd.” Door diezelfde bochtigheid is het onbegonnen werk om de rivier langs de oevers te volgen. Wie zonder boot vanaf de Rijn richting Trier wilde koos waar schijnlijk de weg vanaf Bingen, zoals de Peutinger-kaart aangeeft en zoals ook door de dichter Ausonius (ca. 310 - 395) is beschreven in zijn “Lied van de Moezel” 8 De route over de Maas is door de Kosmograaf niet erg helder beschreven en behoeft dus wat commentaar. De ons overgeleverde versie ziet er als volgt uit: Nasaga Dionantis - Oim - Namon - Neonsigo - Trega. Algemeen wordt aangenomen dat de namen Oim en Namon verwisseld zijn. Bovendien is hier waarschijnlijk, zoals op meer routes van de Kosmograaf, het beginstation weggelaten. Wellicht is dat de plaats die op de Peutinger-kaart Mose heet9. Verder is het niet zeker welke plaats met Nasaga bedoeld wordt. Vanwege de vele overeenkomende letters wordt het wel gelijkgesteld aan Nassogne, maar dat ligt niet aan de Maas en voor deze route zelfs geheel buiten de rede. Nassogne wordt wel Nassogne laRomaine genoemd, waarschijnlijk vanwege de daar aanwezige “Pré des Romains” bij de “Chemin des Morts”10, die in verband worden gebracht met een route van Bavay naar Trier. Van die route is echter nergens een beschrijving te vinden. Vanaf een kunstmaan lijkt een weg van Bavay naar Trier via Nassogne misschien niet onlogisch (zie kaartje hieronder), maar bij het raadplegen van een topografische kaart is niet te begrijpen waarom iemand tussen Bavay en Trier langs Nassogne zou gaan". Aangenomen dat de Kosmograaf hier een vaarroute over de Maas beschreef, dan zal Nasaga langs de Maas gelegen hebben. Een goede gok is Vireux, waar op beide Maasoevers (Vireux-Molhain en Vireux-Wallerand) sporen uit de Romeinse tijd ge vonden zijn. De route zou dan de vaarweg tussen Mouzon (Mose) en Maastricht (Trega) be schrijven: Nasaga (Vireux) - Dionantis (Dinant) - Namon (Namen) - Oim (Huy) Neonsigo (Luik) - Trega (Maastricht). Voor mensen die van Reims naar Keulen wilden was deze vaarweg van groot nut. Hij bespaarde enerzijds de lange omweg via Bavay en anderzijds de waarschijnlijk gevaarlijke tocht door de Ardennen. De weg over land werd zo beperkt tot de we gen tussen Reims en Mouzon, en tussen Maastricht en Keulen. Naar moderne maatstaven is de Maas vanaf Sedan be vaarbaar. In de oudheid zal de bevaarbaar heid dan zeker ook wel vanaf Mouzon gegolden hebben, dat 15 km ten zuidoosten van Sedan ligt. 18
Wie op de Peutinger-kaart en in het Reisboek van Antoninus gaat zoeken naar vaarroutes over Rijn, Rhône, Garonne, Loire, Moezel en Maas haalt zich een teleurstelling op de hals. Wat deze rivieren betreft kunnen we het Reisboek van Antoninus eigenlijk wel buiten beschouwing laten, want het voegt ten opzichte van de Peutinger-kaart niet veel toe. Op één plaats na misschien. De merkwaardige route van Trier naar Straatsburg12, die als volgt is beschreven: Treveris (Trier) - Baudobrica (Boppard) - Salisione (Bad Salzig) - Vingio (Bingen) - Mogontiaco (Mainz) - Bormitomago (Worms) - Noviomago (Spiers) - Argentorato (Straatsburg). Het merkwaardige zit in het begin van de route. Van Trier aan de Moezel wordt plotseling overgesprongen naar Boppard aan de Rijn. Ga van Trier even zuidwaarts naar Zerf en volg dan de prachtige Hunsrück-Höhenstrafie en de daaropvolgende Deutsche-AleenstraBe tot aan Buchholz, en daal vandaar af naar Boppard. Voor de Romeinen zat er echter een probleem aan deze reis: de Hunsrück-HöhenstraBe werd pas in de tweede wereldoorlog aangelegd. Wie in 1984 naar de ( I e) serie Heimat13 bij de VPRO heeft gekeken zal het zich herinne ren. Voor Romeinen die van Trier naar Boppard wilden was er waarschijnlijk maar één echt goede oplossing: met de boot naar Koblenz en vandaar langs de Rijn verder naar Boppard. Deze route in het Reisboek van Antoninus impliceert dus de Moezel-route van de Kosmograaf van Ravenna. Thomas Platter zou aan de Romeinse bronnen niet veel steun hebben gehad. Een bootreis van Seyssel naar Lyon valt er niet aan te ontwringen. Langs of over de Garonne tonen ze een route van Agen naar Bordeaux, maar er valt niet uit op te maken of hier van boten gebruik werd gemaakt of dat er gewoon gewandeld moest worden. Misschien had Thomas met zijn tocht vanaf Toulouse gewoon geluk, want Pomponius Mela, een aardrijkskundige uit de Ie eeuw, schrijft in zijn Chorographicr. “De Garunna stort zich van de Pyrenaeus naar de vlakte en met uitzondering van de periode dat ze door winterre gens of smeltsneeuw gezwollen is, is haar stroom langdurig vol ondiepten en nauwelijks te bevaren. Maar wanneer ze eenmaal ook het bij vloed landinwaarts dringende zeewater in zich opgenomen heeft en wanneer ze, als diezelfde wateren weer terugstromen, deze en haar eigen watermassa voortstuwt, neemt haar volume wat toe, en hoe dichter ze bij zee komt, des te breder wordt haar bedding en ten slotte lijkt ze wel een grote zeestraat; en ze is dan niet alleen bevaarbaar voor grotere schepen, maar ze speelt zelfs op als een woedende zee en gruwelijk beukt ze wie haar bevaren, vooral als de wind hen de ene kant opjaagt, de golven een andere .” 14 De Peutinger-kaart geeft langs de Loire van Decize tot Angers drie routes15, waarvan de eerste in ieder geval op grond van de afstanden op een weg langs de oever lijkt te wijzen. De routes over de Moezel en de Maas, zoals die door de Kosmograaf van Ravenna zijn beschreven, komen op de Peutinger-kaart niet voor. Blijven wat betreft de hier behandelde wateren alleen nog de Rijn en haar vertakkingen in ons land over. De Rijn is een uitstekend bevaarbare rivier en er hoeft dan ook niet aan getwijfeld te worden dat de Romeinen stroomafwaarts met haar meevoeren wanneer de gelegenheid zich maar voordeed, maar diverse plaatsen die op de kaart langs Fl Renus zijn getekend liggen niet onmiddellijk aan het water en daarom moet aangenomen worden dat hier wegen over land zijn bedoeld. De voor stelling van de Peutingerkaart, dat de landroutes altijd bij Nijmegen aankwamen kan niet juist zijn en heeft voor de scheepvaart natuurlijk al helemaal niet gegolden. De plaats Noviotnagus wordt in andere bronnen niet genoemd en dat betekent dat de Waal zowel over land als over water in de regel verme den werd16, en dat men verder wandelde of voer langs de Rijn, de Kromme Rijn en de Oude Rijn tot aan Katwijk aan Zee. In de buurt van dat deel van de rivier zijn fragmenten van de Romeinse weg aangetroffen en het is dus, mede gezien het ontbreken van duidelijke vaarroutes elders op het Galli sche deel van de kaart, aannemelijk dat de “bovenste” Patavia-route ook een weg over land was. Anders ligt dat misschien bij de “onderste” Patavia-route. In de eerste plaats vraagt men zich af hoe de Romeinen een weg konden onderhouden door het zompige gebied van Maas en Waal17. Nog even afgezien van de vraag waarom ze daar een weg onderhielden. Van die weg zijn nooit sporen gevon den, zodat menigeen zich heeft afgevraagd of hij werkelijk bestaan heeft en, zo ja, of hij dan wel door ons land liep. Op de Peutinger-kaart komt het voor dat een (rode) lijn naar een verkeerde plaats is getrokken 18 en het valt dus niet helemaal uit te sluiten dat dat bij de “onderste” Patavia-route ook is gebeurd. Pogingen om Nijmegen met de weg van Boulogne naar Keulen te verbinden stuiten echter op 19
grote bezwaren. Tekentechnisch zou een weg Nijmegen - Doornik op de Peutinger-kaart nog wel te realiseren zijn, maar de veel logischer weg Nijmegen - Bavay valt onmogelijk tussen Nouiomagi en het er bijna recht onder liggende Baca conervio te knutselen (zie geheel rechts op het onderste frag ment op de volgende bladzijde). Natuurlijk is een lijntje tussen die twee plaatsen snel getrokken, maar er past dan geen enkel station meer tussen. Het is ook nog mogelijk dat de verschuivingen op kaart hier zodanig zijn dat een oorspronkelijk wel bestaande verbinding Nijmegen - Bavay daardoor moest vervallen, maar we komen dan op het gebied van veronderstellingen die met geen enkel feit meer te steunen zijn19. Er blijft niets anders over dan aan te nemen dat de Patavia-routes min of meer correct zijn getekend en dat ze door ons land hebben gelopen. Accepteren we dat feit, dan blijft de vraag waarom de route eigenlijk niet terug te vinden is. Misschien omdat het een vaarroute was? Liep de route over de Waal en de Merwede en tenslotte door het Kanaal van Corbulo naar de noordelijke weg? Op het kaartje hieronder is die mogelijkheid met een stippellijn aangegeven.
In dit beeld past ook de zwierige boog op de Peutinger-kaart waardoor Flenio via Foro Adriani ver bonden is met Lugduno (zie aan de linkerkant van het bovenste fragment op de volgende bladzijde). Niet zelden betekent zo’n speelse haal dat de tekenaar geen kans meer zag om de juiste aansluiting van een route weer te geven en volstond met het zonder verdere detaillering doortrekken ervan naar het eindpunt. Een mooi voorbeeld daarvan zijn de routes tussen de Rhône en Briançon, zie de schets hieronder.
ratnrissium. v.
LNleU2§SÖ2!
n u m tin c o - v»\ Stabationp
G e m in a s.
yxii. A ugustum -
MaraJïS;
4larante.X V in._V ap'
Het bovenste plaatje geeft de situatie op de Peutinger-kaart weer en het onderste plaatje wat er wer kelijk bedoeld was. Waarschijnlijk heeft de tekenaar eerst de onderste route ingevuld. Toen hij met die daarboven bezig was maakte hij een fout. Twee keer achter elkaar noteerde hij de naam Geminas en de afstand naar de volgende plaats. Omdat correctie niet goed meer mogelijk was trok hij de lijn
20
meteen maar door naar het eindpunt. En dat had tot gevolg dat hij met de lijn daarboven hetzelfde moest doen. Met de onderste Patavia-route is vrijwel zeker iets dergelijks gebeurd. Eigenlijk moest ze bij Matilone op de bovenste route aansluiten, maar vanaf Nouiomagi is de route eerst veel te ruim opgezet, waardoor ze aan het einde niet meer op een correcte manier met de bovenste route verbonden kon worden. Toen heeft de tekenaar haar maar in een boog direct naar Lugduno laten lopen.
F letione. i G rin n ib u s.
xvij_— ^ ^ g u e l a n ^ J ^ — ^ f a r u one. xiii-__
v____________ A d d u o d e c im im
Op het kaartje op de vorige bladzijde zijn langs de vaarweg van Nijmegen naar Katwijk aan Zee een aantal plaatsen aangegeven. Dat is een poging om de namen op de onderste Patavia-route te verklaren: Lugduno = Katwijk aan Zee, Foro Adriani = Voorburg, Flenio = Vlaardingen, Tablis is de monding van de Alblas, Caspingio = Brakel, Grinnibus = Rossum, Ad duodecimum = Wamel, Nouiomagi = (de westkant van) Nijmegen. Bij alle getoonde plaatsen is Romeins materiaal in de bodem aangetroffen, met uitzondering van de monding van de Alblas bij Alblasserdam. De afstanden die op de route zijn aangegeven kunnen natuurlijk niet op het water gemeten zijn. Daarom is er hier van uitgegaan dat er toch ook een soort weg langs de oevers gelopen heeft, waarvan men de lengte kon nagaan. Er moeten in de weergave van die afstanden dan wel veel fouten geslopen zijn. Beginnen we bij Nijmegen, dan bevat de eerst afstand al een onbegrijpelijke fout. Ad Duodecimum betekent “bij de twaalfde (mijl)”. Er is van uit gegaan dat de route in principe in Gallische mijlen van ca. 2,5 km is opgegeven. Dan is de eerste afstand dus 6 mijl te groot. De gedachte dat hier Romeinse mijlen toegepast kunnen zijn is onjuist. Twaalf Gallische mijlen komen overeen met ruim 20 Romeinse mijlen. Het is dus gewoon een raadsel hoe men aan 18 mijl gekomen is. De volgende afstand is correct. Wamel en Rossum liggen 5 mijl uit elkaar. Grinnibus wordt als Grinnes door Tacitus vermeld in zijn verhaal over de Batavenopstand (Historiën V, 20 en 21). De afstand van Rossum naar Brakel is 10 mijl te groot. Dus niet XVIII maar VIII. Deze fout (en de omgekeerde, zie bijvoorbeeld bij Durotinco op de kaartjes met de routes naar Brian9 on) komt in de Romeinse reisgidsen vaker voor en is dus niet echt verontrustend. In de afstand daarna is een zelfs zeer veel voorkomende fout gemaakt: XV is aangezien voor XII. Bij het kopiëren van de afstanden zijn zo vaak II, V en X met elkaar verward, dat het al bijna niet meer als een echte fout gerekend kan worden. Daarna komt een afstand die misschien inderdaad abusievelijk in Romeinse mijlen is opgegeven. De weg van Alblasserdam naar Vlaardingen is een krappe XI Gallische mijlen en dat komt overeen met XVIII Romeinse mijlen. Misschien is het opgegeven getal dus op zich correct, al is niet de goede lengtemaat gebruikt. Er zijn in de Romeinse reisgidsen van Gallia nog drie andere plaatsen waar deze “fout” is gemaakt o f waarschijnlijk is gemaakt, namelijk tussen Andemantunno (Langres) en Fileaa (Til-Chatel), tussen Anderitum (Javols) en Adsilanum (Nasbinals) en misschien ook tussen Carasa (Garris) en Aquis Terebellicis (Dax). In het laatste geval moet dan XXXIIII zijn aangezien voor XXXVIIII. Een dergelijke fout is ook niet uniek (zie bijvoorbeeld bij Rama op de kaartjes met de routes naar Briampon). Terug naar de onderste Patavia-route. De volgende afstand, tussen Vlaardingen en Voorburg is correct (12 Gallische mijlen). Die tussen Voorburg en Katwijk aan zee ontbreekt. Het moeten XI mijlen zijn: VI van Voorburg naar Roomburg en V van Roomburg naar Katwijk aan Zee.
21
Er is dus eigenlijk voor slechts één afstand, die tussen Wamel en Nijmegen, geen redelijke verklaring te vinden. Het is misschien beter om voorlopig maar aan te nemen dat de route op de hier beschreven manier heeft gelopen, dan hem uit wetenschappelijke voorzichtigheid maar min of meer dood te zwij gen. Er zijn wel meer routes waarvan het verloop niet onomstotelijk vaststaat en die toch een plaats hebben op geschiedkundige kaarten. ■ 1 H.P.H. Jansen en A. Janse: Kroniek van het klooster Bloem hof te Wittewierum. Hilversum 1991, p. 29-31. 2 Nieuw leerboek der aardrijkskunde, vooral ten dienste van hen, die voor de hoofdakte studeren. Door J. J. ten Have, Hoofd der School en Leeraar in de Aardrijkskunde te ‘s-Gravenhage. ‘s-Gravenhage 1898. 3 Der Reisebericht des Ubbo Emmius. Ins Deutsche übersetzt von Erich von Reeken, Embden. Institut für Ge schichte und Universitätsbibliothek der Reichsuniversität Groningen, 1983. 4 Emmanuel le Roy Ladurie: De Reis van Thomas Platter de Jongere (1595-1599). Amsterdam 2003. 5 zie Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet: De Romeinse Reisgidsen (meer informatie over deze uitgave is te vinden in SEMafoor nummer 4 van jaargang 7, p. 32). Het gaat hier om traject 111, 112 en 116 van de Peutinger-kaart. Thomas reisde echter niet via Vevey, maar vanaf Moudon (Minodum) rechtstreeks naar Lausanne. 6 Ook bij het gebruik van de juiste lengte van de Gallische mijl (ca. 2,5 km) zijn de opgegeven afstanden te krap. 7 Voorheen heette de plaats Pfotz (oorkonde van 1270), hetgeen waarschijnlijk “plas” betekent (Pfütze). In het begin van de 16e eeuw werd het dorp door hoogwater vernield en bouwden de bewoners een nieuw dorp ten westen ervan: Neupfotz. In 1935 werd de naam gewijzigd in Neupotz. Er zijn veel voorwerpen uit de 3e eeuw gevonden. 8 Ausonius: L ied van de Moezel. Vertaald door Patrick Lateur. Amsterdam 2001. De weg die Ausonius nam is dezelfde als traject 97 van de Peutinger-kaart in De Romeinse Reisgidsen (zie noot 5). 9 Op traject 23 van de Peutinger-kaart in De Romeinse Reisgidsen (zie noot 5). 10 Meer informatie over deze “pré” kon ik zo gauw niet vinden. Het is dus geen toeristische attractie. 11 Bijvoorbeeld de prachtige 1:50.000 kaarten van het Nationaal geografisch instituut te Brussel. Nassogne ligt aan geen enkele belangrijke doorgaande weg. 12 Route 207 van het Itinerarium Antonini in De Romeinse Reisgidsen (zie noot 5). 13 Edgar Reitz Filmproduktions 1984. Nog steeds te koop op DVD. Koop alleen de eerste serie. De andere twee zijn niet zo bijzonder. 14 H eel de wereld beschreven. Lucretius, Philo en anderen over kosmos, aarde en mens. Vertaald, ingeleid en geannoteerd door Tjitte Henk Janssen. Amsterdam 2000, p. 181. 15 De trajecten 4 7 ,4 4 en 53 van de Peutinger-kaart in De Romeinse Reisgidsen (zie noot 5). 16 Noviomagus komt niet voor in het Reisboek van Antoninus en ontbreekt eveneens bij de Kosm ograaf van Ravenna. De door hem genoemde plaats “Noita” is niet Noviomago, maar (H)arenatio. 17 Zie b.v. P.A. Henderikx: De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000. Hilversum 1987. 18 Zie bijvoorbeeld SEM afoor jaargang 3, nummer 3 p. 20 over de plaats “Solimariaca” . 19 Elders op het Gallische deel van de kaart heeft zo’n verschuiving wel plaatsgevonden. Het is duidelijk dat er tussen Excisum (Eysses) en Ausrito (Limoges) een rode lijn is weggelaten (de afstand staat er wel). Die lijn had dan eigenlijk ook over Vesonna (Périgueux) moeten lopen, maar die plaats is veel te ver naar links getekend.
22
Worms - Wormacia - Wormhout
Joël Vandemaele, Watou
Ik heb gepoogd in het SEM-boek f uit allerhande klassieke en middeleeuwse documenten, de geografische situering van Friese en Saksische predikers uit de tweede bekeringsgolf va n a f600-700 in Noordwest-Frankrijk aan te wijzen. Nu zal ik “le déplagement historique ” van Wormacia onderzoeken, de confrontatie van het Duitse Worms met het Franse Wormhout. In welke streek bevinden wij ons, wanneer de Karei Martel, Karei de Grote en opvolgers optreden in de regio van Friezen en Saksen, waarin Wormacia ligt? Zie hier enkele pregnante citaten. Geografische speurtocht “In 734 trok Karei (Martel) door Fresia en vernielde alle heidense symbolen". In 735 vernielde hij geheel Wasconiam”. Voordien trok koning Pepijn doorheen Saxonia ... en kwam bij Rimi... waar zijn broer Grifo, gevlucht in Wasconia, vermoord werd ... ,1V. Bevinden wij ons in Baskenland of in Saksenland? In welke regio past deze beschrijving in die tijden? Volgens mijn analyse in het vernoemde SEM-boek I trok Karei toen onmogelijk naar Fresia als Friesland in Noord-Nederland. De Friese missionarissen bevonden zich toen in Noordwest-Frankrijk. Volgens mij is de vermelde plaats Rimi, Rimeux bij Terwaan. Waarom? De streek- en volksnamen sluiten hierbij aan. Het centrum van het volk van de Wascones is Wachone villare ( 8 6 8 )v, heden Le Wast aan de Wimmereux in Frankrijk, gelegen op archeologisch ontdekte Romeinse weg halverwege Marquise en Desvres. Er is ook de volksnaam “Vacceiam” VI, nu “vulgato = Wascones” (koevolk?), zegt de Vita Amandi, wellicht door de koeienkweek (vacca = koe), de regio waar de Romeinen hoge belasting op veeteelt legden zodat opstanden bij Friezen uit voortkwamen™. Het internet geeft tientallen schrijfwijzen van Wasconiavm: Waconia, Waxconia, Woconia, Wsaconia etc. Wat mij mede inspireerde was een Wasconinga-wala rivier vanaf Wissant, aangeduid op de Morinenkaart van J. Malbrancq uit 1647IX. Die is geen exact historische kaart maar de plaatsbepaling klopt toch wel in overeenkomst met de vita van Amandus. Sint-Amand (650) uit de abdij Elno bij de Scarpe (en Saint-Amand-les-Eaux), voorganger van Wilfridus (678) en Willibrordus (690) in die streken, heden Le Nord en Pas-de-Calais, ging ook missioneren bij de Wascones en Sclavix (vita). Hij stichtte er kloosters en bouwde een Martinuskerkje te “Andoverpensi” (aanwerp = Andres bij Ardres volgens A. Delahaye ”, dat Willibrordus in 694 ontving van Rohingus. Hier woonden Sclavi bij Wilzi aan de “Helbia” of Alba (hier Aa)x" en de kusten van de oceaan“ 1 in oorspronkelijk Frans Haithabu [Internet *Wikipedia] als Sliaswic (St.-Martin des Sclives bij Sangatte)xlv. AI deze en volgende overeenkomstige gegevens kunnen we niet in een ander land oriënteren. Zie maar. In die regio (door mij verklaard in SEM-boek I) was de bisschopszetel van Willibrordus” in de hoofdburcht van Wilzi precies te Wiltenburg-Trajectum, zei Bedaxv. Ik tip op het traject van de Hem te Toumehem, toen een haven op de eigen oever van dezelfde Renus-rivier aan het Flevum, Almere geheten in de vitae. Volgens de middeleeuwse geschriften was Willibrordus’ klooster hier in deze nabijheid te Epernacum o f Aefternacum, volgens A. Delahaye™ te Eperlecques. Over die plaatsnaam is zeer veel taalkundige discussie gevoerd. Toch kiezen wij hier wel voor Eperlecques, gelegen op de nabije heuvelrug, waar links van Bayenghem-lés-Eperlecques Monnicove , alias Monnikenhoeve heden nog op de plaatselijke stafkaart voorkomt™1. Aldaar zal dus wel een monnikenhoeve van een klooster geweest zijn. Dat lijkt logisch. Daarbij, de weg leidde regelrecht op de haven Audruicq (Dorestat). Zo is ook het trio Dorestade-Trajectum-Epernacum uit de combinaties van velerlei teksten die hier volgen, een zeer aannemelijk geografisch sluitend geheel. Wij kunnen nu schreeuwen om supplementaire archeologische bewijzen, doch Parijs is niet geïnteresseerd in niet-Franse eigenheid van vroegere volkeren. Wij blijven wel aandringen in Lille. Luchtfotografie kan wellicht helpen. Missionering vanuit Wormacia De missionaris Livinus deed iets later (770) rechtstreeks de zeeoversteek uit Engeland naar Trajectum, in de Latijnse tekst nog Viltenburgxvmvan Willibrordus genaamd. De geciteerde tekst slaat wel niet direct op de plaats Wormacia, waar Willihadus, bisschop werd gewijd (zie verder), maar wel op de regio van Oud-Fresia waar hij na Willibrordus werkte. Hij kwam namelijk aan “in Fresiam ad locum qui dicitur Dockynchiricd“ "in Friesland bij de plaats Duinkerke”, en dat is vlakbij de oude
23
kloosterplaats Wormhout. Er staat zelfs bij: “in de streek waar Bonifatius martelaar werd.” De Engelse missionaris Willihadus (772), kwam na Willibrordus en Bonifatius prediken in Francia apud Morinos, in Frankenland bij de Morinen, zegt de Vila Ludgeri**, perfect aansluitend “/'« de gebieden grenzend aan zee, in de streek van Duinkerke tot Ostrevanf' zegt de Vita Willlihadi™. Het was de tijd waarin de christianisatie met de hamer (Karei Martel) en het zwaard afnam, en de methode van de fluwelen handschoen werd gebruikt. “In de stad Wormacia, liet de koning (Karei de Grote) de dienaar van god Willihadus tot bisschop wijden op de derde van de Iden van juli 776. Hij werd pastor en rector over Wissant, Lières, e.a. regio Wissant-Arras, (zie nota)xxu”. Hij “bad veel op Willibrordus’ g raf’ dus in “Frisia van Morinen’, [met dichtste oversteek op BrittanniëXX111]. In 782 trok Willihadus ontgoocheld door de invallen van de Nortmanni naar Rome om raad te vragen aan de paus, of hij moest missioneren bij Slavi, Wilzi, Friezen en Saksen. En zie hoe verrassend hier een kloosternaam uitspringt. ’’Getroost door Paus Adrianus, keerde de dienaar van de heer terug in Frantiam, naar de plaats die toen Aftemacha heette, waar hij zijn discipelen bijeenbracht’™''”. Dan waren er bewoonbare delen van het klooster van Willibrordus overgebleven, doch wel in dit Fresia waar hij schenkingen kreeg “ in Hammelburg in Franconiae Inferioris” xxv te Hames (aan Hamesbeek) in het Lagere Frankenland, in gebieden van Calais-Duinkerke tot Ostrevant, zeggen de levensbeschrijvingen. Dus lag er een zo genoemd Afternacum langs hier, en lag er een Trajectum met haven Dorestadum langs hier, want de opvolgende bisschoppen zijn alle gerefereerd aan de zetelplaats en het graf van Willibrordus, volgens deze analyse. Er is een pittige aanvullende getuigenis uit de Vita W illihadf ™ “Hij kreeg in Frantia een cella geheten Justina en kwam als princeps in de stad Wormacia Wormhout kennen we al en de plaats Justine ligt in de oude Ardennen. Noch Hamburg noch Worms hadden daar bezittingen. Willihadus was de eerste en enige missiebisschop van Brema-Brêmes (N.-Fr). Hij was slechts 2 jaar, 3 maanden en 26 dagen bisschop (vita). Na zijn dood (789) werd later het bisdom Brêmes met Hames (hamburgensis) verenigd onder Anscharius, die uit de abdij van Corbie kwam. Het nieuwe bisdom ontving inkomsten uit het klooster van Turholt, Torhout in West-Vlaanderen. Er is een leuke verschrijving, “un dépla^ement historique” in verband met ex gente Danorum “uit Danische stam” geboren Rembertus, die als leerling van Anscharius, zijn vita schreef. In La Vie des Saints*xvu, zou Sint-Bavo, “Domlinus uit Turnholt opgeroepen hebben bij zijn sterfbed (|6 5 9 ) te Gent” . Dat is een flagrante vergissing. Er staat niet Turnholt, wel degelijk Turholt in de Latijnse tekst en het was Dom of Abt Linus uit Torhout, die hem kwam steunen op zijn sterfbed, maar wel te Elno bij de Pévèle-berg en Scarpe, zegt letterlijk de Latijnse vita zelf, de plaats van de stichting van de abdij Elno in Frankrijk, niet in Gent. Rembertus is patroon van Torhout, waar archeologisch kloosterruïnes zijn gevonden in 1942, waarvan men de sporen zichtbaar heeft gelaten. Die heeft niets te maken met het Limburgse Turnhout. De Sint-Bavo-abdij te Gent is ten vroegste van ca. 840, 200 jaar na zijn dood, schrijft AxtersXXV1". Het Blandinium te Gent is niet uit Sint-Amands tijd, zoals prof. Georges Declercq wenst te propageren. Dat is in Gent ook archeologisch vastgesteld. Evenmin heeft Bremen (D) enige relatie met Willihadus, te Wormhout bisschop gewijd, in “gebied grenzend aan zee” , niet in Worms (D), noch in Noord-Nederland. De getuigen waren alle Frankische bisschoppen. Eveneens in die regio hielden de koningen kerkelijke synodes. “Anno 772 hield Karei een synode te Wormatia en hij kwam in Saxonia waar hij het “castrum” Eresburg innam en de tempel van Irminsul vernietigde**1*”. Welk Wormacia was dat hier? Saksen, met stamgenoten Sclavi en Wilzi, woonden toen op kusten van de oceaan, zagen wij, dezelfde streek van Boreas of Calais, nabij Wormhout. Irmin, Ingo en Isto zijn zonen van Mannus, voorvader der natie, geeft Tacitus in zijn beschrijving van de volkeren in Germania 2, dat lag tot aan de oceaan. Naamrelicten van die zonen zijn in volksnamen aldaar te vinden, zegt Tacitus***, afgeleid Ingaevones, Herminiones en Istaevones. Irminsul betekent de zuil van Irmin, een heidense totem, met naamrelict Zermezele. De grote vraag stelt zich nu, wat is die Eresburg daar dicht bij Irminsul gelegen? In de Poetae Saxonis Annalium vinden wij het antwoord. “Met groot geweld veroverde Karei het natuurlijk gevestigde tevens versterkte fort, “Castellum” dat in de volkstaal Eresburg heet***1”, dat is flagrant de nabij gelegen natuurlijke burchtplaats Cassel in Noord-Frankrijk naast Irminsul of Zermezele, bij Oxelaere, waar recent een Romeins grafveld ontdekt werd. Zermezele ligt op enkele kilometer van de synodeplaats Wormhout. Alle plaatsen zijn hier geografisch bijeen. Nog een verrassing. Volk van Wangiones en Wangionem als Wurmacia. Hoe rijmen we dat tezamen?
24
Gaan we nog eens door op deze gedachtegang? De Annales P etavianf01" geven volgende inhoud: “Anno 790 was er geen oorlogsgeweld, tenzij in ‘Wangionem dat in de volkstaal Vurmacia genoemd wordt. Daar had koning Karei een grote vergadering Ucum Francis”, met Franken. Uit mijn vaststelling van voorgaande getuigenissen, was dat te Wormhout bij Duinkerke in het historisch klooster gesticht door Winoks (676), afkomstig uit de Sint-Bertijnsabdij van St.-Omer, en daar was een bijeenkomst met Franken. Winoks ligt heden nog begraven in Bergues (Duinkerke), waar hij (685) op de Groenberg een Keltisch altaar van Bel vernietigde. Conventioneel plaatst het Latijns Woordenboek toch het volk “Wangiones” in Spiers bij Worms, zeker deels onterecht, conventioneel onjuist in de bovenvermelde middeleeuwse teksten. Aansluitend bij deze vraagstelling tip ik een citaat op de kop dat traditioneel spreekt over het concilie van Worms (790) van Poeta Saxoxxxm. “Koning Karei verzamelde de leiders in de stad der Franken in Wormacia voor een algemeen concilie, in oorlog verkerend tegen de Saksen, die het dichtst bij de Franken woonden bij het gebied van Boreas, die hij onderwierp”. Dit is een andere beschrijving over hetzelfde concilie. Het land van Boreas is bij Calais, hogerop genoemd, en die Saksen woonden bij Sclavi en Wilzi aan de oceaan. Volgende generatie nog op oorlogspad en bekeringsstrijd in die regio. “Lodewijk [814-841], zoon van Karei, resideerde met zijn leger te Langobardheim gelegen naast Wormatia. Pippijn, vader van Karei, gaf eertijds aan zijn zoon het grootste deel van (Oud)-Belgenland, dit is geheel Frisia, vanaf de zee (oceaan) bij het einde van Saxonia tot aan het einde van de Ribuarii, wat tussen de “mosa ” en de Seine lag dat aan Bourgondië reikteXXXIV”. In het Noors betekent mosa nog een meer of stagnerend water, het Latijnse stagnum of Almere in de vitae. Frisia naast Bourgondië, hoe kan dat zijn? Het Belgenland I, Belgica secunda genoemd, lag noordwaarts over de Remi van Reims (althans na Caesar en latere indeling). Vanaf de zee moet dan ook Saxonia en Frisia aan deze zijde van de Seine noord-westwaarts gelegen hebben, met ernaast de Ribuarii en oostwaarts Bourgondië. Fresia raakte aan de Engelse Zee!°olv en het Vlaamse Fly-Almere™™, met de monding van de Renus onder Dorestad-Odrewycxxxv", waar bijna alle predikers uit Engeland aanmeerden. De taalinversie van Dore naar Odre (Dorestad = Odrewic) uit het Germaans wordt door vele taalkundigen aanvaard. Het vroegere schiereiland met dambordschema van Audruicq verraadt een Romeinse nederzetting en was haven aan zee, met een werf op het laagste punt (0 .2 m lijn) van de grote markt. Iets verderop ligt de oude haven Wormatia waar de Peenebeek in de IJzer vloeit. De Uzer vloeit heden in de Noordzee aan de nieuwe monding, met links Nieuwpoort en rechts Lombardzijde, identiek Longobardheim, geven de plaatselijke historici. Dat Wormacia een belangrijke plaats was tijdens de Karolingische tijd staat vast uit allerhande geschriften, maar de vraag blijft: welke plaatsbepaling correspondeert met de historische werkelijkheid, Worms of Wormhout? Met de namen van de vernoemde koningen geeft dit relaas een goede duiding: “in die tijd werd in Wormacia civitate, in de stad Wormacia, door Lodewijk en Chlotarius de regeringszaak (koninklijke christianisatie) uiteengezet in aanwezigheid van een grote menigte bisschoppenxxxvul. Het gaat nog om de tactiek in de bekeringsstrijd tegen Friezen en Saksen, Sclavi en Wilzi, heidense volken die vernoemd worden aan de oceaan op het einde van Germaniaxxxix. “Karei onderwierp het volk der Sclavi, die Wilzi genoemd worden, stam van Saksen, “trans fluvium Helbia” x' over de rivier de Alba, wat het witte water van de Aa in de kalkgrond moet zijn in deze context, bij Saksen aan de oceaan. Het ontnuchterend beeld van Fresia nabij Bourgondië en Belgenland geeft de zeevaart van Wilfried weer. De voorganger van Willibrordus, “Wilfridus voer met sterke westenwind recht op Fresia uit Rutupus Portus (Richbourough) en kwam aan in Gessoriacum (Boulogne). De enige correcte geografische situering is Noordwest-Frankrijk, waarin Wormhout bij Duinkerke ligt. 1 Vandemaele, J. Trajectum in Noordwest-Frankrijk in: Willibrord en Bonifatius, waren ze ooit in Nederland? p. 79-85 " Annales Mettenses, MGHS, I, p. 325 “734 Karolus perrexit in Fresiam”. 1,1Annales Ottenburani, M GHS, V, p l “735 Karolus vastat W asconiam”. 1VAnnales Lauressenses, MGHS, I, p. 138: “ Pippinus rex in Saxonia iter fecit... et pervenit ad locum qui dicitur Rimi, et anuntiatum est quod Grifo, qui in W asconia fugatus est germanus occisus fuisset.” v Van Overstraeten J., De Nederlanden in Frankrijk, p. 574; Encyclopedie du N ord et Pas de Calais, p. 864 " Vita Amandi, MGHSRM, V, p. 443:”gentem quem appellavit nunc vulgo Wascones”
25
™ Tacitus, Annales, IV, 12-1A, strijd van Ollenius en Apronius tegen Friezen bij Flevumfort en Sithiu (St.-Orner) vm Internet, Wasconia 24 x in Chroniques St.-Denis alleen; tientallen andere. 'x Malbrancq J., De Morinis et Morinorum rebus, Tome III, p. 568, Ed. Tomaci, 1647. * Vita Amandi, MHGS Rerum Merovingicarum V, Slavi p. 240, W ascones p. 243 x' A. Delahaye, De Ware Kijk Op, II, p. 548-549 xn Poetae Saxonici Annales, MGHS I, 11, p. 245 en Einhardi, Vita Karoli M agni Imperatoris, MGHS, II, 426 ev.” Sclavis qui nostra consuetudine W ilz i, proprie vero , id est sua locutione, Waletabi dicuntur bellum in latum est.” “Ad litus australe Sclavi et Aisti et aliae diversae nationes... W aletabi...” Annales Lauressenses minores, MGHS, I, p. 119,21 :”Karolus Sclavorum gentem, qui dicitur Wilzi, trans Fluvium Helbia dicisione suae subregit.” xu' Poetae Saxonici Annales, MGHS, I, p. 245 ’’Anno 789 gens Slavorum, Wilti cognomine dicta, proxima Litoribus que possidet arva supremis, ubi iungit oceano proprios fines Germaniae.” xlv Delahaye A. De Ware Kijk Op, II, p. 332 Haithabu = Sliaswich bij Sangatte en pagina 336. xv Beda, Historia Eclesiastica Genlis Anglorum, V, cap. 11, p. 250 (Carolus M .) “Donavit autem ei (W illy) locum cathedrae episcopalem in castello in suo industri, quod antiquo gentium illarum verbo Viltaburg, id est oppidum Viltorum, lingua autem Gallica Trajectum vocatur.” XV1 A. Delahaye, De Ware Kijk Op, I, p. 435 en II, p. 599 e.v. xv" Kaart 2204E Série Bleue LUMBRES, Institut Géographique National (IGN). xv"‘ Vita Lebuini, “Lebuinus ex Anglorum patria oriundus.. .evectione navali Trajectum petiit, castrum Wiltaburg antiquitus dictum, modo vero Trajectum.” X1XAnskarii, Vita Willihadi, MGHS, II, p. 382; er staat zelfs toegevoegd “in pago Hostrago, ubi domnus Bonifatius martyrio coronatus est,”, dat is in Frans Ostrevant, lang voor Nederlands Ostergo historisch als streeknaam bestond. xx Vita Ludgeri,A.S. III, p. 654: “in Francia apud Morinos.” Anskarii, Vita Willihadi, MGHS, II, p. 380 11X11Anskarii, Vita Willihadi, MGHS, II, p. 380 : Willihadus bisschop van “Wigmodia, (Wissant), Laras, (Lières), et Riustri (Hestrus) et Asterga (W estergo -A rras), necnon Nordendi (Northout) ac Wanga (Wancourt), ut ibi auctore episcopali et preesset populis.” XXIII Caesar, D e Bello Gallico, IV, 21: “inde erat brevissimus in Britanniam trajectus.” XXIV Vita Willihadi, MGHS, II, p. 382: ’’Consolatione Papae Adriani, servus Dei (Willihadus) gaudens repedavit in Frantiam et transivit ad locum Aftemacha ibique discipuli eius copulati sunt.” xxv Alcuini Vita Willibrordi, MGHSRM, VII, p. 87 “possesiones in Hammelburg in Franconiae Inferioris” XXVI Vita Willihadi, MGHS II, p. 380 “K arolus...dedit ei (W illihadi) in beneficium quemdam cellam in Frantia , quae appellatur Justina,...et princeps in W ormacia civitate positus ...” xxvu La Vie des Saints, Tome IV, p. 488 ed. Lefort, Lille, 1856 XXV1UAxters S. Geschiedenis van de vroom heid in de Nederlanden, I, p. 40 De Sikkel, Antwerpen, 1950 Annales Ottenburani MGHS, V, p. 2: ”A 772 Karolus W ormatiae synodo habita, perrexit in Saxonia, ubi Eresburg castrum c e p it.... ” xxx Tacitus, Germania, III, 3:” ...conditoresque Manno tris filios adsignant, e quorum nominibus proximi Oceano Ingaevones, (Ingo) medii Herminiones (Irmin), ceteri Istaevones (Isto), vocantur.” XXX1Poetae Saxonis Annalium, MGHS I, p. 228, “Carolus “ castellum” naturale valde forte ... quod barbara lingua “ Eresburg” nominat, et cepit.... Coluit sim ulacrum ...Irminsul, cujus similis columne factura columne
l)
xxx" Annales Pataviani, MGHS, I, p. 17: ’’Anno 790. Hie annos absque hoste fuit, nisi ad Wangionem quod derivatum vocabulum dicitur Vurmacia. Ibi habet rex Karolus magnum conventum cum Francis.” xxxl" Poetae Saxonis Annalium,, MGHS, I, p. 227 “Rex Carolus collegit in urbem W ormatiam Francorum proceres concilium generale, cum quibus ut bello Saxonum proxima Francis adiacet ad Boream tellus.” XXX1VAnnalium Bertinianorum, MGHS, I, p. 431: ’’Pipinus... dedit filio suo Carolo maximam Belgarum partem, id e s t ... a mari per fines Saxoniae, usque ad fines Ribuariorum, totam Frisiam, .... Deinde vero quidquid inter mosam et Sequanam usque ad Burgundiam iunxit.” xxxv Vita Lamberti, A.S. sept. V, p. 609: “Lam bertus... ad populos Taxandriae finitim os.. .non longe a mari Anglica, Taxandros ceteros ejusdem regionis incolas, a Frisonibus dividit.” XXXVI De Flou K.; Etymologisch woordenboek’, p. 206 almari vallum in het land Bredenaarde. xxxv" Ravennas, Cosmographia,, IV,24: “Ingreditur enim ipse Renus, in mare Oceanum, sub Dorestate Frigonum patria.” XXXVUI Vita Adalhardi et Walae, MGHS II, p. 707: ’’Postmodum in W ormacia civitate, Hludwigo et Hlotario, coram multam frequentiam episcoporum ... res exposita..” XXX1XPoetae Saxonici Annales, MGHS, I, p. 245: ’’Anno 789 gens Slavorum, Wilti cognomine dicta, proxima 1 itoribus aue oossidet arva suoremis. ubi iungit oceano proprios fines Germaniae ” xl Annales Lauracenses, MGHS I, p. 119: " ’K arolus Sclavorum gentem qui dicitur Wilzi trans tlu vium Helbia dicisione suae subreeit.”
26
St. Martinus helpt ons de kalender te ordenen G erard Feij, D elfzijl Inleiding Indien we bereid zijn de hulp te accepteren van St. Martins nalatenschap, is de sluier over onze kalender opgeheven. We slaan gewoon 300 jaar over en gaan verder met te stellen A.D. 600 = A.D. 900. Voor het gemak hanteren we de huidige kalender voor 600 en na 900. Aanleiding voor deze publicatie is een catalogus, gekocht in het Römisch-Germanisches Museum in Keulen in 1976. Daarin stond een artikel over de grafkelder van een Frankische nobele, gevonden in de St. Martinskirche in Morken (Dld). Naast vele attributen voor zijn reis naar het hiernamaals was de verstorvene ook voorzien van een gave gouden munt tussen zijn tanden met de afbeelding van de Byzantijnse keizer Tiberius II Constantinus (572-582). Door deze bijgave werd het graf gedateerd “rond 600”. Gegeven namen worden zelden gewijzigd, zelfs niet als ze dateren uit de jaren 400 tot 600. De oorsprong, van vele honderden kerken vernoemd naar St. Martinus, stamt in West-Europa uit de vroege middeleeuwen mag men aannemen. In Utrecht en Groningen zijn opgravingen verricht waarvan de uitkomsten vergelijkbaar zijn met die van Morken voornoemd. Nu we weten dat de kerstening van o.a. Utrecht en Groningen al voor het jaar 600 (= 900) gerealiseerd is, kan men de rol van Willibrord en Bonifatius in Nederland niet meer verklaren. Deze rol komt St. Maarten toe. H et graf van een Frankische heerser uit M orken, in het Rijnland.' Winning van bruinkool leidde tot omvangrijke opgravingen in 1955 en 1956 in het gebied zuidwestelijk van Frimmersdorf'. Het daarbij liggende dorp Morken1“ liep gevaar door archeologisch onderzoek te verdwijnen. Voorafgaand aan de winning van bruinkool kwamen op de Kirchberg van Morken belangrijke vondsten aan het daglicht, o.a. van vestigingen uit perioden uit de voor- en vroege geschiedenis, bedekt door relicten uit de ijzertijd en de navolgende Romeinse tijd. Nadien begroeven de Frankische bewoners in de vijfde tot zevende eeuw er hun doden. In het bereik van de Frankische rijengraven bouwde men volgens de archeologen tegen het einde van de negende eeuw of in het begin van de tiende eeuw een kleine zaalkerk (in oost-westrichting), de oudste uitgave van de latere parochiekerk St. Martin. Later volgden een romaanse bouwfase, vervolgens laatromaanse- en daarna laatgotische uitbreidingen. De opgravingen bij en in de St. Martinuskerk in Morken leidden tot de vondst van 12 Frankische graven, waarvan 10 in oost-westrichting, deels onder de fundamenten en deels buiten de kerk. Een graf in de kerk viel extra op door de bijzondere uitvoering van een houten grafkamer, (2,90 x 2.20 en 2,75 m diep), met daarin een houten zerk waarin nog enige resten van de dode, onder andere de schedel met tussen zijn tanden een gouden munt met de afbeelding van de Byzantijnse keizer Tiberius Ü-Constantinus (572-582). Door deze bijgave werd het hele graf gedateerd “rond 600”. De vele grafgiften omvatten onder meer een vergulde ijzeren helm met wangstukken, die met een lederen riem onder de kin verbonden konden worden, de nek werd beschermd door een schort van ijzeren ringetjes. Uit de hoge kwaliteit van de grafgiften bleek dat de heer van Morken veel kennis en ervaring had van ontwikkelingen in de wereld. Giften waren afkomstig uit Scandinavië, Italië en het Nabije Oosten. Het graf behoort tot een grotere groep van rijk uitgevoerde Frankische graven uit de late vijfde en zesde eeuw, gevonden o.a. in Krefeld-Gellep, verder onder de dom van Keulen en ook in het graf van Amegundis'v in Parijs en niet te vergeten het graf van Childeric de Merovingische koning in Doornik. De heer van Morken kan mogelijk ook de stichter van de kerk geweest zijn, ook van het zaalkerkje dat daarboven in dezelfde richting gebouwd werd. Tussen de begrafenis rond 600 en de bouw van de eerste stenen kerk liggen volgens de twijfelende archeologen ca. 400 jaren. Een samen hang met de heren van Morken is de ca. 100 meter O.NO gelegen “Niederungsburg Husterknup” waarvan aangenomen wordt dat deze vesting stamt uit de tijd der Merovingers. St. Martin en de M erovingers Uit de boeken over St. Martin (316-397), geschreven door St. Gregorius van Toursv, is bekend, dat de heilige bij de Merovingische koningen in hoog aanzien stond. Martinus verliet het leger in 356 en werd leerling van bisschop St. Hilarius die hem opnam in de geestelijke stand. In Ligugé, ten zuiden van Poitiers, vestigde hij zich als kluizenaar en kreeg vele volgelingen, zodat daar in 361 het eerste
27
klooster op Franse bodem ontstond. In 371 werd St. Martin door het volk gekozen tot bisschop van Tours. Het grote klooster in Marmoutiers stichtte Martinus in 375, een centrum voor studie en missio nering voor heel Gallië. Vanaf de doop van koning Clovis (496) hebben vele Franken zich tot christen bekeerd. De Maartensbasiliek in Tours werd een nationaal heiligdom en al onder koning Clovis I was St. Martinus de patroon van Frankrijk. Als vervanger voor het rijke godendom der Germanen was zeker behoefte aan een nieuw idool. Martinus voldeed aan die nood vanwege zijn pastorale uitstraling en waarschijnlijk mede omdat hij soldaat geweest was in het Romeinse leger. Het rijk der Franken, waaronder ook “Nederland” viel, is gekenmerkt door de stichting in de vijfde/zesde eeuw van vele honderden parochies en plaatsen die naar St. Martinus vernoemd zijn.v' Koningsgoed'" Na het wegtrekken van de Romeinen (ca. 400) vielen versterkte plaatsen, die behoord hadden tot de Romeinse fiscus, in handen van de binnentrekkende Franken."“ De Salische koning Merovech (+440) gaf de aanzet tot het veroveren van Gallië. De stad Trierlx vermeldt in haar geschiedenis dat rond 475 een Frankische heerser er zijn zetel had. Was het koning Clovis, die in 496 de Alamannen versloeg bij Zülpich*, een Romeinse vesting noordelijk van Trier gelegen aan de oude Romeinse weg naar Keulen? Romeinse castella met hun directe territoria werden koningsgoederen van de Germaanse vorsten. Goederen die dienden tot onderhoud van de koning, zijn familie en personeel en tot administratie van het rijk. De goederen gingen behoren tot, wat werd genoemd, de fiscus van de koning en het rijk. Het rijk was verdeeld in gouwen, de gouwgraven waren de regionale heren, ook belast met beheren van pachten van leengoederen. Bisschoppen konden geen erfopvolgers hebben. Door hen aan te stellen als leenman bleven koningsgoederen in direct bezit van de keizer en werd zeker gesteld dat de revenuen blijvend naar de koninklijke/keizerlijke schatkist gingen. Een goed voorbeeld zijn de prinsbisdommen Luik en Utrecht. Voor het zeker stellen van inkomsten der domeinen was het instituut van eigenkerken (en kloosters) een zeer belangrijk hulpmiddel. Rijkelijk werd door onderdanige gelovigen aan kerken en kloosters geschonken, vaak uit vrees voor hun zielenheil. Vele goederen en landerijen kwamen zo in rijksbezit. Na 1580 bleek bijvoorbeeld dat ca. 30% van alle gronden en goederen in de Ommelanden van Groningen behoorde aan kerken en kloosters. M otieven voor de keuze van de patrocin iaXl Tegen het einde van de vierde eeuw werd een godshuis aan een heilige toegewijd. Aanvankelijk duidde men de kerken eenvoudig naar de plaats waar ze stonden of men gebruikte de naam van de stichter. Iedere kerk stelde er prijs op relikwieën van een heilige te bezitten. Men koos de heilige wiens relieken in de kerk rustten als bijzondere beschermer. In de zesde eeuw waren kerken zonder relikwieën en daarmee zonder patrocinium zeldzaam .1111 Tijdens een synode te Parijs, gehouden ten tijde van koning Chlotachar II (omstreeks 614, werd bepaald, dat geen altaar gewijd mocht worden anders dan in die kerken waar relieken rustten. Door hun betrekkingen met het Frankische Rijk hebben ook de Angelsaksische missionarissen verering van Frankische heiligen zoals St. Maarten en St. Remigius verbreid.*1“ Men kan patrocinia chronologisch ordenen. Door de opkomst na 600 (= 900) van oosterse heiligen raken de Frankische heiligen op de achtergrond. Na de tiende-twaalfde eeuw vindt men dan ook zelden nieuwe kerken, die ter ere van de Frankische heiligen gesticht zijn.xlv Op de keuze van het patrocinium heeft ook het instituut der eigenkerken een grote invloed gehad. Als eigenkerken worden beschouwd die godshuizen welke de koningen op hun territoria bouwden of lieten bouwen.1" De Frankische koningen met hun bijzondere verering voor St. Maarten, bisschop van Tours, stelden de kerken op hun domeinen bij voorkeur onder zijn bescherming. Het voorbeeld, dat de koningen bij de verering van hun heiligen gaven, vond navolging bij bisschoppen en wereldlijke groten, die met de heersers nauwe betrekkingen onderhielden.1™ Ook de opvatting van de heilige als rechtssubject, heeft bij de keuze van de patrocinia een belangrijke plaats ingenomen. Het was de heilige die naar de mening van het volk gold als bezitter en eigenaar van het vermogen van een kerk of klooster. Deze rechtsopvatting, die van Germaanse oorsprong schijnt te zijn, heerste vooral in de vroege middeleeuwen. Noord-Nederland werd vanaf de zesde eeuw door het bisdom Utrecht bestuurd. De vele St. Martinuskerken die al voor het einde van de zesde eeuw bestonden geven weer, dat ook in de Lage Landen de verering van St. Maarten deel uit maakte van de Frankische fiscus.xv“
28
Bewijzen voor zijn verering in Engeland in de vijfde eeuw zijn bekend daar waar St. Ninianus zijn roem verbreidde. Deze geestelijke was een leerling van St. Martinus en St. Patricius en verbleef enige tijd in Tours. In Rome bouwde paus Symmachus omstreeks 500 een kerk ter ere van de H.H. Sylvester en Martinus. Dit feit is des te belangrijker als men beseft, dat dit de eerste kerk in Rome was die aan een belijder en niet-Romeinse heilige was gewijd. Voor de benedictijnen was St. Maarten, die zelf monnik was geweest, een geliefde heilige. Voor hem stichtte St. Benedictus (480-547), de vader van de westerse monniken, een kapel te Monte Cassino, zijn geestelijke zonen verbreidden de verering van St. Martinus.*™1 Abt Dodo stichtte in 922 de benedictijnerabdij van Cluny. (Door de fantoomtijd van 300 jaar weg te laten is ook hier sprake van continuïteit in de geschiedenis van de orde van St. Benedictus!). De St. Maartenskerk in Utrecht was niet de kathedraal van St. Willibrord; zij werd dit pas na diens dood .*”1 In Utrecht stond in de eerste helft van de zevende eeuw een kerk, waaraan de koningen Lotharius II (593-629) en Theudebert II (592-612) immuniteit verleenden.1“ Het middeleeuwse bisdom Utrecht, waar tot 1580 de Dom genoemd werd als Sint Maartenskathedraal, had vele eigenkerken. Groningen viel ook onder het bisdom Utrecht, daar wordt in de stad de aandacht getrokken door de Martinikerk en -toren. Het boek “Groningen 1040” verschenen in 1990 gaat over: “Archeologie en oudste geschie denis van de stad Groningen”, geschreven door drs. J.W. Boersma e.a. Bijzonder interessant is het archeologisch onderzoek in de Martinikerk en de pogingen de vondsten te dateren. Deze kerk heeft als voorgangers een bakstenen kruiskerk uit ca. 1 2 2 0 , een tufstenen kerk uit de vroege tiende eeuw en daarvoor een houten kerkje uit de negende eeuw of vroeger, omringd door een kerkhof met boomkistgraven.™ XX1' De conclusie van de archeologen is, dat het vroege houten gebouw een kerk geweest is, die rond 800 gebouwd werd; ongetwijfeld was dat volgens hun de eerste St. Maartenskerk. De uitkomst van de conventionele Ci4-ouderdomsbepaling van 7 boomkisten of grafkisten en een schedel bedraagt gemiddeld ca. 1200 jaar BP” '1' (1950). Het bepalen van de exacte datering via dendrochronologisch onderzoek, leidde tot de nodige vraagtekens vanwege de staat van het hout, beredeneerd werd een periode tussen ca. 700 en 900. (Indien we uitgaan van Illigs fantoomtijd van 300 jaar, is de BP-tijd niet 1950 doch 1650, dat brengt de uitkomst van acht Cu-analyses tot ca. het jaar 450. Met een gemiddelde groeitijd van de bomen van ca. 150 jaar praten we over het kappen van het hout voor de boomkisten zo tussen 500 en 600. De conclusie is, dat het hout van de 8 boomkisten uit dezelfde tijd stamt als de boomkisten van de Frankische grafkelder van Morken. Met andere woorden ook hier vinden we ca. 300 jaar fantoomtijd terug). Sam envatting en Besluit 1. De kerstening begon met Romeinse soldaten, enkele waren al christen. Daarna kwamen missionarissen opgeleid in Frankische kloosters en bekeerden vanaf de vierde eeuw geheel Gallië. Martinus werd gebruikt als idool ter vervanging van oude góden. Na diens dood in 397 was zijn invloed al zo groot, dat vele plaatsen en kerken naar hem vernoemd werden. Voor 600 (= 900) was de kerstening in het gehele Frankenland, en dus ook bij ons, al ver voortgeschreden. Frankische koningen verleenden rond 600 immuniteit aan de Martinuskerk in Utrecht. Zeer waarschijnlijk stamt de Martinikerk in Groningen ook uit die tijd. Men mag aannemen dat ook de oorsprong van bijvoorbeeld de Martinuskerk in Dokkum en vele andere Martinuskerken teruggaat tot in of voor de zesde eeuw. 2. Merovingische koningen en hun leenmannen, de gouwgraven, continueerden de Romeinse fiscale aanpak. Leenmannen waren kennelijk niet altijd getrouw aan hun heer. Heersers gebruikten als alternatief ook de kerkelijke organisatie, door het aanstellen van bisschoppen als gouwgraven! 3. Tot het aartsbisdom Keulen hoorden ook de bisdommen Luik en Utrecht™''. Het systeem van eigenkerken dateert uit de Merovingische tijd, zeker na de doop van koning Clovis in 496?xxv Pastoors, monniken en kanunniken geschoold in schrijven en boekhouden werden belast met het beheren van leengoederen, terwijl hun eerste zorg moest zijn het zielenheil van de aan hen toevertrouwde gelovigen. 4. Kerkjes van hout werden al voor het jaar 600 gebouwd, bijvoorbeeld in Morken in Duitsland, in Utrecht en in de stad Groningen. Houten gebouwen hadden normaliter geen langere levensduur dan ca. 50 a 100 jaar. Op de resten, van de houten kerkjes werden tufstenen kerkjes gebouwd. Vooral in de noordelijke provincies kan men nog kerkjes bewonderen waar tufsteen aan verwerkt is. Deze zijn direct na 600 (= 900) gebouwd. Archeologen veronderstellen dat de bouwtijd van deze kerkjes stamt
29
uit de vroege tiende eeuw, dus ca. driehonderd jaar later. In feite sluit de tijd na 900 naadloos aan op het jaar 600, rekening houdende met de fantoomtijd. 5. De benedictijnen, fervente vereerders van St. Martinus, waren al vanaf midden zesde eeuw actief in Italië en ook in Gallië. De abdij van Cluny werd in 922 (= 622) gesticht? 6 . Na 600 (= 900) kwamen ook Angelsaksische missionarissen, geschoold bijvoorbeeld in Tours of Utrecht, het christendom prediken. Ook Willibrordus en Bonifatius? Zijn zij ooit in de Nederlanden geweest, ooit in Dokkum met zijn St. Martinuskerk? 7. De logica dwingt ons te aanvaarden, dat het tijdvak tussen 600 en 900 niet bestaan heeft. Scribenten, verbonden aan adellijke huizen en kloosters, bedachten en schreven in de periode van 9001200 oorkondes op last van hun superieuren. Hiermede werden vele bedenkelijke schenkingen “gelegaliseerd” . Ook moest de wereldlijke en kerkelijke geschiedschrijving aangepast worden. Genealogische tabellen van dynastieën, lijsten van pausen, bisschoppen en wereldlijke heersers werden herschreven. De grootste geschiedvervalsing aller tijden?
' Vertaling uit een artikel van W. Janssen, Bonn uit de: Römer-Illustrierte 2-1975, Pagina 217-219. Uitgave van: Historische Museen der Stadt Köln. Das neue Bild der alten Welt. Archeologische Bodendenkmalpflege und archäologische Ausgrabungen in de Bundesrepublik Deutschland von 1945-1975 " Westelijk van Bonn en Keulen. Morken, was gelegen in Duitsland westelijk van Bonn, Uitgebreid archeologisch onderzoek vond plaats op last van Bonn voordat Morken opgeofferd werd aan de bruinkoolwinning. Vondsten zijn in het Rheinischen Landesmuseum Bonn. " Encyclopedie Winkler Prins/Encarta; Chlotochar I, het graf van zijn echtgenote Amegundis werd gevonden bij opgravingen (1952-1954 en 1957) in de St. Deniskerk in Parijs. v Gregorius van bisschop van Tours, 538/9- 594. Kroniekschrijver van de Merovingische koningen. V1Voor het onderzoek is gebruikt gemaakt van de Toeristische wegenatlas van Michelin 2004; Van de ca. 200 plaatsnamen St. Martin in Frankrijk zijn 142 boven Bordeaux gelegen. Nord pas de Calais/Normandië 85, Centre/Champagne/Bourgogne 30, Elzas/Rhaone-Alpes 27. Daarnaast bevinden zich meer dan 1200 Martinuskerken in geheel Frankrijk. In Duitsland is via de mooie website van het aartsbisdom Keulen www.heiliger-martin.de een schat van informatie over Martinuskerken te vinden; 100 in het aartsbisdom Keulen en bovendien nog 300 in de rest van Duitsland. Daarnaast nog een 20-tal buiten Duitsland. v" Drs. Boersma e.a.: “Groningen 1040” snijdt op pagina het onderwerp rijkskerkensysteem aan. Pagina 69. ™* Arnhem, Acht historische opstellen. 1983, pag.5, door C.L. Verkerk; Gouda Quint BV Arnhem; ISBN 90 6000 315 2. 'x www.Trier.de. 5e eeuw, Aanvallen op Trier door Alamannnen en Franken. Ca. 475 in bezit name van Trier door de Franken. In 496 werden de Alamannnen door koning Clovis bij Zülpich verslagen. x www.zulpich.de In 1190 wordt voor het eerst genoemd: “De St. Martinkerk von Mersburden” ” Uit: Proeve van een onderzoek van de Patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Assen 1958 door dr. H. J. Kok. 1111 Idem; pag. 9 ^ “ ; pag. 10 * “ :pag. 11 xv “ : pag. 12 “ : pag. 13 xv" “ : pag. 14 Uit de bijlage kaart “St. Maarten” in het boek Proeve van een onderzoek .. .etc; door dr. H.J. Kok, blijkt de omvang van het bisdom Utrecht. Naar huidige situatie vertaalt: Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Noord- en ZuidHolland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. In totaal staan ca. 100 kerken en kapellen ingetekend, hoofdzakelijk in het Noordwesten van Nederland, Zeeland en langs de grote rivieren. xvm “ : pag. 25 (Opmerking: Hiermede wordt ook het tijdgat van dr. H. Illig, ca. 300 jaar overbrugd. Abt Dodo stichtte het benedictijnerklooster van Cluny in 928.) Tussentijds is mij niets bekend over benedictijnerkloosters. Ä “ : pag. 26 “ “ : pag. 27 xxl Boek “Groningen 1040” pagina 173, ook 58 en 164. xx“ Groningen 1040; Archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen; J.W. Boersma e.a.; Sisogron938.1UDC902:949.2 9700 BP tijd = de tijd Before probe. I00v Aartsbisdom Keulen was “reichsunmittelbar”, evenals - Trier en - Mainz, en ook het bisdom Luik. Dat wil zeggen dat zij alleen verantwoording schuldig waren aan de keizer. xxv Die Wilkinensage, Schlüssel zur unbekannten Frühgesschichte der Niederlande und Belgien. 2006; Pagina 188: “.... Hinzu kam, da der Merovingerkönig Chlodwig zum Christentum katholischer Prägung übertrat. Die Geistlichen dieser Kirche benutzten Latein als Amtssprache, und gerade sie gewannen als die wichtigste Bevölkerungsschicht, die lesen und schreiben konnte, grossen Einfluss auf die Verwaltung des Merowingerreiches. Auch die Verwaltungserfahrung des gallorömischen Senatoradels wurde im frühen Frankenreich gerne in Anspruch genommen.”
30
Zeven vragen rond Feresne Theo Aerts, Antw erpen De plaatsnaam Feresne wordt slechts eenmaal gevonden in de oude bronnen, waar dit toponiem voorkomt op de Peutinger-kaart (PK). De problemen rond dit toponiem betreffen niet alleen de schrijfwijze: Feresne o f Teresne, maar ook de lengte van de afstandsmaat: de Gallische mijl (leuga) of de Tongerse mijl, alsook de correctheid of de afstandsmaat: XV I of misschien een ander getal. Onze studie vertrekt uit deze drie gegevens zoals ze op de PK voorkomen, ofschoon we nu geneigd zijn ons iets meer precies uit te drukken dan we vroeger deden (cf. vouwblad bij Aerts 2003a, 100-101); ook willen we van de gelegenheid gebruik maken om enkele andere twistpunten aan te raken. Op de PK ligt Feresne temidden op een horizontale lijn die Atuaca (rechts, d.i. het Z.) met Catualium (links, d.i. het N.) met elkaar verbindt. Het wordt echter betwist waar deze laatste plaatsen zich precies bevinden. Voor de eerste plek, Atuaca in het Z., komen minstens een vijftal plaatsen in aanmerking, waaronder Atuatuca Tungrorum of Tongeren (een plaats waar de traditie borg voor staat), maar toch suggereert dat er ook andere plaatsen voor Atuatuca bekend zijn die niet de specificatie Tongrorum bevatten. Onder deze mogelijkheid vallen de versterkingen of schansen op andere plekken, niet alleen in het binnenland, zoals Limbourg en Embourg, maar ook in het buitenland, zoals Valkenburg en Houthem in Nederland of ook Aken en Nideggen in Duitsland. Voor de tweede plaats, Catualium in het N., bestaan er minstens evenveel voorgestelde plekken, zoals Heel, Beegden, Hom, Melenborg en Buggenum, waar telkens Romeinse oudheden gevonden werden (Vannérus 1939, 147-150; Aerts 2003a, 91-98). Doorslaggevend voor de ligging van Atuatuca zijn de gegevens die aangenomen werden door de geschiedschrijvers van vóór de tijd van Augustus (27 v.Chr.-14 n.Chr.) en die niet altijd of niet noodzakelijk het Limburgse Tongeren bedoelen. Daarbij blijkt dat in de bello Gallico, Caesar (100 v.Chr. - 44 v.Chr.) meestal verwijst naar een versterkte plek ten O. van de Maas. Toch laat hij ons weten, n.a.v. een strafexpeditie uit het jaar 53 op zoek naar Ambiorix, de Romeinse veldheer zijn leger in drieën verdeelde met de opdracht de meest westelijke streken van het Eburonenland uit te kammen (VI, 33 .adflum en Scaldim, quod influit in Mosam, extremasque Ardennae partes ire constituit). Caesars soldaten vertrokken uit Atuatuca en moesten er na 7 dagen terug zijn. Hieruit volgt dat zij slechts over 3 'A dag beschikten om hun doel te bereiken. Om deze reden zoeken wij Atuatuca ten W. van de Maas, wat dan ten voordele van Tongeren spreekt (Berckmans z.j. III). De slotsom van deze onzekerheid is evenwel dat geen enkele plaats zich voor de ligging Atuatuca opdringt. Voor ons doel sluiten we ons aan bij Jos. Habets, “de vader van de Limburgse archeologie”.
1. De afstand tot Feresne De grote discussie rond de plaats Feresne dateert van 1881 toen Habets er zich mee bezighield en stilstond bij de afstand tussen Atuatuca tot Feresne of wat we de zgn. “route I” noemen. Dit bracht hem tot de vaststelling dat de afstand, in Gallische mijlen uitgedrukt, precies eindigde in Mulheim. Na de nodige omrekeningen gedaan te hebben op basis van de PK, bleek dat de lengte van XVI leugae x 2.222 km = 35,5 km inderdaad overeenstemde met de afstand langs de weg (Habets 1881, 196; 1882, 130); ik citeer: Van Tongeren tot Pons Mosae (Maastricht) Van Maastricht verder op in de richting van Nijmegen
17 km 18 V2 km Totaal: 35/4 km
Meer concreet telde hij die 17 km oostwaarts vanuit het centrum van Tongeren tot aan de Maasbrug te Maastricht en dan de 18,5 km noordwaarts door de agglomeratie van Maastricht (via de huidige Stokstraat, Nieuwstraat en Bogaardenstraat) en verderop via het gehucht Smeermaas van Lanaken tot in Mulheim, wat eveneens 35,5 km bedraagt. Voor hem was aldus een duidelijk bewijs geleverd dat Feresne met recht en reden in het gehucht Mulheim te zoeken was. De archeoloog Habets beriep zich vooral op de belangrijkheid van de Romeinse weg van Bavay naar Keulen en op de ondergeschikte aard van de weg van Maastricht via Feresne naar Catualium en zo naar Nijmegen. Aldus prefereerde
31
hij de meer zuidelijke baan via ’s Herenelderen, Riemst en Kesselt (wat we de “route 1” kunnen noemen) en zo kwam hij uit bij een traject dat iedere reiziger vanuit Keulen naar het N. normaal zou genomen hebben. Laten we echter toevoegen in verband met de aanspraken van Lanklaar-Mulheim dat, als men de afstand tussen Catualium (Heel) en Feresne meet, deze laatste plek op ca. 6 km ten N. van Maasmechelen zou liggen, maar dat wij bij onze behandeling gewoonlijk de opvatting van Habets en van de PK volgden (Van de Weerd 1944, 44). Maar men mag zich afvragen welk tracé het meest voor de hand zou liggen als iemand uit de tegenovergestelde richting, d.i. vanuit Bavay-Tongeren zou komen. Om dat te illustreren hebben we op eigen risico andere routes onderzocht, waarbij er geen zgn. omweg tot bij de Maasbrug te Maastricht tot 17 km nodig was (zoals Habets meende). De oplossingen die we hierna uitstippelen, zijn echter geenszins nieuw en bedoelen vooral verdere denkpistes te geven.
2. Andere denksporen (a) Als volgende oplossing kunnen we denken aan de zgn. “route II”, waarbij een reiziger naar Feresne door het volgen van de baan van, zeg maar, via Panhuis en Oud-Caberg ([1,5 km + 3,1 =] 4,6 km - 3 =) 1,6 km zou kunnen uitwinnen, zodat het voorgestelde traject van XVI leugae niet in het gehucht Mulheim te vinden is, maar ons ongeveer ter hoogte brengt van de huidige Dorpsstraat te Lanklaar, langs de oude weg naar Stokkem. (b) Een andere oplossing brengt tot de zgn. “route III” waarbij niet langer de meest zuidelijke weg of de Riemst-baan gekozen wordt, maar wel een meer direct traject via de dorpen Rosmeer en Veldwezelt, zodat de reiziger de plaats Smeermaas al kan bereiken na 18,4 km uit het centrum van Tongeren en dit maal dus een bijkomende ([15 km + 3 + 2,4 =] 20,4 km - 18,4 =) 2 km wint om de vooropgestelde XVI leugae af te leggen. In het algemeen gesproken is deze weg o.i. niet onmogelijk, maar is hij toch - bezien met hedendaagse ogen - minder waarschijnlijk, onder meer omdat de straatnamen in de te doorlopen dorpen eerder modem zijn en niet erg “Romeins” klinken (zoals dat bij de route via Riemst wel het geval is).
Overzichtskaart van het gebied tussen Tongeren, de brug en de Stokstraat te Maastricht en het gehucht Smeermaas Indien men toch de reisweg via Rosmeer en Veldwezelt een kans wil geven, dan zou een reiziger bij het volgen van de derde route bij Oud-Dilsen uitkomen, d.i. ter hoogte van het gebied Veurzen, een kadasterplaats die ooit door J. Gonnissen en W. Vanvinckenroye vermoed werd als de locatie van “het verdronken Feresne” (1984 en 1988). De hier bereikte plek bij Oud-Dilsen ligt op een korte afstand van de plaats, wat alleszins bevestigd wordt door vele Romeinse oudheden in de Maas gevonden (w.o. een Jupiter-Gigantenzuil waarvan de bekende Viergodensteen van Stokkem deel uitmaakt) (cf. Aerts 2003a, 141-144). (c) Mocht men het eindpunt van de zoektocht niet zover naar het N. plaatsen, dan komt men terecht bij het midden van de Haagdoomweg of het gebied van de Kommel te Dilsen, een gebied dat bekend is omwille van een niet-opgegraven weg (cf. een strook kiezelvondsten) en omwille van meerdere oude villa’s, maar vooralsnog niet blootgelegd werden. M.a.w. deze twee elementen zouden wel eens een zgn. baandorp (vicus) kunnen aantonen Gezien de onzekerheden om de hierboven voorgestelde
32
kronkelende wegen te identificeren (waarbij soms de tracés tot 70 m van elkaar gelegen hebben) en omwille van aanverwante problemen met de kaarten zelf, zouden mijns inziens de voorgestelde afstandsbepalingen minder groot kunnen zijn, wat dan de einduitslag slechts ten goede kan komen, en niet Mulheim naar voren schuiven, maar telkens Thilesna of Dilsen.
3. De lengtebepaling Aansluitend bij het tot zover ontwikkelde geografisch argument, willen we nu enkele kanttekeningen maken over de grootte van de leuga, alsook betreffende het gekozen vertrekpunt in of bij Tongeren. (a) Een eerste punt is van wegtechnische aard en betreft de gebruikte lengtemaat, de Gallische mijl of de leuga (cf. Frans: lieue = een uur gaans). Deze maat bestaat uit 1.500 dubbele schreden o f 1.500 passen, en wordt conventioneel bepaald in tegenstelling tot de Romeinse mijl van slechts 1000 passen (cf. Latijn: mille = duizend). De commentatoren verschillen echter onder elkander wat betreft de exacte lengte van de leuga die ze bepalen, waarbij enkel getallen voorkomen die op de eenheid afgerond zijn. Recente auteurs stellen de leuga resp. op 2.219,7 km (Delahaye 1997, 15), 2.220 km (Deman & Raepsaet-Charlier 2002, 181), 2.222 km (van de Weerd 1944, 19) of 2.225 km (Weber 1976, 2/14). In ons geval levert deze onenigheid geen noemenswaardig verschil op en valt het traject van Tongeren tot Feresne tussen 35,51 en 36,36 km. M.a.w. is het verschil van of 85 m een verwaarloosbaar verschil van amper 0,002 %. Wat echter de zgn. Tongerse of Drusiaanse leuga van 2.499 km betreft (cf. Aerts 3003b), die afgeleid wordt van een pas die 1/8**®groter is dan een “normale” Romeinse pas (Van Veen 2003, 24), zou een omrekening van leugae naar kilometers wel wezenlijke verschillen opleveren en niet een verschil van 85 m geven, maar een verschil opleveren van (XVI x [2.499 km - 2.219,7 =] 0,279, 3 =) 4.468,8 km. . Tegen de veronderstelling van de auteurs die een aanmerkelijk grotere pas verdedigen, willen we inbrengen dat het gebruik van “kaarten die al fouten vertoonden” en het beroep op de wegen tussen Meuvy (PK: Mosa) en Soulosse (PK: Solimariaca) (2003,25) uiteraard te hypothetisch zijn en dat er in ons onderzoeksgebied of in Noordwest-Europa geen leugae van 2,5 km van toepassing zijn. Geografische afstanden placht men te meten door het tellen van de standaardpassen van geharde soldaten, maar bij het meten van landstukken en gebouwen kon de Drusiaanse pas wel nuttig zijn. Bij het voorafgaande komt ook nog het feit dat de civitas of het municipium Tungrorum zeer waarschijnlijk deel uitmaakte van de provincie Germania Inferior (Raepsaet-Charlier 1995) en dat er daarom geen typische Tongerse passen thuishoren in het gebied van Feresne en meer noordwaarts en men zich waarschijnlijk zal bediend hebben van de traditionele Gallische mijlen. Naar ons gevoelen is er geen groot probleem met het gelijktijdige gebruik van onderscheiden passen, gezien dit zelfs vandaag zijn sporen nagelaten heeft, bv. wanneer landmeters zich verlaten op kettingen - denk ook aan de Engelse chain van ca. 20 m - en schrijnwerkers gebruik maken van rolmeters en vouwmeters van gewoonlijk slechts 2 m o f een enkele keer nog van de verouderde duimstok. Als praktisch resultaat dienen we slechts te onthouden dat Drusiaanse passen mijns inziens niet als wegaanduiding dienen maar van een beperkter belang zijn. (b) Er is in verband met de lengtebepalingen ook betwisting mogelijk over ons vertrekpunt vanuit Tongeren, dat we hoger stelden bij het centrum van de Romeinse stad. Volgens de commentatoren kunnen wegbepalingen beginnen ofwel bij het centrum van een plaats (zeg maar C, bij het forum, of ook T, voor het tempelcomplex vlak bij de stadswal), ofwel bij de stadswallen die te Tongeren verschilden in de loop van de tijden. Zo bouwde men er in de tweede eeuw een prestigieuze muur van 4.544 m, en in de vierde eeuw een beter verdedigbare wal van slechts 2.680 m. In de richting van het N.O.O. bedroeg in de vroege keizertijd de tussenafstand van de wallen - d.i. de afstand A-E - een totaal van ca. 1.473 m (naar W. Vanvinckenroye 1995, 151). Dit gegeven doet ons rekening houden met zowel een plusafstand van bijna 736,50 m ten W. van het administratieve centrum, als met een minusafstand van 736,50 m ten O. In de late keizertijd kreeg Tongeren een kortere omheining tussen de punten B-D, die ca. 703 m bedroeg, zodat er in het tweede geval slechts een plusminus verschil bleef van ongeveer 351 m. Praktisch gezien ontstaan hier geen grote verschillen omdat eenduidig het forum van de stad zich steeds op dezelfde plek bevond, aan het N. van de agglomeratie.
33
De wallen van Tongeren tijdens de tweede eeuw (cfA-E in de vroege- en in de middenkeizertijd) en tijdens de vierde eeuw (cfB-D in de late keizertijd). Laten we toevoegen dat we elders - toen we ons beriepen op “de witte steen” van Maasmechelen uitkwamen bij een verschil van 643 m (Aerts 2003a, 68-69), wat een vergelijkbaar resultaat is t.o.v. de 736 m die we hierboven voorstellen. In beide gevallen kan het verband tussen de voorgegeven leugae XVI en de plek Oud-Dilsen stand houden.
4. De zogenaamde Romeinse mijlpaal Niet onvermeld zij ook het belang van de zgn. Romeinse mijlpaal van Tongeren, die in 1817 toevallig gevonden werd aan de Sint-Truiderpoort, op het terrein van het huidige Casino (Vanvinckenroye 1971; Aerts 2003a, 55 afb.l 1). Indien men bedenkt dat enerzijds wegafstanden van 100 m en 1 km ook nu nog regelmatig aangeduid worden met beschilderde bordjes, en dat anderzijds wegwijzers (hier aangeduid door de letter W) voornamelijk op toeristische plaatsen staan om de afstanden in verschillende richtingen aan te geven, dan is duidelijk dat beide artefacten niet met elkaar verward mogen worden. De achthoekige steen van Tongeren is geen gewone steen (lapis) of een mijlpaal (palus), vergelijkbaar met de ronde zuilen, die een gemiddelde diameter van 0,40 tot 0,50 m diameter hebben, bij een hoogte tussen 1,50 en 3 m (van der Weerd 1944, 20; Stuart 1991, 14). Het originele itinerarium staat nu in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (KMKG) te Brussel, terwijl Tongeren en zijn Gallo-Romeins Museum slechts een kopie bezitten. In de zomer van 2000 werd in deze stad een reusachtige uitvergroting van dit monument opgericht, aan de hoek van de SintTruiderstraat en de Eeuwfeestwal. In ons geval gaat het om een echte wegwijzer o f itinerarium, waarvan er in ons land maar één exemplaar te vinden is. Hij bevat slechts 8 tot 11 regels tekst en van dit monument zijn nu maar 3 van de 8 zijden bewaard gebleven, d.i. dat er nu minstens drievierden van zijn oorspronkelijk volume verloren gegaan is. Wellicht dateert dit itinerarium uit de tweede of begin derde eeuw van onze tijdrekening. Hoewel fragmentarisch, vindt men op de linkerzijde van deze
34
wegwijzer de weg van Keulen naar Worms, op de middenzijde die van Metz naar Amiens via Reims, en op de rechterzijde een weg van Kassei en een van Bavay. Als een pure gok durf ik hier nog aan toevoegen dat wellicht op een andere zijde de gegevens stonden voor de weg van Maastricht naar Nijmegen. De vindplaats van het achthoekige zwarte kalkstenen monument bevond zich langs de huidige Sint-Truidenweg, d.i. de baan die de oude Tongemaren nog altijd de Kruisweg noemen en die zich bevindt bij het Tongerse casino. De preciese vondplaats was ad circiter 50 passus ab urbe prope portam Kruyspoort... loco in antiqua cuiusdam viae Romanae, quoplures viae in unum convenirenr (Hirschfeld & Zangemeister 1904 cit. CIL XIII, 711). De bedoelde plaats is dus ogenschijnlijk 50 passen van (2.200 m: 1.500 =) 1,46 m of ca. 733 m buiten de oude stadswallen, of meer dan 700 m ten W. van de genoemde Kruispoort o f de latere Sint-Truidenpoort. Men mag betwijfelen of het fragment van de wegwijzer wel in situ gevonden werd, alhoewel men traditioneel aanneemt dat hij oorspronkelijk op het forum van Atuatuca stond (Nouwen 2005, 51) en niet onterecht gezegd wordt dat dit itinerarium veel belangrijker is dan de gehele PK. Wat ons betreft is hij van belang als bijdrage om de ligging van Feresne te bepalen. Gezien herhaaldelijk vruchteloze pogingen gedaan zijn - in 1845, in 1958 en nog later - om verdere resten van deze wegwijzer te vinden (Berchmans 2004, 103), is er maar weinig hoop ooit nog een of andere zijde van dit monument terug te vinden en daar misschien de naam Feresne te kunnen lezen.
§. Het archeologische argument Naast het voomoemde geografische argument mag men ook een archeologisch bewijsvoering doen gelden, omdat midden langs de heirbaan van Aduatuca tot Catualium, en wel te Mulheim, minstens twee “Romeinse” gebouwen in steen gevonden werden, waaronder de latere St.-Janskapel. Men mag toegeven dat er zowat overal langs de heirbaan Romeinse oudheden gevonden werden, zodat de archeologische benadering van ons onderwerp minder overtuigingskracht bezit. Ofschoon we geen weet hebben van andere gebouwen van deze nederzetting, zijn toch verschillende constructies op houten vakwerk er zeer aannemelijk. Van archeologisch oogpunt dient men hier ook melding te maken van de 22,6 cm hoge “kruik van Lucius” die gevonden werd te Heerlen, en twee inschriften bevat. De archeoloog J. E. Bogaers stelde hier de aanvullingen en vertalingen voor: (1): Lucius Amaka fiicit Fiirinius liigonam: Lucius Ferenius heeft voor Amaka (deze) kruik gemaakt, en (2): Lucius Ferenio d[eo] b[ono] etp[atria] dico = (Ik) Lucius wijd (deze kruik) aan de goede god van Fere(s)ne (?) mijn geboorteplaats” (Aerts 2003, 13). Bogaers voegt er wel aan toe dat de afleiding van Ferenius uit de plaatsnaam Feresne “vanzelfsprekend slechts hypothetisch” is, en dat topografische verwijzingen ook mogelijk is naar een onbekende plaats of streek als b.v. Feren(n)um. De hoger genoemde bewijsgronden van resp. geografische en archeologische aard spreken inderdaad ten voordele van de identificatie van Mulheim met Feresne. Toch willen we herhalen dat vooral de afstandsberekening volgens J. Habets betwistbaar is omdat - indien een reiziger “vanuit Tongeren” naar Nijmegen zou willen reizen - hij een “omweg” diende te maken tot bij de Maasbrug en de Stokstraat te Maastricht, maar indien hij “vanuit Keulen” naar het N. wilde reizen de weg kon volgen via Panhuis / Maastricht en dan direct naar Oud-Caberg. Bij deze route kon hij de bedoelde XVI leugae hem minstens tussen Lanklaar en Stokkem o f ook bij Oud-Dilsen brengen.
6. De toponymie Vroegere onderzoekers hebben zich beperkt tot afstanden en artefacten, maar hebben de toponymie verwaarloosd, zodat er in de omgeving van Mulheim geen overtuigende taalkundige resten gekend zijn van Feresne. Maar mijns inziens zijn die er wel te vinden en de betreffende gegevens spelen in de kaart van Dilsen, ook als het huidige Nederlands niet vertrouwd is met de klank ‘W \ (a) Een eerste kandidaat medespeler in de discussie is de Vrietselbeek die in het Greeven begint, bij Mulheim, voor een gedeelte de grens vormt tussen Stokkem en Dilsen en uiteindelijk in de Maas uitmondt. Bij ons weten werd de beeknaam voor het eerst in 1585 opgetekend (Aerts 2003a, 174), wat
35
niet “heel oud” is, vergeleken met bv. Thilesna of Dilsen uit 1062. Toch prikkelt hetzelfde woordeinde bij de plaatsnamen Thilesna en Feresna een lichtje flikkeren gezien omdat sommige recente Keltologen -esna willen verstaan als isa + onna in de betekenis van “water + (vrouwelijk)” (Gonnissen 2002; 13-14), een opvatting die al gehouden werd door bepaalde auteurs die de beeknaam zagen als “een Keltische naam” die “niet onmogelijk” naar Feresne zou verwijzen (zo Coenen 1948, 169, en eerder al Vannérus 1939, 159). Ook de reeks medeklinkers voor de waterloop V-r-s-l (met vóór de “5” een tussengeschoven ‘W’) naast de letterreeks F-r-s-n van het toponiem zijn misschien wel betekenisvol, maar dit feit schijnt op taalkundigen geen grote indruk te maken. Op zichzelf genomen heeft de beeknaam een verband met het Middelnederlandse werkwoord “writselen”, dat de zin heeft van “wrijven, wringen” en “bewegen” en met het werkwoord “fritseren, trotseren” voor “kneuzen, kwetsen” en “stuk breken”(Verdam & Ebbinge Wubben 1932, 811 en 175). (b) Wat Dilsen nog betreft, is er ongetwijfeld een verband tussen Feresne (PK) en Teresne (Reisboek van Antoninus) en blijkt door de sequens van plaatsnamen Thilesna > Teresna > Feresne, wat de taalkundige Tummers doet besluiten dat Feresne de oudste naam is van Dilsen (1974, 54). In de vorm Thilesna op een oorkonde van 1062 herkent men het Keltische woord thile = “water”, waaruit sommigen de etymologie voor Dilsen dan ook aflezen als “maison en terrain inondé” (cf. Camoy 1948 167 en 176). Andere linguïsten vermelden in het algemeen dat de moeilijk uit te spreken “//j” inderdaad geleid heeft tot de vergemakkelijkte uitspraak van de medeklinker Deze opvatting steunt o.m. op het feit dat Engelssprekenden uit gemakzucht I think kunnen vereenvoudigen door 1fink (cf. Ward 1944, 149 n. 278). Nog andere auteurs hebben gewezen op de gelijkwaardigheid van bepaalde persoonsnamen, zoals enerzijds Theodoor en anderzijds Fedor en afgeleide namen als Theodora en Fedora (Gysseling 1960, 272). (c) O f de kadastrale benaming van Veurzen, ten N.O. van modem Dilsen enig verband houdt met een Feresne, werd meer dan eens beweerd (Gonnissen & Vanvinckenroye 1984). Een stemloze beginletter “ƒ ’ kan zich gemakkelijk ontwikkelen tot een stemloze “v”; een lange “e” kan gerond worden tot een ew-klank, en ten slotte is de overgang mogelijk van een slot-« naar een zgn. suizende V ’ (vgl. Dome = Deire in het dialect), zodat men stapsgewijs bij Veurzen kan belanden (cf Aerts 2003a, 172). (d) Ten slotte willen we nog een vierde geval aanhalen in verband met de stemloze spiranten (van “ ’t kofschip” met f ch en th). Hier heeft S. Gutenbrunner een voorbeeld aangehaald uit Dormagen aan de Rijn (ten O. van het Duitse Heinsberg, ter hoogte van het Belgische Bree). Daar vond hij de persoonsnaam Frapia die hij gelijkstelde met de van elders bekende naam Thrapia en waarin hij als een “zeer aannemelijke etymologie” herkende voor het IJslandse woord thrapr = “babbelzieke vrouw” (Tummers 1974, 72). Uiteraard is een verband tussen “f ” en "th” niet irrelevant in verband met de betreffende fonetische problemen.
7. Het paleografische element Ten slotte mag erop gewezen worden dat, van paleografisch oogpunt gezien, de lezing Feresne niet zo rotsvast is als vaak aangenomen wordt en dat die lezing Feresne zelf misschien een schrijffout kan geweest zijn, zoals een schrijfwijze bij Leemans in 1843 km laat vermoeden (zie Aerts 2003a, 11 afb. 2) en ook later verdedigd werd (Vannérus 1939, 162, ). Trouwens, specialisten hebben meer dan eens gezegd dat de PK zeker haar beperkingen heeft (1939, 163-164). Laten we drie gevallen aangeven. (a) Het is opvallend dat dezelfde bladzijde van de PK waarop het toponiem Feresne voorkomt, een erg klein vignet getekend is, waar iets verder naar rechts een verwijzing staat naar Filena (PK I 5 boven cf. Delahaye 1997, uitslaande kleurplaat). De bedoelde plek is ongetwijfeld Tilem of Tilim, schrijfwijzen die nog bewaard zijn in de plaatsnaam Thil-Châtel en in de riviernaam la Tille, een zijriviertje van de Saône. In deze omgeving lag ook ooit een Romeins kamp en werden vele Romeinse oudheden gevonden (Aerts 2003a, 162). Mijns inziens dient men hier als beginletter op de PK een “f ’ te lezen, en niet een “t (b) Op hetzelfde blad van de PK vindt men onder de reeks namen Feresne-Pemaco-Noviomagus ook de plaatsnaam Tanonia (PK I 5 boven cf. Weber 1976, 2/61). In dit geval denken sommigen dat hier mogelijk Fano Mia gelezen werd, of voluit geschreven: Fano Minervae, d.i. “aan het heiligdom (cf. de
36
Latijnse ablatief van fanum) van de godin Minerva” (Rozemeyer 2003, 1/29). Mijns inziens is de verklaring opnieuw te vinden in een verwisseling van een “t ” met een “f \ wat dan drie gelijkaardige schrijffouten zouden zijn die vlak bij elkander op de PK voorkomen. (c) Eenzelfde schrijffout komt nog eens voor op de PK XI 3 boven in verband met het toponiem Fociana (Weber 1976, 2/52 en 61). In dit geval bewaart de Griekse naam Taukeana de originele spelling en moet de “f ” van de PK weer gecorrigeerd worden (Miller 1916, 794 en 114, kaart n. 254). (Indien deze opmerkingen van waarde blijken te zijn is ook de weg open om op de PK Teresne te identificeren met Feresne, en zou in een slag ook de weg naar Thilesna = Dilsen openstaan.
Bibliografie Aerts, Theo 2003a Feresne langs de heerbaan... (= Alle wegen leiden naar Dilsen). Lanklaar Aerts, Theo 2003b Nogmaals de “Pes Drusianus”, in: Semafoor 4,3 p. 2-6 Berckmans, Frits z.j. Tongeren en de Romeinen. Antwerpen Berckmans, Fr. 2004 Beeldschoon Tongeren. Tongeren Bogaers, J. E. 1971 Latijn van Lucius, in: Het land van Herle 21, 11-21 Camoy, Albert 1948 Origines des noms des communes de Belgique. Leuven Coenen, Josef 1948 Mulhem, een klein gehucht met groot verleden, in: Limburg 28,161 -184 Delahaye, Albert 1997 Peutinger-kaart en Itinerarium Antonini van Frans- Vlaanderen I: Romeinse wegen: Tekst en Commentaar. Bavel Deman, Albert & Raepsaet-Charlier, M arie-Thérèse (uitg.) 2002 Nouveau recueil des Inscriptions latines de Belgique (ILB2). Brussel Desjardins, Em est 1869/1876 Table explicative de la Carte de Peutinger. Dépouillement géographique des auteurs anciens... Parijs Gonnissen, J(aak) &Vanvinckenroye, W(illy). 1984 Veurzen: het verdronken “Feresne”? in ‘.Limburg 63, 241-244 Gonnissen, J. & Vanvinckenroye, W. 1988 De Romeinse heerweg en de nederzetting van Feresne, in: Limburg 67, 65-68 Gonnissen, L. 2002 Feresne, Thilesna: twee namen van Keltische oorsprong, in: Heemkunde Lim burg 2, 13-14 Gutenbrunner, Siegfried 1936 Die Germanischen G öttem am en der antiken Inschriften. Halle (Saale), Gysseling, Maurits 1960 Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) in 2 delen. Tongeren Habets, J. 1881 Découvertes d ’antiquités sans le duché de Limbourg (s.v. Mulhem; Le station de Feresne, in: Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg: 188-196. Roermond Habets, Jos 1882 Over de ligging der post-statiën op de Romeinsche heer-baan van Tongeren naar Nijmegen, in: Verslagen en mededeelingen der koninklijke Academie der Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde 2de reeks XI, 126-147. Amsterdam Hirschfeld, Otto & Zangemeister, Carolus (uitg.) 1904 Corpus Inscriptionum Latinorum XIII. Inscriptiones trium Galliarum et Germaniorum latinae. 1/2 Inscriptiones Belgicae. Berlijn Miller, Konrad 1916 Itineraria Romana: römische Reisewege an der Hand der Tabida Peuteringeriana. Stuttgart Nouwen, Robert 2005 Keizer Commodus en het municipium Tungrorum, in: Tesi Sam anungaw as edele undscona. Liber Amicorum Theo Coun. Hasselt. 47-59 Raepsaet-Charlier, Marie-Thérèse 1994 La cité des Tongres sous le Haut-Empire, in: Bonner Jahrbücher 194, 43-59 Raepsaet-Charlier, Marie-Thérèse 1995 Municipium Tungrorum, in: Latom us 54, 361-369. Rozemeyer, Joep 2003 Romeinse wegen tussen Reims, M etz en Langres, in: SEM afoor 4,1, p. 27-31 Stuart, P. 1991 M useumstukken II. De Tubula Peutingeriana. commentaar. Nijmegen Tummers, J.J.M. 1974 Feresna is de oudste naam van Dilsen, in: Mededelingen van de Nijmeegse centrale voor Dialect- en Naamkunde 13,70-76 Van de Weerd, H(ubert) 1944 Inleiding tot de Gallo-Romeinsche archeologie der Nederlanden. Antwerpen Vannérus, Jules 1939 Catualium et Feresne. Deux stations de la route romaine ä Tongres, in:. Koninklijke Belgische Academie. M ededeelingen van de afd. Letteren. 5e reeks, 23, 141-169 Vanvinckenroye, W(illy) (1971) Atuatuca Tungrorum. Toen Tongeren nogRo-m eins was. Tongeren Vanvinckenroye, W. 1995 De Romeinse oostbegraafplaats van Tongeren, in: Limburg 74, 151-172 Van Veen, Ruud 2002 Solimariaca, in: SEM afoor 3,3, p. 20-23 Van Veen, Ruud 2003 Gallische mijlen, in: SEMafoor 4,3, p. 24-25 Verdam, J & Ebbinge Wubben, C.H. 1932 Middelnederlandsch Handwoordenboek. ‘s-Gravenhage Ward, Ida C. 1944 T hevhoneticso fE nglish(F ourthedition). Cambridge Weber, Ekkehard (uitg.) 1976 Tabula Peutingeriana: Codex Vindobonensis 32 4 .1: Vollständige Facsimile Ausgabe... en II: Kommentar. Wenen
37
Reactie op Danialand - Danamarken - Denemarken in SEMafoor 8-1 Hoe om te gaan m et bronverm eldingen? P aul van Overbeek, Zoeterm eer Ik heb als bèta veel bewondering voor schrijvers die hun alternatieve visie op onze geschiedenis trachten te onderbouwen met argumenten rechtstreeks ontleend aan de originele teksten in Griekse en Latijnse bronnen. Vandemaele, een van onze meest productieve auteurs in SEMafoor (en ook in eigen uitgaven) over het studiegebied van de SEM maakte bij mij in zijn publicaties van soms zeer bijzondere zienswijzen, door zijn verwijzing naar zijn bronnen een zeer wetenschappelijke indruk. Bij nader inzien werd ik echter, bij het nagaan van zijn bronnen voor zijn Danialand bijdrage in de vorige SEMafoor, onaangenaam verrast. Bij het grootste deel van de 28 voetnoten bleek er, naar ik aanneem vooral door slordigheid, wel wat aan te merken. Enerzijds bleken auteursnamen en publicaties soms in elkaar verward te zijn, dan wel werden (vermeende) Latijnse auteursnamen in de genitivus vermeld te zijn. Ook bleek bij een aantal verwijzingen niets van de “citaten” terug te vinden. Soms trof ik ook een wellicht beter bij de mening van de auteur passende verandering in de citaten aan dan wel een ongebruikelijke (eigen?) vertaling. Onderstaand per noot mijn commentaar bij die door de auteur gebruikte bronnen: *
■
■
■
* ■ ■
■
■ ■
■
Noot 1: “Timaeus Historiai, 25b” H et is onlogisch hier het Latijnse Timaeus te hanteren i.p.v. de bij de Griekse titel passende Griekse Timaios en dus niet Timaos zoals in tekst. Het citaat is echter niet van de Griekse “historicus” Timaios (ca 350-ca. 250 v.Chr) maar van de filosoof Plato (427-347 v.Chr). Het is te vinden in het werk Timaios een van zijn leergesprekken o f dialogen. Hierin treedt, mogelijk omstreeks 421 v. Chr, naast Socrates een andere Timaios op, over wie weinig met zekerheid bekend is, die volgens de wijsgeer Plato de uitspraak doet “De Atlanten heersten over Lybië tot Egypte, en over Europa tot Thyrennië.” Zie: Plato Verzameld werk 10 - Timaios Kritias in de vertaling van Hans W arren en Mario Molegraaf, Bert Bakker Amsterdam 2001 p. 18-19, 127-128 Noot 3: “De Moreau E., Histoire de l ’Eglise en Belgique p. 10” . Dit werk bestaat uit 5 delen. In deel 1 (1940) dat gaat over de periode tot begin van de 12e eeuw, is hierover op die pagina o f elders in het hoofdstuk “Les dieux des Belgo-Romains” niets te vinden. M ogelijk wordt echter een ander deel o f andere uitgave bedoeld. Vervolgens wordt in de tekst verwezen naar meerdere Franse historici; ik zou hun namen hun positie in de Franse geschiedschrijving) dan toch graag vernemen in deze noot. Noot 5: Ravennas, Ravermatis Anonym i Cosmographia, IV, 11 (bedoeld is deel 1, cap 11.4) Hier ook aangeven waarop de vertaling van patria Albis bij Ravennas gebaseerd is; deze vertaling wijkt sterk a f van die bij Bruijnestein van Coppenraet Itineraria Romana - D e Romeinse Reisgidsen, Arnhem 2006, die spreekt over “het land Albis”. Dat hij (Ravennas) soms zou schrijven “Normanni sive Dani vel Sueones” blijkt op geen enkele wijze bij Bruijnestein van Coppenraet, die het mogelijk gemaakt heeft op zijn Cd-rom de tekst van Ravennas eenvoudig te doorzoeken. De Sueones worden zelfs niet eens genoemd, wat bijvoorbeeld wel het geval is bij Rimbertus in zijn Vita Anskarii. Noot 6: Guidonis, Geographia, 128 Uitgave, jaar? Bijv. Schnetz (ed.), J. Itineria Romana Volumen Alterum Ravennatis Cosmographia et Guidonis Geographica Stutgart 1940 /1 9 9 0 . Gaat het niet over Warangi (genitivus Warangorum)? Noot 7 : Caesar, De Bello Gallico, II, 7-9 in mijn uitgaven van Caesar is er op die plaats niets te vinden over die stam: Osismi bedoeld zal zijn III, 7-9 waar over Venetes en Osismi gesproken wordt. Noot 8: Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum, V, cap. IX in door mij geraadpleegde uitgave (in de reeks Sources Chretiennes Parijs 2005): “Boructuari” i.p.v. “Bructuarii”. Noot 9: Cassius Dio, LIV, 33 In de door mij geraadpleegde Grieks / Engelse versie D io 's Roman History in nine volumes VI London 1917, werd hij gered door de Frisii; hij streed dus samen met de Frisii en niet tegen de Friezen. Noot 11: Historia Gentis Danorum, MGHS XVI p. 382; Deze pagina betreft een deel van de Annales Hamburgenses. In de Annales Ryenses (vanaf p. 392) begint het verhaal over de afkomst van de Dani. Noch op p.382, noch op p. 392 is het citaat “nihil certi constat de origine” te vinden. Noot 12: Vita Willibrordi, MGHSRM, VII, p. 124 in de Latijnse tekst is sprake van “Fositesland, Fresones en Daeni” . Dit wordt te makkelijk (in vertaling ?) geciteerd door “Friezen, Danai en Fositeland” Noot 13: Annales Fuldenses, MGHS XVI, p. 360 Dit is een onjuiste verwijzing; deze pagina bevat een deel van de Annales Stadenses Bedoeld is waarschijnlijk MGHS I, p. 360, maar niet duidelijk is wat hier precies bedoeld wordt en naar welke gebeurtenis uit de reeks van 829-837 op die pagina hier wordt verwezen. Noot 15: Maas, A. Hiaten dicht denken, in SEMafoor 4.4 (2003) p. 17. Het betreft hier volgens Maas een statement uitgesproken door één persoon in aanwezigheid van 600 archeologen en niet een verklaring van 500 archeologen. Mijn aanwezigheid bij uitspraken van Vandemaele, wil toch ook nog niet zeggen dat ik het men hem eens ben.
38
Concept 17-3-2007 ■
Noot 16: Remberti Vita Anskarii liever vervangen door: Dahlmann, D.C.F. (ed) Vita Anskarii (toegeschreven aan Rimbertus e.a.) MGHS, II, p. 683 e.v. Overal wordt gepoogd de exacte pagina te vermelden, hier vindt zelfs geen hoofdstukvermelding plaats. ■ Noot 17: Dahlmann Vita Anskarii, o.c. Cap. 8, p. 695 volgens de tekst: “Autbertus” ; ik lees hier niet dat zij “uit zee” kwamen; verder is een deel van het hier beweerde in ieder geval niet op die pagina te vinden. ■ N oot 18: M ourret L. L ’Eglise et le M onde Barbare, (zonder vermelding van uitgever, plaats o f jaar) p. 211 Waarom hier niet naar de elders wel geciteerde Vita Anskarii verwezen, maar naar een m oderne publicatie? O f betreft dit wellicht een bijzondere interpretatie van de brontekst? ■ Noot 19: Dahlmann Vita Anskarii, o.c. Cap. 14, p. 716. Onjuiste hoofdstukverwijzing; moet zijn Cap 33. De relatie met Turholt / Torholt is niet in de tekst te vinden maar wordt ontleend aan een voetnoot “alium Rimberti Turholtensei, vitae Anscharii autore” . Dit zou kunnen wijzen op een later in de tekst toegevoegde interpretatie. ■ Noot 20: Dahlmann Vita Anskarii, o.c. Cap. 23, p. 708 ■ Noot 21: Annales Pataviani, MGHS I, p. 17 moet zijn Annales Petaviani, MGHS I, p. 17 Deze pagina verwijst naar gebeurtenissen van 782-791 en niet naar 809. In de tekst staat “Vurmacia” en niet “W ormacia” ■ N oot 22: Annales Fuldenses, Enhardi Fuldensis Annales MGHS, I, p. 354 ik lees hier geen “overste” (hoofd van een klooster) maar “Bemharius episcopus” wat volgens mij “bisschop” betekent. ■ Noot 23: Einhardi Annales, Hdf. V p. 65 onduidelijk is op welke uitgave dit slaat. En waarom niet naar een pagina in de MGHS I verwezen? De Annales worden gebruikelijk in jaren ingedeeld en de Vita Caroli Magni ook van Einhard in hoofdstukken. H ier is echter in hoofdstuk 5 sprake van Aquitania en W asconia (Baskenland) ■ N oot 24: Alcuini Vita Willibrordi, MGHSRM, VII, p. 85 Het geciteerde is niet te vinden op de aangegeven pagina. * Noot 25: Van Overstraeten J. De Nederlanden in Frankrijk, Antwerpen 1969 p. 179 Crémarest (1119) Hier staat echter ‘Biscopem ’. Hieruit blijkt overigens niet dat dit huis bij Daventria ligt, maar bij Desvres. ■ Noot 28: MGHS, Willel. Genret. p. 237 Deze verwijzing zonder vermelding van het deel en de auteur en met een voor mij niet begrepen (verkorte) titel heb ik helaas niet kunnen vinden.
Naast de 28 noten vind ik verder op een nog al rommelig aandoende wijze, in de tekst verborgen, nog een aantal verwijzingen, waaronder die naar eigen werk. Het zou de leesbaarheid en de mogelijkheid op naslaan daarvan sterk verbeteren wanneer deze ook in de vorm van (volledige) eindnoten waren opgenomen. Het betreft met name de volgende onvolledige verwijzingen: Tussen noot 7 en 8: ■ Ptolemaeus en Pytagoras: waar te vinden in welke publicatie van Ptolemaeus, welke uitgave, jaar? Tussen noot 8 en 9: ■ Vandemaele, J. Trajectum in Noordwest-Frankrijk in: Willibrord en Bonifatius, waren ze ooit in Nederland? SEM-reeks Vergeten Verleden deel 1 Breda / Gent 2004 p. 79-81 Tussen noot 16 en 17: ■ Verwijzing naar Delahaye, m aar zonder vermelding van titel, uitgave, jaar, pagina Tussen noot 23 en 24: ■ Verwijzing naar Vita Radbodi zonder bronvermelding. In de m eest recente en eerste integrale, getrouwe Nederlandse versie van de tekst: van Nissen P, en V. Hunink Vita Radbodi - Het leven van Radboud V antilt Nijmegen 2004 p. 40-41 is geen sprake van “sive normanni” Dit is dus een onterechte toevoeging in dit citaat, van iets dat ook in noot 5 al niet werd aangetoond. Tussen noot 26 en 27: Tuuk L. van der Ferrum paganorum incanduit- Het ijzer van de heidenen schitterde - Deense heersers in de Lage Landen geportretteerd Viking Genootschap Turnhout 2005
Het goed vermelden van bronnen is een zeer minutieus werk, maar de ware wetenschapper moet dat er voor over hebben. U zult wel begrijpen dat mijn onderzoekje naar de verwijzingen van dit artikel (en eveneens naar die bij een tweede nog te publiceren artikel) leidt tot het angstige vermoeden, dat het niet onmogelijk is dat deze steekproef wel eens representatief zou kunnen zijn voor meer publicaties van dezelfde auteur.
Redactie: Paul van Overbeek heeft naar aanleiding hiervan voorstellen gedaan, om te komen tot hogere kwaliteitseisen aan bijdragen in de vorm van nog vast te stellen richtlijnen voor auteurs. 39
SEMafoortjes TENTOONSTELLINGEN • • • • • •
Hem ertingen/Hundersingen Keltenmuseum Heuneburg tot 9 september: Donau, Fürsten und Druiden Augsburg (komt ook in Luxemburg en Bonn) Römisches Museum tot 8 augustus: Der Barbarenschatz Künzig Museum Quintana permanent: Der Künziger Römerschatz Leipzig: R O M C C C X II (panorama van Einzug Konstantins in Rom anno 312 n.Chr.) Utrecht (Centraal Museum) permanent: Romeinse tijd in Utrecht M aastricht in Centre Céramique tot en met 11 juni: Dominicanenklooster (met aandacht voor archeologie van het historische bouwblok Maastricht) • Slochteren in het Geologisch en Archeologisch Streekmuseum op afspraak (0598-421877): Vondsten van Kees H artenhof • Den Haag in het Museon tot 17 november: Graven uit de omgeving van Solleveld (vroege middeleeuwen) • Trier in het Rheinisches Landesmuseum tot 4 november: Constantin der Grosse • Leeuwarden in het Fries M useum tot 31 december 2008: Super Terpen • W oerden Stadsmuseum: Vondsten uit de Romeinse tijd (onder meer het aspergemes) • Morbach Archäologiepark Belginum tot 15 december: Römer trejjen Kelten • Eberdingen-Hochdorf Keltenmuseum tot 20 juni: D as Antlitz des Königs. Das Fürstengrab von Klein Steiermark • Castricum Bezoekerscentrum De Hoep tot 30 september: Schatten onder de voeten Attendering permanente exposities: Liberchies over Kelten en Romeinen, Ath Gallo-Romeinse tijd, Haltern Romeinse tijd, Bramsche-Kalkriese Romeinse tijd (Varusslag?) en Rindern (Museum Forum Arenacum). Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren is tot 1 januari 2008 gesloten wegens nieuwbouw/verbouwing.
ROMEINEN: VARUS, DRUSUS EN CORBULO Archäologie in Deutschland kwam met een Sonderheft plus 2007 over Die Varusschlacht. Wendpunkte der geschichte? De titels van de hoofdartikelen hebben ook een vraagteken: D ie Varusschlacht - ein unlösbares Rätsel? en Kalkriese - Ort der Varusschlacht? Toch overheerst duidelijk de mening dat de slag plaatsvond nabij Kalkriese en in het gebied van het speciale museum aldaar, bijna 2000 jaar geleden: er zit dus een mondiale viering aan te komen. Nog tw ee andere them a’s in dit voortreffelijke boekwerk (132 bladzijden groot formaat). Prima hoofdstukken over het begrip Germanen in de tijd van Caesar en over de Romeinse Germania-politiek in de tijd daarna. Ten slotte veel aandacht voor de manier waarop de Romeinen gebruik maakten van de waterwegen (zie artikel van R. van Veen in dit nummer, p. 16-22). De 1324 kilometer lange Rijn was op meer dan de helft van deze afstand niet bevaarbaar. Genoemd wordt onder meer het gedeelte tussen Bingen en Koblenz (Binger Loch) en tussen Basel en Straatsburg, en natuurlijk een deel van de boven-Rijn. Aan de orde komt ook het minstens tot 69 n.Chr. gebruikte kanaal Fossa Drusiana dat de Rijn met het huidige IJsselmeer (en verder de Waddenzee en de doorgang bij Vlieland naar de Noordzee) verbond. Ander nieuws is dat archeologen bevestigen dat leden van de plaatselijke AW N-afdeling in Leidschemdam-Voorburg inderdaad het kanaal van Corbulo hebben teruggevonden: circa 12 meter breed, uitgegraven in het veen, met plaatselijk beschoeiing. In de Archeologiebrief van maart 2007 staat: Zo verbonden de manschappen van Corbulo de Oude Rijn m et de M aas door een kreek ter hoogte van het Leidse castellum M atilo met een kreek te verbinden die nu als de Gantel bekend staat. Daarnaast werd Voorburg (de hoofdstad van de Cananefaten: het latere Forum Hadriani) bereikbaar v a n a f de Rijn. Op het moment dat het kanaal gegraven w erd heeft deze plaats echter nog niet de status die het circa 70 ja a r later zou krijgen.
HISTORISCHE CANON H et Jaaroverzicht 2006 van de A rcheobrief is ook deze keer weer anders van opzet: een bundel interessante en actuele artikelen van: Yvonne Lammers-Keijsers, Jos Bazelmans, Anro Verhoeven, Esther Vriens, Nico Roymans, Milco Wansleeben, Dorien Scheerhout en Elly van de Velde. Een opmerkelijk standpunt van Jos Bazelmans. Hij is van mening dat er ten onrechte geen o f weinig aandacht is voor de prehistorische en vroeghistorische geschiedenis van het gebied dat nu Nederland heet. Beter zou nog zijn: de Nederlanden o f het gebied van de Lage Landen, zoals SEM dat definieert: tussen Somme en Elbe. Bazelmans zegt: Zowel de canon van Frits van Oostrom uit 2006 als de Canon van het Nederlands Verleden van Jan Bank en Piet de Rooij uit 2004 zijn in dit opzicht teleurstellend. Deze versies van de canon maken duidelijk dat het schrijven ervan niet aan historici alleen kan worden overgelaten. Misschien zou er dan ook meer aandacht zijn voor de volgende vraag van prof.dr. John de Vries uit Voerendaal over wiens opvattingen we al regelmatig in SEM afoor publiceerden: Waarom enerzijds het Keltisch cultureel erfgoed aan de vergetelheid onttrekken (met tentoonstellingen in Venlo en Leiden, red.) en anderzijds terugvallen in het veronachtzamen ervan? Ook al
40
worden Kelten gebruikt om veel fantasie los te woelen, het bestaan van een Keltische met de Romeinse kan m aar moeilijk weggelaten worden in de historische canon. (Zie van april 2007, p. 84-88). Het tijdschrift OudNieuws (uitgave van Erfgoed Nederland Canon-kwestie en daar blijkt dat gewerkt wordt aan velerlei provinciale, regionale en invullingen. Goed om van nabij te volgen!
cultuur voor en gelijktijdig discussie in Westerheem wijdde een uitgave aan de lokale aanvullingen en
EZONstad? Matthijs van Boxsel vroeg een tijd geleden: stel dat de theorie van Delahaye klopt, waar zou Ezonstad dan in Vlaanderen gelegen hebben? Zijn boek over De topografie van de Domheid laat nog een paar ja ar op zich wachten. Maar in het boekje Archeologie onder water (een Prisma uit 1966) van Robert Silverberg zag een lezer een hoofdstuk staan over Archeologie onder de golven, met daarin een verhaal over de verzonken stad Ys aan de noordkust van Bretagne. Wie weet daar meer van?
BREPOLS Publisher Een van de belangrijkste uitgevers van studies met betrekking tot het eerste millennium is Brepols in Turnhout (voertaal: Engels en Frans). De uitgaven (nogal duur) vindt u op de website: www.brepols.net. Zo verscheen onlangs onder redactie van S. Shimara Textes et manuscripts exégétiques carolingiens. Etudes autour d ’Haymon d'Auxerre. Voor verdere informatie kan men dan vervolgens het beste terecht bij het Bulletin du Centre d ’études médiévales d ’A uxerre, waar we Shimara ook weer tegenkomen. Mooi SEM-onderwerp voor een traject literatuuronderzoek.
WAS CAESAR IN BELGIË? Guido Vandevyvere (Menen, B.) was met andere SEM-betrokkenen aanwezig bij de lezing Julius Caesar, waarheid en mythe door prof.dr. Hugo Thoen en maakte daarvan een verslag (verkrijgbaar bij het secretariaat en binnenkort op de SEMafoor-website). Van een slag tegen de Eburones (Ambiorix) is er vandaag geen spoor dat aantoont dat Caesar hier ooit is geweest, aldus Thoen. Dus is het voor 99% zeker dat hij er niet is geweest, want niets is gevonden. W at uit latere periode gevonden werd (tussen 10 v.Chr. en 5 n.Chr.) heeft niets m et 50 v.Chr. te maken! En wat betreft de slag tegen de Nerviërs (Boduognat) aan de Sabis, waar was dat? Is de Sabis de Samber (neen), o f de Selle (bijrivier van de Schelde in NoordFrankrijk). Tussen haakjes: er is ook geen enkel spoor van Caesar in Engeland gevonden. Verder presenteerde Thoen een meer algemene beschouwing over de Romeinse tijd in onze streken, met een belangrijke onderliggende boodschap: "De Gallo-Romeinse periode, v a n a f de komst van Caesar (ca. 50 voor Chr.) tot het wegtrekken van de Romeinse tropen (ca. 425 na Chr.), is een van de meest interessante periodes uit onze geschiedenis. Men vindt er immers de wortels terug van o m e huidige samenleving., die steunt op de vier grote pijlers: de Keltische traditie, de Romeinse beschaving, de Germaanse samenleving en de Kerk. In tegenstelling tot wat veelal wordt beweerd, hebben de Romeinen de Keltische cultuur niet uitgeroeid, maar zijn tal van aspecten uit de taal, godsdienst en gebruiken ju ist dank zij de Romeinen tot ons gekomen. D e oorspronkelijke Gallo-Romeinse beschaving werd verder nog bevrucht door de komst van de Germanen. In tegenstelling tot onze huidige samenleving, die ten onder gaat aan taaltwisten en godsdienstig fanatisme, ontplooide bijna 2000ja a r geleden de Romeinse samenleving zich als een voor die tijd zeer moderne multiculturele samenleving. Op artistiek, technisch en wetenschappelijk gebied betekent de Romeinse tijd een hoogtepunt in onze geschiedenis, dat slechts va n a f de ontdekkingen en de uitvindingen tijdens de Nieuwe Tijden zou worden bijgebeend. “
NOORD-BRABANTSE OORKONDEN In 1979 verscheen het eerste deel van het Oorkondenboek van Noord-Brabant (vooral de Meierij van ’s-Hertogenbosch) en in 2000 deel 2 (De heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom): samen 1555 documenten. De gegevens die verzameld zijn voor deel 3 en 4 (Noordwest- en Noordoost-Noord-Brabant) komen niet uit in boekvorm maar zijn te vinden via \v\v\v. intzhist.nl O n d erzo ek Projecten O o rk o n d c n V a n N o o r d - B r a b a n tf ^ - t- 1312)
DATEREN VAN RELIEKEN Bij uitgeverij Davidsfonds in Leuven verscheen van Mark Van Strydonck, Anton Ervynck, M arit Vandenbruaene en Mathieu Boudin een intrigerend boek Relieken. Echt o f vals? (ISBN 90 5826420 3). Het vaststellen van de echtheid valt niet mee, maar het meten van de ouderdom schijnt goed mogelijk te zijn. Nadere informatie in SEM afoor 8.3. Ondertussen rijpt de gedachte om in 2008 (zaterdag 1 november) een SEM-symposium te houden over Dateren en dateringen.
NIJMEGEN - XANTEN In Nijmegen zelf kunt u op dit moment Nijmegen op zijn Romeins bewandelen met behulp van een fraaie gids (Museum Het Valkhof) die start met de ‘godenpijler’ (waarover Titus Panhuysen een museumstuk schreef) en eindigt met een archeologische surprise, namelijk: een brandlaag op funderingen, en dat bewijst -volgens de tekst- dat Oppidum Batavorum in 70 n.Chr. afgebrand is. Wie verder wil wandelen kan een tocht naar Xanten ondernemen aan de hand van een andere archeologische gids, namelijk: D er Niederrhein zwischen Xanten und Nijmegen (69 sites waarvan 23 op Nederlands grondgebied; ISBN 3 8062 2024 7).
41
Studiekring Eerste Millennium p j
Hof 6 4854 AZ Bavel
tilftj COLOFON SEMa/oor
R edactieadres
Tijdschrift van de S E M Studiekring Eerste Millennium
Hof 6, 4854 AZ Bavel E-mail:
[email protected]
De studiekring S E M beoogt met zijn werk
Website SEM
een hernieuwd onderzoek naar de geschiede
www.semafoor.net
nis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen Somme en E Ibe in de
Contactadressen in België:
periode 100 v.Cfir. tot 1200 n.Chr.
SEMa/oor verschijnt 4x per jaar.
M. Paelinck, Obterrestraat 15 8972 Proven-Poperinge (B.) E-mail:
[email protected]
Abonnementsprijs De kosten voor een jaarabonnement bedragen € 30,00. Het bedrag dient overgemaakt te worden op de rekening van: Stichting SEM, Bavel Postbanknr. 910.26.78 o.v.v. ab. Semafoor 2006.
Voor België Bankrekeningnr. 748-0043249-90 t.n.v. Mark Paelinck, Obterrestraat 15, 8972 Proven-Poperinge Het jaarabonnement wordt automatisch verlengd tenzij men uiterlijk 1 november 2007 schriftelijk heeft opgezegd.
J. Vandemaele, Stoppelweg 52 8978 Watou/Abele (B.) E-mail:
[email protected]