SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
1
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
2
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Al het mogelijke werd gedaan om de informatie in dit boek zo juist en actueel te maken als kan. Auteurs of uitgever kunnen niet verantwoordelijk gesteld worden voor mogelijke nadelen die lezers door eventuele onvolkomenheden in het boek zouden kunnen ondervinden.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
Schoolvoorbeelden van samenwerking met externe instellingen
Maurice van Lieshout Dolf van Veen Marij Bosdriesz Bart van Kessel
3
4
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Maurice van Lieshout, Dolf van Veen, Marij Bosdriesz & Bart van Kessel Schoolvoorbeelden van samenwerking met externe instellingen Antwerpen – Apeldoorn Garant 2005 89 blz. – 24 cm. D/2005/5779/47 ISBN 90-441-1776-9 NUR 840 Omslagontwerp & opmaak: Jos Dohmen Omslagfoto: Henk Thomas © De auteurs & Garant-Uitgevers n.v. Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke, voorafgaande en schriftelijke toestemming van de auteurs en van de uitgever.
www.garant-uitgevers.be
Garant Somersstraat 13-15, B-2018 Antwerpen Koninginnelaan 96, NL-7315 EB Apeldoorn
[email protected] www.garant-uitgevers.nl
[email protected]
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
5
Inhoud Inleiding: Versterking van de zorgstructuur in het basisonderwijs
7
Amsterdam: Jeugdzorgadviesteams voor kinderen, ouders en basisonderwijs
21
Amersfoort: Eén adviesloket voor alle basisscholen
33
Rotterdam: Schoolmaatschappelijk werk tussen school, gezin en zorg
41
Dordrecht: Multidisciplinair team voor alle basisscholen
49
Haarlem: Voorkomend Opvoeden door Mobiele Teams
57
Groningen: Zorgplatform en consultatieteam als regionale varianten
65
Nijmegen: Geïntegreerde School & Hulp voor alle leerlingen
73
Alkmaar: Tijdelijke opvang en onderzoek voor jonge risicoleerlingen
79
Verantwoording
89
6
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
7
Inleiding Versterking van de zorgstructuur in het basisonderwijs In dit boek Schoolvoorbeelden van samenwerking met externe instellingen worden acht praktijkvoorbeelden beschreven van de wijze waarop het basisonderwijs de samenwerking met externe instellingen voor jeugdzorg, gezondheidszorg en welzijn in de regio heeft vormgegeven. De geselecteerde praktijken verschillen in onder meer de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen van de samenwerking en de beoogde resultaten, de organisatie en de wijze van samenwerken en de functionarissen van instellingen die daarbij betrokken zijn. Gemeenschappelijk kenmerk van deze praktijkvoorbeelden is echter dat de aanpakken aangemerkt kunnen worden als veelbelovende voorbeelden. In enkele gevallen kan zelfs gesproken worden van beproefde concepten die hun waarde ook door middel van onderzoek hebben gedemonstreerd. In dit hoofdstuk wordt bij wijze van inleiding kort ingegaan op de stand van zaken van de samenwerking tussen het basisonderwijs, externe instellingen en de betrokken bestuurlijke partijen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van onderzoeksgegevens en praktijkervaringen en tevens ingegaan op recente beleidsinitiatieven en innovatieprogramma’s. Het hoofdstuk biedt daarmee een décor voor de praktijkvoorbeelden die in dit boek centraal staan. Het belang en de moeizame weg van samenwerking tussen het basisonderwijs en externe instellingen Leerkrachten in het basisonderwijs krijgen regelmatig te maken met leer-, gedrags-, ontwikkelings- en opvoedingsproblemen van kinderen waar ze niet direct een antwoord op hebben of geen raad mee weten, ook niet met hulp van een interne begeleider of het speciaal basisonderwijs. Externe instellingen op het gebied van speciaal onderwijs, welzijn, gezondheidszorg en jeugdzorg komen daarmee in beeld. Tegelijkertijd wordt in toenemende mate een beroep gedaan op het onderwijs om bij te dragen aan met name achterstandenbestrijding en ontwikkelingsstimulering, gezondheidsbevordering, het voorkomen van schooluitval, vandalismebestrijding, criminaliteitspreventie, maatschappelijke participatie en integratie. De onderwijspraktijk laat zien dat scholen verschillende posities in kunnen nemen als wij kijken naar de wijze waarop zij reageren op deze maatschappelijke behoeften. Zo zijn er scholen die kiezen voor een relatief smalle opvatting van hun kerntaken en hun pedagogische en maatschappelijke functie, terwijl andere scholen vorm en inhoud geven aan een bredere taakopvatting. Mede afhankelijk van deze keuze werken scholen meer of minder actief samen met instellingen op het gebied van welzijn, gezondheidszorg, veiligheid en jeugdzorg. Deze samenwerking kan verschillende vormen aannemen, de in dit boek beschreven praktijkvoorbeelden tonen dit overduidelijk. Het kan gaan om het ontwikkelen van goede verwijsrelaties, maar ook om het verbeteren van de afstemming tussen de inzet van de school en een of meer externe instellingen of de samenwerking in
8
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
de uitvoering van de zorgverlening aan leerlingen, al dan niet binnen de muren van de school. Als we de opgaven waar scholen zich voor gesteld zien op ons in laten werken kunnen we niet anders dan constateren dat deze complex zijn. De verzuchtingen van veel schoolleiders en coördinatoren van WSNS-verbanden onderstrepen dat. Het is lang niet altijd duidelijk welke taken en verantwoordelijkheden externe instellingen hebben, wat het onderwijs redelijkerwijs kan vragen aan externe instellingen qua inzet en samenwerking op het gebied van de leerlingenzorg en wie schoolleiders en WSNS-coördinatoren moeten benaderen om daarover te overleggen en afspraken te maken. Zoals hierboven reeds werd aangegeven hoeven deze afspraken zich niet te beperken tot de mogelijkheden van externe instellingen om de zorgstructuur van het basisonderwijs te versterken en aan te vullen in het geval van gesignaleerde gedrags-, ontwikkelings- en opvoedingsproblemen. De samenwerking met externe instellingen kan ook betrekking hebben op achterstandsbestrijding en ontwikkelingsstimulering, speciale onderwijszorg c.q. orthodidactische hulp, gezondheidszorg en veiligheidsvraagstukken. Bovendien kunnen de activiteiten op deze gebieden zich preventief richten op alle leerlingen of op specifieke groepen leerlingen (bijvoorbeeld risicogroepen) of zich concentreren op individuele of groepen leerlingen waarbij problemen zijn gesignaleerd. Een en ander maakt het beeld voor schoolleiders en WSNS-coördinatoren nog ingewikkelder. In de praktijk kunnen zij in het verlengde hiervan ook te maken krijgen met tal van andere lokale of thematische netwerken zoals bijvoorbeeld wijk- of buurtnetwerken, bredeschoolnetwerken, een netwerk van onderwijskansenscholen, en netwerken voor ADHD, Autisme of School en veiligheid. De eerder onderscheiden domeinen van achterstandenbestrijding en ontwikkelingsstimulering (GOA inclusief VVE) en speciale onderwijszorg (WSNS, REC/LGF) zullen voor de meeste WSNS-coördinatoren bekend in de oren klinken. Dat is misschien minder het geval voor het domein van de opvoedingsondersteuning, het welzijnswerk, de jeugdzorg, de gezondheidszorg en veiligheid. De betekenis van deze beleidsterreinen en de voorzieningen die daarmee verbonden zijn wordt al snel duidelijk als we denken aan de discussie die er in het basisonderwijs gevoerd worden over de veilige school, de gezonde school, de brede school, de onderwijskansenschool en de zorgzame school. De beleidsterreinen en (ontwikkelings)domeinen zijn bovendien niet altijd goed te scheiden. Achterstandsleerlingen (GOA) en zorgleerlingen (WSNS) zijn lang niet altijd verschillende leerlingen en soms hebben de leerlingen die extra aandacht en zorg krijgen (GOA en WSNS) ook meer of minder specialistische jeugdzorg nodig. In veel gevallen gaat het om kinderen die vanuit een ontwikkelingsperspectief bezien meervoudige behoeften hebben die alle om sociale steun vragen om resultaten te kunnen boeken. Tegen deze achtergrond zal het niet bevreemden dat schoolleiders en WSNS-coördinatoren een goede kans hebben de weg kwijt te raken in het woud van instellingen en netwerkstructuren. Het is echter van groot belang dat zij in het kader van de versterking van de leerlingenzorg in het basisonderwijs op de hoogte zijn van de taken van deze voorzieningen en instellingen, van mogelijke vormen van samenwerking en van de verantwoordelijkheden van gemeenten en provincies. Dit vormt de reden dat het Landelijk Centrum Onderwijs & Jeugdzorg (LCOJ) en WSNS Plus enkele handreikingen hebben geschreven voor het basisonderwijs en voor WSNS-coördinatoren in het bijzonder.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
9
Samenwerken in de regio – een programma van WSNS Plus Samenwerken is geen doel op zich. De activiteiten in het programma Samenwerken in de regio van WSNS Plus richten zich op het verbeteren van resultaten voor kinderen. Bij resultaten denken wij niet alleen aan schoolprestaties in enge zin. Met name wordt ook gedacht aan het verbeteren van ontwikkelingskansen voor kinderen door aandacht te besteden aan een goede samenwerking van de school met de leer- en leefsituatie buiten de school. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om goede samenwerking met de ouders en het bevorderen van ontwikkelingskansen in de voorschoolse periode en in de vrije tijd (naschoolse activiteiten). Speciale aandacht moet daarbij ook uitgaan naar, waar nodig, de sociale ondersteuning van opvoeding en ontwikkeling. Hierbij kan niet alleen gedacht worden aan het realiseren van een herbergzaam schoolklimaat en een goede leerlingenzorg voor alle kinderen in het basisonderwijs maar ook aan specifieke en geïndiceerde vormen van zorg voor die kinderen voor wie ontwikkeling niet vanzelfsprekend verloopt en waarbij handelingsverlegenheid bestaat bij leerkrachten en ouders. Scholen kunnen hier zelf, tezamen met natuurlijke bondgenoten zoals de jeugdgezondheidszorg, de leerplichtambtenaren en de onderwijsbegeleiding, vaak de nodige ondersteuning bieden. In andere gevallen is meer specialistische ondersteuning nodig om ontwikkeling en opvoeding weer kansen te geven en zijn activiteiten gewenst op het gebied van vroeg- en voorschoolse educatie of naschoolse programma’s. Dan is samenwerking met andere externe instellingen van groot belang. Tal van vraagstukken zijn daarbij in de praktijk van alledag aan de orde. Voor veel scholen voor (speciaal) basisonderwijs is het niet duidelijk voor welke ondersteuning welke instellingen aangesproken kunnen worden, welke procedures daarbij in het geding zijn en hoe de samenwerking met de school in de praktijk verloopt. Het blijkt moeilijk voor scholen om bestaande ondersteuningsmogelijkheden te mobiliseren vooral omdat het voorzieningenaanbod moeilijk te doorgronden is en uit zichzelf vaak niet gericht is op het aangaan van relaties met scholen. Tal van praktische problemen doen zich in dit verband voor. Ook blijkt het voor veel scholen niet eenvoudig om ouders te activeren om bestaande ondersteuningsmogelijkheden te benutten. Dat het hier gaat om hardnekkige knelpunten blijkt uit diverse ervaringsgegevens en onderzoeken. Gelukkig is er de afgelopen jaren enige vooruitgang geboekt op dit gebied. Daarbij kan niet alleen gedacht worden aan de opkomst van brede scholen, maar vooral ook aan activiteiten van WSNSsamenwerkingsverbanden zelf op het gebied van het realiseren van productieve werkrelaties met externe instellingen op het gebied van welzijn, speciale onderwijszorg, jeugdzorg, (geestelijke) gezondheidszorg en veiligheid. Gaat het bij de bredeschoolontwikkeling vooral om onderwijsachterstandenbeleid, welzijn, opvang, sport en recreatie als belangrijke ontwikkelingsbevorderende contexten, in het geval van genoemde activiteiten van het samenwerkingsverband WSNS gaat het vooral om de versterking van de leerlingenzorg voor risico- en zorgleerlingen. Het programma Samenwerken in de regio van WSNS+ wil expliciet aandacht besteden aan deze versterking van de leerlingenzorg door de samenwerking met externe instellingen te bevorderen. Daarbij staat de toerusting en ondersteuning van de coördinator van het samenwerkingsverband centraal. WSNS-verbanden en individuele scholen werken in toenemende mate samen met andere beroepsgroepen en instellingen. In de praktijk blijkt dat veel samenwerkingsverbanden
10
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
behoefte hebben aan uitbreiding van hun mogelijkheden om tot een meer effectieve aanpak te komen van problemen die leerlingen en hun ouders hebben en vooral ook aan een betere samenwerkingsrelatie van scholen en externe instellingen in de uitvoering van de zorgverlening. Het ontbreekt de interne begeleiders, groepsleerkrachten en ook ambulante begeleiders en andere functionarissen uit het (speciaal) basisonder wijs vaak aan deskundigheid om in bepaalde situaties daadwerkelijk steun te kunnen bieden. Naast de kwestie van de specifieke deskundigheid speelt natuurlijk ook de beschikbare tijd een rol: op scholen moet veel werk worden verzet en voor specialistische hulpverlening, intensieve contacten met ouders en het activeren van ondersteuning zal ook een goed gekwalificeerde interne begeleider doorgaans geen gelegenheid hebben! Het is de gezamenlijke opdracht van scholen in een WSNS-verband om een zorgstructuur op te bouwen waarin voor verschillende hulpvragen van kinderen een aanbod gerealiseerd kan worden. De afgelopen jaren is gewerkt aan adaptief onderwijs en het vormgeven van een continuüm van zorg. Hiervoor werden afspraken gemaakt op het niveau van de klas, van de school en van het samenwerkingsverband. Deze afspraken zijn neergelegd in een zorgplan dat onder meer betrekking heeft op de vormgeving van de extra zorg, de inzet van personeel en overige middelen, de na te streven resultaten, de taken en de samenstelling van de Permanente Commissie Leerlingenzorg (PCL), de procedures voor onderzoek en advisering voor plaatsing van leerlingen, en de wijze waarop de informatievoorziening aan ouders over de zorgstructuur en de PCL, inclusief klachtenregeling, geregeld is. Het samenwerkingsverband voert zelf het overleg over de precieze taken en de samenstelling van de PCL. De functie van zorgmakelaar is van groot belang in het kader van de leerlingenzorg. Waar in sommige samenwerkingsverbanden gekozen is voor een smalle PCL met een zorgplatform werd in andere gekozen voor een brede PCL waarin de functies van de commissie leerlingenzorg of zorgplatform zijn geïntegreerd. Aan het zorgplatform of de brede PCL nemen ook externe instellingen deel. Zo bezien vormt het zorgplan van een WSNS-verband een belangrijk kader om de afspraken over de inzet en samenwerking met externe instellingen op de verschillende zorgniveaus (klas, school, samenwerkingsverband) vorm te geven. Onze praktijkervaring toont dat het belangrijk is dat coördinatoren van WSNS-verbanden tezamen met hun scholen in dit proces een visie ontwikkelen op de gewenste vorm en inhoud van de samenwerking met externe instellingen. Waar moet deze samenwerking in voorzien, welke resultaten moeten geboekt worden en hoe kan de samenwerking met externe instellingen ingebed worden in de praktijk van de leerlingenzorg op scholen en de organisatie van de leerlingenzorg op het niveau van het samenwerkingsverband WSNS? Het stellen van deze vragen is vaak gemakkelijker als het beantwoorden ervan. De verschillen tussen scholen in een WSNS-verband en tussen WSNS-verbanden op het gebied van de leerlingenzorg zijn soms aanzienlijk. Bovendien ontbreken in sommige regio’s voorzieningen of worden scholen en WSNS-verbanden geconfronteerd met andere, bestaande lokale of regionale netwerkstructuren die moeilijk beïnvloedbaar (b)lijken. Trefzekere gedragslijnen voor het vormgeven van de samenwerking met externe instellingen zijn daardoor moeilijk te geven. Om dit proces van visieontwikkeling en spoorzoeken te ondersteunen en om stappen vooruit te kunnen zetten, is door het LCOJ en WSNS Plus een drietal handreikingen geschreven:
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
11
– Topografie van de samenwerking brengt het werkterrein overzichtelijk in kaart en richt zich op externe instellingen en verschillende overheden en beleidssectoren waarmee het basisonderwijs (kan) samenwerken op het gebied van ontwikkelings-, gedrags- en opvoedingsproblemen van hun leerlingen; – Spoorzoeken voor de samenwerking beoogt houvast te bieden bij het komen tot een gedragen visie voor de samenwerking en afstemming met externe instellingen en behandelt vier modellen van samenwerking tussen het basisonderwijs en externe instellingen, en – Stappen vooruit in de samenwerking bevat concrete hulpmiddelen om de beoogde samenwerking in de regio daadwerkelijk gestalte te geven of verder te ontwikkelen Deze handreikingen worden ook benut bij de concrete ondersteuning van circa tachtig coördinatoren in het WSNS-programma Samenwerken in de regio en bij de activiteiten van het programma Zorgstructuren in en om het onderwijs (onderdeel basisonderwijs) van de Operatie Jong. Bevindingen uit onderzoek en regionale conferenties De LCOJ-conferenties `Leerling en Zorg’ (2003/3004) en de conferenties die door het LCOJ en WSNS+ in het najaar van 2004 in alle provincies en grootstedelijke regio´s op verzoek van het ministerie van OCW zijn georganiseerd in het kader van de Operatie Jong, hebben een substantiële bijdrage geleverd aan zowel het vaststellen van de stand van zaken van de samenwerking tussen het basisonderwijs, de jeugdzorg, lokaal gefinancierde instellingen en het speciaal onderwijs als het stimuleren van nadere activiteiten in de beleids- en uitvoeringspraktijk om de samenwerking in de regio te verbeteren. In praktisch-methodisch, organisatorisch en beleidsmatig opzicht is er de afgelopen jaren vooruitgang geboekt in de samenwerking tussen (Bureau) Jeugdzorg, lokale instellingen en het onderwijs. De provincies en grootstedelijke regio’s spelen hierbij een belangrijke rol door in toenemende mate actief in te zetten op structurele samenwerking tussen het onderwijs en de jeugdzorg in hun beleid en activiteitenprogramma’s en op overleg met gemeenten hierover. De beleidsmatige aandacht voor de samenwerking van de jeugdzorg en andere externe instellingen met het onderwijs is in nagenoeg alle provincies en grootstedelijke regio’s gegroeid en richt zich in toenemende mate ook op structurele samenwerking van de jeugdzorg en lokale voorzieningen in het basisonderwijs en speciaal onderwijs. De beleidsmatige aandacht voor dit onderwerp van de ministeries van OCW en VWS, en meer recent van de Operatie Jong, versterken de voorwaarden om betere resultaten te boeken. Op basis van de resultaten van de regionale conferenties en aanvullende onderzoeksgegevens onder WSNS-coördinatoren kan gesteld worden dat de opgaven voor de komende jaren nog aanzienlijk zijn en dat deze sterk kunnen profiteren van de toenemende aandacht voor het realiseren van goede beleidscondities en randvoorwaarden voor de beoogde praktijkverbetering. Het beschikbaar komen van voorbeelden voor de organisatie en invoering van de beoogde praktijkverbetering is daarbij een belangrijke ondersteunende factor. Dat geldt in het bijzonder ook voor de ondersteuning van WSNS-coördinatoren in het basisonderwijs die sinds 2002/2003 in een stroomversnelling is gekomen als gevolg van de activiteiten van het landelijk programma Samenwerken in de regio van WSNS+ waarbij het LCOJ intensief betrokken is. Hieronder gaan we in op enkele algemene bevindingen, die daarna kort worden toegelicht. Daarbij benutten wij als referentiemateriaal de vooralsnog
12
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
beperkte (onderzoeks)gegevens die op dit terrein voorhanden zijn.1 Bovendien besteden we aandacht aan ontwikkelingsopdrachten die door het basisonderwijs worden genoemd. De volgende algemene bevindingen kunnen als resultaat van de regionale conferenties en het onderzoek worden benoemd.
Algemene bevindingen – nagenoeg alle provincies en de drie grootstedelijke jeugdzorgregio’s maken in samenwerking met gemeenten werk van de aansluiting van Bureau Jeugdzorg en lokale voorzieningen op de zorgstructuur in het basisonderwijs – er is een toenemende praktijk van bestuurlijk overleg tussen de jeugdzorg en het lokaal (preventief) jeugdbeleid; de afstemming met het lokaal onderwijsbeleid is niet vanzelfsprekend – de aansluiting van Bureau Jeugdzorg op de zorgstructuur van het basisonderwijs verkeert in het algemeen gesproken in de beginfase. Het basisonderwijs en daarbinnen de WSNS-verbanden willen structurele samenwerking met Bureau Jeugdzorg en lokale voorzieningen en duidelijkheid over de taken en verantwoordelijkheden en omvang van de inzet van deze instellingen in de zorgstructuur van het basisonderwijs. – er bestaat in het onderwijs grote behoefte aan het terugdringen van de projecten- en netwerkencultuur en aan het allereerst realiseren van een structurele basisinzet van externe instellingen in de zorgstructuur van het basisonderwijs. – Er is grote behoefte aan het uitbreiden van het schoolmaatschappelijk werk in het basisonderwijs en onduidelijkheid over de verantwoordelijke financier(s) en verbetering van de aansluiting van het schoolmaatschappelijk werk en Bureau Jeugdzorg. – de samenwerking van het basisonderwijs met het speciaal onderwijs – met name REC cluster 3 en 4 – met betrekking tot de versterking van de leerlingenzorg en de zorgstructuur in het basisonderwijs is nog weinig tot ontwikkeling gekomen. Andere ontwikkelingsopdrachten, waarbij ook de jeugdzorg betrokken is, betreffen met name de samenwerking rond de indicatiestelling voor speciale (onderwijs)zorg, jeugdzorg en AWBZ-zorg, het realiseren van onderwijs-zorgarrangementen voor kinderen met gedrags-, ontwikkelings- en opvoedingsproblemen in het basisonderwijs, en de specifieke aandacht voor risicokinderen bij de intrede in het basisonderwijs en de overgang naar het voortgezet onderwijs
1
Zie: Van Veen, A.F.D. & P. van der Steenhoven (2001, 2002, 2003 en 2004), Weer Samen Naar School en de jeugdzorg. Utrecht: LCOJ; Van Veen, A.F.D., T. Kuijvenhoven & P. van den Bogaart (2004), Naar structurele samenwerking tussen de leerlingenzorg in het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en de jeugdzorg. Utrecht: LCOJ, en Bosdriesz, M., B. van Kessel & A.F.D. van Veen (2005), Samenwerking in de regio tussen het basisonderwijs en externe zorginstellingen; Bevindingen van werkconferenties in twaalf provincies en drie grootstedelijke regio’s. Utrecht/Woerden: LCOJ/WSNS+.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
13
In het basisonderwijs staan de versterking van de interne leerlingenzorg, het zorgbeleid van scholennetwerken (WSNS-verbanden) en de samenwerking met externe instellingen sterk in de aandacht. De coördinatoren van WSNS-verbanden onderschrijven het belang van samenwerking in de regio en zien activiteiten op dit thema als een belangrijk onderdeel van hun functie waaraan zij steeds meer tijd en aandacht besteden. In toenemende mate wordt bovendien gewerkt aan het realiseren van voorwaarden voor goede samenwerking met externe instellingen op het niveau van de scholen en het WSNS-verband zelf. Vergeleken met 2002/2003 is een toename te constateren in het aantal WSNS-verbanden dat hieraan systematisch aandacht geeft en afspraken en procedures vastlegt in het zorgplan van het WSNS-verband. Gelet op de behoeften van leerkrachten, scholen en samenwerkingsverbanden aan bovengenoemde aanvullende en specialistische ondersteuning is het op het eerste gezicht verrassend te noemen dat maar weinig scholen voor (speciaal) basisonderwijs en WSNS-verbanden structurele contacten en samenwerkingsvormen hebben met externe instellingen op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg, het speciaal onderwijs, de jeugdzorg, welzijn en veiligheid. Met instellingen zoals de jeugdgezondheidszorg, de leerplicht en de onderwijsbegeleidingsdienst bestaan in het algemeen meer vaste afspraken. Duidelijk is echter geworden dat vergeleken met de situatie in 2002/2003 de samenwerking in de regio tussen het basisonderwijs enerzijds en kerninstellingen als de Jeugdgezondheidszorg, het Maatschappelijk Werk en Bureau Jeugdzorg anderzijds op steeds meer plaatsen van de grond komt. In vergelijking met het schooljaar 2002/2003 zijn meer coördinatoren redelijk tot goed geïnformeerd over de partners in de regio en hun wettelijke taken en over wie verantwoordelijk is voor de aansturing van deze instellingen en hun financiering. Ook zijn in meer regio’s contacten met gemeenten en provincies tot stand gekomen over de inzet van externe instellingen. Toch zijn de verschillen tussen de regio’s en ook binnen een provincie of grootstedelijke regio groot. Duidelijkheid lijkt geboden als het gaat om de aansluiting van externe instellingen bij het onderwijs en de versterking van de leerlingenzorg. Scholen en WSNS-verbanden zeggen in het algemeen een grote behoefte te hebben aan de ondersteuning van externe instellingen en een goed georganiseerde zorgstructuur op school- en bovenschools niveau waarin externe instellingen hun aandeel leveren. Bij het ontbreken van voldoende en tijdige ondersteuning is een toenemend aantal scholen en samenwerkingsverbanden ertoe overgegaan expertise van externe instellingen uit eigen middelen in te kopen of zelf functionarissen aan te stellen (met name schoolmaatschappelijk werkers, orthopedagogen of gespecialiseerde leerlingbegeleiders). Het basisonderwijs ervaart dit als een onwenselijke situatie, willen af van de vrijblijvendheid en kwetsbaarheid van de ondersteuning van de leerlingenzorg, en wensen structurele samenwerking en afstemming. Het gaat daarbij niet alleen om duidelijkheid over de taken, verantwoordelijkheden en omvang van de inzet van betrokken partijen, maar ook om de kwaliteitsverbetering van de uitvoering en samenwerking en om een verbetering van de organisatie van de samenwerking op school-, bovenschools en regionaal niveau. Het onderstaande schema benoemt de ontwikkelpunten die werden geïdentificeerd.
14
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Ontwikkelingsopdrachten volgens het basisonderwijs – het versterken van de onderwijsinterne voorwaarden (op niveau van WSNSverband en aangesloten scholen) voor een goede aansluiting bij externe instellingen – het verder verbeteren van de kwaliteit van afstemmingsoverleggen van het basisonderwijs met externe instellingen – de regionale of provinciale samenwerking van WSNS-verbanden en het waar mogelijk aansluiten bij (sub)regionale overleggen ten behoeve van a. het provinciaal beleidskader Jeugdzorg en b. het lokaal jeugdbeleid – de aansluiting van Bureau Jeugdzorg op het zorgplatform of de brede PCL van WSNS-verbanden en de samenwerking met individuele scholen op uitvoeringsniveau – de taakuitvoering en verbetering van de kwaliteit van Bureau Jeugdzorg – de versterking van het schoolmaatschappelijk werk en duidelijkheid over de financiering ervan – de aansluiting van de zich ontwikkelende ouder- en kindzorg en vve-voorzieningen op de leerlingenzorg in het basisonderwijs en doorgaande zorglijnen (ketenkwaliteit) – de benodigde inhoudelijke afstemming tussen samenwerkende gemeenten in een jeugdzorgregio (centrumfunctie van grote gemeenten, gebiedsgerichte planning en regionalisatie) – de brede behoefte van WSNS-verbanden aan goed georganiseerde en bestuurlijk vastgelegde samenwerking met het Bureau Jeugdzorg, de (geestelijke) gezondheidszorg en het (algemeen) maatschappelijk werk die aansluit op de leerlingenzorg van scholen en WSNS-verbanden – het schoolnabij werken van externe instellingen op het gebied van preventie, consultatie, diagnostiek en vroegtijdige interventie en samenwerking in de uitvoering van zorgverlening – het realiseren van voorzieningen voor tijdelijke opvang en onderzoek voor jonge risicokinderen en gedragsmoeilijke leerlingen in het basisonderwijs – een betere afstemming en samenwerking op het gebied van de toeleiding naar gespecialiseerde voorzieningen, de indicatiestelling en de terugplaatsing van leerlingen – betere samenwerking in de uitvoering van (geïndiceerde) zorgverlening: het realiseren van onderwijs-zorgarrangementen
Scholen voor (speciaal) basisonderwijs en WSNS-verbanden laten aanzienlijke verschillen zien in de kwaliteit en organisatie van de (interne) leerlingenzorg. De positie van interne begeleiders lijkt hierin van groot belang. Voor een goede aansluiting van de jeugdzorg en andere externe instellingen is een goed georganiseerde leerlingenzorg op school- en bovenschools niveau cruciaal. Het gaat hier in eerste instantie gaat om een schoolbestuurlijke verantwoordelijkheid, waar externe instellingen (onderwijsbegeleiding, leerplicht, welzijnsinstellingen, politie, jeugdgezondheidszorg, jeugd-geestelijke gezondheidszorg en de
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
15
jeugdzorg) een ondersteunende taak hebben op het gebied van de algemene en specifieke preventie en signalering van gedrags-, opvoedings- en ontwikkelingsproblemen. Ten aanzien van de externe ondersteuning en de organisatie van de samenwerking treffen we grote verschillen aan. De vraag van scholen lijkt zelden centraal te staan bij het verlenen van deze ondersteuning, die zich in het algemeen laat karakteriseren als kwetsbaar, persoonsgebonden, aanbodgericht en weinig substantieel. Zo verkeert in 2004 circa 70% van de WSNS-verbanden in het beginstadium als het gaat om structurele samenwerking met zorginstellingen en met het Bureau Jeugdzorg in het bijzonder. Ook de samenwerking tussen WSNS, Bureau Jeugdzorg en het REC in het kader van de toeleiding, indicatiestelling en feitelijke zorgverlening staat nog in de kinderschoenen. Bij een groot aantal scholen blijken de mogelijkheden voor ondersteuning vanuit het speciaal onderwijs, de jeugdzorg en de jeugd-geestelijke gezondheidszorg bovendien onbekend. De WSNS-verbanden zijn gelijkgestemd over het belang om de leerlingenzorg en de dienstverlening van externe instellingen goed op elkaar af te stemmen en over de noodzaak om op het gebied van de zorgverlening zoveel mogelijk samen te werken. Ondanks het feit dat scholen en WSNS-verbanden in toenemende mate contacten hebben met gemeenten over deze onderwerpen en deze contacten als redelijk positief waarderen, bestaat er vrij algemeen enige ontevredenheid over het resultaat van de samenwerking met gemeenten en de jeugdzorg op het gebied van de versterking van de leerlingenzorg als ook over de initiatieven van gemeenten en de jeugdzorg om de gewenste samenwerking met het onderwijs structureel vorm en inhoud te geven of deze verder te ontwikkelen. Deze ontevredenheid lijkt vooral samen te hangen met de projectencultuur en de beperkte invloed die het onderwijs heeft in het lokaal jeugdbeleid. De deelname van lokaal gefinancierde voorzieningen in de zorgstructuur van het onderwijs is niet vanzelfsprekend, we gingen daarop al eerder in. Dat geldt bijvoorbeeld niet alleen voor de jeugdgezondheidszorg en het maatschappelijk werk, maar ook voor de leerplicht. Bovendien worden tussen de gemeenten en de provincie of grootstedelijke regio bij het overleg over de inzet van Bureau Jeugdzorg in lokale/regionale netwerken en zorgstructuren niet standaard afspraken gemaakt over de deelname in de zorgstructuur van het basisonderwijs. Een van de verklarende factoren voor het ontbreken van deze gerichtheid op het versterken van de zorgstructuren in het basisonderwijs is dat gemeenten het overleg met de provincie of GSR over de jeugdzorg voeren vanuit het lokaal (preventief) jeugdbeleid. In een substantieel aantal gemeenten is de binnengemeentelijke verwevenheid van het jeugdbeleid en het onderwijsbeleid nog suboptimaal. De relatie met (schoolbestuurlijke) WSNS-verbanden komt daardoor veelal niet goed tot stand. Coördinatoren van WSNSverbanden worden slechts in een klein aantal gemeenten als gesprekspartner beschouwd door gemeenten, als het gaat om de inrichting van de lokale zorgstructuur en de inzet van lokaal gefinancierde voorzieningen, zoals jeugdgezondheidszorg, maatschappelijk werk, leerplicht, enz. Voor schoolbesturen ligt hier ook een belangrijke taak. Zij kunnen in het kader van het lokaal onderwijsbeleid aandacht vragen voor dit vraagstuk. Op dit moment is het voor het onderwijs ook lastig om te weten wat zij van de gemeenten kan verwachten. De Wet op de Jeugdzorg leidt tot een verschuiving van een aantal taken die voorheen bij de Bureaus Jeugdzorg lagen naar het lokale niveau. Dit geldt bijvoorbeeld
16
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
voor het maatschappelijk werk, de opvoedingsondersteuning en de informatiefunctie, die onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen terwijl volgens veel gemeenten het budget voor de uitvoering van deze functies niet toereikend is. Tegelijkertijd is de Wet op de Maatschappelijk Ondersteuning (WMO) in de maak, waarin een deel van de AWBZ en de voormalige Welzijnswet worden opgenomen. In de WMO worden de gemeentelijke functies of taken voor de lokale zorgstructuur omschreven. Veel gemeenten stellen zich daarom op dit moment afwachtend op in het maken van nieuwe afspraken met betrekking tot zorg rond het onderwijs. Eerder gerealiseerde samenwerkingsinitiatieven tussen onderwijs en jeugdzorg komen hier en daar onder druk te staan door de algemene noodzaak tot bezuinigen. Ook wordt door coördinatoren van WSNS-verbanden opgemerkt dat gemeenten een deel van hun onderwijsbeleidsmedewerkers afstoten als gevolg van recente ontwikkelingen, waarmee het beleidsvoerend vermogen van die gemeenten op het terrein van het lokaal onderwijsbeleid onder druk komt te staan. De door het LCOJ onderscheiden vier modellen van samenwerking tussen het basisonderwijs en externe (zorg)instellingen zien we op veel plaatsen in het land terug. Daarbij valt op dat de meeste coördinatoren van WSNS-verbanden idealiter zouden opteren voor een vorm van samenwerking met externe instellingen die zich niet beperkt tot consultatie maar tevens snelle en concrete ondersteuning kan bieden aan kinderen en hun gezinnen, als ook aan medewerkers van het onderwijs zelf. Deze vorm (jeugdzorgadviesteams voor WSNSverbanden) biedt goede mogelijkheden tot samenwerking op uitvoeringsniveau met het basisonderwijs, waarbij externe instellingen (maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg en Bureau Jeugdzorg) capaciteit beschikbaar hebben voor outreachend werken, uitvoerende hulpverlening en ‘loopvermogen’ naar gezinnen en scholen. Alleen advies en consultatie wordt vrij algemeen als onvoldoende ervaren. Net als in voorgaande jaren bestaat er een breed draagvlak voor het concept van de Jeugdzorgadviesteams. Viervijfde van de coördinatoren (82%) vindt een dergelijke ontwikkeling wenselijk. Het aantal samenwerkingsverbanden waar een Jeugdzorgadviesteam actief is of wordt gerealiseerd is in vergelijking met 2003 toegenomen. Toen rapporteerde 29% van de coördinatoren dat er een Jeugdzorgadviesteam in de regio was gerealiseerd of in ontwikkeling was, in 2004 is dat 41%. In het overgrote deel van de regio’s zijn de voorwaarden voor deze samenwerkingsvorm (nog) niet gerealiseerd en zien we andere samenwerkingsvormen tot ontwikkeling komen. Scholen en WSNS-verbanden kiezen daarbij naar hun zeggen veelal een pragmatische insteek en sluiten aan bij lokale omstandigheden. Zo wordt relatief vaak gekozen voor het benutten van schoolmaatschappelijk werk als brugfunctie tussen de leerlingenzorg van scholen en externe instellingen of voor het realiseren van een vraagbaakfunctie en een goede verwijzing naar externe instellingen via het een-loket-model. WSNS-verbanden zien deze laatste twee samenwerkingsvormen ook als opstap naar samenwerking op uitvoeringsniveau in de toekomst. Vrij algemeen wordt het belang onderkend van een samenwerkingsvorm die is vastgelegd in structurele afspraken en die kan rekenen op bestuurlijke rugdekking. Het woord ‘afspraken’ valt misschien wel het meeste op in de verhalen WSNS-coördinatoren en de behoefte aan het structureren en organiseren van de samenwerking met externe instellingen. Vergeleken met 2002/2003 is een toenemend aantal coördinatoren van WSNS-verbanden actief bezig met het expliciteren van het beoogde samenwerkingsmodel en het formuleren
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
17
van een stappenplan om dit model te realiseren. De overgrote meerderheid van de coördinatoren ziet voor het (schoolbestuurlijk) WSNS-verband een belangrijke rol weggelegd bij het maken van afspraken met uitvoerende instellingen en betrokken overheden. De meeste coördinatoren zijn van mening dat zij nog aan het begin staan van dit proces dat moet leiden tot versterking van de leerlingenzorg op het niveau van de school en de bovenschoolse leerlingenzorg van het samenwerkingsverband. De urgentie van dit proces wordt echter alom onderkend. De toegenomen aandacht van provincies en grootstedelijke regio’s voor de structurele samenwerking tussen de jeugdzorg en het onderwijs en de afstemming met het lokaal beleid begint vruchten af te werpen, maar verdient blijvende aandacht en ondersteuning. De actielijnen van de Operatie Jong lijken in het licht van bovengenoemde bevindingen goed gekozen. Voor wat betreft de sturingsvragen in het jeugdbeleid zou het daarbij niet alleen moeten gaan om de aansluiting jeugdzorg en lokaal jeugdbeleid, maar nadrukkelijk ook om de afstemming van de jeugdzorg op het lokaal jeugd- én onderwijsbeleid en om de regionale samenwerking met schoolbesturen. Voor een goede aansluiting en samenwerking tussen de overheden en schoolbesturen zijn binnengemeentelijke en tussengemeentelijke afstemming van het onderwijsbeleid met het jeugdbeleid, gezondheidszorgbeleid en veiligheidsbeleid van groot belang. Zorgstructuren in en om het onderwijs – een programma van de Operatie Jong In juni 2004 heeft het Kabinet de notitie Operatie Jong: Sterk en resultaatgericht voor de jeugd 2 naar de Tweede Kamer gestuurd. In deze notitie heeft het Kabinet definitief de (jeugd)agenda voor de Operatie Jong bepaald. Het thema ‘Zorgstructuren in en om de School’ is een van de twaalf thema’s. De uitwerking ervan in een Plan van aanpak is opgenomen achter de brief van het Kabinet aan de Tweede Kamer van 22 november 20043. Het Kabinet streeft naar een structurele basisvoorziening van zorg in en rond de school, zódanig dat vroegtijdige signalering en effectieve interventie voor leerlingen met gedragen leerproblemen gewaarborgd is en elke leerling de zorg krijgt die hij of zij nodig heeft. Aangezien alle kinderen en jongeren in principe naar school gaan is het onderwijs een cruciaal vertrekpunt. De ‘jongere in de school’ vormt het startpunt voor ondersteuning, begeleiding en opvoeding. De school met haar interne leerlingenzorg is een belangrijk aangrijpingspunt voor signalering, preventie en effectieve interventie bij problemen met jongeren (en hun opvoeders). Omdat de school die problemen niet alleen kan en moet oplossen en ook andere voorzieningen en expertises nodig zijn bij de begeleiding van jongeren met gedrags- en/of leerproblemen, ligt het focus op de aansluiting van de interne leerlingenzorg en externe zorgvoorzieningen rond de school in een krachtige, samenhangende zorgstructuur. Juist dát punt wordt in het kader van Operatie Jong aangepakt. Om het gesignaleerde hardnekkige knelpunt van een verkokerd ingericht systeem te doorbreken kiest het Kabinet voor resultaatgerichte samenwerking van een keten van instanties vanuit dezelfde visie: het aansluiting vinden bij de belevingswereld van de jeugdige of ou-
2
Tweede Kamer 2003-2004, 29 284, nr. 2. Brief aan de Tweede Kamer, d.d. 22 november 2004 (Ministerie van VWS, kenmerk DJB/ APJB-2526759).
3
18
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
ders en zo vroeg mogelijk proberen hen in de eigen leefsituaties te helpen bij het bereiken van verbetering. Het kabinet wil daartoe ten eerste de vorming van een effectief, sluitend zorgnetwerk rond de school bevorderen en ten tweede de aansluiting tussen de externe zorg en de schoolinterne leerlingenzorg versterken. Het Kabinet kiest nadrukkelijk voor het reduceren van het aantal samenwerkingsverbanden en netwerken en deze te concentreren rondom de instellingen die dicht bij de jeugdigen liggen: bij voorschoolse jeugdigen het consultatiebureau, bij schoolgaande jeugd de school, en bij jeugdigen die niet meer op school zitten het RMC. Voor de schoolgaande jeugd moet volgens het Kabinet het onderwijs in de dagelijkse praktijk de verantwoordelijkheid hebben om te zorgen dat datgene gebeurt wat nodig is om de benodigde ondersteuning te realiseren en uitval van jeugdigen te voorkomen. Het onderwijs voert daarmee de regie op uitvoeringsniveau. De beleidsmatig-bestuurlijke regie, waarbij met name gemeenten een eminente rol spelen, moet faciliterend zijn voor het uitvoerend niveau. Beide zijn nodig om te zorgen voor goede samenwerking in de keten en om te zorgen dat de keten in algemene zin en per individueel geval sluitend is. In het Plan van aanpak is gekozen voor een op maat gesneden benadering per onderwijssector. Voor het primair onderwijs staan verbetering van de zorgverlening centraal door middel van samenwerking tussen scholen en zorgpartners. Via het inrichten van zorgnetwerken met en om de reguliere basisschool wordt een vangnet geboden opdat problemen bij leerlingen in een vroegtijdig stadium worden gesignaleerd en adequate hulp tijdig wordt geboden. Om deze ambitie waar te kunnen maken zullen per 2007 (doorlooptijd Operatie Jong) concrete resultaten worden bereikt: – Aantoonbaar meer inzicht in de behoefte aan externe zorg en begeleiding van kinderen met (sociaal-emotioneel of gedrags-) problemen die zich op school manifesteren. – Beschikbaar hebben van een aantal modellen voor samenwerking tussen het basisonderwijs en partners vanuit de zorg. Vanuit het onderwijs wordt er voor gekozen de samenwerking met de zorgpartners op het niveau van het samenwerkingsverband Weer Samen Naar School in te steken. Dit samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het inrichten van een zorgstructuur voor kinderen die bijzondere aandacht vragen. Per regio van samenwerkingsverbanden wordt bekeken welk model het beste aansluit. – Verspreiding van de reeds beschikbare modellen voor samenwerking tussen het speciaal onderwijs en de zorgsector. – Voorstellen voor bestuurlijke verankering van de complementaire verantwoordelijkheid voor hulp aan kinderen met problemen tussen het onderwijs en de relevante zorgpartners (waaronder met name de provincie of grootstedelijke regio voor de jeugdzorg en de gemeente voor onder meer de jeugdgezondheidszorg, de leerplicht en het maatschappelijk werk). Met dit doel voor ogen worden in het Plan van aanpak de volgende actielijnen genoemd: 1. Aan samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School wordt ondersteuning geboden bij het realiseren van een samenwerking tussen onderwijs en zorg waardoor zorgstructuren rondom de scholen ontstaan. Op dit moment zijn circa 80 van de 247 samenwerkingsverbanden actief op het terrein van de samenwerking met externe zorgpartners. Deze ondersteuning zal in het kader van Operatie Jong worden geïn-
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
19
tensiveerd. Er wordt naar gestreefd dat alle samenwerkingsverbanden in een regio een zorgstructuur rondom de scholen heeft ingericht. 2. Rond het (voortgezet) speciaal onderwijs worden samenwerkingsmodellen ontwikkeld die er op gericht zijn relevante zorg rond de school te organiseren. De eerste resultaten hiervan zijn recent beschikbaar gekomen. In het kader van de Operatie Jong worden deze resultaten landelijk verspreid en wordt bekeken of er knelpunten in de interdepartementale afstemming zijn die een goede samenwerking belemmeren. 3. In het kader van de Operatie Jong wordt aanvullend op het onderzoek van de Inspectie voor het Onderwijs naar de vraag hoe scholen omgaan met leerlingen met ADHD, dyslexie, autisme en hoogbegaafdheid onderzoek gedaan bij de samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School naar de sociaal-emotionele en gedragsproblemen van leerlingen en naar de gesignaleerde toename van deze problemen. 4. Op grond van de bevindingen uit het onderzoek en van de implementatie van succesvolle samenwerkingsmodellen als mede op grond van de bestuurlijke arrangementen die voor de zorgstructuren rond het voortgezet onderwijs worden getroffen en beproefd, zullen voor het primair onderwijs voorstellen voor de bestuurlijke verankering van wederzijdse aansprakelijkheden tussen onderwijs en zorg worden ontwikkeld. Leidraad hierbij is dat het onderwijs de uitvoeringsregie voert over de zorgstructuur. Gemeenten zijn vanwege hun verantwoordelijkheid voor het integrale lokaal jeugdbeleid de regievoerder op beleidsniveau. De uitwerking van de gekozen aanpak voor het primair onderwijs vindt plaats in samenwerking met de projectleiding van het WSNS+ en met het Landelijk Centrum Onderwijs & Jeugdzorg. Deze zullen, in overleg met de betrokken scholen, zorginstellingen en bestuurlijk betrokken partijen, voor de samenwerkingsverbanden in een regio een plan van aanpak uitwerken voor het realiseren van een adequate zorgstructuur. Naast deze uitwerking wordt de komende periode een interactief traject opgezet voor de inventarisatie van de knelpunten in de regelgeving en de (interdepartementale) bespreking daarvan. Het mag duidelijk zijn dat praktijkvoorbeelden, en beter nog veelbelovende en succesvolle praktijkvoorbeelden van groot belang zijn als oriëntatiepunten voor een zich vernieuwende praktijk die wegwijzers zoekt voor het boeken van betere resultaten voor kinderen en jeugdigen. Kenmerkende uitgangspunten voor de Operatie Jong – het kind op school staat centraal, de school is vindplaats van de problematiek en startpunt van / actor bij begeleiding, de sector is aan zet (scholen, gemeenten en provincies zijn onderling van elkaar afhankelijk voor een sluitende aanpak van zorg voor jongeren), aansluiten bij en voortbouwen op bestaande initiatieven, en ruimte voor maatwerk – zijn terug te vinden in de komende acht hoofdstukken. De voorliggende publicatie Schoolvoorbeelden van samenwerking vult de drie eerdergenoemde handreikingen aan. Het is leerzaam om kennis te nemen van de wijze waarop in de praktijk de samenwerking wortel heeft geschoten en vorm en inhoud heeft gekregen. Deze kennis kan schoolleiders en WSNS-coördinatoren behulpzaam zijn bij het nader overdenken van de praktijk in hun samenwerkingsverband, bij het formuleren van een visie en streefdoelen als ook bij de voorbereiding van activiteiten om de samenwerking met externe instellingen partijen in de regio daadwerkelijk (verder) te ontwikkelen en waar nodig te verbeteren.
20
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
21
Amsterdam Jeugdzorgadviesteams voor kinderen, ouders en basisonderwijs Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
Jeugdzorgadviesteams Amsterdam Regio Amsterdam multidisciplinaire voorpost van Bureau Jeugdzorg, algemeen maatschappelijk werk en jeugdgezondheidszorg maart 2000 JAT West (020) 487 82 82, e-mail:
[email protected]
De aanleiding in Amsterdam om te starten met jeugdzorgadviesteams (JAT’s) is in feite dezelfde die ook elders geleid heeft tot initiatieven en projecten om de jeugdzorg dichter bij de school te plaatsen. Basisscholen blijken goed in staat een eigen zorgstructuur op te zetten als het gaat om leer- en didactische problemen, maar dat ligt anders als het gaat om psychosociale, gedrags- en opvoedingsproblemen van leerlingen. Hulp bieden op die terreinen is voor scholen geen primaire taak en bovendien missen ze de deskundigheid daarvoor. De Amsterdamse scholen ervoeren dat ze onvoldoende contacten hadden met allerlei hulpverleningsorganisaties en dat de samenwerking te wensen overliet. De scholen kregen wél met hulpvragen te maken, bijvoorbeeld van ouders voor wie de juf of meester een vertrouwenspersoon is met wie ze problemen delen. Als die hen doorverwees naar de jeugdzorg, was er meestal geen zicht op het vervolg. En vaak deden ouders er helemaal niets mee of haakten ze snel af. Bij het toen nog in oprichting zijnde Bureau Jeugdzorg bestond de cultuur dat ouders zélf contact moesten opnemen en hun hulpvraag moesten formuleren, twee opgaven die voor veel ouders te veel zijn. Wat ook regelmatig gebeurt is dat zich bij leerlingen op school problemen uiten die zich thuis niet, anders of in lichtere mate voordoen. Dan is communicatie met de ouders vaak moeilijk. Dat geldt zeker als de school pas contact opneemt met de ouders als het met hun kind in de groep of op het schoolplein helemaal niet meer gaat. Het ontbreken van een makkelijk, snel en effectief traject tussen onderwijs en jeugdzorg was voor de Amsterdamse betrokkenen reden in actie te komen. De JAT’s zijn geïnitieerd door het project ‘Bij de Les Blijven’. Dat gebeurde in nauwe samenwerking met het Bestuurlijk Samenwerkingsverband Weer Samen Naar School (WSNS). Bij de Les Blijven was opgezet in het kader van het Grote Steden Beleid en had tot doel het voorkomen van ernstig schoolverzuim onder 10- tot 15-jarige leerlingen en het ontwikkelen van een zorgstructuur rond de school. Duidelijk was dat specifieke aandacht nodig was voor de relatie tussen jeugdzorg en het basisonderwijs. In Amsterdam-West, dat zeven stadsdelen en ruim 70 scholen omvat, is in 1999 begonnen met het ontwikkelen van een goed toegankelijke multidisciplinaire voorziening voor
22
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
de basisscholen. Het moest gaan om één aanmeldpunt met een team dat het probleem onderzoekt en in nauwe samenwerking met de school naar een oplossing zoekt. Naast Bureau Jeugdzorg Amsterdam en Afra Boddaert PPI waren daar ook de afdeling jeugdgezondheidszorg van de GG&GD en instellingen voor maatschappelijke dienstverlening bij betrokken. In aansluiting op het interne leerlingenzorgsysteem van de school moest het JAT een daadkrachtige voorziening worden voor informatie en advies, screening, consultatie, kortdurende ambulante hulpverlening en doorverwijzing. De plannen voor het JAT zijn verschillende malen gepresenteerd aan de scholen in de stadsdelen en de reacties daarop zijn verwerkt in de verdere ontwikkeling en vormgeving van het project. Daarnaast vonden informatieve gesprekken plaats met andere instellingen en personen die nauw bij het onderwijs betrokken zijn. De opening van het JAT in Amsterdam-West vond plaats op 23 februari 2000. Sinds het najaar van 2002 zijn er vijf jeugdzorgadviesteams die de vijf zorgregio’s en vijf samenwerkingsverbanden WSNS dekken. Daarmee is het JAT een voorziening voor het hele basisonderwijs in Amsterdam geworden. Multidisciplinaire samenwerking De vijf JAT’s zijn gehuisvest op de locaties van Bureau Jeugdzorg Amsterdam en maken deel uit van de ‘toegang’ tot of ‘voordeur’ van de jeugdzorg, zoals dat in hedendaagse zorgjargon heet. Door het JAT hebben scholen niet alleen toegang tot de jeugdzorg, maar ook tot de jeugdgezondheidszorg en het algemeen maatschappelijk werk. De jeugdarts van de GG& GD en een maatschappelijk werker zijn vanuit de eigen instelling gedetacheerd bij het JAT dat daarnaast bestaat uit orthopedagogen en/of psychologen en een psychodiagnosticus (bij ontstentenis van een kinder- en jeugdpsychiater). De aanwezigheid van de jeugdarts in het JAT heeft grote betekenis. Immers: vrijwel alle Nederlandse kinderen worden op het consultatiebureau en daarna door de schoolarts of schoolverpleegkundige regelmatig onderzocht. De jeugdarts in het JAT heeft toegang tot de inhoud van het medisch dossier van het kind en beschikt daardoor over informatie over de medische geschiedenis en van (psychosociale) problemen waarmee het kind eerder te maken heeft gehad. De medische kennis die de arts inbrengt is bovendien van belang bij de diagnostiek van bij het JAT aangemelde kinderen. Verder vervult de jeugdarts een brugfunctie naar huisartsen en specialisten en naar het Zorgplatform waar hij of zij ook deel van uitmaakt. De directe verbinding tussen JAT en Zorgplatform is om meerdere redenen van belang. Omdat leerproblemen (het aandachtsgebied van het Zorgplatform) en psychosociale problemen vaak samengaan is het van belang te weten of een leerling ook aangemeld of bekend is bij het Zorgplatform. Regelmatig komt het voor dat de school een kind aanmeldt bij het JAT terwijl het Zorgplatform een onderzoek begonnen is om te bekijken of die leerling in het speciaal onderwijs geplaatst moet worden. Het JAT kan zich dan beperken tot advies over de aanpak van de psychosociale problemen. Soms wordt het in het JAT duidelijk dat een kind óók aangemeld moet worden bij het Zorgplatform. Door de aanwezigheid van de jeugdarts in beide teams is alle relevante informatie beschikbaar en wordt voorkomen dat acties dubbel, of nog erger níet worden uitgevoerd. Het bestaan van de JAT’s heeft ook consequenties voor andere netwerken waarin vertegenwoordigers van verschillende instellingen probleemleerlingen bespreken. Zowel de school als de leden van het jeugdzorgadviesteam zullen kritisch kijken naar de meerwaarde van
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
23
deelname aan buurt- en andere netwerken. Van de onduidelijkheid over verantwoordelijkheden die in zulke netwerken nogal eens bestaat is in de JAT’s geen sprake. In West-Amsterdam nemen leden van het JAT daarom alleen nog incidenteel deel aan buurtnetwerken. Wel is het JAT vertegenwoordigd in een casuïstiekoverleg, dat opgezet is op initiatief van de afdeling leerplicht van de (deel)gemeente en waaraan alle jeugdzorginstellingen meedoen. De leerplichtambtenaar brengt daar casussen in en vraag de aanwezigen wie er bekend is met de desbetreffende leerling en/of wie er hulp verlenen kan. Snel en effectief De primaire doelgroep van het JAT zijn kinderen in de basisschoolleeftijd met psychosociale problemen voor wie de bestaande leerlingenzorg onvoldoende of niet bedoeld is. Een tweede doelgroep vormen de ouders van de kinderen: immers zij moeten hun instemming geven en bij voorkeur meewerken én veel problemen hebben te maken met en/of werken door in de gezinssituatie. Intern begeleiders en leerkrachten van de kinderen vormen de derde doelgroep. Zij hebben vaak behoefte aan advies en begeleiding als het gaat om de omgang met kinderen met specifieke problemen en als er sprake is van een crisissituatie. De concrete doelen waar het JAT aan werkt, zijn de volgende: – Het aanbieden van jeugdzorg voor 4- tot en met 12-jarigen en hun ouders dicht bij de school. – Vroegtijdig signaleren van risico’s en problemen. – Kwantitatief en kwalitatief registreren van de hulpvragen. – Bieden van snelle en effectieve preventieve en licht ambulante hulp. – Bieden van snelle en effectieve hulp bij crisissituaties op school. – Snel en effectief verwijzen naar geïndiceerde jeugdzorg bij zwaardere problematiek. – Afstemmen van het bestaande aanbod op individueel en regionaal niveau. – Versterken van de interne leerlingenzorg op basisscholen. De taken die het JAT uitvoert om zijn doelen te bereiken zijn: informatie en advies, consultatie, screening, diagnostiek, licht ambulante hulp (een beperkt aantal hulpverleningsof adviesgesprekken), toeleiding of verwijzing naar vrij toegankelijke hulp door lokale voorzieningen of zwaardere en/of geïndiceerde zorg, ondersteuning bij crisissituaties en afstemming met en terugkoppeling naar de scholen. Hoe dit takenpakket zich verhoudt tot dat van Bureau Jeugdzorg wordt verderop beschreven. Om die doelen te bereiken moet aan enkele voorwaarden worden gedaan zoals goede bereikbaarheid, snelheid van handelen, korte lijnen (geen dubbele diagnoses), afstemmen van adviezen op procedures en werkwijze van de school en informeren van de school over acties, voortgang, afsluiting en eventuele nazorg. De werkwijze van het JAT is zo opgezet dat zoveel mogelijk aan deze voorwaarden wordt voldaan. Gedrags- en emotionele problemen De vragen die scholen voorleggen aan het JAT zijn divers. Ze lopen uiteen van ‘Is het gedrag van Achmed zodanig dat nader onderzoek gewenst is?’, ‘Hoe kunnen we de moeder van Sara motiveren om hulp te vragen?’, tot ‘Hoe kunnen we de andere kinderen in de klas betrekken bij de ondersteuning van Jeffrey?’. Uit de aanmeldingen van de scholen komt een beeld naar voren voor welke kinderen en
24
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
vragen ze een beroep doen op het JAT. De problemen waar kinderen mee kampen vallen grofweg uiteen in drie categorieën: – Gedragsproblemen zich uitend in (combinaties van) ongedurig, agressief, onhandelbaar, destructief, antisociaal, eenzelvig of niet-sociaal gedrag, snel afgeleid zijn en desinteresse. In de eerste drie jaren dat het JAT werkzaam was (2000 tot en met 2002) speelden bij 57 procent van de aangemelde kinderen gedragsproblemen volgens de school de hoofdrol. – Emotionele problemen zoals depressiviteit, somberheid, faalangst, gespannen zijn, sociale angst, contactvrees, getraumatiseerd zijn, rouwproces doormakend, boosheid, woede, geïntimideerd en/of gepest worden, misbruikt of mishandeld worden en suïcidaal zijn. Volgens de scholen stonden bij 32 procent van de kinderen zulke problemen voorop. Ze zijn vaak dominant bij vluchtelingenkinderen waarmee de JAT’s te in toenemende mate te maken krijgen. – Overige problemen, zoals ontwikkelings-, gezondheids- en psychoseksuele problemen (zijn dominant bij 11 procent). De risicofactoren waarmee de kinderen te maken kregen houden volgens de school vooral verband met de persoonlijkheid van het kind (45 procent) en de opvoedings- en thuissituatie (41 procent). De schoolsituatie wordt voor nog geen 7 procent als belangrijkste risicofactor genoemd. Deze cijfers maken twee zaken duidelijk: de overgrote meerderheid van de aangemelde kinderen heeft problemen die tot het terrein van de jeugdzorg behoren (en niet of nauwelijks tot het onderwijs). En: de scholen ervaren dat vooral de persoonlijkheid en/of de thuissituatie van het kind risicofactoren zijn. Dat verklaart mogelijk waarom die groep kinderen het thuis vaak wel redt, maar op school en in de groep niet en waarom het door de school gesignaleerde probleemgedrag volgens de ouders soms nogal meevalt. De werkwijze van het JAT Hoe het JAT te werk gaat, valt het best te beschrijven aan de hand van een concrete casus.4 Het hele traject omvat in principe tien stappen, maar wordt uiteraard eerder afgesloten als het JAT kan volstaan met een advies of met directe doorverwijzing. [1 Aanmelding] Jeroen (bijna 5) uit groep 1 van een basisschool wordt aangemeld bij het JAT. Dat is schriftelijk gebeurd door middel van een aanmeldingsformulier ingevuld door de intern begeleider en de groepsleerkracht. Ze schrijven dat Jeroen moeite heeft contact te maken, anderen nauwelijks aankijkt, andere kinderen negeert of juist duwt, slaat en schopt en zich niet aan regels houdt. Jeroen is motorisch gespannen, beweegt zich soms spastisch en is na een halve dag school erg moe, wat betekent dat hij ‘s middags moet slapen. De coördinator van het JAT wijst de aanmelding gezien de vermelde feiten toe aan de orthopedagoog van het JAT en belt de school voor het maken van een afspraak voor een screeningsgesprek. De orthopedagoog zal verder de casemanager zijn van de hulpverlening aan Jeroen [= aanmeldingsbesluit].
4
De casus is ontleend aan het Jaarverslag 2002 van het JAT Amsterdam West en voor deze publicatie enigszins aangepast en ingekort.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
25
[2-3 Screeningsgesprekken] Binnen een week na de aanmelding heeft de JAT-medewerker een screeningsgesprek met de intern begeleider en de groepsleerkracht. In dat gesprek, dat plaats vindt op school, wordt het beeld van Jeroens problemen bevestigd en aangevuld. Jeroen lijkt in een eigen wereld te leven en geen behoefte te hebben aan vriendjes. Hij is bezitterig, heel gevoelig en vraagt veel aandacht. Tegen de leerkracht praat hij druk en vaak chaotisch. Naast problemen met spraak en taal heeft hij een schokkerige en mechanische motoriek. De leerkracht geeft Jeroen veel ruimte maar beseft dat dat op den duur geen soelaas biedt. Een week later vindt bij de ouders thuis een tweede screeningsgesprek plaats. Jeroens vader en moeder herkennen het gedrag van Jeroen op school, maar ervaren het als minder problematisch. Ze beschouwen hun zoon als een kind met een gebruiksaanwijzing en jong voor zijn leeftijd. Als ze zijn gedrag specifieker beschrijven bevestigen ze het beeld van een jongetje die heel sterk met één zaak bezig is, weinig flexibel is en niet met spanning om kan gaan. Hij heeft een bijna obsessieve interesse voor plattegronden. De ouders denken dat Jeroens gedrag deels verklaard kan worden uit het meemaken van veel veranderingen in korte tijd en mogelijk ook een erfelijke factor (een oom van hem was als kind net zo, dat wil zeggen enigszins autistisch). In andere casussen wordt na deze fase soms nog – met toestemming van de ouders – informatie opgevraagd bij andere instellingen of personen. [4 Multidisciplinaire bespreking] De wekelijkse multidisciplinaire teamvergadering van het JAT bespreekt de informatie over Jeroen en concludeert dat Jeroen speciale zorg nodig heeft en dat nader onderzocht moet worden wat er precies met hem aan de hand is. Dat onderzoek zou zo wel thuis als op school moeten vinden door middel van gedragsvragenlijsten (Child Behavior Checklist en Teacher Report Form), een ontwikkelingsanamnese, video-observatie in de klas en eventueel beoordeling volgens de Auti-R schaal die autistische kinderen onderscheidt van niet-autistische leeftijdgenoten. Deze besluiten worden telefonisch met de ouders besproken en met hen wordt een vervolgafspraak gemaakt. Hetzelfde gebeurt met de intern begeleider van de school. [= screeningsbesluit] [5 Aanvullend onderzoek] Uit de onderzoeken komt onder andere naar voren dat Jeroen als baby veel huilde en dat zijn taal- en motorische ontwikkeling als peuter achter liepen, maar dat het consultatiebureau zijn ontwikkeling normaal vond. Uit de vragenlijsten blijkt dat Jeroens moeder haar zoon thuis nogal eens als angstig of depressief ervaart en dat hij moeite heeft zijn aandacht ergens bij te houden of op iets anders te richten. De sociale problemen die de leerkracht constateert liggen volgens de score niet in het klinisch gebied. De video-observatie bevestigen het door de school gerapporteerde gedrag en Jeroens houterige, gespannen motoriek. Soms flappert hij met zijn handen. [6 Multidisciplinaire bespreking] In het JAT-team luidt de conclusie dat Jeroen mogelijk een stoornis in het autistisch spectrum heeft en een taalstoornis. Een intelligentieonderzoek kan aangeven wat zijn mogelijkheden zijn. De ouders krijgen het advies zo’n onderzoek aan te vragen bij de RIAGG en contact op te nemen met de huisarts voor een gehooronderzoek. De school wordt over deze adviezen geïnformeerd. [= voortgangsbesluit] [7 Afstemming met de school] Het JAT heeft voor Jeroens leerkracht een aantal adviezen op papier gezet hoe met hem om te gaan. Die worden met hem doorgesproken en afgestemd op de werkwijze in de klas. Het gaat met name om structurering van de dag, stimulering van de taalontwikkeling en de reactie op Jeroens specifieke gedrag. [8 Hulpverleningsgesprekken met de ouders] Met de ouders worden de resultaten van de
26
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
onderzoeken en de bevindingen van het JAT besproken. Samen met hen is de video-opname bekeken. De boodschap dat voor Jeroen misschien speciaal onderwijs nodig is en dat aanmelding bij de jeugd-ggz (riagg) gewenst is voor Jeroens ouders moeilijk te accepteren, maar ze gaan wel akkoord. [9 Toeleiding en doorverwijzing] Jeroen wordt door het JAT aangemeld bij de jeugd-ggz. Met toestemming van zijn ouders krijgt die Jeroens gegevens. Zijn ouders en de school ontvangen van het JAT een afsluitend verslag waarin nog eens vermeld staat welke conclusies het JAT getrokken heeft en welke werkzaamheden het team in deze casus heeft verricht. Daarmee is het werk van het JAT afgerond. [10 Vervolg] Psychologisch en psychiatrisch onderzoek door de jeugd-ggz heeft aangetoond dat Jeroen een autistische stoornis (PPD NOS) heeft plus een taalstoornis. Zijn intelligentie is gemiddeld. Jeroen wordt verwezen naar een school voor kinderen met spraaktaalstoornissen. Op die school is ook veel deskundigheid in het omgaan met leerlingen met contactstoornissen. De ouders krijgen van de jeugd-ggz ouderbegeleiding. Voor de verschillende onderdelen van het traject gebruikt het JAT vaste formulieren (aanmelding, screening, toestemming ouders) en de cliëntbesprekingen verlopen zoveel mogelijk volgens een vaste procedure die volledigheid, effectiviteit en de multidisciplinaire inbreng moet waarborgen. Het JAT beschikt over een privacyreglement en een klachtenprocedure. Outreachend werken Scholen kunnen op verschillende manieren hun vragen aan het JAT voorleggen. De hierboven beschreven wijze – door middel van een aanmeldingsformulier met daarbij een handtekening van de ouders die toestemming geven – komt het vaakst voor. Officieel is het de intern begeleider die de aanmelding moet doen. Daarnaast bellen scholen het JAT tijdens het dagelijkse telefonische spreekuur om advies in te winnen over anoniem gehouden leerlingen en/of ouders. Een school kan een leerling ook anoniem aanmelden als de ouders (nog) geen toestemming (hebben) (ge)geven of als de school eerst een vooroverleg wil. Naar aanleiding van zulke aanmeldingen organiseert het JAT een of meer adviesgesprekken met de school. Tot slot zijn er de crisisaanmeldingen waarbij direct actie nodig is. De JAT-medewerker geeft dan telefonisch advies of gaat naar de school toe. Ook het Zorgplatform WSNS kan voor dit soort vragen een beroep doen op het JAT. Het komt soms voor dat de schoolsituatie de belangrijkste veroorzaker is van de problemen van een leerling. In die gevallen geeft het JAT advies hoe – op een andere manier – met een kind om te gaan. Om er achter te komen hoe de interactie in een klas verloopt worden er soms video-opnamen gemaakt. Daaruit kan dan bijvoorbeeld blijken dat een leerkracht, zonder dat hij of zij dat bewust is, probleemgedrag oproept of in stand houdt. Gesprekken met de intern begeleider en groepsleerkracht voert de JAT-medewerker op school. Met de ouders vinden gesprekken thuis plaats, tenzij zij de voorkeur geven aan de school of het JAT-kantoor. Het JAT heeft de ervaring dat de meeste ouders de school toestemming geven voor een aanmelding en dat anonieme consultaties minder voorkomen dan verwacht. Toch wordt er gezocht naar ‘tussenvormen’, bijvoorbeeld in het concrete geval van een moeder die níet instemt met een officiële aanmelding, maar wél een gesprek wil. Vanwege eerdere, slechte ervaringen met de jeugdzorg houdt ze een formele procedure voorlopig af.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
27
Op verschillende manieren informeert het JAT de scholen over zijn doelen en werkwijze. Naast verspreiden van informatiefolders belegt het JAT bijeenkomsten voor directies en intern begeleiders, verschijnt er een driemaandelijkse nieuwsbrief en wordt het jaarverslag ruim verspreid. En dan zijn er natuurlijk vele contacten met individuele medewerkers. Voor ouders is er een aparte folder en een informatieve tekst die opgenomen kan worden in de schoolgids. Het JAT maakt steeds duidelijk een voorziening te zijn die aanvullend werkt op de bestaande onderwijszorgvoorzieningen zoals de onderwijsbegeleidingsdienst, het samenwerkingsverband WSNS, de schoolarts en de leerplichtambtenaar. Het is de functie van de intern begeleider de verschillende vormen van ‘schoolinterne’ en ‘schoolnabije’ leerlingenzorg zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Daarom is hij of zij in principe ook de belangrijkste schakel naar het JAT. Tijdens de eerste jaren dat het JAT werkzaam was bleek dat onderwijs en jeugdzorg een eigen cultuur hebben, wat soms tot botsingen leiden kan. Zo geven mensen in het onderwijs ouders vaak minder krediet, terwijl de jeugdzorg meer oog heeft voor hun vragen. De hulpvraag van de school kan ook een andere zijn dan die van de ouders en de school denkt soms aan andere oplossingen dan die het JAT voorstelt of heeft al een plan van aanpak bedacht voordat het JAT in actie komt. Binnen de JAT’s wordt gehamerd op het grote belang van kennis van elkaars werkterrein. Wat de school betreft gaat het dan bijvoorbeeld om de dagelijkse gang van zaken, de gebruikte onderwijskundige principes, leerprocessen, en organisatie en werkwijze van de interne zorgstructuur. De JAT-medewerker moet gebruik maken van de grote kennis van ervaring die een school meestal heeft als het gaat om een specifiek kind en gezin. Het JAT en Bureau Jeugdzorg Het hierboven beschreven takenpakket van het JAT komt sterk overeen met dat van Bureau Jeugdzorg als geheel. In Amsterdam is het JAT als het ware geadopteerd door Bureau Jeugdzorg en maakt het deel uit van de voordeur. Het vervult als een soort vooruitgeschoven post de toegangsfuncties voor een belangrijk deel van de 4- tot en met 12-jarigen. Ook de indicatiestelling voor langdurige intensieve vormen van jeugdzorg is nu bij het JAT ondergebracht, terwijl dat in de beginjaren via het Bureau Jeugdzorg moest lopen. Het JAT heeft ook de mogelijkheid zelf rechtstreeks een melding te doen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Bij medewerkers van Bureau Jeugdzorg bestaan, aldus sommige JAT-medewerkers, nog misverstanden over wat het JAT is en doet, zoals er omgekeerd ook nog onbekendheid is met alle taken en bevoegdheden van Bureau Jeugdzorg (bijvoorbeeld van de gezinsvoogdij). Een kind dat bij Bureau Jeugdzorg terecht komt van wie blijkt dat er ook schoolproblematiek speelt, volgt het traject van het bureau en wordt niet verwezen naar het JAT. Het zal onder andere afhangen van de functies die Bureau Jeugdzorg krijgt ten aanzien van het onderwijs in hoeverre JAT en Bureau Jeugdzorg verder zullen integreren. Zoals het er medio 2004 uitziet zal zo’n integratie gebeuren door het samenvoegen van de JAT’s met een deel van de voordeurteams van Bureau Jeugdzorg in basisteams 0 (of 4) tot 12 jaar. Het JAT wijkt af van Bureau Jeugdzorg door een bredere, multidisciplinaire samenstelling – in het team zijn ook de jeugdgezondheidszorg (GG& GD) en het algemeen maatschappelijk werk vertegenwoordigd –, en een bredere doelgroep – naast kinderen en
28
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
ouders ook de school. Voor het JAT is de school zowel samenwerkingspartner als klant. Het eerste door zowel inhoudelijk als strategisch gebruik te maken van de deskundigheid die de school heeft als het om de kinderen en hun ouders gaat. Het tweede door concrete antwoorden te geven op de adviesvragen van de school. Het JAT werkt meer dan Bureau Jeugdzorg outreachend op scholen en in gezinnen zelf. Bijzonder is dat bij een verwijzing naar lokale voorzieningen of geïndiceerde jeugdzorg de JAT-medewerker met de ouders meegaat naar het intakegesprek en hen helpt bij het formuleren van de hulpvraag. Op die manier wordt een drempel geslecht die voor veel ouders vaak nog te hoog is. Deze aanpak vraagt wél extra (reis)tijd waardoor een zaak gemiddeld meer tijd kost dan volgens de procedures van Bureau Jeugdzorg het geval zou zijn. Het JAT koestert zijn naam en herkenbaarheid en wil die behouden, ook als de weg naar verdere integratie met Bureau Jeugdzorg wordt ingeslagen. Formatie, financiering en aansturing Hoe een Jeugdzorgadviesteam is samengesteld, is deels afhankelijk van lokale omstandigheden en mogelijkheden. In het team uit Amsterdam West, op de ervaringen waarvan dit hoofdstuk voor een belangrijk deel is gebaseerd, zijn alle gewenste deskundigheden en instellingen vertegenwoordigd. In 2003 bestond dat team uit: – een coördinator /orthopedagoog (Bureau Jeugdzorg, 25 uur per week). – een jeugdarts (GG&GD, 16 uur) – een psychodiagnosticus (freelance 6 uur) – een orthopedagoog (Bureau Jeugdzorg, 24 uur) – een pedagoog (idem, 32 uur) – drie gezinsmaatschappelijk werkers (idem, samen 80 uur) – twee algemeen maatschappelijk werkers (instellingen voor maatschappelijke dienstverlening, samen 36 uur) – een administratief medewerker (Bureau Jeugdzorg, 16 uur) De coördinator is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken, heeft zitting in de stuurgroep, onderhoudt externe contacten en zorgt voor het beheren en bewaken van budget, reglementen, protocollen en procedures. Het JAT West heeft een inzet van 16 uur van een jeugdarts nodig, maar de GG&GD kon tot 2003 niet meer dan 7 uur leveren. Om de extra uren te financieren is in eerste instantie een beroep gedaan op de zeven stadsdelen waarvoor JAT West werkt. In 2003 was er daadwerkelijk 16 uur beschikbaar en inzetbaar. Door het geringe aantal kinderpsychiaters in de Amsterdamse regio beschikt het JAT niet over kinderpsychiatrische expertise op consultatiebasis. Daarom maakt het JAT gebruik van GZ-psychologen. In 2003 kon het JAT West de totale formatie met 1,5 fte uitbreiden van 5 naar 6,5 formatieplaatsen. De financiering van het JAT is (nog) een ingewikkeld verhaal, omdat de middelen en personeelsinzet afkomstig zijn uit verschillende bronnen. Dat heeft te maken met het feit dat de JAT-taken grotendeels reguliere taken zijn van bestaande instellingen, met dit verschil dat ze dichter bij de school en meer outreachend worden uitgevoerd. Het JAT Amsterdam werd tot nu toe gefinancierd door de volgende partijen: de gemeente Amsterdam (startsubsidie voor coördinatie, huisvesting en organisatiekosten) de ROA Bestuurscommissie Jeugdhulpverlening (financier van Bureau Jeugdzorg, inzet (ortho)pedagogen en
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
29
gezinsmaatschappelijk werkers), de zeven stadsdelen (inzet algemeen maatschappelijk werkers), de GG&GD (inzet jeugdarts). Voor het JAT Amsterdam Zuid / Centrum geldt een soortgelijke constructie. Daarmee was in 2002 op basis van 3,8 formatieplaatsen (152 uur) een bedrag gemoeid van 254.000 euro. Dit is exclusief huisvestings-, bureau- en scholingskosten die grotendeels als overhead opgenomen zijn op de begroting van Bureau Jeugdzorg. Omdat de JAT’s inmiddels een structurele voorziening zijn wordt ook gezocht naar een structurele financiering. Die zal, net als de huidige afspraken over financiering en aansturing, worden vastgelegd in convenanten tussen de betrokken partijen. Dat zijn nu Bureau Jeugdzorg, de stadsdelen, GG&GD, de schoolbesturen en de instellingen voor maatschappelijke dienstverlening. Een stuurgroep is verantwoordelijk voor de uitvoering van het JAT. Hij bewaakt de doelen, de voortgang, de inzet van middelen en zorgt er bovendien voor dat de werkwijze en resultaten van het JAT zorgvuldig beschreven, geëvalueerd en onderzocht worden. In de stuurgroep zitten naast de coördinator van JAT vertegenwoordigers van alle partijen die direct betrokken zijn bij het JAT: Bureau Jeugdzorg, het lokale bestuur, het bestuurlijke samenwerkingsverband WSNS, de GG&GD, de instelling(en) voor algemeen maatschappelijk werk. In de beginfase van het JAT had ook een medewerker van het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ) zitting in de stuurgroep. Inmiddels bestaat er ook een stedelijke stuurgroep waarin afspraken gemaakt worden over voorwaarden en evaluatie die voor alle JAT’s gelden. Vanuit iedere afzonderlijke stuurgroep is één lid vertegenwoordigd in de stedelijke stuurgroep. De coördinator en de door Bureau Jeugdzorg ingezette medewerkers vallen onder verantwoordelijkheid van de regiomanager (de ‘baas’ van de Bureaus Jeugdzorg). De overige JAT-leden zijn in dienst bij hun eigen instelling. Successen, knelpunten en ontwikkelingen Van maart 2000 tot en met december 2003 zijn er 467 kinderen aangemeld bij het JAT Amsterdam West. In de drie volledige schooljaren dat het JAT werkzaam was waren er respectievelijk 118, 137 en 116 aanmeldingen. De verhouding jongens op meisjes is ongeveer 7 : 3 (in 2000 nog 8 : 2). De culturele achtergrond van de kinderen vormt een afspiegeling van de bevolkingssamenstelling in de betreffende stadsdelen. In ongeveer de helft van de gevallen blijkt advisering aan ouders en school voldoende om de problemen van een kind te verminderen of hanteerbaar te maken. Voor de andere helft is langduriger of intensievere hulpverlening nodig waarvoor het JAT doorverwijst naar jeugdzorg, de jeugd-GGz of andere instellingen. De meerderheid van de dossiers kan het JAT binnen zes maanden sluiten (een dossier wordt pas gesloten als de geadviseerde hulp van start is gegaan of zeker is dat die zal beginnen). In 2003 is echter het aantal dossiers dat langer dan een half jaar doorliep aanzienlijk gestegen door een fors toegenomen caseload per medewerker en wachtlijsten bij de zorginstellingen. In 2003 verrichtte het JAT voor bijna de helft van de klanten (afgesloten dossiers) na de screening aanvullende diagnostiek. Voor ruim 15 procent deed het JAT een indicatiestelling voor vervolghulpverlening. De ‘vrij toegankelijke zorg’, kortdurende hulpverleining die het JAT zelf in 2003 uitvoerde, betrof met name bemiddeling, pedagogische advisering en handelingsadviezen aan de school. Uit een onderzoek van het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg komt naar voren
30
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
dat scholen positief oordelen over het functioneren van het JAT. Dat krijgt een gemiddeld rapportcijfer van 7,4 voor de ondersteuning. De hoogste tevredenheid (uiteenlopend van 96 tot 88 procent) gelden de folder, de telefonische bereikbaarheid, de aansluiting bij de school, de deskundigheid en het aanmeldingsformulier. 80 procent is tevreden over de samenwerking met de school en 62 procent over de snelheid van reageren. Die laatste score kunnen de JAT-medewerkers zich voorstellen. Was het tot begin 2002 nog mogelijk na een aanmelding binnen enkele dagen te bellen voor het maken van een afspraak, inmiddels is het aantal aanmeldingen zo toegenomen dat een screeningsgesprek pas plaats kan vinden na enkele weken. Die wachttijd is ontstaan omdat de formatie niet is meegegroeid. Vaak is het nog meer frustrerend dat de wachtlijsten bij instellingen voor specialistische diagnostiek en voor langdurige en intensieve hulpverlening nog veel langer zijn, tot zes maanden of meer. Alternatieve oplossingen – bijvoorbeeld de inzet van vrij gevestigde psychodiagnostici – is soms, maar lang niet altijd mogelijk. De JAT-medewerkers ervaren bovendien dat ze onevenredig veel tijd kwijt zijn met het registreren van hun werkzaamheden. Door de invoeging in Bureau Jeugdzorg moest de JAT-methodiek ingepast worden in de werkwijze, procedures en systematieken van het bureau. Er bestaat bij de medewerkers enige vrees dat dat ten koste kan gaan van de daadkracht, kwaliteit en goede naam van het JAT. Vanaf 2004 voert het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg een 2,5 jaar durend onderzoek uit naar en onder cliënten van de vijf JAT-teams. Het onderzoek moet duidelijk maken in hoeverre de uitgangspunten en methodiek in de praktijk gerealiseerd worden, hoe de cliënten oordelen over het JAT, om hoeveel en welke cliënten het gaat en wat de resultaten zijn van interventies en vervolghulp. De bekendheid met het JAT heeft niet alleen geleid tot meer aanmeldingen. Het aantal telefonische consultaties is juist verminderd, omdat scholen beter weten waarvoor ze het JAT kunnen raadplegen en wanneer een aanmelding noodzakelijk is. Door de contacten met het JAT is de deskundigheid van intern begeleiders en groepsleerkrachten toegenomen en worden psychosociale problemen eerder gesignaleerd. De gemiddelde leeftijd van de aangemelde leerlingen is de laatste jaren gedaald, zodat er nu ook kinderen uit groep een of twee aangemeld worden. Opvallend is dat de JAT-inzet onevenwichtig is verspreid over de verschillende scholen. In hoeverre een school een beroep doet op het JAT lijkt vooral afhankelijk van eerdere contacten en onderlinge bekendheid. Scholen voor speciaal basisonderwijs zijn duidelijk terughoudender om een beroep op het JAT te doen dan ‘gewone’ basisscholen. De JAT-medewerkers van Amsterdam West zijn er trots op dat ze er in geslaagd zijn om echt multidisciplinair te werken. De teamleden hebben verschillende deskundigheden die op een gelijkwaardige en elkaar respecterende manier aan bod komen. De kwaliteit van diagnostiek en hulpverlening wordt bevorderd door de dubbele screening in gesprekken met de school en met de ouders. De indruk bestaat dat het JAT door de outreachende werkwijze veel ouders en kinderen bereikt die anders niet bereikt zouden worden. Dat wordt bevestigd door het gegeven dat slechts 4 procent van de bij het JAT Amsterdam West aangemelde kinderen eerder hulp heeft gehad. Een ander positief resultaat is de succesvolle samenwerking die tot stand is gekomen tussen de verschillende betrokken partijen, tussen de stadsdelen onderling en tussen de stadsdelen en de centrale stad. Door de aansluiting van jeugdzorg op de zorgstructuur voor leerlingen
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
31
is er een nagenoeg dekkend netwerk gerealiseerd voor alle 4- tot 12- à 13-jarigen. Het JATmodel laat zien hoe lokale, algemene voorzieningen versterkt kunnen worden, wat een van de taken is die de Bureaus jeugdzorg krijgen met de nieuwe Wet op de Jeugdzorg. Met het JAT-model is inmiddels ruimschoots ervaring opgedaan en door de publicatie van een boek over de aanpak en werkwijze overdraagbaar naar andere regio’s.5 De auteurs noemen daarin enkele belangrijke ontwikkelingspunten voor de toekomst van jeugdzorgadviesteams en de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg: – Hoe kan het JAT bijdragen aan versterking van de doorgaande lijn in de zorg voor 0- tot 4-jarigen en voor 4- tot 13-jarigen? Of met andere woorden: hoe kunnen de voorschoolse zorg en de JAT’s optimaal verbonden worden? – Hoe kan het JAT bijdragen aan versterking van de signalering van problemen door leerkrachten en intern begeleiders? Te denken valt aan preventieve screening door de scholen. – Hoe kan het JAT bijdragen aan betere afstemming van de indicatiestelling voor jeugdzorg en speciaal (basis)onderwijs en de afstemming van behandelingsplannen? Het gaat dan op institutioneel niveau om de samenwerking tussen Weer Samen Naar School, de Regionale Expertisecentra en de Jeugdzorgadviesteams / Bureaus jeugdzorg. – Is samenvoeging of integratie van het JAT met het Zorgplatform WSNS gewenst en mogelijk? – Hoe kunnen de verworvenheden en specifieke kwaliteiten van het JAT, zoals de uitgebreide en multidisciplinaire diagnostiek en het outreachend werken, gewaarborgd blijven binnen Bureau Jeugdzorg? Over de antwoorden op al deze vragen wordt al druk gediscussieerd. Initiatieven elders kunnen daarvoor de weg wijzen zoals het JAT een richting aangeeft hoe de samenwerking tussen jeugdzorg en basisonderwijs vorm te geven.
5
M. Bosdriesz en W. Berkenbosch, Jeugdzorgadviesteams voor het basisonderwijs. Methodiek aansluiting basisonderwijs en jeugdzorg. Utrecht, NIZW, 2003.
32
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
33
Amersfoort Eén adviesloket voor alle basisscholen Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
Primair Onderwijs Advies Loket (PAL) Regio Eemland (Amersfoort en omgeving) zorgloket voor basisscholen voor advies en doorverwijzing april 2003 Gemeente Amersfoort, José Smink (033) 469 45 70
Leerkrachten in het basisonderwijs hebben de ervaring dat er steeds vaker een beroep op hen wordt gedaan om hulp te bieden aan leerlingen met uiteenlopende psychosociale problemen. Ze willen leerlingen met gedrags- en/of emotionele problemen en gezinnen met opvoedings- en andere problemen graag ondersteunen, maar ze achten zich daar niet voldoende deskundig voor, hebben er te weinig tijd voor of hun onderwijstaak komt te veel in het gedrang. Zonder ondersteuning kunnen ze leerlingen onvoldoende helpen of de weg wijzen naar andere, gespecialiseerde instellingen. Dat was ook het geval in de regio Eemland. Hoewel er daar sinds 1999 schoolmaatschappelijk werk bestaat, biedt dit onvoldoende steun, vooral omdat de 67 scholen maar 18 uur per week tot hun beschikking hebben. Deze situatie en de wens een betere aansluiting te realiseren tussen het basisonderwijs en de jeugdzorg bracht de Gemeente Amersfoort in actie. Die wilde een voorziening tot stand brengen die scholen snel, zonder ingewikkelde en tijdrovende procedures kan helpen als er problemen zijn met leerlingen waar de school zelf niet direct een antwoord op weet. Dat werd uiteindelijk het Primair Onderwijs Advies Loket (het PAL). De gemeente beschouwt het PAL ook als een uitwerking van het voorschrift uit de nieuwe, overigens nog niet in werking getreden Wet op de Jeugdzorg. Die bepaalt dat gemeenten de lokale voorzieningen voor jeugdigen en hun opvoeders moeten versterken en moeten zorgen voor samenhang tussen en aansluiting van onderwijs en jeugdzorg. De gemeente wilde ook dat het PAL een maximaal bereik zou krijgen en koos daarom voor vindplaatsen met een (bijna) 100 procent-bereik zoals basisscholen. Snel eens over hoofdlijnen De betrokkenen roemen de samenwerking waartoe de betrokken directies vanaf het begin direct bereid waren. Bureau Jeugdzorg en de twee samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School (WSNS) waren het binnen anderhalf uur eens over het gezamenlijke belang en over de hoofdlijnen van het project. Wat lastiger verliep het proces om de medewerking van bovenschoolse managers te krijgen. Achteraf wordt dat verklaard uit het feit dat ze in een te laat stadium bij de ontwikkeling van het PAL betrokken zijn. Dat gold echter niet voor de scholen en jeugdzorginstellingen zelf. Tijdens een startconferentie voor alle partijen steunden zij een aantal richtinggevende uitspraken die de basis vormden voor de verdere
34
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
uitwerking. Kern van de uitgangspunten is de wens de jeugdzorg te organiseren rond het onderwijs, dicht bij het kind en zijn ouders. Ook willen de samenwerkingspartners versterking van preventieve zorg en de, nu in de regio versnipperd aangeboden opvoedingsondersteuning. Een door de gemeente aangestelde projectleider vervulde een essentiële rol als voortrekker en intermediair tussen de betrokken partijen. Zij transformeerde het PAL van concept naar uitvoeringsmodel. De Gemeente Amersfoort en de andere betrokken partijen hadden niet de behoefte een totaal nieuwe voorziening te ontwikkelen. Er bestond immers al een traditie van samenwerking tussen scholen en jeugdzorg in het voortgezet onderwijs. Voor het basisonderwijs werd aanvankelijk gedacht aan een Eemlandse variant van de Amsterdamse jeugdzorgadviesteams. Een inzet van de jeugdzorg vergelijkbaar met wat de Amsterdamse JAT’s kunnen leveren bleek echter financieel niet haalbaar. In het project Primair Onderwijs Advies Loket werken nu de volgende organisaties samen: – Gemeente Amersfoort – Samenwerkingsverband NIS/WSNS (Nieuw Interzuilair Samenwerkingsverband/ Weer Samen Naar School) dat 65 scholen omvat – Federatief Samenwerkingsverband WSNS PC Eemland (35 scholen) – Stichting Bureau Jeugdzorg Amersfoort – Stichting Thuiszorg Eemland (divisie Maatschappelijk Werk) – Gewestelijke Gezondheidsdienst Eemland (GGD) – Stichting Onderwijsbegeleidingsdienst Eemland Omdat de twee samenwerkingsverbanden regionaal werken, is het PAL ook beschikbaar voor scholen in andere gemeenten dan Amersfoort. Enkele scholen die niet zijn aangesloten bij de samenwerkingsverbanden, kunnen geen beroep doen op het PAL. Het gaat om gereformeerde scholen die eigen, landelijke verbanden en zorgstructuur kennen en één vrije school. Een islamitische school is wél aangesloten. De scholen waarvoor het PAL werkt tellen samen zo’n 24.000 leerlingen. Korte lijnen, snelle antwoorden Leerkrachten, de intern leerlingbegeleider en andere medewerkers op school signaleren vaak als eerste dat er iets met een kind aan de hand is. Maar het is een grote stap om vervolgens de hulpverlening in te schakelen. Vaak zijn ouders huiverig om die in te schakelen en de jeugdzorg geldt voor veel scholen als ‘ver weg’, moeilijk bereikbaar en lastig om mee te communiceren. Tot nu toe konden de scholen voor hulpvragen een beroep op de onderwijsbegeleidingsdienst en de bovenschoolse zorgstructuur (zorgteams) van de twee samenwerkingsverbanden WSNS. Die zijn echter niet ingesteld om snel antwoord te geven op, soms nog weinig specifieke, vragen met betrekking tot psychosociale problemen van leerlingen. Het PAL moet daarin voorzien en werd in eerste instantie (tot augustus 2003) ingesteld als versterking van de bestaande zorgstructuur. Door minder zware problemen eerder op te pakken heeft het PAL mogelijk ook een preventiefunctie. Bureau Jeugdzorg kan zich dan concentreren op meervoudige problemen. Het PAL vormt één loket voor alle vragen die basisscholen hebben met betrekking tot (psychosociale) problemen van leerlingen. Doel is ervoor te zorgen dat eenvoudige hulp-
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
35
vragen snel beantwoord worden en dat er geen ‘oneigenlijke’ problemen – bijvoorbeeld leerproblemen – terecht komen bij Bureau Jeugdzorg. Uiteraard kunnen scholen nog wel direct zelf contact opnemen met het Bureau Jeugdzorg, de jeugdgezondheidszorg, de huisarts of de leerplichtambtenaar als duidelijk is wat de hulpvraag is. Het PAL is met name bedoeld om te adviseren en mee te denken als niet duidelijk is welke hulp er nodig is, als er meerdere instanties moeten worden ingeschakeld, als de ouders of verzorgers grote moeite hebben met inschakelen van derden of als het om zeer gevoelige of complexe materie gaat. De formatie van het PAL omvat één fte verdeeld over twee schoolmaatschappelijk werkers van wie de een psycholoog en jeugdhulpverlener is en de ander van de Raad voor de Kinderbescherming komt. Voor beperkte tijd worden zij voor vier uur in de week ondersteund door een orthopedagoog. Het zorgloket, voorlopig gehuisvest bij de onderwijsbegeleidingsdienst, is vijf dagen per week dagelijks enkele uren telefonisch bereikbaar. Telefonische vragen hebben als groot voordeel dat een school soms direct of binnen enkele uren zelf verder kan. Het is voor degenen die het PAL benaderen belangrijk dat er een deskundig iemand is die met hen meedenkt en met hen samen een afweging maakt van de mogelijke oplossingen. De medewerkers van het PAL hebben een bemiddelende en schakelende functie tussen school en jeugdzorg. Ze proberen zoveel mogelijk gebruik te maken van de kennis en informatie van de school en zullen de school steeds op de hoogte houden van het hulpverleningsproces met een kind en zijn ouders. Het PAL wil voor een school de weg banen naar instellingen voor jeugdzorg en kan bemiddelen als een school problemen heeft in de relatie met die instellingen. Voor de behandeling van vragen die bij het zorgloket binnenkomen is een procedure opgesteld die bepaalt welke stappen ondernomen worden en welke tijdslimieten daarvoor gelden. Als de PAL-medewerkers bijvoorbeeld vinden dat een screeningsgesprek nodig is, maken ze daarvoor binnen vijf werkdagen een afspraak met de school en moet het gesprek binnen nog eens vijf werkdagen plaats vinden. Procedure behandeling vragen door zorgloket en zorgteam STAPPEN
TIJDSLIMIET
1. School belt met loket: verkenning van de hulpvraag a) Vraag is eenduidig en helder, dan: directe verwijzing naar geëigende instelling. Indien dit het SMW is dan verzorgt die ook screening (= intake) met de ouders en vervolgens de hulpverlening. b) Vraag betreft meerdere problemen of is onduidelijk: school meldt schriftelijk aan bij het loket. Als de vraag bij het zorgloket blijft, dan: c) SMW maakt afspraak voor screeningsgesprek d) school stuurt aanmeldingsformulier met e) toestemmingsformulier van de ouders f) school geeft ouders kopie van het aanmeldingsformulier
binnen 5 werkdagen moeten binnen zijn voor screeningsgesprek
36
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
2. Screeningsgesprek met de school aan de hand van het screeningsformulier
binnen 5 werkdagen
3. Screeningsgesprek met de ouders
binnen 5 werkdagen
4. Schrijven van het verslag t.b.v. bespreking in zorgteam 5. (Eventueel) Verzamelen van meer gegevens t.b.v. zorgteambespreking 6. Bespreking in zorgteam (bij voorkeur op woensdag of donderdag i.v.m. screeningsoverleg op BJZ op maandagmorgen
binnen 10 werkdagen na 1e telefoongesprek
7. Loketmedewerker bericht aan de school welke instelling hulp verleent
dag na bespreking in zorgteam
8. Onderhouden van contacten met de hulpverlenende instelling en de school over de voortgang van de hulpverlening 9. Na eerste contact hulpverlenende instelling met school of ouders houdt bemoeienis van medewerker op en is de casus formeel overgedragen. 10. Indien binnen de hulpverlenende instelling blijkt dat het contact binnen korte tijd weer is afgebroken, rapporteert die dit terug in het zorgteam.
Dichtbij en in de school De medewerkers van het PAL beperken zich niet tot doorverwijzen naar andere instellingen. In veel gevallen verrichten ze zelf een eerste screening om duidelijk te krijgen wat het probleem is. Dat gebeurt eerst in een gesprek op school met de intern begeleider en de groepsleerkracht en vervolgens een gesprek met de ouders en het kind. Door de ouders te laten bepalen waar dat plaats vindt, probeert het PAL de drempel naar de hulpverlening zo laag mogelijk te houden. De screening vindt plaats volgens de richtlijnen die het Bureau Jeugdzorg gebruikt. Overigens moeten de ouders eerst toestemming geven als een school een leerling wil aanmelden bij het PAL. Ontbreekt die toestemming, dan kan de school de gegevens anoniem aanleveren om advies en consultatie te krijgen. Voor ouders is een speciale informatiefolder opgesteld en de deelnemende scholen informeren over het PAL in hun eigen folders en
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
37
brochures. Om de belangen van kind en ouders zo goed mogelijk te waarborgen zijn er een privacyreglement en een klachtenregeling opgesteld. In crisissituaties kan het PAL desgevraagd directe hulp organiseren en de school adviseren over de verdere aanpak. De PAL-medewerkers kunnen een beroep doen op een groot scala aan andere deskundigen en ze werken nauw samen met de hulpverleners en deskundigen die al bij de school betrokken zijn. Eenvoudige vragen kunnen de PAL-medewerkers zelf afhandelen. In andere gevallen zullen ze doorverwijzen naar de twee zorgteams van de betrokken samenwerkingsverbanden. Het zorgteam bespreekt met behulp van de screeninggegevens de zaken die door het PAL zijn ingebracht. Doel is te bepalen wat voor hulpverlening nodig is en het vervolgens uitvoeren of organiseren daarvan. De schoolmaatschappelijk werker van het zorgteam biedt lichte ambulante hulp. Het zorgteam neemt ook het casemanagement over van de medewerkers van het zorgloket en kan zo nodig scholen helpen in crisissituaties. De jeugdzorgmedewerker in het zorgteam doet ook de screening namens Bureau Jeugdzorg en neemt, als dat nodig is, de informatie. Daarmee wordt voorkomen dat bij Bureau Jeugdzorg procedures nog eens overgedaan worden. Als een aanmelding bij het PAL daadwerkelijk doorgaat naar het zorgteam dan neemt een lid van dat team de coördinatie of het casemanagement voor zijn rekening. Is hulp niet direct voor handen, dan blijven de PAL-medewerkers de school ondersteunen. De scholen zijn op verschillende manieren op de hoogte gesteld van de oprichting van het PAL. Ze waren uitgenodigd voor de opening en vele vertegenwoordigers van de 100 scholen waren daarbij aanwezig. Eind 2003 organiseerden de samenwerkingsverbanden een presentatie van het PAL voor degenen die leiding geven aan de intern begeleiders van de scholen. Vijf maal per jaar verschijnt er een nieuwsbrief van de samenwerkingsverbanden die de lezers ook op de hoogte houdt van de ontwikkelingen met betrekking tot het PAL. En als een school een maal de weg gevonden heeft naar het zorgplatform dan wordt het contact, zo is de inmiddels bevestigde verwachting, vrijwel altijd gecontinueerd. Structurele voorziening Het PAL is bedoeld als een structurele voorziening. De twee medewerkers zijn het eerste jaar betaald uit een projectsubsidie van de Provincie Utrecht (groot 60.000 euro) en zullen van 2004 tot en met 2006 voor rekening komen van de Gemeente Amersfoort die hun formatie financiert vanuit het budget voor het gemeentelijks onderwijsachterstandenbeleid (GOA). In de toekomst zal er, zeker als het tot verdere uitbreiding van het werkgebied van het PAL komt, met andere gemeenten onderhandeld moeten worden over hun bijdrage aan de financiering. De overige instellingen – Bureau Jeugdzorg, de jeugdgezondheidszorg, het schoolmaatschappelijk werk en de samenwerkingsverbanden – betalen hun inzet uit eigen middelen. Het gaat dan om de uren die nodig zijn voor deelname aan het zorgteam, de stuurgroep of de coördinatie voor de twee samenwerkingsverbanden. De afspraken over doelen, taken, formatie, organisatie, financiering en aansturing van het PAL zijn door de betrokken instellingen en de Gemeente Amersfoort in 2003 vastgelegd in een convenant dat jaarlijks wordt verlengd en aangepast. De werkgroep die het PAL en dit convenant heeft voorbereid functioneert sindsdien als stuurgroep. Die is verantwoordelijk voor de inhoudelijke ontwikkeling en aansturing van het PAL. De twee medewerkers zijn in dienst bij de Stichting Thuiszorg Eemland, divisie Maatschappelijk Werk. Die fungeert als directe werkgever en draagt zorg voor de verdere aansturing. De regie voor
38
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
het zorgloket ligt bij de twee samenwerkingsverbanden WSNS, terwijl de andere deelnemende organisaties verantwoordelijk zijn voor de inbreng en de kwaliteit daarvan van de betrokken medewerker. Eerste resultaten en nabije toekomst Het PAL is operationeel sinds 1 april 2003. Door personeelsproblemen was de start wat moeizaam, maar na de zomer van dat jaar draait het PAL op volle toeren. Tot de zomer van 2003 heeft het PAL 19 kinderen doorverwezen naar Bureau Jeugdzorg, in vijf gevallen betrof het crisismeldingen waarvoor de zorg nog dezelfde dag op gang kwam. Enkele andere kinderen zijn doorverwezen naar het schoolmaatschappelijk werk. Van augustus tot november 2003 zijn er 24 schriftelijke en 18 telefonische hulpvragen ingediend. Een deel daarvan kon direct voorzien worden van een advies, in de andere gevallen volgde doorverwijzing. De scholen reageren tot nu toe enthousiast. Een reeds uitgezet onderzoek onder gebruikers moet gesystematiseerde gegevens opleveren over de ervaringen met en de resultaten van het PAL. Net als elders kampt het PAL met het probleem dat er voor ‘gewone’, niet spoed eisende aanmeldingen bij Bureau Jeugdzorg een wachtlijst bestaat. Over de praktijk van de doorlooptijden zijn nog geen gegevens bekend, maar de scholen vinden wel dat het ‘snel’ gaat. Het PAL is een project dat zich al werkende verder ontwikkelt. Bij succesvolle zorg is er altijd meer vraag dan capaciteit – zo ook bij het PAL – waardoor de ontwikkelfunctie onder druk komt te staan. Een aantal procedurele onderdelen zoals het opstellen van een screeningsformulier en een registratiesysteem moet nog afgerond worden. Specifieke aandacht wordt er in de tweede helft van het schooljaar 2003-2004 besteed aan het uitbreiden van het netwerk en de eigen sociale kaart van het PAL. De verwachting is dat het PAL een vast onderdeel wordt van de onderwijszorgstructuur als de scholen de weg weten te vinden naar het zorgloket en de ervaringen positief zijn. Inmiddels denken gemeente, Bureau Jeugdzorg en de Ouder- en Kindzorg na over het opzetten van een vergelijkbare zorgstructuur voor 0- tot 4-jarigen en hun ouders of verzorgers. Tips en valkuilen De belangrijkste ervaringen en aanbevelingen voor andere regio’s die een soortgelijk project op willen zetten zijn: – Betrek alle scholen en instellingen er vanaf het begin bij. Een degelijke opgezette startconferentie kan daarvoor zeer stimulerend werken. – Laat alle spelers volwaardig meedenken over opzet en ontwikkeling. – Formuleer richtinggevende uitspraken waarmee alle betrokkenen instemmen en vervolgens aan de slag kunnen. – Zorg er voor dat de bovenschoolse directeuren het gevoel hebben dat het ook hún project is. – Heb oog voor professionals die anders ingezet worden dan ze gewend zijn. – Zorg voor voortdurende informatie en communicatie over proces en voortgang. – Stel iemand aan die het project trekt, bij voorkeur een externe, onafhankelijke coördinator (in geval van het PAL was dat een projectleider aangesteld door de Gemeente Amersfoort). – Houd er rekening mee dat er vertraging op kan treden, omdat scholen maar veertig weken in het jaar echt operationeel zijn.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
39
– Begin de samenwerking door te kijken naar overeenkomsten en gezamenlijke belangen. Daarmee voorkom je dat meteen deelbelangen of financiële belemmeringen het gesprek gaan bepalen. – Zorg voor consolidatie van het systeem, door scholen te informeren en de resultaten systematisch te evalueren.
40
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
41
Rotterdam Schoolmaatschappelijk werk tussen school, gezin en zorg Naam: Plaats: Typering:
Schoolmaatschappelijk Werk Rotterdam voorziening die brugfunctie vervult tussen kind, ouders, school en (zorg)instellingen, beschikbaar voor alle basisscholen Gestart: jaren ‘70 Informatie: Stedelijk Servicepunt SMW (010) 411 88 33,
[email protected], website: www.servicepuntsmw.nl
De geschiedenis van het schoolmaatschappelijk werk (SMW) begint in Rotterdam in feite al eind jaren zeventig. Toen bestond er SMW opgezet vanuit de onderwijsbegeleidingsdienst en vanuit twee kleine protestants-christelijke instellingen. Door bezuinigingen verdween het werk van de onderwijsbegeleidingsdienst. De scholen gingen vervolgens meer op buurtniveau samenwerken met het algemeen maatschappelijk werk en via die weg kwam de hulpverlening weer in contact met schoolgaande jeugd. Dat gebeurde in 1990 onder andere in Feijenoord en het Oude Noorden waar zo’n tien scholen per wijk deelnamen aan voorbeeldprojecten waarin het maatschappelijk werk vertegenwoordigd was. De samenwerking tussen het algemeen of schoolmaatschappelijk werk en het onderwijs sloeg zo aan dat die daarna uitgebreid werd naar nagenoeg de hele stad.6 Beperkte het SMW zich eerst vooral tot achterstandsscholen, sinds 2001 vallen ook andere scholen onder het werkterrein. Een vergelijkbare verbreding is te zien bij de gezinnen die bereikt worden. Eerst waren dat vooral crisisgezinnen, nu gaat het ook om gezinnen met minder grote en minder acute problematiek. Er zijn in Rotterdam veertien 14 instellingen die schoolmaatschappelijk werk verzorgen voor het basisonderwijs: tien instellingen voor algemeen maatschappelijke werk, Bureau Jeugdzorg, de Oecumenische Stichting voor Schoolgebonden Maatschappelijk Werk, de Stichting voor Protestants-Christelijk Basis- en Orthopedagogisch Onderwijs (PCBO) en de Stichting MEE. Op een aantal scholen na nemen alle basisscholen deel aan SMW (inclusief de islamitische scholen). Tussen school, gezin en zorg Het SMW kon een grote vlucht nemen, omdat het aandacht schenkt aan problemen die
6
In Rotterdam hebben ook bijna alle scholen voor voortgezet onderwijs schoolmaatschappelijk werk. In dit boek en hoofdstuk komt alleen het SMW in het basisonderwijs aan de orde.
42
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
de school niet of niet alleen op kan lossen en die het functioneren van een kind op school vaak negatief beïnvloeden. Als een leerkracht problemen signaleert zal hij meestal eerst in gesprek gaan met de leerling. Die vertelt bijvoorbeeld dat zijn ouders vaak ruzie maken met elkaar of dat het gezin uit huis gezet dreigt te worden. Dat zijn problemen waar de leerkracht zelf niet zo veel aan kan doen. Hij zal dan contact opnemen met de intern begeleider die op zijn beurt weer het SMW kan inschakelen. Tussen onderwijs en SMW bestonden aanvankelijk wel cultuurverschillen, onder andere omdat men niet goed op de hoogte was van elkaars manier van werken. Onderwijs verwacht vaak à la minute oplossingen van hulpverleners. Jeugdzorg richt zich in basisonderwijs voornamelijk op ouder en kind, terwijl leerkracht ook antwoord wil op zijn/haar vragen. Het SMW werkt in het grens- en overgangsgebied tussen school, gezin en zorg en richt zich zowel op de leerkrachten als op het gedrag van het kind thuis én op school. Dat ervaren de Rotterdamse scholen en de jeugdzorg als een belangrijke meerwaarde in de probleemanalyse. Het SMW gaat niet alleen zelf aan de slag met de problemen in het gezin van de leerling, maar heeft vooral tot doel duidelijk te krijgen wat er precies aan de hand is, vroegtijdig problematiek te signaleren en het gezin zo nodig in contact brengen met andere hulpverleners. Het SMW heeft een schakelfunctie tussen de basiszorg die de school biedt en (gespecialiseerde) zorg buiten de school. Het SMW kan kennis in school brengen over gedragsproblemen in de context van het gezin die bij meeste leerkrachten niet aanwezig is. Wie schoolmaatschappelijk werker wil worden moet een opleiding voor maatschappelijk werk hebben gevolgd en kennis hebben van de jeugdzorg en het onderwijs. Het Stedelijk Servicepunt (zie verderop) geeft cursussen SMW. Het beroep van schoolmaatschappelijk werker is niet ‘gecertificeerd’. Bij het servicepunt bestaan wel ideeën over het beroepsprofiel van de SMW-er. Naast beschikken over de vereiste opleiding en kennis moet hij of zij: – kunnen en willen samenwerken; – in staat zijn een ander (leerkracht en intern begeleider) naar eigen handelen te laten kijken; – zich richten op ouders én school; – op meerdere fronten werkzaam willen en kunnen zijn; – een duidelijke en onafhankelijke positie binnen de school kunnen verwerven. Invoering van schoolmaatschappelijk werk Wil een basisschool in aanmerking komen voor subsidiëring van het SMW dan moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden. De school moet: – een adequaat zorgbreedtebeleid voeren; – een leerlingvolgsysteem gebruiken; – regulier leerlingbesprekingen voeren; – een multidisciplinair overleg hebben; – deelnemen aan de stedelijke evaluatie van het SMW. De deelgemeente schrijft scholen aan en vraagt hoeveel uur SMW ze nodig hebben. Het aantal uren wordt afgeleid van het aantal leerlingen dat een school telt op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. Van de deelgemeente, waarmee jaarlijks een contract wordt
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
43
afgesloten, krijgt de school in mei een beschikking voor het volgende schooljaar (zie verder de paragraaf ‘formatie, financiering en aansturing’). Voor scholen die met SMW gaan werken is een invoeringstraject van één jaar ontwikkeld dat bestaat uit vier fasen: kennismaking, positionering, methodisch werken en inbedding en evaluatie. Het Stedelijk Servicepunt SMW (zie verderop) stuurt de eerste fase aan, zoekt uit hoe het zit met de zorgstructuur op een school, peilt de wensen en verwachtingen van de school en inventariseert de materiële en immateriële voorwaarden waaraan voldaan moet worden om SMW in te voeren. In de tweede fase maken de schoolmaatschappelijk werker en de school kennis met elkaar. De werker moet inzicht krijgen in de organisatie en de ‘zorgbreedte’ van de school. Bij de organisatie gaat het om de actoren, de tradities, de cultuur en de omgeving van de school. Onder zorgbreedte wordt verstaan het wie, wat en hoe van de hulp en de begeleiding die de school biedt. In deze fase bespreekt en bepaalt de schoolmaatschappelijk werker ook zijn positie ten opzichte van de intern begeleider, de directie, de leerkrachten, de ouders/ verzorgers en de leerlingen. Met name de taakverdeling en afstemming tussen schoolmaatschappelijk werker en intern begeleider is essentieel (over bijvoorbeeld aanmelding van leerlingen en de uitvoering van de hulpverlening). De tweede fase wordt afgesloten met een eerste tussenevaluatie waarbij aanwezig zijn: een lid van de directie, een begeleider van het servicepunt, de schoolmaatschappelijk werker en een afgevaardigde van een hulpverleningsinstantie. In de derde fase ligt de nadruk op verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering van hulpverlening en ondersteuning. Dat gebeurt door het realiseren van de noodzakelijke randvoorwaarden, het vaststellen van procedures voor de uitvoering, het versterken en ondersteunen van de zorgstructuur, het verbeteren van de kwaliteit van de zorg en hulpverlening aan ouders en leerlingen, het opstellen van handelingsplannen en het opzetten van preventieactiviteiten. Dezelfde instanties en vertegenwoordigers sluiten deze fase weer af met een tweede tussenevaluatie. Het invoeringsjaar wordt in de vierde fase afgerond met het vastleggen van werkprocedures en afspraken, een eindevaluatie en het opstellen van een werkplan voor het volgende schooljaar. Taken en werkwijze Hoofddoel van het SMW is ‘zorgdragen voor het welzijn van de leerlingen en het optimaal verlopen van hun schoolloopbaan’. Om dat doel te bereiken voert het SMW drie hoofdtaken uit: 1. Ondersteunen van de school bij het opbouwen van een zorgstructuur, het verbeteren van de kwaliteit van de zorg, het begeleiden van leerkrachten en intern begeleiders en het uitvoeren van preventieactiviteiten. 2. Bieden van kortdurende hulp aan ouders in de omgang met kinderen met sociaal-emotionele problemen. 3. Vervullen van een brugfunctie tussen school en jeugdzorg door adequate verwijzing. Bij de uitvoering van die taken houdt de schoolmaatschappelijk werker rekening met enkele randvoorwaarden. Zo verricht hij zijn taken binnen de schoolorganisatie, wat zowel binnen als buiten de school plaats kan vinden. Hij streeft naar een onafhankelijke positie bin-
44
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
nen het krachtenveld van school, leerling en gezin en is gebonden aan de beroepscode van het algemeen maatschappelijk werk. Bij iedere hulpvraag kijkt hij of er hulp verleend moet worden dan wel doorverwezen moet worden naar de jeugdzorg of een andere hulpverleningsinstelling. Is het laatste het geval dan volgt hij de hulpverlening en treedt zo nodig op als coördinator/casemanager daarvan. Hij bewaakt dat er tussen de verschillende partijen die bij de zorg betrokken zijn heldere afspraken bestaan over ieders rol en functie. Wat doet de schoolmaatschappelijk werker concreet op school? Wekelijks bespreekt hij met de intern begeleider de leerlingen en ouders die het SMW begeleidt of waar het SMW nog niet bij betrokken is. Ook komen de leerlingen ter sprake die op de agenda van het multidisciplinair team staan of aangemeld zullen worden bij het Zorgteam Weer Samen Naar School (WSNS). Behalve met de intern begeleider heeft de schoolmaatschappelijk werker veel contacten met individuele leerkrachten. Dat kan lopen van een leerkracht die advies wil over het lastige gedrag dat hij bij een leerling constateert tot het gezamenlijk voorbereiden en nabespreken van oudergesprekken. De schoolmaatschappelijk werker neemt ook deel aan het multidisciplinair overleg en levert daarvoor rapportages aan, bijvoorbeeld naar aanleiding van een gezinsbezoek of -onderzoek (een zogenaamde sociale rapportage) of overleg met een andere instelling. De school is vaak geneigd allereerst aan leerproblemen van een kind te denken, terwijl een sociale rapportage uit kan wijzen dat problemen ook kunnen samenhangen met of veroorzaakt worden door het minder goed of slecht functioneren van het gezin. Als een leerling door het multidisciplinair team wordt doorverwezen naar het Zorgteam WSNS, dan blijft de schoolmaatschappelijk werker er in principe bij betrokken, ook om wederzijds te informeren. Dat gebeurt echter niet altijd. Incidenteel voert de schoolmaatschappelijk werker gesprekken met leerlingen. Dat kan zijn om aanvullende informatie te verzamelen over een probleem (met toestemming van de ouders) of omdat een leerling uit de bovenbouw zelf contact opneemt. Een van de kerntaken van het SMW is het bieden van kortdurende hulpverlening. Het gaat dan om problemen waaraan op korte termijn iets gedaan moet worden en die naar verwachting in enkele gesprekken opgelost kunnen worden. Voor het SMW ligt daarnaast prioriteit bij lange termijn doelen: informeren, ondersteunen, werken aan preventie en werken aan de verbetering van de zorgstructuur. Binnen een bredere context kan het SMW problematiek die op een school speelt evalueren en daarover een rapport opstellen voor scholen, deelgemeenten en gemeente. Het SMW kan de school een spiegel voorhouden bijvoorbeeld door te wijzen op de verruwing van het taalgebruik waaraan de leerkrachten en leerlingen zelf inmiddels gewend zijn geraakt. In dit verband is ook het rapport van belang dat de GGD in het kader van de Rotterdamse Jeugdmonitor uitbrengt over een school. Incidenteel wordt de schoolmaatschappelijk werker betrokken bij de bespreking daarvan. De Jeugdmonitor levert soms opmerkelijke uitkomsten op, bijvoorbeeld het gegeven dat meer dan de helft van de leerlingen zich wel eens depressief voelt. Stel dat het rapport concludeert dat het klimaat op een school onveilig is, dan is het belangrijk te onderzoeken wat er precies aan de hand is. Bijvoorbeeld of het vooral gaat het om pesten, om wapenbezit, om discriminatie of andere verschijnselen. De schoolmaatschappelijk werker kan dan goed met de school meedenken wat er moet gebeuren. Hij zal zich dan concentreren op het vinden van grote lijnen en op creatieve
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
45
oplossingen die de school vervolgens zelf zal moeten uitwerken. Goede samenwerkingsmogelijkheden met andere voorzieningen zijn mogelijk op de Brede School, een concept dat in Rotterdam nog alleen bestaat rond een aantal achterstandsscholen. Belangrijk voor een zorgvuldige en efficiënte werkwijze is het gebruiken van protocollen, reglementen en dossiers die hun nut en effectiviteit bewezen hebben. Voor het SMW gelden vaste protocollen, formulieren, registratiesystemen en een privacyreglement die beschreven staan in het Draaiboek Schoolmaatschappelijk Werk in het Basisonderwijs. Alle SMW’ers gebruiken hetzelfde registratiesysteem en een volgens dezelfde systematiek opgezet cliëntendossier dat naar het zorgteam WSNS of naar Bureau Jeugdzorg gaat. Daarnaast beschikken alle scholen over leerlingdossiers waarvan de SMW-gegevens twee jaar lang als geldig worden beschouwd (norm volgens de MO Groep). In de overdracht naar het voortgezet onderwijs kan nog wel wat verbeterd worden. Zo wordt het onderwijskundig rapport van een basisschoolleerling wel overgedragen naar het voortgezet onderwijs, maar slechts met een summiere aantekening over speciale begeleiding die de leerling heeft gehad of nog heeft. Stedelijk servicepunt Sinds 1996 bestaat het Stedelijk Servicepunt Schoolmaatschappelijk Werk. Het Servicepunt heeft vijf medewerkers die ondersteuning geven aan scholen, deelgemeenten en instellingen die schoolmaatschappelijk werk uitvoeren. De medewerkers zijn goed thuis in zowel het onderwijs als de jeugdzorg en specialisten als het gaat om inhoud, beleid en methodiek van schoolmaatschappelijk werk. Ervoor zorgen dat het schoolmaatschappelijk werk van goede kwaliteit is, aansluit bij actuele ontwikkelingen en gebaseerd is op actuele kennis zijn de belangrijkste algemene doelstellingen van deze ondersteuningsorganisatie. Het Servicepunt kan helpen bij de invoering, uitvoering en ontwikkeling van het schoolmaatschappelijk werk. Het biedt informatie, advies en organiseert trainingen, workshops, conferenties en ‘scholing op aanvraag’. Belangrijk zijn de voorbereidings- en vervolgcursussen voor beginnen schoolmaatschappelijk werkers in respectievelijk het basis- en voortgezet onderwijs. Pogingen om samen met de Hogeschool Rotterdam en de Ichtusacademie (inmiddels Hogeschool inholland) een éénjarige post hbo-opleiding schoolmaatschappelijk werk op te zetten zijn vooralsnog niet geslaagd. Specifieke trainingen betreffen onder andere preventie en aanpak van pesten, gespreksvoering met kinderen van 4 tot 12 of 12 tot 16, en systeemgericht werken. Mogelijke onderwerpen van scholing op maat: de grenzen van schoolmaatschappelijk werk, randvoorwaarden, rapportage en verslaglegging, Weer Samen Naar School en de schoolorganisatie, ouderbegeleiding, ondersteuning van leerkrachten. Drie tot vier maal per jaar organiseert het servicepunt themabijeenkomsten bijvoorbeeld over rouwverwerking van kinderen en over kinderen van ouders die kampen met psychiatrische problemen. In september 2003 organiseerde het Servicepunt een conferentie ‘Trends en ontwikkelingen in het werkveld van het schoolmaatschappelijk werk’. Door middel van een Nieuwsbrief houdt het Servicepunt zijn klanten op de hoogte van actuele ontwikkelingen en het cursusaanbod. Het Servicepunt beschikt ook over een bibliotheek met informatie over en protocollen voor de aanpak van allerlei problemen. De internetsite www.servicepuntsmw.nl geeft een actueel beeld van het schoolmaatschappelijk werk in Rotterdam.
46
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Het Servicepunt maakt organisatorisch deel uit van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam en wordt gefinancierd door de Dienst Stedelijk Onderwijs van de Gemeente Rotterdam. Formatie en financiering Toewijzing van het aantal uren SMW en de financiering ervan is voor achterstandsscholen anders dan voor niet-achterstandsscholen. Voor de eerste categorie geldt als norm dat er 0,75 formatieplaatsen (fte) SMW ingezet worden per 1.000 leerlingen met een gegarandeerd minimum van 0,2 fte of 7,2 uur per week per school. Voor de tweede categorie is de norm 0,5 fte per 1.000 leerlingen (3,6 uur). Het budget voor het SMW bestaat uit een onderwijsdeel en een hulpverleningsdeel, ieder voor 50 procent. Wat de achterstandsscholen betreft betaalt de deelgemeente (Dienst Stedelijk Onderwijs, DSO) het hulpverleningsdeel plus een kwart van het onderwijsdeel (totaal 75 procent, de school betaalt de rest (25 procent) uit eigen middelen. De 25 procent onderwijsdeel komt uit het budget van het Rotterdams Onderwijs Achterstanden Plan (ROAP). Voor niet- achterstandsscholen betaalt DSO betaalt het volledige onderwijsdeel waarvan de helft als subsidie aan de deelgemeente en de helft als subsidie aan het schoolbestuur. De deelgemeente financiert het hulpverleningsdeel. Als een school geen gebruik wil maken van SMW, dan krijgt hij het volgende schooljaar geen subsidie daarvoor. Iedere school kan voor eigen rekening meer SMW inkopen. De PCBO- basisscholen (protestants-christelijk) maken geen gebruik van de subsidieregeling, maar financieren de inzet van SMW zelf en ze gaan uit van 8 uur per school. Resultaten en knelpunten Uit een inventarisatie gemaakt zomer 2004 blijkt dat er in de twaalf Rotterdamse deelgemeenten 107 achterstandsscholen en 87 niet-achterstandsscholen zijn die bijna allemaal gebruik maken van het SMW. In totaal gaat het om 1.330 uur per week (838 voor de achterstandsscholen en 492 uur voor de niet-achterstandsscholen). Op de achterstandsscholen is gemiddeld ongeveer 8 uur SMW per week, op de niet-achterstandsscholen bijna 6 uur. Uiteraard zijn er, gezien verschillen in leerlingenaantallen, grote verschillen tussen de scholen. Globaal gezien wordt voldaan aan de hierboven vermelde normering. Volgens de medewerkers van het Stedelijk Servicepunt zijn de scholen blij met het schoolmaatschappelijk werk, al doen er zich nog wel de nodige knelpunten voor. Deels zijn die te wijten aan de snelle groei van de werksoort, waardoor vraag en aanbod wel eens uit de pas lopen. Een algemeen knelpunt is dat een uitgebreide rapportage over de resultaten van het SMW enkele jaren achterloopt. De meest recente gepubliceerde cijfers dateren uit de schooljaren 2000-2001 en 2001-2002.7 De evaluaties zijn gebaseerd op schriftelijke enquêtes onder de basisscholen, de SMW’ers en de instellingen die SMW leveren. Daaruit blijkt onder
7
Zie: Stedelijke evaluatie schoolmaatschappelijk werk basisonderwijs schooljaar 2000-2001 en Stedelijke evaluatie schoolmaatschappelijk werk niet-achterstandsscholen basisonderwijs 2001-2002. Beide rapporten zijn uitgegeven door de Dienst Stedelijk Onderwijs van de Gemeente Rotterdam. Het tweede is te downloaden van de website van het Stedelijk Servicepunt SMW.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
47
andere dat bijna de helft van de scholen en van de schoolmaatschappelijk werkers het aantal uren SMW te gering vindt vooral vanwege de toename van de problematiek, het aantal risicoleerlingen en de tijd die nodig is om het SMW op school verder uit te bouwen. Op de 55 scholen waarvan gegevens over het aantal cliënten bekend zijn hielp het SMW in het schooljaar 2001-2002 886 leerlingen en/of hun ouders. Gemiddeld waren dat 16 leerlingen per school. In een vijfde van de gevallen ging het om eenmalig contact, bij 46 procent waren minder dan zes contacten voldoende, in een derde gevallen lag het aantal contacten boven de zes. Hoewel bijna alle instellingen die SMW aanbieden een beleid voeren dat bij meer dan vijf cliëntcontacten verwijzing naar een andere instelling gewenst is, gebeurt dat dus vaak niet. Als redenen worden aangevoerd: wachtlijsten, kenmerken van het cliëntsysteem en de complexe problematiek. Bijna een kwart van de cliënten wordt doorverwezen naar een andere instelling, het meest naar de RIAGG, het algemeen maatschappelijk werk en Bureau Jeugdzorg. Met de laatste instelling – met name met de ‘voorpostfunctionarissen’ – wordt gewerkt aan verbetering van de onderlinge afstemming en samenwerking. Zo gebruikt het SMW bij doorverwijzing het ‘addendum-SMW’ zodat Bureau Jeugdzorg de screening niet nog eens over hoeft te doen. Deze rapportage is stedelijk geharmoniseerd waardoor alle aanbieders met hetzelfde instrument werken. Op verzoek van de intern begeleider of de schoolmaatschappelijk werker kan een hulpverlener van Bureau Jeugdzorg uitgenodigd worden voor deelname aan het multidisciplinair overleg. De continuïteit van het SMW op schoolniveau wordt, zo oordelen vele scholen, bedreigd door het grote verloop en het hoge ziekteverzuim onder de schoolmaatschappelijk werkers. Om dit probleem aan te pakken heeft het Servicepunt samen met Hogeschool inholland een vervangingspool opgezet die in het voorjaar van 2004 van start is gegaan. In de eerste vier maanden zijn er vijf SMW’ers daadwerkelijk als vervanger ingezet. De vervangingspool wordt in het schooljaar 2004-2005 gecontinueerd. De basisscholen, met name de niet-achterstandsscholen, voldeden in de onderzochte schooljaren nog (lang) niet allemaal aan alle eerder genoemde voorwaarden die gelden voor invoering van schoolmaatschappelijk werk. Zo gebruikte bijna de helft van de scholen nog geen leerlingvolgsysteem met ook aandacht voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Meer dan de helft kende (nog) geen multidisciplinair overleg. Andere problemen die bleken: ongeveer de helft van de scholen was niet of slechts gedeeltelijk op de hoogte van de subsidievoorwaarden voor SMW, er bleken duidelijke verschillen tussen deelgemeenten als het gaat om de inzet van SMW, veel scholen hadden problemen met de uitvoering van de interne begeleiding en als gevolg daarvan de afstemming met het SMW (op meer dan de helft was er minder dan eens in de twee weken overleg tussen intern begeleider en schoolmaatschappelijk werker), nog veel ouders en leerlingen bleken niet of onvoldoende op de hoogte van het SMW. De niet-achterstands basisscholen oordelen vooral positief over het aanmelden van cliënten bij het SMW, de bekendheid van het SMW bij het team, de ondersteuning en advisering van de intern begeleider en de bespreking van risicoleerlingen. Wat vaak als onvoldoende beoordeeld werd (meestal omdat het te weinig gebeurde) betrof: het voorbereiden en uitvoeren van groepsgerichte activiteiten, met de intern begeleider opstellen van handelingsplannen, geven van voorlichting aan het team en bijdragen leveren bij aanmeldingen bij het WSNS-zorgteam. Hoe meer een school voldeed aan de randvoorwaarden voor SMW, des
48
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
te groter was de tevredenheid met het SMW. Dat ondersteunt nogmaals de noodzaak van een goede zorgstructuur binnen de school. Voorwaarden voor verder succes De praktijk met het schoolmaatschappelijk werk maakt duidelijk aan welke voorwaarden voldaan moet worden wil er sprake zijn van effectief SMW met een hoge succeskans. Die kunnen als volgt worden samengevat: 1. Er moet een duidelijke regie zijn vanuit de gemeente als het gaat om de afstemming van jeugdzorg en onderwijs. 2. Er moet een heldere, structurele regeling voor de financiering zijn. 3. Het SMW moet contact onderhouden met alle scholen en met de WSNS-verbanden. 4. Scholen moeten de randvoorwaarden voor SMW gerealiseerd hebben. 5. Voor de invoering moet tijd genomen worden en daarvoor moet een goed uitgewerkt draaiboek gebruikt worden. 6. Scholen moeten meedoen aan de jaarlijkse evaluatie. 7. Er moet voldoende inzet van het SMW zijn (bij een paar uur per maand is het geen SMW, maar is de schoolmaatschappelijk werker alleen contactpersoon). 8. Scholen moeten het SMW niet inschakelen als een probleem niet aan de school gerelateerd is. 9. De consultatieve taak van het SMW moet verder ontwikkeld worden om bij te dragen aan preventie en het zelfoplossend vermogen van de school. Een probleem in dat verband is dat maatschappelijk werkers opgeleid zijn als hulpverleners en de scholen hen meestal als zodanig aanspreken.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
49
Dordrecht Multidisciplinair team voor alle basisscholen Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
MultiDisciplinair Team (MDT) Dordrecht uniform zorgteam voor (bijna) alle basisscholen; signaleren, adviseren en ondersteunen van school en ouders september 1997 Gemeente Dordrecht, de heer F. van Driel (078) 639 87 01
Een willekeurige basisschool in Dordrecht. Het is weer tijd voor de zeswekelijkse vergadering van het multidisciplinair team (MDT). De intern begeleider, een schoolarts van de GGD Zuid-Holland Zuid, een orthopedagoog van het Centrum voor Educatieve Dienstverlening Zuid-Holland Zuid (CED) en een schoolmaatschappelijk werker van de Stichting Jeugdzorg nemen hun plaats in aan de vergadertafel. Ze bespreken een aantal leerlingen die, volgens de school, zo veel of zulke complexe problemen hebben dat een externe hulp noodzakelijk lijkt. De aanmelding bij het MDT is gebeurd na schriftelijke toestemming van de ouders. De leden van het team beschikken tevoren over schriftelijke informatie en de school zorgt ervoor dat het persoonlijke ‘groeidossier’ van de betrokken leerlingen en eventuele aanvullende informatie van andere instanties aanwezig zijn. Nadat de groepsleerkracht en de intern begeleider de casus hebben toegelicht geven de extern deskundigen hun visie en bekijken welke rol hun instelling kan spelen om de problemen op te lossen of te verlichten. De bespreking mondt uit in een advies en in afspraken over de vervolgstappen die schriftelijk worden vastgelegd. Ook wordt bekeken hoe de school en de leerling ondersteund kunnen worden zolang nader onderzoek of hulpverlening nog niet hebben plaats gevonden. Sinds het schooljaar 1997-1998 hebben alle Dordtse basisscholen een multidisciplinair team en inmiddels is het MDT niet meer weg te denken uit de plaatselijke onderwijszorgstructuur. Zorgniveaus Eind jaren tachtig zijn er al voorlopers van deze teams geweest toen enkele scholen het initiatief namen om de zorg rond de school te bundelen. Het eerste ‘multidisciplinair’ team ontstond toen een school met veel probleemkinderen besloot de bij hen betrokken extern deskundigen uit te nodigen voor een gezamenlijk overleg. Een nieuwe impuls voor de MDT’s kwam er met de totstandkoming van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid. Toen, begin jaren negentig, kwamen er multidisciplinaire teams voor enkele scholen in achterstandswijken. In de nota Jeugd in beeld uit 1996 stelden B&W van Dordrecht voor om MDT’s in te voeren voor alle basisscholen. En zo geschiedde. Hoewel er ook een soortgelijke structuur is ontwikkeld voor de voor- en vroegschoolse educatie en voor het
50
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
voortgezet onderwijs, is er nog geen sprake van een doorgaande zorglijn voor alle 0- tot 18-jarigen. Doelgroep van de MDT’s zijn alle leerlingen van de Dordtse basisscholen die aangesloten zijn bij de twee samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School. Het gaat om 33 van de 36 basisscholen. Alleen enkele scholen die niet aangesloten zijn bij de samenwerkingsverbanden, zoals een vrije en een reformatorische school, maken geen gebruik van het ondersteuningsaanbod. Daar staat tegenover dat enkele consultatiebureaus soms een beroep doen op de MDT’s. Leerlingen van het speciaal basisonderwijs, dat zijn eigen expertise en zorgstructuur heeft, vormen geen doelgroep van de MDT’s. De multidisciplinaire teams staan niet op zich zelf, maar maken onderdeel uit van een ‘zorgstructuur onderwijs - jeugdhulpverlening voor 4- tot 12-jarigen’. De twee samenwerkingsverbanden onderscheiden verschillende, in zwaarte oplopende zorgniveaus die een aaneensluitend traject vormen. In principe wordt een kind pas op het ene zorgniveau geholpen als op het daaraan voorafgaande niveau onvoldoende resultaat geboekt is. Alleen in een crisissituatie kan een leerling wel eens binnen een dag van niveau 1doorstromen naar een doorverwijzing naar niveau 4. In zorgniveau 1 (adaptief onderwijs) beperkt de leerkracht zich tot aanpassen van het onderwijs aan de individuele mogelijkheden van de leerling. Hij zal dan rekening houden met (geringe) problemen die het kind heeft op een of meer van de volgende terreinen: cognitieve en functieontwikkeling (zoals intelligentie, motoriek, ruimtelijke oriëntatie), leerontwikkeling (bijvoorbeeld op het gebied van taal of rekenen), werkhouding en taakgedrag (zoals faalangst, concentratieproblemen), sociaal-emotionele ontwikkeling (zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag) en lichamelijke ontwikkeling (ziektes, afwijkingen, handicaps). Hierover voert hij meestal een of meer gesprekken met de ouders of verzorgers van de leerling. De leerkracht kan ook extra aandacht aan een jongen of meisje besteden als er sprake is van uitblinken op een of meer van deze ontwikkelingsgebieden (zoals bij hoogbegaafdheid). Zorgniveau 2a (interne leerlingenzorg) voorziet in het regelmatig en planmatig bespreken, onderzoeken en behandelen van een leerling voor wie het eerste zorgniveau ontoereikend lijkt. Dat gebeurt door interne leerlingbespreking (met de intern begeleider) en zo nodig door consultoverleg met een of meer externe deskundigen. Daaruit kunnen verder diagnostisch onderzoek, een hulpplan en vervolgbesprekingen voortvloeien. Alle stappen worden schriftelijk vastgelegd met behulp van specifieke formulieren. Na evaluatie van de behandeling of de geboden hulp wordt bekeken of de leerling al of niet moet worden ingebracht op het volgende zorgniveau, op hetzelfde zorgniveau moet blijven of terug kan naar een lichter niveau. Die afweging wordt na afronding van een hulpverleningstraject op alle niveaus gemaakt. De school zorgt steeds voor terugkoppeling van de uitkomsten naar de ouders. Op zorgniveau 2b (externe leerlingenzorg / multidisciplinaire begeleiding) kan het multidisciplinair team ingeschakeld worden om te bespreken op welke wijze de leerling, zijn ouders en de leerkrachten het best geholpen en ondersteund kunnen worden. De kinderen die bij de MDT’s worden aangemeld, hebben meestal te maken met ingewikkelde problemen. Het kan gaan om gedrags- en leerproblemen, ‘niet lekker in je vel zitten’, problemen thuis of een combinatie daarvan. Op dit zorgniveau vinden vaak specifieke didactische, psychologische, medische en maatschappelijke onderzoeken plaats. Blijkt de hulp op dit niveau ontoereikend dan kan een leerling doorstromen naar zorgniveau 3 (zorg in gemeen-
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
51
schappelijke voorzieningen) of zorgniveau 4 (speciale zorg in onderwijs en/of jeugdhulpverlening). In beide gevallen komt gespecialiseerde zorg op gang bijvoorbeeld in de vorm van ambulante begeleiding, video-interactiebegeleiding. Als de leerling geholpen is met plaatsing op een andere basisschool (niveau 3) een speciale school voor basisonderwijs of in het speciale onderwijs (niveau 4) dan wordt hij aangemeld bij de Permanente Commissie Leerlingenzorg. Naast de zorgstructuur die voor alle basisscholen dezelfde is, met gebruikmaking van dezelfde procedures en formulieren, hebben de Dordtse scholen nog een sterke troef in handen: het groeidossier. In dat, voor alle leerlingen op dezelfde wijze, opgezet dossier is alle informatie te vinden over de geboden hulp beschreven volgens de systematiek van de eerder genoemde zorgniveaus. Omdat de groeidossiers gevoelige informatie (kunnen) bevatten zijn ze strikt vertrouwelijk en worden ze op school bewaard in een afgesloten kast. Ouders hebben recht het dossier in te zien en zonder hun toestemming mogen anderen, zoals externe hulpverleners, er geen blik in werpen of geen kopieën ontvangen. Voor de leerkrachten en andere betrokkenen is uitvoerig beschreven hoe het groeidossier is opgebouwd, hoe het gebruikt moet worden en welke procedures er gelden bij advies, ondersteuning en begeleiding op de verschillende zorgniveaus. De school blijft steeds verantwoordelijk voor verslaglegging (tenzij het gespecialiseerd onderzoek betreft) en voor een zorgvuldig beheer van het groeidossier. Ouderbetrokkenheid De ruim dertig multidisciplinaire teams in Dordrecht nemen een centrale positie in in de lokale onderwijszorgstructuur. Ze vormen immers het scharnierpunt naar het al of niet inschakelen van externe zorg. De teams proberen zoveel mogelijk maatwerk per school te leveren, voor iedere leerling de drempel naar de hulpverlening te slechten en de samenwerking tussen verschillende (zorg)instanties te bevorderen. Door de zorg van en rond de school te versterken hebben de MDT’s ook tot doel de toestroom van leerlingen naar het speciaal (basis)onderwijs te verminderen. In een MDT zijn naast de school (intern begeleider, vaak ook de betrokken leerkracht(en) en/of de directeur) altijd de GGD (schoolarts), het CED (orthopedagoog of psycholoog) en het schoolmaatschappelijk werk vertegenwoordigd (in Dordrecht ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg). Per school heeft het MDT zoveel mogelijk een vaste samenstelling. De externe leden nemen ieder deel aan meerdere MDT’s (niet in vaste combinaties). De intern begeleider van de school bewaakt de uitvoering van de besluiten van het MDT. Op sommige scholen komt het MDT iedere maand bijeen, op andere wat minder (zo’n acht maal per jaar). Voor dringende zaken kan een spoedprocedure worden opgezet. Een kind kan niet zo maar bij het MDT worden aangemeld, de school moet zelf al een en ander aan zorg verleend hebben (zorgniveau 1). De aanmelding gebeurt door de intern begeleider in overleg met de ouders. Het formulier wat ze daarvoor gebruiken vermeldt de reden van de aanmelding, de reeds genomen maatregelen, de visie van de ouders op de problemen (indien mogelijk), de visie van het kind (volgens de leerkracht) en een aantal zo concreet mogelijke vragen aan het MDT. Bijgevoegd wordt ook een formulier waarmee de ouders toestemming verlenen voor de aanmelding. Als het MDT vervolgens besluit tot verdere actie (bijvoorbeeld een onderzoek door een deskundige) dan moeten de ouders opnieuw schriftelijk toestemming geven.
52
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Het komt zelden voor dat ouders geen toestemming geven. Dan heeft de school de mogelijkheid het MDT te consulteren aan de hand van geanonimiseerde leerlinggegevens. Als de indruk bestaat dat bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld moet worden (bij vermoeden van kindermishandeling of verwaarlozing), dan zal de school een melding moeten doen bij het advies- en meldpunt kindermishandeling. Ouders weten tevoren van het bestaan van de zorgstructuur en het MDT door de schoolgids. Soms wordt het MDT direct door ouders benaderd, maar die krijgen dan te horen dat aanmelding ook dan via de school en de intern begeleider moet verlopen. Vooruitdenken Voor de bespreking van een aangemelde casus in het MDT bestaat geen vast stramien. Alle deelnemers krijgen tevoren de gegevens en het is meestal de leerkracht die het probleem introduceert en daar zijn of haar visie op geeft. De intern begeleider vult de informatie zo nodig aan. Vervolgens bespreken de leden van het team de casus en gaan ze na wat de mogelijke vervolgstappen en oplossingen zijn. De afspraken wie vervolgens wat gaat doen worden schriftelijk vastgelegd. Het MDT heeft naast de ingevulde aanmeldingsformulieren soms gegevens van andere instanties en kan informatie krijgen uit bijvoorbeeld het GGD-dossier (de schoolarts kan hieruit citeren zonder het ter inzage te geven). Niet iedereen geeft echter even makkelijk alle gewenste of relevante informatie. Het MDT probeert er zo veel mogelijk rekening mee te houden dat het om verschillende organisaties gaat met ieder hun eigen sturing en protocollen. Vaak is het nodig meer informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld door een onderzoek van de schoolarts, de orthopedagoog of het schoolmaatschappelijk werk (psychodiagnostisch onderzoek naar gezinsfactoren). Het vervolg van een hulpverleningsproces laat niet op zich wachten tot een volgend MDT, er wordt altijd een aantal stappen vooruit gedacht en gehandeld. En de leerkracht krijgt advies en interne ondersteuning zodat hij voorlopig met de leerling verder kan. De orthopedagoog komt daarvoor soms in de klas kijken naar het gedrag van het kind (en de reactie daarop van de leerkracht). Als het MDT voldoende informatie heeft over een aangemelde leerling, dan volgt meestal een van de volgende drie stappen: 1. Een leerling blijft op school en krijgt ondersteuning met een behandelingsplan (niveau 2a). 2. Een leerling wordt doorverwezen naar schoolmaatschappelijk werk, Bureau Jeugdzorg of voor psychologisch onderzoek naar de GGz (het laatste vaak via huis- of schoolarts) (niveau 3). 3. Een leerling met leerproblemen wordt doorverwezen naar het speciaal (basis)onderwijs of krijgt ambulante begeleiding (het zogenaamde rugzakje) (niveau 4). De praktijk leert dat het niet altijd direct beter op school gaat met een kind na aanmelding bij MDT, het streven is wel om na afronding van de bespreking het vervolgtraject zo kort mogelijk te houden. Als een leerling opnieuw voor het MDT aangemeld wordt – wat regelmatig voorkomt – moet weer toestemming van de ouders gevraagd worden, iets waarvan niet ieder zich altijd bewust is. Alle kinderen die ooit zijn aangemeld komen herhaaldelijk aan bod in het MDT, dat volgt
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
53
hoe het verder met hen gaat. Soms bestaat er een tweede lijst van kinderen die nog niet helemaal afgehandeld zijn of lijken. Als het probleem niet zozeer of niet alleen bij de leerling maar ook bij de leerkracht lijkt liggen, onderzoekt het MDT de interactie tussen beiden en adviseert zo nodig daarin veranderingen aan te brengen. Als de oorzaak van problemen (ook) bij de leerkracht gezocht moet worden, dan is het de verantwoordelijkheid van de school daar wat aan te doen. Die moet nagaan of het om een incidenteel geval gaat of om iets wat vaker voorkomt. Vaak wordt er dan iets gedaan aan het klassenmanagement: hoe organiseer je het onderwijs zodanig dat alle kinderen optimaal kunnen functioneren. De bredere preventiefunctie die de MDT’s volgens de aanvankelijke opzet ook zouden moeten vervullen - bijvoorbeeld door het verzorgen van voorlichtingsbijeenkomsten voor leerkrachten en ouders - kunnen ze niet waarmaken. Tijd en geld ontbreken daarvoor. Er bestaat nog geen centrale registratie voor de verschillende zorgniveaus om wat voor soort leerlingen en problemen het gaat. De gemeente moet daarvoor nog afspraken maken met de betrokken partijen en een protocol ontwikkelen. Het openbaar samenwerkingsverband doet een onderzoek naar functioneren van de multidisciplinaire teams. Onderwijsondersteuning of voorpost jeugdzorg? De meningen in Dordrecht lopen uiteen of de multidisciplinaire teams vooral een vorm van onderwijsondersteuning zijn dan wel een voorpost van Bureau Jeugdzorg. De ervaring lijkt er op te wijzen dat het om beide gaat, al zal de invalshoek van het onderwijs mogelijk wel dominant blijven zolang het MDT onderdeel blijft van de interne zorgstructuur van de Dordtse basisscholen. Na een aantal jaren bestond er weliswaar tevredenheid over het functioneren van de MDT’s, maar ook onduidelijkheid over de precieze doelen, het werkterrein, de organisatorische coördinatie en randvoorwaarden, de inhoudelijke ontwikkeling en de beleidsmatige verantwoordelijkheid en aansturing. In opdracht van de gemeente Dordrecht werd onderzoek gedaan naar de wijze waarop deze problemen opgelost konden worden. Eén van de belangrijkste adviezen was het sluiten van een convenant tussen de ‘dragende partijen’ dat doelen, uitgangspunten, aansturing, coördinatie en financiering vastlegt. Dit advies is op hoofdlijnen overgenomen en de gemeente en andere betrokken partijen hebben inderdaad een convenant gesloten dat niet alleen de doelen en de aansturing regelt, maar ook de continuïteit van de MDT’s moet garanderen. Dit convenant, gesloten in 2003, heeft een geldigheidsduur van twee jaar. Het bepaalt ook de inzet van de betrokken partijen in termen van menskracht en middelen: – Gemeente Dordrecht: coördinatiefunctie (ruim 36.000 euro). – GGD Zuid-Holland Zuid: jeugdartsen en verpleegkundigen voor ongeveer 1.100 uur per jaar. – Stichting Opmaat: 2,6 fte schoolmaatschappelijk werk. – Stichting Jeugdzorg: 4,18 fte schoolmaatschappelijk werk waarvan 720 uur per jaar feitelijke inzet in het MDT. – Centrum voor Educatieve Dienstverlening: ongeveer 2.000 uur per jaar voor leerlingbegeleiding waarvan 700 uur voor de MDT-bijeenkomsten. – Federatief Samenwerkingsverband WSNS en het Openbaar Samenwerkingsverband
54
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
WSNS: coördinatie en afstemming van de dagelijkse uitvoering. De financiering van de MDT’s is geregeld voor de geldigheidsduur van het convenant en derhalve nog niet structureel vastgelegd. De partijen die deelnemen aan de MDT’s overleggen met elkaar over de hoofdlijnen en evalueren de resultaten in een beleidsplatform. Dit bewaakt de doelstellingen, grenzen en procedures zoals vastgelegd in het convenant. In een jaarplan wordt vastgelegd hoe de zorg voor leerlingen ingezet wordt, in een zorgplan vindt een uitwerking plaats in concrete acties en activiteiten. Iedere school stelt daarnaast een schoolplan op met betrekking tot de eigen zorgleerlingen. Onderdeel van het jaarplan is ook een plan van ontwikkeling dat beschrijft welke activiteiten ondernomen worden met betrekking tot de verdere inhoudelijke en organisatorische ontwikkeling van de MDT’s. Het beleidsplatform fungeert ook als opdrachtgever van de uitvoeringscoördinator. Resultaten Scholen zeggen niet meer zonder de MDT’s te kunnen. De hulp aan leerlingen kan sneller worden ingezet en kinderen komen sneller op de juiste plek of in juiste richting terecht. Probleem is, net als op vele andere plaatsen, dat er voor Bureau Jeugdzorg en de geïndiceerde zorg vaak wachtlijsten bestaan waardoor een leerling en zijn ouders soms maanden lang de gewenste zorg moeten ontberen. Uit een onderzoek van het Kenniscentrum Beroepsonderwijs en Arbeidsmarkt (KBA) naar MDT’s in Zuid-Holland Zuid en Goerree Overflakkee blijkt dat 79 procent van de 75 betrokken basisscholen met een MDT positief oordeelt over het functioneren, 21 procent het oordeel ‘redelijk’ geeft en geen enkele school een negatief oordeel velt. Als belangrijkste voordelen noemen de scholen: het binnenhalen van externe deskundigheid, snellere hulpverlening en verbeterde relaties met externe hulpverleners. Het Openbaar Samenwerkingsverband WSNS heeft geïnventariseerd in hoeverre de bij dit verband aangesloten scholen – met zo’n 4.700 leerlingen – gebruik maken van de MDT’s. Het gaat dan om het hierboven beschreven zorgniveau 2B waarbij een MDT ingeschakeld kan worden. De cijfers betreffen de schooljaren tussen september 1998 en augustus 2002. In die vier schooljaren nam het aantal aangemelde leerlingen toe van 209 tot 291, ofwel van 4,4 naar 6,2 procent van de totale populatie van deze scholen. In tweederde van de gevallen betrof het jongens. Van de 291 aangemelde kinderen in het schooljaar 2001-2002 waren er 150 al eerder besproken in het multidisciplinair team. In de meeste gevallen blijken de problemen niet in één schooljaar opgelost en is MDT-begeleiding langer noodzakelijk. Leerlingen uit de groepen 2 tot en met 4 en leerlingen met een zogenaamde 1.25- of 1.90-wegingsfactor worden relatief vaker aangemeld dan kinderen uit andere groepen of 1.0-leerlingen. Uit de registratie blijkt verder dat bij leerlingen die in het MD-team besproken zijn gedrags- en emotionele problemen het meest voorkomen (123 keer) gevolgd door problemen in de cognitieve en functieontwikkeling (91), in leerontwikkeling (79) en problemen in de thuissituatie (78). Deze rangorde is in de loop der jaren grotendeels dezelfde gebleven. Bij 43 procent van de aangemelde leerlingen was sprake van meervoudige problematiek (het jaar daarvoor bij 64 procent). In het schooljaar 2001-2002 vonden 409 onderzoeken en vormen van begeleiding plaats: 164 door instellingen die niet in het MDteam vertegenwoordigd zijn (een steeds stijgend aantal), 122 door het CED (orthopeda-
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
55
goog of psycholoog), 69 door het schoolmaatschappelijk werk en 54 door de schoolarts. Van de door het MD-team begeleide leerlingen krijgt 42 procent een officiële diagnose. Dit percentage is in de loop der jaren gestegen. Voor deze leerlingen is ook geregistreerd wat het resultaat was van de multidisciplinaire begeleiding. 102 van hen konden in de basisschool gehandhaafd worden op zorgniveau 1, voor 84 werd een hulpplan opgesteld (zorgniveau 2A), 38 werden verwezen naar het speciaal basisonderwijs (zorgniveau 4), 37 kregen verschillende soorten verwijzing op zorgniveaus 3 en 4 (rest anders of onbekend). Tips, valkuilen en vraagstukken De betrokkenen bij de multidisciplinaire teams hebben uit de ervaringen van de afgelopen jaren een aantal belangrijke conclusies getrokken: – Doelen (op het niveau van leerlingen, scholen en instellingen en netwerken) uitgangspunten, basisvoorwaarden en procedures moeten door alle partijen gedeeld worden. Bovendien dient er duidelijkheid te bestaan over inzet van mensen en middelen. Bindende afspraken hierover kunnen het best vastgelegd worden in een convenant met een geldigheid van een aantal jaren. – De school moet centraal staan, dat zorgt voor structuur voor leerlingen, ouders en leerkrachten, de overige instanties zijn vooral faciliterend. – De continuïteit en overdracht zijn het best gewaarborgd door de school verantwoordelijk te maken voor dossiervorming. – Het succes van het MDT staat of valt met een gestroomlijnde samenwerking met de betrokken instanties. – Een MDT moet een duidelijke plaats hebben binnen de gehele (onderwijs)zorgstruct uur. – De rol van ouders moet goed uitgewerkt en gegarandeerd zijn. – Een MDT moet ervoor waken niet te verzanden in een eindeloze vergadercultuur over losse casussen. – De hoofdlijnen, het aanspreekpunt voor de MDT’s en de coördinatie kunnen het best op centraal niveau georganiseerd worden. – Hoewel het streven is om optimaal te signaleren, te adviseren en te ondersteunen, is het MDT geen zeef waarmee per definitie alle problemen en probleemleerlingen zichtbaar worden. Voor de verdere ontwikkeling van de MDT’s staan een aantal discussiepunten op de agenda: – Hoe kan structurele financiering gegarandeerd worden? – Moeten de MDT’s een nadrukkelijker rol krijgen als het gaat om de verwijzingsfunctie? – Wordt bij verwijzing naar het speciaal basisonderwijs de zorgcapaciteit daarvan niet soms te hoog ingeschat? – Zijn basisscholen zich voldoende bewust van de zorgkwaliteit waarover ze zelf al beschikken? – Hebben de MDT’s de neiging vooral te kijken naar kindkenmerken van aangemelde leerlingen waarbij de context waarin de leerling opgroeit enigszins verwaarloosd wordt?
56
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
57
Haarlem Voorkomend Opvoeden door Mobiele Teams Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
Voorkomend Opvoeden / Het Mobiel Team Kennemerland Midden en Zuid snelle, concrete hulp bij psychosociale problemen van leerlingen september 1998 Afdeling JGZ van de Hulpverleningsdienst Kennemerland (023) 511 59 02 of via e-mail:
[email protected] of
[email protected]
Wie bij het ‘Mobiel Team’ denkt aan een soort ANWB in de jeugdzorg heeft niet helemaal ongelijk.8 Neem een gemiddelde werkdag van Anneke van de Riet, sociaal verpleegkundige bij de GGD en twee dagen per week werkzaam voor het Mobiel Team Haarlem Noord. Om half tien ‘s ochtends voert ze op basisschool St. Odilia een gesprek met een moeder over haar zoon die sinds de scheiding van zijn ouders erg lastig is. Ze adviseert de moeder een beloningssysteem uit te proberen en daarover ook afspraken te maken met haar ex. Een uur later schuiven op basisschool Karekiet de ouders aan van een meisje dat nogal vaak te laat op school komt. Hoewel de leerkracht er wat van gezegd heeft, is de situatie niet veranderd. Tijdens het gesprek komen de grote financiële problemen van de ouders en het gebrek aan dagelijkse structuur in het gezin aan de orde. Van de Riet bespreekt met de ouders hoe het algemeen maatschappelijk werk hen kan helpen met schuldhulpverlening en structureren van hun uitgaven. Het Mobiel Team zal begeleiding geven bij het ontwikkelen van een dagritme waardoor hun dochter weer op een vaste tijd uit bed komt en naar school kan. Half twaalf: huisbezoek bij de moeder en stiefvader van een leerling van basisschool De Kameleon die is aangemeld bij het Mobiel Team. Onderwerp van gesprek is het problematische gedrag van hun (stief)zoon dat te maken lijkt te hebben met de moeizame relatie met zijn biologische vader en met zijn twee halfbroers die sinds een paar maanden met hun vader bij zijn moeder en hem zijn ingetrokken. Van de Riet onderzoekt met de ouders met welke aspecten van het nieuwe gezinsleven ze moeite hebben, waar ze goed in zijn, wie in hun omgeving hen kan steunen, aan welke verdere ondersteuning ze behoefte hebben en wat het Mobiel Team voor hen kan betekenen. Anderhalf uur later: bespreking met de intern begeleider van De Kameleon over de voortgang van begeleiding en hulpverlening van eerdere aanmeldingen. De intern begeleider legt ook een mogelijk nieuwe aanmelding voor. De rest van de middag werkt Van de Riet
8
Casuïstiek-voorbeelden zijn, met kleine wijzigingen en andere namen voor de scholen, ontleend aan de praktijk van de Mobiele Teams.
58
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
op het kantoor van de GGD, telefoneert met een aantal instellingen en werkt de registratie bij. Soms functioneert het Mobiel Team echt als een ‘vliegende brigade’. Dan gaat het om echte crisissituaties zoals die keer dat een school het team vroeg om bij te staan in de opvang van leerlingen toen hun meester plotseling overleden was. Voorkomend Opvoeden De eigenlijke naam van dit project is Voorkomend Opvoeden, waarbij voorkomend zowel verwijst naar vroegtijdige signalering als naar snel ondersteuning bieden aan een gezin. Het Mobiel Team, onder welke naam het project bekend is geworden, is de werkvorm van Voorkomend Opvoeden. Aanleiding voor het opzetten van dit project was een toenemend aantal vragen van leerkrachten en intern begeleiders met betrekking tot problemen van leerlingen die vooral met de gezinssituatie te maken (lijken) te hebben. Docenten zelf voelen zich niet capabel om de daarmee verband houdende hulpvragen te beantwoorden en door ontbrekende kennis van de sociale kaart is het voor hen ook moeilijk om adequaat door te verwijzen. Het initiatief tot het project is genomen door de GGD Kennemerland (afdeling jeugdgezondheidszorg) die via de schoolartsen en sociaal-verpleegkundigen veel contacten heeft met het onderwijs, dicht bij kinderen en gezinnen staat en weet heeft van gezins- en opvoedingsproblemen. Na contacten met de afdeling Educatie van de gemeente Haarlem werd een projectplan opgesteld en werd subsidie aangevraagd uit gelden van het Grote Steden Beleid. Als samenwerkingspartner benaderden de initiatiefnemers het algemeen maatschappelijk werk (Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Kennemerland) dat immers in de (school)wijk werkzaam is. De deelnemende partijen noemen als voordelen van de combinatie jeugdgezondheidszorg - maatschappelijk werk: er kan snel en praktische steun geboden worden, ouders en leerkrachten kennen de instellingen al omdat die op school en in de wijk werken, cliënten ervaren een lage drempel, er is kennis van en toegang tot een uitgebreid netwerk van (hulpverlenings)instanties, en het maatschappelijk werk kan – meer dan Bureau Jeugdzorg – outreachend werken. Bovendien sluiten de doelstellingen van Voorkomend Opvoeden goed aan bij de preventieve taken van de GGD en de ‘missie’ van de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening. De Mobiele Teams gingen in het schooljaar 1998-1999 van start op negen basisscholen in Haarlem-Noord en Oost. Bewust is gekozen voor scholen in wijken met een relatief hoge (onderwijs)achterstand, vallend onder het Gemeentelijk Onderwijs Achterstandsbeleid. Het gaat ook om wijken met – op het moment van starten – een gebrekkige zorgstructuur. Inmiddels zijn er ook Mobiele Teams in Zandvoort (voor vier scholen) en Velserbroek (twee scholen). In Zandvoort en Haarlem-Noord is ook een wijkverpleegkundige van de ouder-kindzorg betrokken bij het Mobiel Team, wat betekent dat ook peuterspeelzalen er een beroep op kunnen doen. Vier peuterspeelzalen in Zandvoort en twee in Haarlem Noord maken daar nu gebruik van.9 Verlichten van psychosociale problemen Voorkomend Opvoeden richt zich allereerst op de leerkrachten en intern begeleiders van
9
In het vervolg van dit hoofdstuk kan voor ‘leerling’ ook ‘peuter’ gelezen worden.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
59
de deelnemende basisscholen. De intern begeleiders zijn aanspreekpunt en contactpersoon voor de contacten tussen school en Mobiel Team. Via de intern begeleiders en leerkrachten vormen leerlingen en hun ouders de uiteindelijke doelgroep. Voorkomend Opvoeden is gericht op (psycho)sociale problemen van kinderen in de gezins- en opvoedingssituatie die negatief doorwerken in de schoolsituatie en hun schoolloopbaan. ook problemen in het contact tussen leerkracht en leerling of peuterleidster en peuter worden aangepakt. Problemen die kindgebonden zijn, zoals verminderde aanleg, medische en andere stoornissen, vallen hier buiten. Voor dat soort problemen is binnen en buiten de school vaak specialistische en langdurige zorg nodig. Ook structurele en complexe problematiek die meerdere leden van het gezin betreft en waarvoor een meer multidisciplinaire aanpak nodig lijkt, valt buiten de doelstellingen van het Mobiel Team. Is daar sprake van, dan is verwijzing naar Bureau Jeugdzorg noodzakelijk. De problemen waar Voorkomend Opvoeden zich wél mee bezig houdt, omvatten grofweg vier categorieën: 1. Gezinsproblemen (zoals huiselijk geweld, relatieproblemen, echtscheiding, financiële problemen, slechte huisvesting). 2. Opvoedingsproblemen (zich bijvoorbeeld uitend in niet luisteren, slecht slapen, slecht eten). 3. Individuele problemen (zoals depressiviteit, angstig zijn). 4. Gedragsproblemen (bijvoorbeeld pesten en agressief gedrag). Binnen deze afgrenzing van problematiek zijn de doelen van het project: – De problemen door snel en concreet ingrijpen oplossen dan wel verminderen of in ieder geval verergering voorkomen. – Door tijdig ingrijpen preventief te werken. – Verlichten van het werk van leerkrachten door de aanpak van de problemen van hun leerlingen over te nemen. Negen stappen Het takenpakket van de Mobiele Teams dat vooral gericht is op ondersteuning omvat de volgende activiteiten: – Intake door middel van gesprek met de leerkracht en/of de intern begeleider. – Onderzoek verrichten naar de thuissituatie van de leerling en de situatie op school of op de peuterspeelzaal. – Voeren van gesprekken met leerlingen. – Bieden van kortdurende begeleiding en ondersteuning aan ouders of verzorgers. Het gaat gemiddeld om vijf gesprekken die moeten bijdragen aan versterking van hun zelfredzaamheid. – Bieden van begeleide verwijzing naar wijkgerichte welzijnsactiviteiten en hulpverleningsinstellingen en het volgen van de voortgang van de hulpverlening. – Bieden van consultatie en begeleiding aan leerkrachten in het omgaan met de problemen van hun leerlingen. Dit kan ook inhouden het zo nodig bemiddelen tussen leerkracht en leerling of tussen leerkracht en ouders. Soms ligt de houding van de leerkracht mede ten grondslag aan de problemen van een leerling. En de ervaring leert dat anderzijds een slechte relatie tussen de ouders en de school negatief doorwerkt op
60
– – – – –
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
hoe het kind op school functioneert. In beide gevallen bespreekt het Mobiel Team met de betrokkenen hoe de relatie verbeterd kan worden. In voorkomende gevallen overbruggen van de periode tot de hulpverlening gestart kan worden door de instantie waarnaar verwezen is. Registreren van de problematiek en de geboden ondersteuning. Adviseren met betrekking tot wijkgerichte activiteiten en lacunes in de hulpverlening. Onderhouden van een netwerk van contacten met scholen en andere bij een leerling betrokken instellingen. Zich op de hoogte houden van vakinhoudelijke ontwikkelingen.
Het traject van aanmelding tot afronding omvat globaal negen stappen: 1. Signalering: een leerkracht, de intern begeleider en/of andere medewerkers van de school stellen vast dat er iets is met een leerling (bijvoorbeeld erg vaak te laat komen, steeds slaperig zijn, steeds ‘ruzie zoeken’, somber zijn). Het kan ook gebeuren dat ouders en leerlingen zelf aangeven ondersteuning te willen. 2. Consultatie: intern begeleiders, leerkrachten en peuterleidsters wordt gevraagd naar hun ervaringen met de (nog anonieme) leerling. 3. Aanmelding: als de gesignaleerde problemen om aanpak vragen, mede om de leerkracht te ontlasten, dan meldt de intern begeleider de leerling en ouders anoniem aan bij het Mobiel Team. Ook als de ouders of leerling om ondersteuning gevraagd hebben loopt de aanmelding via de intern begeleider. 4. Terugmelding: de intern begeleider rapporteert aan leerling en ouders en als zij daarmee instemmen wordt er contact gelegd met het Mobiel Team en de anonimiteit doorbroken. 5. Intake en probleemanalyse: door middel van dossieronderzoek (van de jeugdgezondheidszorg), informatie inwinnen bij andere betrokkenen, zo nodig een huisbezoek en een of meer gesprekken met de ouders en/of de leerlingen onderzoekt het team wat er aan de hand is en wat de draagkracht en draaglast van het gezin zijn. Na het vaststellen van een diagnose volgt het: 6. Opstellen van een handelingsplan dat voorziet in directe hulp door het Mobiel team (in de vorm van bijvoorbeeld opvoedingsondersteuning) en/of begeleide verwijzing naar andere instellingen. 7. Terugmelding: met toestemming van de ouders bespreekt een lid van het team de plannen met de intern begeleider die op zijn beurt de leerkrachten en eventueel het Buurtnetwerk Jeugdhulpverlening informeert. 8. Uitvoering van de hulpverlening, begeleiding en/of begeleide verwijzing en nazorg. 9. Controle: het Mobiel Team controleert, afhankelijk van de problematiek, binnen zes maanden na aanmelding, telefonisch of in een gesprek, wat er gebeurd is en met welk resultaat. Het project Voorkomend Opvoeden kent een privacyreglement en een klachtenregeling. Laagdrempelig, snel en praktisch Doel en werkwijze van het Mobiel Team staan beschreven in de schoolgids en in een aparte folder voor ouders. De ouders weten ook dat het Mobiel Team overlegt met de intern begeleider die in de wederzijdse contacten de sleutelfiguur is. Een eerste gesprek vindt
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
61
meestal op school plaats tijdens het spreekuur van het Mobiel Team of op afspraak. Binnen een Mobiel Team verdelen de leden de cliënten, deels naar school, deels naar hulpvraag. De MT-leden hebben onderling intensief overleg over de voortgang van ondersteuning aan cliënten. Er is ook structureel overleg met de jeugdartsen van leerlingen met wie het team zich bezig houdt. Werkbegeleiding vindt plaats in de vorm van supervisie. De leden van het Mobiel Team zijn vaak de eerste hulpverleners in een gezin voor wie Bureau Jeugdzorg vaak nog ver van hen af staat. Zelf noemen de teamleden als sterke kanten van hun formule: die is laagdrempelig, kosteloos, snel – er zijn geen wachtlijsten –, breed – het Mobiel Team is voor veel zaken te benaderen –, gericht op de vraag van het moment, praktisch, direct en ondersteunend voor leerkrachten. Het Mobiel Team voert echter zelf geen therapeutische behandeling uit, maar verwijst als dat nodig is. Daarvoor bestaat geen formele relatie naar het Bureau Jeugdzorg (bijvoorbeeld als voorpost zoals elders wel bestaat). Wel gebruikt het team het verwijsformulier van Bureau Jeugdzorg. Ook verricht het team formeel geen gedragsobservaties. Het Mobiel Team geeft desgewenst wel ondersteuning en begeleiding aan de ouders in het proces van diagnostiek en contacten met de jeugdzorg. Regelmatig voert een teamlid een gesprek met een kind apart, bijvoorbeeld over problemen met vriendschappen of omgaan met verlies van een vertrouwd iemand. Maar ook worden er gesprekken met kinderen gevoerd om een vollediger beeld te krijgen van de gezinssituatie. Zoals een lid van een Mobiel Team opmerkte ‘Dan merk je toch dat het allemaal net iets anders kan liggen dan de ouders zeggen. Het helpt de kinderen trouwens ook als je ze serieus neemt.’ Als een kind van een aangesloten school tussentijds naar een andere, niet-aangesloten school verhuist en die doet een beroep op het team, dan wordt dit in het algemeen gehonoreerd. Het team kan ook desgevraagd bemiddelen tussen leerling(en) en leerkracht of leerkracht en ouders als er sprake is van een conflict of problemen in de communicatie. Op afgesproken tijden (twee of drie keer per week een uur) is het Mobiele Team voor alle genoemde partijen telefonisch bereikbaar. In acute situaties is het team mobiel bereikbaar. In de meeste gevallen kan het Mobiel Team in korte tijd advies geven en begeleiding en/of ondersteuning bieden. Naar schatting gaat het in ongeveer de helft van de gevallen om ‘simpele’ zaken waarvoor geen doorverwijzing nodig is. Soms blijkt de problematiek echter zo groot dat meer tijd, meer inspanning en meer gesprekken nodig zijn, en niet altijd met het gewenste resultaat. Neem Danny, een jongen uit groep zeven die, met toestemming van zijn moeder, aangemeld werd omdat hij gepest werd (vanwege zijn dikte) en een angstige en depressieve indruk maakte. Tijdens de gesprekken die het MT-lid op school voerde met zijn moeder stemde die in met doorverwijzing naar Bureau Jeugdzorg. Dat zorgde ervoor, onder andere door het aanvragen van giften, dat Danny naar een kamp voor dikke kinderen kon. Zijn alleenstaande moeder bleek in behandeling bij het maatschappelijk werk wegens een postnatale depressie na de geboorte van haar tweede kind. Huisbezoek leerde dat de situatie, met name voor het kleinste kind, onveilig leek: de moeder maakte opmerkingen die zinspeelden op suïcide en het kind maakte een verwaarloosde indruk. De moeder wees verdere ondersteuning af en bleek eerder al hulp van andere instellingen voortijdig stopgezet te hebben. Het MT-lid was in dit geval een soort casemanager die overleg voerde met
62
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
het advies- en meldpunt kindermishandeling, Bureau Jeugdzorg, het consultatiebureau, de schoolarts en de huisarts. Vertrouwen winnen van de moeder en duidelijk maken dat een melding bij het AMK ook in haar belang is, waren in dit geval de belangrijkste opgaven van de MT-medewerker. Het AMK zocht intussen uit wat er mogelijk is aan vrijwillige hulpverlening. Eenvoudige structuur Omdat het aantal scholen waar een Mobiel Team voor werkt uiteenloopt, verschilt ook de formatie per team. Per school heeft een team gemiddeld 5 à 6 uur per week beschikbaar. In ieder team zit in ieder geval een maatschappelijk werker en een sociaal-verpleegkundige. Als de ouder-kindzorg ook aangesloten is, zoals in Zandvoort en Haarlem Noord, dan maakt ook een wijkverpleegkundige deel uit van het Mobiel Team. In het schooljaar 2002-2003 omvatte de wekelijkse inzet in Haarlem 31 uur maatschappelijk werk en 27 uur GGD-jeugdzorg. In Zandvoort ging het om 12 uur maatschappelijk werk (tot januari 2003 ruim 5 uur) en 5 uur GGD-jeugdzorg. De financiering is in de drie gemeenten verschillend geregeld. In Velserbroek neemt de gemeente de volledige kosten voor zijn rekening, in Haarlem en Zandvoort voor een deel. De personele inzet van de teams in de laatste twee gemeenten komt voor een deel voor rekening van de deelnemende instellingen (GGD en Stichting Maatschappelijke Dienstverlening). De begroting van de eerste twee projectjaren, met twee Mobiele Teams, omvatte ruim 135.000 euro waarvan 90 procent bestemd was voor personeelskosten. Het aandeel van de jeugdgezondheidszorg wordt door de GGD geïntegreerd in het reguliere aanbod waardoor aanvullende financiering niet langer noodzakelijk is. Zo’n formule is voor het maatschappelijk werk ook aantrekkelijk, maar alleen mogelijk als de gemeente Haarlem de huidige formatie (2004) handhaaft en nog voor een jaar (2005) de projectsubsidie verlengt. De thuiszorg financiert tot nu de (beperkte) inzet vanuit eigen middelen. In Zandvoort en Velsen wordt nog gezocht naar de door alle partijen gewenste structurele financiering van de Mobiele Teams. Voorkomend Opvoeden kent een eenvoudige structuur. Een stuurgroep is verantwoordelijkheid voor de voortgang, voor de taakafbakening tussen de teamleden uit verschillende disciplines, voor de beleidsontwikkeling en voor de verantwoording over de financiën. In die stuurgroep zitten vertegenwoordigers van de afdeling onderwijs of welzijn van de deelnemende gemeenten, van de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening, van de GGD (jeugdgezondheidszorg) en van de Thuiszorg Zuid- Kennemerland. Voor het ‘operationeel management’ zijn de teamleiders van de deelnemende organisaties verantwoordelijk. Kortdurende hulp Het project Voorkomend Opvoeden was aanvankelijk opgezet voor twee schooljaren (1998/99 en 1999/2000). Voor de start was geformuleerd welke meetbare resultaten aan het einde van de tweejarige proefperiode behaald moesten zijn: er moest ondersteuning geboden zijn aan minimaal 250 leerlingen en hun ouders en ‘een aanzienlijk deel’ van hen en van de leerkrachten en intern begeleiders moest het werk van de Mobiele Teams beoordelen als ‘een zinvolle aanvulling op de reguliere zorgstructuur rondom de school’. Het streefaantal aan cliënten is de eerste twee jaar gehaald en evaluaties onder hen en de scholen vielen positief uit net als een visitatie door de Gemeente Haarlem.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
63
Tussen augustus 1999 en augustus 2003 (vier schooljaren) zijn in Haarlem 490 dossiers in behandeling genomen, dat wil zeggen dat ouders en kind een of andere vorm van hulp is geboden. Daarvan waren 429 dossiers inmiddels afgesloten. In 44 procent van de gevallen kon de begeleiding binnen drie maanden beëindigd worden, en na zes maanden gold dat voor 78 procent. Slechts een klein percentage vroeg om hulpverlening die langer dan een jaar duurt. Met bijna 90 procent van de gezinnen is de hulpverlening in wederzijds overleg afgesloten op een ‘passend moment’ afgesloten. Per behandelde casus vonden gemiddeld drie persoonlijke gesprekken plaats met derden. Alle deelnemende scholen maakten – in uiteenlopende mate – gebruik van het Mobiel Team. Ze meldden ongeveer 5 procent van hun leerlingen aan. De gemiddelde leeftijd van de kinderen is ongeveer acht jaar. Een kwart van hen is van allochtone afkomst. Verreweg de meeste aangemelde leerlingen kampten met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen (beide ruim 50 procent), gevolgd door problemen met gezondheid en schoolprestaties (beide ruim 20 procent). De oorzaken zochten de leerkrachten voor het grootste deel in het gezin (opvoeding, relatie ouder(s) - kind, onderlinge relatie ouders). In Zandvoort ging het om 93 dossiers in twee schooljaren met gemiddeld 3,8 persoonlijke gesprekken en ‘afrondingspercentage’ van 76 procent binnen zes maanden. Van Velsen zijn bij het ter perse gaan van dit boek nog geen cijfers bekend. Verrijkende samenwerking Zowel het proces als het effect van de geboden hulp worden jaarlijks geëvalueerd. Met de intern begeleiders van de deelnemende scholen vindt een groepsinterview plaats en de leerkrachten wordt schriftelijk een enquête afgenomen. Uit de evaluaties komt duidelijk naar voren dat intern begeleiders en leerkrachten enthousiast zijn over het Mobiel Team. Volgens hen is de drempel voor ouders om hulp te vragen lager geworden en spreken ze zelf ouders makkelijker aan over een probleem van of met hun kind omdat ze naar het Mobiel Team kunnen verwijzen. Het Mobiel Team wordt ervaren als onderdeel van de school dat de leerkrachten ontlast en hulp voor leerlingen en ouders eerder op gang brengt. Samenwerking en informatieverstrekking over het aanbod worden gewaardeerd evenals de ervaring dat het om een ‘doe-relatie’ gaat: na signalering van een probleem volgt meteen actie. De leerkrachten geven de Mobiele Teams gemiddeld het rapportcijfer 7,8. Alle deelnemende scholen vinden dat structurele voortzetting van Voorkomend Opvoeden gewenst is nadat de projectperiode eind 2004 afloopt. Volgens de leerkrachten waren tijdens of direct na de begeleiding door een Mobiel Team de problemen van ouders en leerlingen (enigszins) verbeterd. Dat effect zou na drie maanden licht afzwakken. Naar de lange termijn-effecten van de interventies van de Mobiele Teams moet nader onderzoek verricht worden. De teamleden zelf zijn ook erg positief over de samenwerking, zowel met de scholen als onderling. Het samenbrengen van de culturen en kennis van algemeen maatschappelijk werk en jeugdgezondheidszorg ervaren ze, naar eigen zeggen, als verrijkend. Terwijl de ene werksoort meer geneigd is te kijken naar de ouders en het (gezins)systeem waarin een kind opgroeit, is de andere wat meer kindgericht en gespitst op ‘zien en handelen’. De Mobiele Teams vinden daarnaast dat ze via de school makkelijker contact krijgen met leerlingen en ouders en bovendien gezinnen kunnen ondersteunen die eerder niet bereikt werden. In alle drie de gemeenten bestaat veel enthousiasme over de opbrengst van Voorkomend
64
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Opvoeden en is de intentie aanwezig deze activiteit structureel te maken en (Haarlem en Velsen) uit te breiden naar álle scholen. Knel- en ontwikkelpunten De ontwikkeling van de Mobiele Teams is verlopen met horten en stoten. Door veel personele ontwikkelingen was de continuïteit niet altijd gewaarborgd. Aan de afstemming van en communicatie over verantwoordelijkheden valt volgens de medewerkers nog wel een en ander te verbeteren. De aanhaking van peuterspeelzalen verliep nogal ad hoc en met onvoldoende ondersteuning uit het management. Problemen die buiten de teams liggen en die terugkeren bij alle in dit boek beschreven projecten zijn de hoge drempels en het tekort aan aanbod die bestaan bij de instellingen die de hulp moeten bieden waarnaar kinderen en hun ouders verwezen worden. Soms zijn problemen meer specifiek. In Kennemerland geldt dat bijvoorbeeld voor trainingen sociale vaardigheden voor leerlingen. Voor veel ouders zijn zowel de kosten een bezwaar, als het feit dat de afstand van de trainingslocatie tot thuis nogal groot is. Door de hectiek van het werk en het geringe aantal uitvoerende werkers is er nog weinig vastgelegd van de inhoudelijke werkwijze van Voorkomend Opvoeden. Bij uitbreiding van de Mobiele Teams zal daar zeker aandacht aan besteed moeten worden. Die teams zouden dan alle onderwijsachterstandsscholen en de daaraan gekoppelde peuterspeelzalen moeten bedienen, onder andere door aan de teams een wijkverpleegkundige toe te voegen. Een voortgangsrapportage uit juli 2004 vermeldt onder andere nog de volgende wensen en aanbevelingen voor het vervolg van Voorkomend Opvoeden: – Meer bekendheid bij, kortere lijnen naar en samenwerking met andere hulpverleningsinstanties zoals Bureau Jeugdzorg, het advies- en meldpunt kindermishandeling, het Peuteradviesteam en de naschoolse opvang. – Werkbegeleiding, supervisie en deskundigheidsbevordering van de leden van de Mobiele Teams. – Gebruiken van een eenduidig registratie- en dossiersysteem en van één privacyreglement. Al deze punten zijn niet alleen relevant voor het project in Kennemerland maar ook voor vergelijkbare initiatieven elders in het land.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
65
Groningen Zorgplatform en consultatieteam als regionale varianten Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
Zorgplatform Veendam en omgeving centrale aanmelding voor alle 0- tot 12-jarige kinderen die zorg behoeven 1997 Centrum Maatschappelijke Ontwikkelingen, Postbus 2266, 9704 CG Groningen
Consultatieteam Winschoten selectie van kinderen die zorg behoeven op basis van screening van alle leerlingen uit groep 1 en 2 2001 Centrum Maatschappelijke Ontwikkelingen, Postbus 2266, 9704 CG Groningen
De provincie Groningen is in 1997 met het project Samenwerking basisonderwijs, voorschoolse voorzieningen en jeugdzorg gestart om de samenwerking tussen de vindplaatsen (basisonderwijs, peuterspeelzalen en kinderopvang) en jeugdzorg te verbeteren. Dit project, dat een tiental deelprojecten in de vorm van consultatieteams, zorgadviesteams en zorgplatforms in stad en provincie Groningen omvat, loopt tot en met 2005. Het wordt uitgevoerd door het Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen (CMO Groningen). Tijdens een miniconferentie voorjaar 2001 zijn op provinciaal niveau de mogelijkheden van samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg nader verkend. Verschillende partijen zoals gemeenten, provincie, Stichting Jeugdzorg Groningen (inmiddels Bureau Jeugdzorg voor Groningen) en het basisonderwijs waren aanwezig. Een belangrijke conclusie van de conferentie was dat er geen blauwdruk gewenst was voor de hele provincie, maar dat iedere regio een eigen invulling kan geven aan de samenwerking tussen het onderwijs en de jeugdzorg, rekening houdend met lokale voorwaarden en verworvenheden. Vandaar dat er in de provincie Groningen verschillende vormen van samenwerking zijn ontwikkeld.
66
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Hier worden twee uitwerkingen van die samenwerking beschreven: het zorgplatform Veendam en omstreken en het consultatieteam Winschoten.10 Platform en consultatieteam zijn onderdelen van het beleid om een doorgaande zorgstructuur te ontwikkelen voor alle 0- tot 12-jarigen waar in ieder geval basisonderwijs, voorschoolse voorzieningen, jeugdgezondheidszorg 0 - 19 jaar, onderwijsbegeleidingsdienst, lokaal welzijnswerk en Bureau Jeugdzorg deel van uit maken.
1
Zorgplatform Veendam, Menterwolde en Nieuwe Pekela 0 - 12 jaar
Het Zorgplatform Primair Onderwijs bedient de scholen van het samenwerkingsverband Veendam e.o. Er is sprake van een interzuilair, provincieoverstijgend samenwerkingsverband voor de gemeenten Veendam, Menterwolde, Nieuwe Pekela plus een aantal scholen in de Drentse gemeente Aa en Hunze. Het gaat om 32 basisscholen waaronder een school voor speciaal basisonderwijs. Het totaal aantal leerlingen in het samenwerkingsverband bedraagt ongeveer 5450. Achtergrond Bij de landelijke start van het WSNS proces in 1992 besloot het bestuur van het samenwerkingsverband 104 (Veendam e.o.) voort te bouwen op bestaande ontwikkelingen. Vanaf 1987 was op initiatief van de toenmalige lom-school De Rosmolen samenwerking ontstaan tussen het lom -onderwijs en enkele basisscholen, gericht op ondersteuning van risicoleerlingen binnen het regulier basisonderwijs. Deskundigheid uit de formatie van het speciaal basisonderwijs werd als ambulante begeleiding ingezet ten behoeve van de zorg op de scholen. De inhoudelijke regie van het WSNS proces lag nadrukkelijk niet bij de onderwijsbegeleidingsdienst maar bij de ambulante medewerkers vanuit het speciaal basisonderwijs, en met name die van het lom-onderwijs. Deze kleine groep mensen vormden samen het begeleidingsteam. In 1998 is het project Weer Samen Naar School beëindigd en onder de noemer ‘Zorgvoorziening Primair Onderwijs’ opgenomen in de Wet op het Primair Onderwijs. (WPO). Het onderdeel ‘zorg’ werd ondergebracht in de structuur van het samenwerkingsverband dat een officiële status kreeg. Het bestuur wordt gevormd door vertegenwoordigers uit alle aan het samenwerkingsverband deelnemende schoolbesturen. Ook inhoudelijk stonden de ontwikkelingen niet stil. Naast het begeleidingsteam kwam er een zorgplatform. Het begeleidingsteam kreeg als taak zorg te dragen voor de boven-
10
Dit hoofdstuk is gebaseerd op diverse documenten over het Zorgplatform en het Consultatieteam en gesprekken met Baukje Besling, beleidsmedewerker Centrum Maatschappelijke Ontwikkeling (provincie Groningen), Bertine Beugels, beleidsmedewerker Gemeente Veendam en coördinator zorgplatform Veendam e.o. , Els Start, coördinator samenwerkingsverband Veendam e.o., en Else Flart, coördinator van het Consultatieteam Winschoten. Els Start en Baukje Besseling hebben ook bijgedragen aan de tekst over het Zorgplatform.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
67
schoolse, centrale regie van het WSNS proces. Bovendien werd kwaliteitsverbetering van de interne zorgstructuur op de scholen van het samenwerkingsverband een belangrijk item. De deskundigen in het Zorgplatform gingen zich nadrukkelijk bezighouden met diagnostiek en begeleiding van zorgleerlingen. Aanvragen voor diagnostiek en begeleiding door deskundigen van het zorgplatform werden voortaan geregisseerd door de inhoudelijk coördinator van het samenwerkingsverband. De ambulant begeleiders van het speciaal basisonderwijs gingen deel uitmaken van zowel het begeleidingsteam als het zorgplatform. In 1998 worden lijnen naar het schoolmaatschappelijk werk en de GGD gelegd en gaan deze functionarissen deel uitmaken van het bovenschools Zorgplatform. De taken en verantwoordelijkheden van het begeleidingsteam en het zorgplatform zijn als volgt verdeeld: (Begeleidingsteam WSNS) – opzetten van een bovenschoolse zorgstructuur; – ondersteuning bieden bij het opzetten van schoolinterne zorgstructuur; – ondersteuning bieden bij het planmatig handelen binnen de scholen; – organiseren en zelf verzorgen van scholing voor interne begeleiders, en – initiëren van nieuwe ontwikkelingen. (Zorgplatform) – diagnosticeren en ondersteunen bij het opzetten van een handelingsaanpak voor individuele zorgleerlingen, en – uitvoeren van directe en indirecte ambulante begeleiding. In de loop der jaren ontstaat de behoefte aan ondersteuning en mogelijkheden voor diagnostiek voor kinderen in de leeftijdsfase van 3-4 jaar. Jonge zorgkinderen worden regelmatig via een niet-formele lijn door de arts van het consultatiebureau of door peuterspeelzaalleidsters aangemeld bij de inhoudelijk coördinator WSNS (tevens secretaris van de PCL en voorzitter van het zorgplatform). Omdat bekostiging voor nadere diagnostiek van kinderen uit de voorschoolse periode niet binnen het budget van WSNS valt, is het gevolg dat de PCL wordt geconfronteerd met jonge zorgkinderen waarover geen tot weinig informatie of dossieropbouw beschikbaar is. Dit bemoeilijkt het zorgvuldig en adequaat verwijzen naar het speciaal basisonderwijs. Tot 2003 functioneert het Zorgplatform Primair Onderwijs in het samenwerkingsverband Veendam e.o. formeel als loket voor alle zorgleerlingen van 4-12 jaar met onderwijsgerelateerde problematiek.
Nieuwe koers vanaf 2003 Ontwikkelingen begeleidingsteam Vanaf het schooljaar 2002-2003 is het accent van de inzet van het begeleidingsteam veranderd. Als gevolg van de verbetering van de zorgstructuur binnen de basisscholen komt de nadruk van de begeleiding nu te liggen op gerichte ondersteuning en coaching van interne begeleiders en leerkrachten. Hierbij staat het opstellen van een handelingsaanpak voor risicoleerlingen centraal. Verder worden de resultaten van de voorgestelde aanpak gevolgd en geëvalueerd. Daarnaast zijn het geven van feedback en het coachen van de interne begeleider ten aanzien van consultatieve leerlingbegeleiding, de leerlingenzorg en het invullen
68
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
van onderwijskundige rapporten bij een aanmelding voor het Zorgplatform en/of de PCL en de CvI aandachtspunten voor begeleiding. Elke school uit het samenwerkingsverband heeft een vaste ambulant begeleider uit het begeleidingsteam en een vaste orthopedagoog/psycholoog uit het Zorgplatform. De ambulante begeleiders van het begeleidingsteam hebben een zeer direct contact met de interne begeleider van hun scholen. De interne begeleider van de school kan te allen tijde voor vragen en feedback terecht bij de ambulant begeleider. Het contact is op afspraak maar indien noodzakelijk ook snel te regelen. Hierdoor zijn de lijnen erg kort. Uitbreiding taken Zorgplatform In 2003 besluiten de drie Groningse gemeenten Veendam, Menterwolde en Pekela om de gewenste aansluiting tussen het basisonderwijs en jeugdzorg te gaan regelen via de in de regio onmisbare schakelfunctie die het Zorgplatform vervult. Het ontwikkelingstraject met betrekking tot de nieuwe, structurele afstemming en samenwerking tussen WSNS, Bureau Jeugdzorg in wording, het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW), Jeugd Gezondheidszorg 0-9 jaar (JGZ), bestaande Buurtnetwerken (BNW) in Nieuwe Pekela en Veendam en logopedie heeft in het schooljaar 2003-2004 geresulteerd in een projectmatig en experimentele uitvoering van het Zorgplatform Breed 0-12 jaar. Na een positieve evaluatie is deze experimentele situatie structureel gemaakt. De gemeenten Veendam, Menterwolde en Pekela hebben er tevens voor gekozen de zorgstructuur 4-12 jaar uit te breiden met de leeftijdscategorie 0-4 jaar. Dit betekent aansluiting met JGZ 0-4 jaar en de peuterspeelzalen. Het ontwikkelingstraject loopt door in het schooljaar 2004-2005. De nieuwe ontwikkelingen in de afstemming naar andere partners in het Zorgplatform Breed impliceren aanpassing van de huidige WSNS -structuur. Nieuwe zorgroute Zorgplatform in 2004 Kinderen kunnen centraal aangemeld worden door voorschoolse voorzieningen, basisscholen, ouders en andere instanties voor bespreking in het Zorgplatform. De aanmeldingen komen binnen bij de inhoudelijk coördinator WSNS. De kinderen uit het voortraject (0-4 jaar) worden veelal gemeld op basis van observatie door de projectleider Voor en Vroegschoolse Educatie (VVE) of door JGZ 0-4 jaar. Kinderen uit de basisscholen komen binnen op basis van een onderwijskundig rapport. Via de centrale intake vindt een voorselectie plaats. Kinderen met complexe problematiek komen op de agenda van het Zorgplatform Breed. Kinderen met eenduidige onderwijsgerelateerde problematiek worden besproken in de vergadering van het zorgplatform waarvoor een kleiner aantal deelnemers is uitgenodigd (het zogenaamde Zorgplatform Smal). Beide vergadergroepen komen een keer per maand bij elkaar. Dit betekent in de praktijk dat er elke veertien dagen een bijeenkomst van het zorgplatform is. Tijdens de vergaderingen wordt ruimte gecreëerd om kinderen met een zeer complexe problematiek als casus te bespreken. De vergaderingen worden genotuleerd zodat aan het einde van elke vergadering duidelijk schriftelijk vastgelegd is welke afstemmingsafspraken rondom een bepaald kind gemaakt zijn. Alle kinderen worden periodiek geëvalueerd om te checken of afspraken in handelingen zijn omgezet en met welk resultaat. Zowel het Zorgplatform Smal als ook het Zorgplatform Breed werkt vanuit de visie van handelingsgerichte diagnostiek en ‘één kind, één plan’. Kinderen worden gemiddeld binnen veertien dagen na aanmelding in
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
69
het Zorgplatform besproken. Na bespreking in het Zorgplatform Smal en/of Breed wordt in de praktijk binnen een maand onderzoek uitgevoerd of vindt er een intake plaats. De centrale coördinatie van het Zorgplatform Breed is in handen van de coördinator WSNS. Meerwaarde van het Zorgplatform Breed In november 2004 is de nieuwe opzet van het Zorgplatform geëvalueerd. De uitbreiding met kinderen uit de voorschoolse periode wordt als positief ervaren door de participanten van het Zorgplatform Breed. De voordelen worden door de betrokkenen als volgt benoemd: – vroegtijdig zicht op risicokinderen; – vroegtijdig signaleren en handelen; – voorkomt onterechte plaatsing in het regulier of speciaal basisonderwijs; – ononderbroken ontwikkelingslijn van risicokinderen, en – peuterspeelzalen en basisscholen worden gestimuleerd en ondersteund om bij elkaar aan te sluiten. In de evaluatie worden de volgende aandachtspunten genoemd: – de ontwikkeling is nog moeilijk te diagnosticeren; – kinderen krijgen al vroeg een label (gevaar van stigmatiseren); – voorkomen moet worden dat jonge risicokinderen standaard aangemeld worden bij PCL of CvI; – inzet van het Zorgplatform in het voortraject kan voorlopig alleen op basis van een beperkt budget, en – het ontbreken van een zorgstructuur in de peuterspeelzalen. Door alle participanten wordt de toevoeging van Bureau Jeugdzorg aan het zorgplatform als positief ervaren. Als voordelen worden genoemd: – maandelijks persoonlijk contact geeft korte lijnen; – persoonlijk contact maakt communicatie efficiënter en gemakkelijker; – de juiste personen zijn direct bereikbaar; – wederzijdse nieuwe informatie wordt overgedragen, en – de partijen gaan dezelfde taal spreken. – participanten krijgen meer inzicht in de (on)mogelijkheden voor begeleiding van de deelnemende instanties De wachtlijsten bij instanties zoals het Bureau Jeugdzorg, BASEgroep (aanbieders van vormen van jeugdzorg zoals bijvoorbeeld het Medisch Kinderdagverblijf) en de Geestelijke Gezondheidszorg (GGz) worden een groot knelpunt genoemd. In het kader van de evaluatie is aan de participanten gevraagd aan te geven met welke problemen en/of hulpvragen ze tijdens het proefjaar in de praktijk van het Zorgplatform Breed zijn geconfronteerd. De volgende probleemcategorieën werden geïdentificeerd: – armoede en schuldenproblematiek – te hoge prestatiedrang bij ouders – criminaliteit van gezinsleden – relatieproblemen bij ouders
70
– – – – – –
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
opvoedingsonmacht verslavingsproblematiek bij ouders mishandeling fysieke en psychische verwaarlozing psychiatrische stoornissen bij ouders incest
Ontwikkelingsopdrachten De regionale samenwerking van instellingen in het Zorgplatform Breed is gedurende het proefjaar in het algemeen erg positief ontvangen. De structuur en de daarbij horende producten zijn nog in ontwikkeling. Het afstemmen van verschillende instantie’s met ieder hun eigen cultuur blijkt in de praktijk, ondanks alle goede wil en inzet van betrokkenen, lastig. Het enthousiasme en de positieve resultaten tot nu toe nodigen echter uit tot verdere uitwerking en ontwikkeling. Ontwikkelpunten zijn: – afstemming realiseren tussen aanbieders pedagogische hulpverlening; – opstellen van een privacyreglement en vaststellen; – opzetten van een zorgstructuur in de peuterspeelzalen; – doorgaande lijn peuterspeelzalen – basisonderwijs organiseren; – registratiesystemen afstemmen; – afstemming met de REC’s; – afstemming Buurtnetwerken – Zorgplatform Breed realiseren, en – wegwerken van de wachtlijsten door de geïndiceerd jeugdzorg.
2
Consultatieteam Winschoten
Hoe vroeger je problemen signaleert, des te groter is de kans dat je ze op kunt lossen of de schade kunt beperken. Die aloude wijsheid wordt toegepast door het Consultatieteam Winschoten. Door alle kinderen uit groep 1 en 2 te screenen kan vroegtijdig worden vastgesteld welke kinderen speciale aandacht en zorg nodig hebben. Proefproject De werkwijze van het consultatieteam is in de tweede helft van het schooljaar 2000-2001 uitgeprobeerd op de openbare basisschool De Tweemaster in Winschoten. Op basis van de ervaringen, die in grote lijnen positief waren, werd besloten de methodiek en de introductie op een aantal punten aan te passen. Ook bleek het nodig een werkbaar schriftelijk registratiesysteem te ontwikkelen om de leden van het consultatieteam alle noodzakelijke gegevens te verstrekken over de te bespreken leerlingen. In augustus 2002 kwam de methodiek beschikbaar voor alle basisscholen in die gemeente en zeven van de acht scholen besloten daar gebruik van te maken. In het schooljaar 20022003 is de methodiek in drie fases ingevoerd op steeds twee of drie scholen. Na een informatiebijeenkomst voor alle groepsleerkrachten van een school volgden de intern begeleider en de leerkrachten van groep 1 en 2 een workshop over de manier van screenen.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
71
Brede screening Naast de scholen werken de volgende instellingen mee aan het project: Hulpverleningsdienst Groningen (JGZ 4-19 jaar), Bureau Jeugdzorg, Onderwijs Begeleidings Dienst (OBD) Groningen en de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Oldambt (SMDO). Het consultatieteam is multidisciplinair en bestaat uit de volgende beroepskrachten: – De intern begeleider of een groepsleerkracht onderbouw van de basisschool. – Een sociaal-verpleegkundige van de JGZ 4 - 19 jaar. – Een maatschappelijk werker van Bureau Jeugdzorg. – Een orthopedagoge van de OBD. – Een maatschappelijk werker van de SMDO. – Een coördinator, eveneens in dienst van de SMDO. Alle kinderen uit groep 1 en 2, die langer dan drie maanden op school zitten, worden een keer per jaar gescreend. De screening bestaat uit drie onderdelen: 1. De groepsleerkrachten vullen voor alle leerlingen in groep 1 en 2 signaleringslijsten in die ook gebruikt worden in het leerlingvolgsysteem (Pravoo). 2. De orthopedagoge van de OBD observeert de groep in de klas en buiten, zowel tijdens taakgerichte lesactiviteiten als vrije (spel)momenten. 3. Op basis van het verslag van de laatste maken groepsleerkracht, de intern begeleider, de orthopedagoge en de coördinator van het consultatieteam een selectie van kinderen die opvallen vanwege zorgelijk gedrag of ontwikkeling. Deze kinderen worden ingebracht in de bespreking van het consultatieteam. Criteria om leerlingen te selecteren zijn: oppositioneel / agressief gedrag, hyperactief / impulsief gedrag, contactproblemen en/of teruggetrokken gedrag, een combinatie van thuis- en schoolproblemen en schoolverzuim. Een kind met wie duidelijk iets aan de hand is, hoeft niet te wachten op de screening. De school kan zo’n leerling rechtstreeks aanmelden bij de coördinator die met de school bekijkt of direct actie ondernomen moet worden. Het consultatieteam beperkt zijn werk niet tot de groepen 1 en 2. Een aantal kinderen, voor wie dat wenselijk wordt geacht, worden gevolgd als ze naar de middenbouw (groep 3 tot en met 5) gaan. Als er sprake blijft van risicogedrag, zal het consultatieteam een leerling blijven volgen. Als een kind zich positief ontwikkelt kan de school de voortgang volgen via het leerlingvolgsysteem en de begeleiding door het OBD. Bovendien kunnen scholen steeds ‘nieuwe’ kinderen uit de midden- en bovenbouw inbrengen in het consultatieteam als ze dat nodig vinden. Vervolgstappen Het consultatieteam vergadert maandelijks een hele dag, zeven keer per jaar. Voor iedere school wordt één uur uitgetrokken waarin steeds de vertegenwoordiger van de betreffende school aanschuift bij de andere, vaste leden van het team. De school kan ook specifieke kinderen uit hogere groepen aanmelden voor bespreking in het consultatieteam. Tijdens de bijeenkomst analyseert het team de problematiek van de leerlingen die op de agenda staan en worden afspraken gemaakt over vervolgstappen die erop gericht zijn door praktische interventies een risicovolle situatie of ontwikkeling te doorbreken. De ver-
72
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
volgstappen richten zich meestal zowel op het kind als op zijn ouders als op de leerkracht en school. Soms is nadere observatie nodig als een probleem nog niet helemaal helder is, soms worden andere instanties ingeschakeld of worden ouders daarnaar verwezen. De adviezen, tips en ondersteuning die het consultatieteam geeft betreffen vooral het omgaan met en letten op bepaald gedrag, het betrekken van de ouders bij de aanpak en de contacten met de deelnemende en andere instellingen. Zo kan de leerkracht advies en ondersteuning krijgen voor de aanpak in de klas en de contacten met de ouders. De Stichting MDO kan de ouders zo nodig pedagogisch advies geven, de sociaal-verpleegkundige van de GGD kan hen benaderen voor ondersteuning bij sociaal-medische problematiek, Bureau Jeugdzorg kan ambulante hulp bieden aan kind en ouders of een aanmelding voor geïndiceerde zorg in behandeling nemen, de onderwijsbegeleidingsdienst kan het kind nader onderzoeken, bijvoorbeeld in de vorm van een psychologisch onderzoek. Naast deze, meer algemene adviezen en ondersteuning voeren de (individuele) leden van het consultatieteam ook specifieke begeleidingstaken uit zoals het verrichten van observaties op school, het met de leerkracht voorbereiden van oudergesprekken, het geven van suggesties voor aanpak in de groep, ondersteuning bij het opstellen van handelingsplannen en het volgen van de uitvoering daarvan. Langdurig volgen In het schooljaar 2002-2003 zijn in totaal ongeveer 480 kinderen uit groep 1 en 2 gescreend. Van hen werden er 144 dat wil zeggen 30 procent, geselecteerd voor bespreking in het consultatieteam. Daarnaast brachten de scholen zes leerlingen uit de groepen 3 tot en met 8 in voor bespreking. Voor bijna de helft van de nieuw ingebrachte kinderen gold dat het consultatieteam het niet nodig achtte direct actie te ondernemen. Deze leerlingen komen in de groep ‘te volgen kinderen’, dat wil zeggen dat na een vastgestelde periode (bijvoorbeeld drie maanden) bekeken wordt of hun ‘opvallend’ gedrag is afgenomen of dat er alsnog actie ondernomen moet worden. Voor een aantal leerlingen kan na bespreking in het consultatieteam worden volstaan met het geven van adviezen voor praktisch handelen door de school. Dat betreft vaak kinderen uit de vorige categorie die na enkele maanden toch extra aandacht en begeleiding nodig hebben. In totaal werden er in het schooljaar 2002-2003 58 verwijzingen naar externe instellingen gegeven: 20 naar de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Oldambt, 13 naar de Onderwijs Begeleidingsdienst, 6 naar Bureau Jeugdzorg, 5 naar de GGD en 10 naar enkele andere voorzieningen. Toekomst Voor het schooljaar 2003-2004 en later bestaan een aantal plannen en wensen die de reikwijdte van het consultatieteam en de kwaliteit van zijn werk verder moeten ontwikkelen en verbeteren. Zo gaat de gemeente in overleg met het Peuterspeelzaalbestuur Winschoten met als wenselijke uitkomst dat ook de peuterspeelzalen deelnemen aan het consultatieteam. Een privacyreglement moet regelen hoe de informatieverstrekking naar en van het team zal verlopen. De deskundigheid van intern begeleiders en leerkrachten van groep 1 en 2 kan verder vergroot worden door het volgen van de cursus ‘Leerkrachtvaardigheden’ die nauw aansluit bij de methodiek van het consultatieteam.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
73
Nijmegen Geïntegreerde School & Hulp voor alle leerlingen Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
School & Hulp Nijmegen en zeven regiogemeenten multidisciplinaire preventieteams voor alle 4- tot 18-jarige scholieren plus schoolmaatschappelijk werk 1999 SBO-scholen Nijmegen (06) 53 73 09 96
De geschiedenis van School & Hulp gaat redelijk ver terug. In 1976 werd de basis gelegd voor preventieteams in het voortgezet onderwijs waarin de GGD, de maatschappelijk werker, leerplichtzaken van de gemeente Nijmegen en leerlingbegeleiders samenwerkten, soms met ondersteuning van de GGz. Door een multidisciplinaire aanpak wilden deze teams schooluitval voorkomen. Problemen van leerlingen op school werden niet meer louter vanuit onderwijskundig perspectief bekeken, maar ook vanuit een maatschappelijke en sociaal-medische invalshoek. Daarmee moest ook het verschil in cultuur overwonnen worden. Scholen waren vooral gericht op leerproblemen, het maatschappelijk werk op thuisproblemen en de GGD op medische problemen. Deze benadering sloeg aan en op veel scholen voor voortgezet onderwijs ontstonden preventieteams. Wat samenstelling en taakstelling betreft liepen die echter nogal uiteen. Om daar meer eenheid in te brengen richtte de gemeente begin jaren negentig School & Hulp op. Dat project startte met een werkconferentie voor scholen voor voortgezet onderwijs en betrokken instellingen in de regio Nijmegen. Resultaat was de oprichting van een gelijknamige werkgroep met vertegenwoordigers van de afdeling onderwijs van de gemeente Nijmegen, het Nijmeegs Instituut voor Maatschappelijk Werk (NIM), de GGD, de GGz en de Stichting Jeugdzorg. De preventieteams gingen in afgeslankte vorm verder en bestonden uit een schoolarts of sociaal verpleegkundige en een coördinator leerlingenzorg. Sommige scholen financierden uit eigen middelen een uitgebreider team. Door ontwikkelingen als Weer Samen Naar School (WSNS, 1996) en de vorming van de Bureaus Jeugdzorg werd de behoefte aan bredere samenhang en multidisciplinair overleg weer gevoed en dat leidde in 1998 tot nauwere samenwerking tussen scholen, verschillende zorginstellingen, de GGD, het NIM, Marant Educatieve diensten en Bureau Jeugdzorg. Nu ging het nadrukkelijk zowel om het voortgezet als om het primair onderwijs. Dit initiatief kreeg steun van de provincie en ging als het project ‘School & Hulp’ op 1 januari 1999 van start in negen gemeenten (die betaalden zelf voor de helft mee). Integraal jeugdbeleid School & Hulp startte als een meerjarig project met een aantal pilots in het primair onderwijs in de gemeenten Beuningen en Wijchen. Ook twee scholen voor voortgezet onderwijs
74
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
deden mee. Bedoeling was door de invoering van schoolmaatschappelijk werk en multidisciplinaire teams problemen van leerlingen eerder te signaleren en de betreffende kinderen sneller en adequater te begeleiden en/of te verwijzen. Naast het niet of te laat signaleren van problemen, loopt de aansluiting tussen onderwijs en jeugdzorg, zo werd geconstateerd, ook op ander punten vaak mis. School, peuterspeelzaal of ouders weten vaak de weg naar de hulpverlening niet, vertonen ‘shopgedrag’ of laten het door wachtlijsten en langs elkaar heen werkende instellingen afweten. Ook kwam het nogal eens voor dat de hulp aan een gezin niet goed werkte omdat instellingen zonder dat van elkaar te weten aan hetzelfde gezin hulp verleenden. De positieve ervaringen uit de proefperiode deden de gemeente Nijmegen en regiogemeenten besluiten om op alle scholen schoolmaatschappelijk werk en zorgteams in te gaan voeren. Dat paste in het streven om voor alle 0- tot 24-jarigen een sluitende keten van onderwijs en jeugdzorg te creëren. Dat betekent integratie van de School & Hulp-projecten, WSNS, en een deel van het onderwijsachterstandenbeleid. In een volgende fase zal nog de aansluiting met voorschoolse voorzieningen tot stand gebracht moeten worden. Vanaf september 2002 nemen bijna alle scholen in de regio deel aan School & Hulp. Het gaat om Nijmegen, Wijchen, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn, Ubbergen, Druten en West Maas en Waal. De gemeente en de schoolbesturen voeren de regie, terwijl instellingen als de GGD, NIM, Bureau Jeugdzorg en Marant een adviesrol hebben. In de stad Nijmegen zijn veel voorzieningen georganiseerd op wijkniveau. In alle vijf Nijmeegse wijken is er daarom een S&H-team per cluster van (basis)scholen. In ieder team zitten vertegenwoordigers van het NIM, Bureau Jeugdzorg, de GGD en Marant (wat vroeger de onderwijsbegeleidingsdienst heette). In het voortgezet onderwijs neemt Marant geen deel. Wel is leerplichtzaken van de gemeente deelnemer in de teams. De deelname van Bureau Jeugdzorg aan de teams begon overigens pas in het schooljaar 2003-2004, nadat de ervaringen uit het eerste jaar geleerd hadden dat daar bij de teams grote behoefte aan bestond. Met de bestaande buurtnetwerken (actief in de zogenaamde ‘aanpak-’of ‘attentiewijken’) bestaan nog geen structurele, wel informele verbindingen. Bedoeling is om uiteindelijk School & Hulp, buurtnetwerken en zorgcommissies te integreren en tot één loket van zorg op school- en wijkniveau te komen. In de projectfase werd School & Hulp door externe projectleiders begeleid, daarna namen de coördinatoren leerlingenzorg op schoolbestuurlijk niveau die taak over. Zij overleggen met de managers van de betrokken instellingen en hebben contact met de coördinatoren leerlingenzorg op schoolniveau. Daarnaast hebben ze regelmatig overleg met de gemeente. Tijdig en adequaat hulp bieden Doel van School & Hulp is verbeteren van signalering, begeleiding en verwijzing van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs die problemen hebben. Een alternatieve formulering van de doelstelling luidt: ‘het succesvol laten verlopen van de schoolloopbanen van leerlingen in het primair en het voortgezet onderwijs door problemen tijdig te signaleren, lichte hulp in te zetten en tijdig door te leiden naar zwaardere vormen van hulp als dat nodig is’.11 De doelgroep bestaat uit alle leerlingen van alle scholen in Nijmegen en omliggende gemeenten.
11
Omschrijving uit de Aanbevelingenreportage Nulmeting Monitor School & Hulp regio Nijmegen door Spectrum, 12 november 2003.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
75
Wil School & Hulp vroegtijdige en adequate hulp aan jeugdigen met problemen kunnen bieden, dan moet de huidige zorg op een aantal punten verbeterd worden, te weten: kortere lijnen naar instellingen, snellere, tijdiger hulp en meer gedifferentieerde hulptrajecten. In het primair onderwijs is daarvoor extra schoolmaatschappelijk werk nodig, verbetering van de systematiek van signalering en diagnosticeren. Essentieel zijn ook de scharnierpunten in de zorgstructuur: die tussen het binnenschoolse zorgsysteem en buitenschoolse hulpverlening en die tussen lichtere en zwaardere hulpvormen. Gestreefd wordt naar zoveel mogelijke ‘warme’ verwijzing en overdracht, dat wil zeggen leerling en/of ouders worden persoonlijk begeleid naar de hulpverlening. Het School & Hulp-team komt niet in plaats van de zorgstructuur die al op een school aanwezig is, maar is daar een aanvulling op. Als een leerkracht vaststelt dat een leerling problemen heeft of veroorzaakt, zal hij dat in eerste instantie bespreken met de intern coördinator leerlingenzorg (op een basisschool de intern begeleider) en zo nodig in een consultatiegesprek met Marant. Dan wordt eerst gekeken of een probleem opgelost kan worden op het niveau van de klas of van de school. Eventueel worden testen en observaties uitgevoerd. Alle informatie die zo over een leerling verzameld wordt, wordt opgenomen in een leerlingdossier. Als er sprake is van (het vermoeden van) ernstige of veelzijdige problemen dan kan het kind aangemeld worden bij het School & Hulp-team. Daar vindt dan een multidisciplinaire uitwisseling van gegevens en een bredere diagnostiek plaats. De GGD kan bijvoorbeeld informatie inbrengen over de medische geschiedenis van de leerling, het NIM of Bureau Jeugdzorg over de gezinssituatie en mogelijke eerdere en/of bestaande hulpverlening. De ouders van de leerling moeten er (schriftelijk) mee instemmen dat de informatie over hun kind (het leerlingdossier) wordt doorgegeven aan het School & Hulp-team. Bovendien is hun toestemming vereist voor bespreking in het team. De gegevens over een leerling worden neergelegd in een leerlingbespreekformulier (ook wel aanmeldingsformulier genoemd). De coördinator leerlingenzorg overlegt met de ouders over de conclusies van een bespreking in het team en de afspraken die er gemaakt zijn met betrekking tot de begeleiding en hulp. Ook houdt hij de leerkracht van de aangemelde leerling op de hoogte en nodigt die eventueel uit voor de bespreking met het School & Hulp-team. Als ouders niet mee willen werken, dan zal er een poging gedaan worden hen daar toch toe te stimuleren, bijvoorbeeld in een gesprek met de schoolmaatschappelijk werker. Volharden ze in hun weigering, dan is zo nodig aanmelding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling van Bureau Jeugdzorg mogelijk. Door de multidisciplinaire bespreking kunnen de problemen van een leerling duidelijker benoemd worden, kan beter vastgesteld worden waarvoor hulp nodig is en kunnen vervolgstappen sneller gezet worden. Per wijk is het (nog) verschillend wat er gebruikt wordt aan screenings- en vragenlijsten. Wel is het de bedoeling dat alle betrokkenen gebruik maken van het door de Werkgroep School & Hulp opgestelde Handboek School & Hulp. Dat beschrijft onder andere opzet en werkwijze van School & Hulp en de taken en functies van de verschillende betrokken instellingen en beroepskrachten. Ook bevat het handboek een overzicht van (sociaal-)medische problemen die vooral in aanmerking komen voor multidisciplinaire bespreking.
76
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
Onderdeel van School & Hulp is dat alle scholen de beschikking krijgen over schoolmaatschappelijk werk. Daardoor kan kortdurende hulpverlening makkelijk en snel op gang gebracht worden. School & Hulp heeft dus niet alleen een signalerende, diagnosticerende en verwijzende functie, maar levert zelf ook lichte hulp en begeleiding. Het schoolmaatschappelijk werk kan ongeveer drie gesprekken voeren met het gezin. Het schoolmaatschappelijk werk is aanvullend op het schoolinterne leerlingenzorgsysteem. Veel problemen van kinderen hebben te maken met de thuissituatie. Als daar sprake is van een onveilige en/of onstabiele situatie heeft dat meestal weerslag op het gedrag van het kind op school. Het schoolmaatschappelijk werk kan dan hulp verlenen en de schakel vormen tussen kind en ouder en de school en tussen de school en hulpverlening buiten de school. School & Hulp zorgt er ook voor dat er samenhang bestaat tussen de instellingen (partners) die zorg aan gezin en school geven. Het proces van observatie, signalering, afstemming van hulp en verwijzing wordt door School & Hulp gevolgd en bewaakt. Het is meestal de coördinator leerlingenzorg die het casemanagement voor zijn rekening neemt, maar het kan ook de schoolbegeleider of schoolmaatschappelijk werker zijn. De coördinator leerlingenzorg (of intern begeleider) van iedere school meldt de te bespreken leerlingen aan bij de centrale coördinator. Hij is ook het aanspreekpunt voor de leden van alle School & Hulp-teams. Verbetering rendement en kwaliteit De ervaring van School & Hulp leert dat persoonlijke contacten en het op informele wijze met elkaar kunnen overleggen een grote winst opleveren voor zowel het gezin, de leerling, de school als de overige betrokkenen. Communicatie tussen instellingen maakt plaats voor communicatie tussen personen die elkaar kennen. In de pilots was er sprake van zowel een rendements- als een kwaliteitsverbetering, ook al betekent werken met multidisciplinaire teams extra overleg en procedures en ook al vraagt het invoeren van School & Hulp-teams de nodige tijd. Over het schooljaar 2002-2003 is een monitor uitgevoerd door Spectrum, Instituut voor Maatschappelijk Welzijn Gelderland. Ongeveer twee derde van de scholen vulden de vragenlijsten in, daarnaast zijn medewerkers van het NIM, de GGD, Bureau Jeugdzorg en de afdeling leerplicht van de gemeente geënquêteerd. In het eerste schooljaar zijn 300 basisschoolleerlingen (2 procent) aangemeld voor het School & Hulp-team, terwijl tevoren verwacht werd dat het 5 procent zou zijn en dat er ongeveer 1,5 procent van de kinderen doorverwezen zou worden naar Bureau Jeugdzorg. Dit verschil tussen uitkomst en verwachting is mogelijk te verklaren uit het feit dat scholen een deel van de probleemleerlingen al besproken worden in de interne zorgbesprekingen die toch al gevoerd werden. In die laatste besprekingen kwamen ongeveer 5.000 kinderen aan de orde. Vooral kinderen bij wie sprake was van gezins- of multiproblematiek werden vanuit de interne zorg aangemeld voor het School & Hulp-team. Overigens maakte in de stad Nijmegen in dat schooljaar pas de helft van de scholen gebruik van School & Hulp en in de regio zelfs minder dan de helft. Met name de zogenaamde ‘open-wijk-scholen’ maken er geen gebruik van. Als reden geven niet-deelnemers aan dat de interne zorgstructuur of het externe netwerk voldoende zijn. Een groot deel van de leerlingen – ongeveer 180 van de 300 – die in het School & Hulpteam besproken werden, werden doorverwezen, vooral naar de PCL, de huisarts, een lo-
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
77
gopedist of Bureau Jeugdzorg. De ervaringen met de laatste instantie zijn matig. Er wordt geklaagd over slechte bereikbaarheid, traagheid en wachtlijsten. In het algemeen geldt dat er tussen aanmelding van een leerling bij een externe instantie en het daadwerkelijk starten van de hulp veel tijd zit. Uit de enquêtes over dat schooljaar komt het volgende beeld naar voren. De meerwaarde van School & Hulp-teams bestaat vooral uit korte lijnen tussen personen en instanties, delen en coördineren van zorg, verlagen van drempels naar instanties, multidisciplinaire, snelle en gerichte aanpak, zorg op maat. Als belemmerende factoren werden genoemd: de teams werken vertragend ten opzichte van het interne zorgsysteem, ontbreken van Bureau Jeugdzorg, benodigde tijd en moeite om toestemming van ouders te krijgen, lastige organisatie en planning. Opvallend is dat een groot aantal van de medewerkers van de instellingen die voor School & Hulp werken niet weet hoeveel uur ze daaraan besteden of ervoor beschikbaar hebben. Veel scholen vinden het aantal uren van de instellingen op school onvoldoende. Dat geldt vooral voor Bureau Jeugdzorg en Marant. In het voortgezet onderwijs waren in 2002-2003 nog geen S&H-teams operationeel, wel kenden deze scholen preventieteams die ongeveer 7 procent van de leerlingen bespraken, gemiddeld 45 leerlingen per team met een totaal van ongeveer 1.350 leerlingen. Bij hen speelden vooral sociaal-emotionele en gezinsproblematiek. In totaal zijn er zo’n 850 leerlingen doorverwezen naar vooral leerplicht (32 procent), GGD-arts (25 procent), Bureau Jeugdzorg (13 procent). Tussen het besluit een leerling in te brengen in het team en de bespreking zat twee tot vier weken. De periode tot aanmelding bij een externe instelling duurde korter dan twee weken. De preventieteams zijn in het schooljaar 2003-2004 omgezet in School & Hulp-teams. Spectrum noemt de variatie in taken en beschikbare uren voor zorgcoördinatie op de scholen opvallend. In het algemeen geldt dat scholen in de stad Nijmegen beduidend meer uren tot hun beschikking hebben dan die in de regio. Op basis van de nulmeting heeft Spectrum een aantal aanbevelingen geformuleerd voor de verdere vormgeving van School & Hulp. Zo kunnen de resultaten van het schooljaar 20022003 gebruikt worden om de doelen nader te formuleren en cijfermatig te preciseren. Voorwaarden en obstakels School & Hulp is een project dat in eerste instantie vooral door de betrokken instellingen ontwikkeld en geïntroduceerd is en waarvan opzet en werkwijze deels los van de praktijk uitgewerkt zijn. Een voldoende breed draagvlak en een zorgvuldige invoering zijn dan noodzakelijk om de aanpak tot een succes te maken. De gemeente, schoolbesturen en instellingen streven inmiddels naar een gemeenschappelijke regie van de zorg. Aan een andere belangrijke voorwaarde – structurele financiering – is ook voldaan. Vanaf 1 januari 2003 werkt School & Hulp op 61 scholen en is er sprake van een volledige personele bezetting. In het primair onderwijs zijn in de hele regio acht teams (vijf in de stad Nijmegen en drie daarbuiten) werkzaam en in het voortgezet onderwijs gaat het om 25 teams, een per schoollocatie. De gemeente is verantwoordelijk voor de bekostiging van het schoolmaatschappelijk werk en de coördinatiefunctie. Ook betaalt de gemeente de inbreng van de jeugdgezondheidszorg (GGD), Schoolbegeleiding en Leerplicht. De coördinatoren leerlingenzorg en zaken
78
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
als deskundigheidsbevordering komen voor rekening van de scholen. De provincie is verantwoordelijk voor de bekostiging van de deelname van Bureau Jeugdzorg aan School & Hulp. Hierover hebben provincie en gemeenten onderling bestuurlijke afspraken gemaakt. Tijdens de introductie van School & Hulp zijn een aantal knelpunten, c.q. voorwaarden voor succes duidelijk geworden: – de coördinatoren leerlingenzorg moeten over voldoende tijd beschikken om School & Hulp op hun school snel en effectief in te kunnen voeren; – er is afstemming nodig tussen en met de bestaande werkgroepen leerlingenzorg, zorgcommissies en directieberaden; – de aanpak van School & Hulp in het primair en voortgezet onderwijs moet nog meer op elkaar worden afgestemd (bijvoorbeeld in bestuurlijk overleg); – voor de herkenbaarheid van School & Hulp lijkt meer uniformiteit in samenstelling en werkwijze van de teams wenselijk; – de invoering en ontwikkeling van School & Hulp stagneert zodra betrokken instellingen bezig zijn met een interne reorganisatie zoals recentelijk in Nijmegen het geval was; – het werkt contraproductief dat de betrokken organisaties met verschillende regio-indelingen te maken hebben; – kortere lijnen naar de jeugdzorg - een hoofddoel van School & Hulp - worden niet gerealiseerd zo lang wachtlijsten de aanmelding voor en uitvoering van geïndiceerde zorg vertragen.
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
79
Alkmaar Tijdelijke opvang en onderzoek voor jonge risicoleerlingen Naam: Plaats: Typering: Gestart: Informatie:
De Optimist Alkmaar (onderwijs)opvangvoorziening voor 4- tot 7-jarigen met gedrags- en ontwikkelingsproblemen september 2001 Mirabel Staubach (072) 564 80 88 internet: www.wsnsalkmaar.nl
De 5-jarige Vincent12 bracht zijn juf regelmatig tot wanhoop. Al vanaf de eerste schooldag was hij erg druk, kon hij geen moment stil zitten en wat het ergste was: geen minuut stil zijn. Continu stelde hij vragen en het leek wel of hij niets wist of onthouden kon. In een kringgesprek hield hij zich niet aan de regels en reageerde op alles en iedereen. Daardoor begonnen andere kinderen hem een vervelend jochie te vinden. Het was duidelijk: wilde Vincent in zijn klas mee blijven doen, dan moest er iets gedaan worden aan zijn lastige gedrag. Sinds enkele weken gaat Vincent twee dagen per week naar De Optimist. Daar leert hij rustiger te worden, op zijn beurt te wachten en daar wordt uitgezocht wat er met hem aan de hand is en wat er nodig is om op school goed te kunnen functioneren. Opvangvoorziening De Optimist is gevestigd in een klaslokaal op de kleuterafdeling van een speciale basisschool. De inrichting van het lokaal is echter niet zo gewoon: de ruimte is verdeeld in aparte speel-, zit- en leerhoekjes. Ook het aantal kinderen is sterk afwijkend van een gewone klas: gemiddeld zijn er acht 4- tot 7-jarige kinderen aanwezig. Op maandag en dinsdag volgen ze er een apart programma, de andere dagen zitten ze in een gewone klas op hun eigen basisschool. De Optimist is vernoemd naar het een kleine type zeilbootje waarin kinderen leren zeilen. Voor de oprichters is het een symbolische naam voor een hulpmiddel waarmee een kind op koers kan komen en blijven. Vroegtijdig signaleren Onder de kinderen die bij de permanente commissie leerlingbegeleiding (PCL) in Alkmaar werden aangemeld voor plaatsing in het speciaal basisonderwijs bevonden zich vaak 8- tot 10-jarigen met gedragsstoornissen van wie de indruk bestond dat (veel) eerder signalering plaats had kunnen vinden. Dat gold zeker in die gevallen waarbij ook sprake was van opvoedingsproblemen thuis. Inmiddels waren deze kinderen op school zo moeilijk te
12
De namen van de kinderen zijn om redenen van privacy gefingeerd.
80
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
handhaven dat ze doorverwezen werden naar het speciaal basisonderwijs (SBO) of het speciale onderwijs. Voor velen van hen gold dat ondersteuning op jongere leeftijd mogelijk een gunstiger wending aan hun schoolloopbaan had kunnen geven, namelijk dat ze zonder al te veel achterstand en strubbelingen de basisschool zouden kunnen voltooien. In de regio Noord-Kennemerland kwam daar nog bij dat ontstane wachtlijsten voor het SBO bestreden worden door een deel van het geld in te zetten dat in eerste instantie bedoeld was voor zorg binnen het reguliere basisonderwijs. Daardoor nam de druk op het onderwijs en de leerlingenzorg extra toe. In zulke omstandigheden wordt er voor kinderen eerder gewerkt richting een SBO-beschikking dan aan extra ondersteuning binnen de eigen school. Die ontwikkelingen waren voor vertegenwoordigers van de WSNS-samenwerkingsverbanden en het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ) aanleiding om te onderzoeken of er een voorziening gecreëerd kon worden voor vroegtijdige en tijdelijke opvang en observatie van jonge risicoleerlingen. Dat is uiteindelijk De Optimist geworden, een voorziening die ook goed past in het streven onderwijs en jeugdzorg beter op elkaar te laten aansluiten, bijvoorbeeld door voor ieder kind met één hulpverleningsplan te werken. De Optimist wordt beleidsmatig aangestuurd door een stuurgroep waarin de besturen en/of directies van de deelnemende instellingen vertegenwoordigd zijn. Een projectgroep, aanvankelijk bestaande uit de coördinatoren van de samenwerkingsverbanden en een medewerker van het LCOJ, is aanspreekpunt voor de besturen, zorgt voor de projectleiding, is verantwoordelijk voor evaluatie en onderzoek en ondersteunt de coördinator van De Optimist. In de eerste (pilot)fase werd De Optimist voor het onderwijsdeel gefinancierd door de samenwerkingsverbanden en het REC en voor het jeugdzorgdeel (Bureau Jeugdzorg) door de provincie Noord-Holland. Het ministerie van OCenW en de provincie Noord-Holland financierden de inzet van het LCOJ, dat zorgde voor een deel van de coördinatie, voor inhoudelijke ondersteuning, procesbegeleiding en onderzoek. Met ingang van het schooljaar 2004-2005 moeten de betrokken instellingen de voorziening uit eigen reguliere middelen financieren. Jonge risicoleerlingen De Optimist is in het schooljaar 2001-2002 van start gegaan als opvangvoorziening voor onderwijs en onderzoek van jonge kinderen met gedrags- en ontwikkelingsproblemen. Het gaat om ‘risicoleerlingen’ die zonder extra ondersteuning niet op hun reguliere basisschool kunnen blijven. Toch lijkt er voor hen, volgens de betrokken onderwijskrachten en hulpverleners, voldoende perspectief aanwezig om op school te blijven na een kortdurende, intensieve periode van onderzoek en begeleiding. De Optimist is ook toegankelijk voor kinderen die zich in ‘de omgekeerde richting’ bewegen, die vanuit het speciaal onderwijs (REC 4) teruggeplaatst worden in het reguliere basisonderwijs (tot nu toe is dat één maal gebeurd). De doelgroep bestaat uit 4- tot 7-jarige kinderen die vooral problemen hebben met de sociale omgang met andere kinderen, die steeds om aandacht vragen - eerst verbaal en als dat niet lukt door bijvoorbeeld op de grond te gaan liggen of agressief te worden -, en die vaak uit de groep gestuurd worden. Het zijn kinderen met gebrekkige sociale vaardigheden die
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
81
snel op allerlei manieren de orde in de klas verstoren. De oorzaak van hun gedrag is soms een stoornis, ligt soms aan de thuissituatie en soms aan beide factoren. Om voor plaatsing in De Optimist in aanmerking te komen moeten de kinderen beschikken over een redelijke intelligentie – ze moeten wat ze leren weer kunnen toepassen op hun gewone school – en geen psychiatrische problemen hebben zoals een ernstige vorm van ADHD of autisme. De voorziening is niet bedoeld voor leerlingen met primaire leerachterstanden. Niet alleen aan de kinderen worden bepaalde eisen gesteld, dat geldt ook voor de basisschool en zijn ouders. De ‘school van herkomst’ moet in staat en bereid zijn het kind tijdens de plaatsing en na terugplaatsing te blijven begeleiden in nauwe samenwerking met de medewerkers van De Optimist. Van de ouders wordt verwacht dat ze meewerken aan het verbeteren van de onderwijs- en opvoedingssituatie en dat ze instemmen met tijdelijke inschrijving bij het speciaal basisonderwijs. Algemene en specifieke doelen De Optimist heeft tot doel duidelijk te krijgen wat een kind wel en niet kan en waarin hij of zij juist goed is. De Optimist wil ook bijdragen aan de integratie van school- en gezinsbegeleiding. Als een kind bij De Optimist verblijft betekent dat vaak voor de ouders meer duidelijkheid. Soms denken die dat er alleen op school problemen bestaan en dan zijn ze eerder bereid tot nader onderzoek van hun kind als dat binnen het kader van het onderwijs plaats vindt. Van de doelstellingen van De Optimist, zoals die officieel geformuleerd worden in voorlichtingsbrochures en beleidsdocumenten, zijn er twee algemeen en een specifiek. De algemene zijn: – Het voorkomen van wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs en (daarmee samenhangend het speciaal onderwijs). Dat kan door vroegtijdige signalering van de beoogde doelgroep gevolgd door kwalitatief hoogwaardige, multidisciplinaire handelingsgerichte diagnostiek, speciale (onderwijs)zorg, consultatie van leerkrachten, (preventief) ambulante begeleiding en nazorg. – Het structureel verbeteren van de regionale onderwijs- en zorginfrastructuur in Noord-Kennemerland en de zorg voor jonge risicokinderen in het bijzonder. Daarvoor is het nodig flexibele hulptrajecten te ontwikkelen door middel van een intensieve, structurele samenwerking tussen basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs in Noord-Kennemerland, de jeugdzorg, lokale overheden en het regionaal expertisecentrum (REC) en de school voor speciaal onderwijs De Spinaker in het bijzonder. Het zal duidelijk zijn dat De Optimist slechts een onderdeel is van groter geheel van intenties en projecten en derhalve slechts een beperkte bijdrage kan leveren aan de realisatie van die twee algemene doelen. Meer specifiek geldt als doel van De Optimist: ‘Het continueren en verbeteren van het onderwijsleerproces van jonge kinderen (4 t/m 7 jaar) met gedragsmoeilijkheden op basisscholen en het reduceren van negatieve effecten op de onderwijsleersituatie voor hun klasgenoten en leerkrachten.’ Dat doel moet bereikt worden door: a) Het bieden van directe, effectieve hulp aan de betreffende leerlingen, hun ouders en
82
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
leerkrachten waardoor deze kinderen in beginsel de eigen basisschool kunnen blijven bezoeken. b) Het geven van gerichte handelingsadviezen aan de basisschool door een gespecialiseerde preventief ambulante begeleider (van De Spinaker) tijdens en na afronding van het verblijf van het kind in De Optimist. c) Het geven van directe pedagogische hulp en ondersteuning aan de ouders of verzorgers van de leerling. De Optimist is als bovenschoolse voorziening oorspronkelijk opgezet door de drie WSNSsamenwerkingsverbanden in Noord-Kennemerland in samenwerking met Bureau Jeugdzorg en het Regionaal Expertisecentrum (REC) en de school voor speciaal onderwijs ‘De Spinaker’ in het bijzonder. Via het Bureau Jeugdzorg is er ook een verbinding naar andere jeugdzorginstellingen, met name op het terrein van de jeugd-GGz. Vanwege andere prioriteiten trokken de confessionele en interzuilaire samenwerkingsverbanden hun medewerking later in, waardoor nu alleen het openbaar samenwerkingsverband deelneemt. Daar zijn zo’n 40 scholen met meer dan 8.000 leerlingen bij aangesloten. Drie sporen Hoe kwam Vincent bij De Optimist terecht? Zijn leerkracht had met de intern begeleider van de school zijn drukke en storende gedrag besproken en na een observatie in de klas was de intern begeleider ook tot de conclusie gekomen dat er iets gebeuren moest. Zij had vervolgens contact opgenomen met Vincents ouders die vertelden dat hun zoon thuis ook veel problemen gaf. Maar, zo voegden ze daar meteen aan toe, hij was enig kind en kreeg een heel gestructureerde opvoeding, omdat ze ervaren hadden ‘dat hij dat nodig had’. Ze schrokken van de problemen die Vincent in de klas gaf en zelf had en stemden daarom in met aanmelding bij de coördinator van De Optimist. De gebruikelijke procedure werd vervolgens in gang gezet. In samenspraak met Vincents ouders en leerkracht vulde de intern begeleider het aanmeldingsformulier in dat de coördinator in behandeling nam. De coördinator zorgt ervoor dat de informatie over een aangemeld kind terecht komt bij de maatschappelijk werker van Bureau Jeugdzorg en de orthopedagoog van het ‘zorgloket’ WSNS (dat verwerkt aanvragen voor specialistisch onderzoek van leerlingen). Die twee functionarissen zijn verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens die gebruikt worden om te beoordelen of een leerling wordt toegelaten tot De Optimist. De maatschappelijk werker verzamelt informatie over het gezin, de orthopedagoog over het kind en de schoolsituatie. Binnen twee weken na de aanmelding nemen ze contact op met de ouders en de school. In het geval van Vincent zijn bij diens ouders en de leerkracht vragenlijsten afgenomen (zoals CBCL en TRF). De resultaten van die onderzoeken plus een observatieonderzoek in de groep leidden tot de conclusie dat Vincent gebaat kon zijn bij plaatsing in De Optimist. Omdat het om een vorm van speciaal basisonderwijs gaat, moet de Permanente Commissie Leerlingenzorg (PCL) een tijdelijke beschikking afgeven. De intakeprocedure resulteert uiteindelijk in een rapportage aan het plaatsings- en begeleidingsteam, bestaande uit de coördinator van De Optimist, de maatschappelijk werker, de orthopedagoog en de directeur van De Spinaker. Die streven naar een consensusbesluit over de aanmeldingen
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
83
en doen voorstellen voor de begeleiding van de leerling. Als een kind volgens de commissie níet in aanmerking komt voor De Optimist dan wordt dat besluit gemotiveerd en voorzien van een advies voor de begeleiding, behandeling en/of vorm van onderwijs die wél geschikt of wenselijk is. Vincents gedrag en de resultaten van het onderzoek naar zijn thuis- en schoolsituatie waren voor de plaatsingscommissie voldoende reden om hem naar De Optimist te sturen. De coördinator en de orthopedagoog voerden vervolgens een gesprek met de ouders en de school om het diagnostisch onderzoek en het besluit van de commissie toe te lichten. Vincents ouders tekenden een formulier dat vermeldt dat ze de besluitvorming kennen en ondersteunen. Omdat Vincent ook voldeed aan de overige plaatsingscriteria kon hij in september 2003 bij De Optimist beginnen. Gezien de ernst van Vincents gedrag en de onduidelijkheid hoe daar het best mee om te gaan, kreeg Vincent een indicatie voor de maximale periode van zes maanden (20 schoolweken) bij De Optimist gedurende het maximale aantal dagdelen (vier). Als daar reden toe is, kan Vincent eerder stoppen of minder dagdelen deelnemen. Zijn ouders en de school ontvingen schriftelijke informatie over de praktische kanten van de plaatsing. School en gezin Aan het begin van de plaatsing is bij zijn ouders en de school nog een ‘gedragstevredenheidslijst’ afgenomen, wat na afronding van de begeleiding nogmaals zal gebeuren. Vincents entree bij De Optimist was ook het moment waarop de preventief ambulant begeleider van De Spinaker startte met de begeleiding op zijn basisschool en waarop een medewerker van Bureau Jeugdzorg begon met de ondersteuning van de ouders. Belangrijk idee achter De Optimist is immers de aanpak over drie sporen: het kind, de school en het gezin. Die sporen moeten gelijk oplopen en waar ze elkaar kruisen is goede samenwerking en afstemming nodig. De ambulant begeleider vormt de brug naar de school en hij past als het ware het onderwijs aan het kind aan. Hij begeleidt en adviseert de leerkracht en school, wat die meestal als prettig ervaren omdat er iemand van buiten met verstand van zaken die luistert en meedenkt. Soms komt de leerkracht kijken hoe het met een leerling gaat bij De Optimist. De leerkracht wordt steeds betrokken bij het proces en de behandeling, zeker als de interactie tussen leerkracht en leerling deel van het probleem is. Een belangrijk aandachtspunt vormt de overdracht van informatie binnen de basisschool. Die kan mislopen, bijvoorbeeld bij vertrek van een leerkracht. De ambulant begeleider heeft aan Vincent en later aan zijn klasgenoten uitgelegd waarom hij naar De Optimist gaat. Zijn klasgenootjes leert hij hoe ze Vincent kunnen helpen en ruzies kunnen voorkomen. Veel kinderen die bij De Optimist komen zijn door hun klas min of meer ‘uitgestoten’. De begeleiding van het kind bij De Optimist en op hun school en de begeleiding van zijn klasgenoten zijn erop gericht dat een jongen als Vincent weer volop mee kan doen in de groep. De gezinsbegeleiding loopt van heel laagdrempelig – af en toe een gesprek – tot specialistische geïndiceerde zorg via de GGz. Bureau Jeugdzorg let op het niveau van het gezin en stemt de hulp mede daarop af. Soms is verbale hulp geschikt, soms juist praktische thuishulp. De duur van de begeleiding is losgekoppeld van het verblijf van het kind bij De Optimist en gaat vaak daarna nog door. Vincents ouders krijgen naast gesprekken een video-hometraining. Die heeft tot doel hen
84
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
te laten hoe ze met hun zoon omgaan en welke alternatieve interactie mogelijk is. Eén keer per week bespreekt de coördinator in een leerlingbespreking de vorderingen met de maatschappelijk werker en de orthopedagoog. Afhankelijk van kind en gezin kunnen uiteraard andere vormen van hulpverlening worden ingezet. Opvang bij De Optimist Kern van dit zorgarrangement is de opvang van de leerling in De Optimist. De gemiddeld acht kinderen worden dagelijks begeleid door een leerkracht en een klasseassistent. De medewerkers van De Optimist zoeken door middel van observatie, onderzoek en intensief contact met de ouders en de school uit: – welke pedagogisch-didactische benadering voor een kind op de eigen basisschool de beste ontwikkelingskansen biedt; – welke specifieke, aanvullende begeleiding er nodig is voor het kind en zijn gezin als het gaat om de gesignaleerde gedrags- en sociaal-emotionele problemen. De leerkracht en klasseassistent stellen voor ieder kind een handelingsplan op dat aansluit bij zijn ontwikkelingsniveau. Bij het opstellen daarvan kunnen naast de ambulant begeleider en de medewerker van Bureau Jeugdzorg ook andere deskundigen worden geraadpleegd. Basis voor het plan - een overzicht van doelen en activiteiten - , zijn de gegevens die ook bij de plaatsing gebruikt zijn eventueel aangevuld met extra informatie van de school en/of de ouders. Binnen enkele weken wordt het handelingsplan besproken met de school en de ouders van de leerling. Het eerste handelingsplan geldt als voorlopig en wordt na twee weken waarin het kind vooral geobserveerd wordt zo nodig aangepast. Daarna vindt na de maandelijkse leerlingbespreking steeds bijstelling plaats. Aan die bespreking nemen de leerkracht, de klasseassistent, de coördinator, de maatschappelijk werkende, de ambulant begeleider en een orthopedagoog deel. Tijdens de bespreking staat de voortgang op de drie plekken centraal: bij de Optimist, op school en in het gezin. De uitkomsten van de leerlingbespreking worden weer gecommuniceerd naar school en ouders. Die bestaan deels uit handelingsadviezen. Met de ouders vindt iedere zes à zeven weken een voortgangsgesprek plaats. Indien nodig wordt specifiek aandacht besteed aan opvoedingsvragen en/of de gezinssituatie. De totale aanpak van het project is sterk gericht op een door alle partijen gedeelde, samenhangende en op elkaar afgestemde begeleiding en ondersteuning van het kind. De Optimist is bedoeld als een veilige en overzichtelijke plek waar de kinderen in kleine groepen of individueel kunnen spelen en werken. Het programma van een dag omvat globaal de volgende onderdelen: spelen (individueel en samen) – eten – kring (alleen bij voldoende groepsgrootte) – buiten spelen – (school)werk of kleutergroep – spelen. Vrijwel alle kinderen die bij De Optimist komen hebben problemen met spelen, niet alleen individueel maar zeker ook samen met andere kinderen. Ze moeten vaak leren hun fantasie om te zetten in spel en ze hebben moeite spelregels te hanteren, andere kinderen ruimte te geven of zelf om ruimte te vragen. Spelbegeleiding is daarom een belangrijk onderdeel van het dagprogramma. In het algemeen geldt dat er veel aandacht is voor de wijze waarop de kinderen relaties met medeleerlingen en de medewerkers vorm geven. Om het aantal ‘wisselmomenten’ te beperken is ervoor gekozen dat de kinderen wekelijks
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
85
op (maximaal) twee achtereenvolgende dagen bij De Optimist zijn, op maandag en dinsdag. Op woensdag (een have schooldag) gaan ze weer naar de eigen school. Vooral in het begin is die overgangsdag voor de kinderen lastig. Naarmate ze langer in de opvangvoorziening verblijven gaat de overgang naar school meestal soepeler. Tijdens feestdagen en bijzondere gelegenheden zijn de kinderen op hun eigen school. De kinderen nemen van en naar de school een ‘heen- en- weer mapje’ mee waarin de leerkrachten/medewerkers op beide plekken elkaar op de hoogte houden van wat het kind gedaan heeft.’ Overigens is er – als dat nodig is – veel tussentijds overleg (ook telefonisch) tussen de medewerkers van De Optimist en de leerkracht en intern begeleider van de school. Hetzelfde geldt voor de contacten met de ouders. Het verblijf bij De Optimist moet zoveel mogelijk duidelijkheid bieden voor het vervolg van de schoolloopbaan van de leerlinge. Die gaat óf weer permanent naar de basisschool óf wordt toch aangemeld voor het speciaal basisonderwijs of voor een jonge risicoleerlingengroep van het speciaal onderwijs. Na terugplaatsing vindt er twee maal binnen een half jaar evaluatie plaats waarvoor een vaste (onderzoeks)procedure geldt. De ambulant begeleider van De Spinaker verzorgt nazorg aan de school van het kind op basis van het handelingsplan en het eindrapport van de leerling. Geen beproefd recept Voor de werkwijze van De Optimist bestond tevoren geen beproefd recept. Volgens de betrokken onderwijskrachten en hulpverleners is het niveau van de omgang met de kinderen, van de handelingsplannen en van de begeleiding van ouders en leerkrachten sinds het begin duidelijk sterk verbeterd en steeds professioneler geworden. Dat geldt ook voor de multidisciplinaire besprekingen van aanmelding, intake en voortgang en het opbouwen en instandhouden van netwerken in de jeugdzorg (onder andere MKD, GGz en psychiatrische voorzieningen). Bij de oprichters en medewerkers leeft de verwachting dat zes maanden De Optimist voor veel kinderen vier jaar speciaal basisonderwijs kan voorkomen (en daarmee ook aanzienlijk kostenbesparend kan werken). Voor hoeveel kinderen dat zal gelden, valt pas over enkele jaren te zeggen. Wel is het zeker dat de kinderen die voor De Optimist aangemeld worden zonder interventie op de reguliere basisschool niet te handhaven zijn. Tot november 2003 waren er 27 jongens en 3 meisjes bij De Optimist geplaatst van wie er zo’n 80 procent teruggeplaatst konden worden naar hun eigen basisschool, in veel gevallen wel met speciale ondersteuning (‘rugzakje’). De rest is óf doorverwezen óf kwam in aanmerking voor verlengde observatie en begeleiding. De ervaring heeft geleerd dat het voor sommige kinderen vrij lang kan duren voordat ze voldoende zelfvertrouwen verworven hebben om hun gedrag, ook buiten De Optimist, aan te passen. Een verlengd verblijf is soms ook nodig als de officiële verblijfsperiode vlak voor de zomervakantie afgesloten wordt. Kinderen komen dan na de vakantie een paar weken terug om de volledige overgang naar hun school mogelijk te maken. Zeker als er sprake is van overgang naar een nieuwe groep (bijvoorbeeld naar groep 3) dan is zo’n nazomerse verlenging gewenst. De praktijk en de ervaring moesten leren voor welke kinderen De Optimist het meest geschikt is. In het eerste jaar melden de scholen vaak kinderen aan met een te zware problematiek, zoals ernstige ADHD en/of PPD NOS. Dat had tot gevolg dat een behoorlijk deel van de aanmeldingen om die reden afgewezen werden en dat van de eerste groep van
86
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
De Optimist maar drie kinderen teruggeplaatst konden worden. Inmiddels is de problematiek van de deelnemende kinderen gemiddeld lichter en kunnen er veel meer terug naar hun eigen school. Volgens de coördinator van De Optimist hebben nog steeds veel aanmelders moeite met de aanmeldingscriteria, terwijl ook het gevaar bestaat dat kinderen met lichte problematiek niet aangemeld worden. Het aantal aanmeldingen was eind 2003 ongeveer het dubbele van het aantal plaatsingen. Vrijwel alle betrokken leerkrachten werken enthousiast mee als kinderen uit hun klas bij De Optimist geplaatst zijn. Door de sociale vaardigheden die een leerling daar in korte tijd aanleert, kan de leerkracht ook op een andere manier naar hem of haar kijken en op een andere manier met het kind omgaan. De ambulant begeleider speelt een belangrijke rol in dat proces. Ervaringen en ontwikkelingspunten Het is de bedoeling dat De Optimist structureel een tussenvoorziening speciaal basisonderwijs wordt. De initiatiefnemers vinden dat deze opvangvoorziening het belang aantoont van samenwerking tussen onderwijs, jeugdzorg en het REC 4-cluster. Met name voor Bureau Jeugdzorg, waar De Optimist in het begin vooral als een onderwijsinitiatief gezien werd, was sprake van een groeiproces. Alle partijen moeten onderschrijven en leren dat het om een integrale aanpak gaat die gericht is op de leerling, de school en het gezin. Na het eerste jaar werd vastgesteld dat de inzet van de jeugdzorg beter moest en kon. Dat betrof niet de deelname van Bureau Jeugdzorg maar vooral de snelheid en flexibiliteit van de inbreng van de jeugd-GGz (voor diagnostiek) en de inzet van de Medisch Kleuterdagverblijven (benutten van diagnostische expertise en inzet ambulante gezinsbegeleiding). De inbedding van De Optimist in de regionale infrastructuur voor jonge risicokinderen moet in de komende periode definitiever vorm krijgen. Het gaat dan ook om de positie ten opzichte van en de samenwerking met lokale voorzieningen, Bureau Jeugdzorg en de instellingen voor geïndiceerde jeugdzorg. Zoals hierboven al vermeld is een scherpe afbakening van de doelgroep essentieel voor het welslagen. De Optimist kan ook een functie gaan vervullen voor verlengde observatie van kinderen die geplaatst zijn in Medisch Kleuterdagverblijven en kleutergroepen van het SBO/REC. Inmiddels zijn er ook plannen voor een soortgelijke opvangvoorziening in het voortgezet onderwijs. Belangrijk is niet alleen de uitvoerders enthousiast te krijgen (wat in geval van De Optimist makkelijk ging), maar ook de besturen van de betrokken organisaties. Het creëren van een draagvlak op bestuurlijk niveau had, achteraf gezien, meer aandacht moeten krijgen. Bij aanhaking van een opvangvoorziening als De Optimist bij het SBO moeten de onafhankelijke positie en de observatiefunctie goed bewaakt worden om te voorkomen dat het een ‘doorstroomvoorziening’ naar het speciaal onderwijs wordt. Iets wat in het verleden wel gebeurde bij voorzieningen voor ‘in hun ontwikkeling bedreigde kleuters’ (IOBK). Operatie geslaagd, patiënt overleden Najaar 2004. Alles wat hier boven beschreven staat, gold tot eind 2004. De ervaringen en de conclusies zijn nog steeds geldig. Echter: De Optimist bestaat niet meer! Aan de voor-
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
87
waarde dat de betrokken instellingen het project met ingang van het schooljaar 2004-2005 zelf moeten financieren konden deze niet voldoen. Althans: ze hebben niet de middelen vrij gemaakt voor voortzetting. Waarmee een veelbelovende aanpak voor kinderen, ouders en hun scholen – waarvan voortzetting op langere termijn waarschijnlijk veel geld zou besparen – voortijdig is gestaakt. De Optimist is het zoveelste project in de jeugdsector dat niet wordt voorgezet, omdat er tevoren geen harde garanties voor financiering zijn áls het een succes blijkt te zijn. Het is om er cynisch van te worden, en dat is met sommige uitvoerders van De Optimist dan ook gebeurd. En het probleem waarop De Optimist een antwoord gaf? Dat probleem, dat bestaat nog steeds. Tot er weer iemand op het idee komt dat er een voorziening nodig is ‘zoals we vroeger hadden. Hoe heette die ook al weer? Oh ja, De Optimist. Maar dat was, weten we nu, een naam tegen beter weten in.’
88
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
89
Verantwoording Alle hoofdstukken zijn gebaseerd op (beleids)documenten over de beschreven projecten en op interviews met direct betrokkenen. Dat waren voor de afzonderlijke projecten de volgende personen: – Alkmaar, De Optimist: Mirabel Staubach, coördinator en Ina Bonsel, leerkracht. – Amersfoort, Primair Onderwijs Advies Loket : Hans Bolt, Regiomanager Amersfoort e.o. Bureau Jeugdzorg Utrecht, Jan de Jong, coördinator Samenwerkingsverband PC Eemland, Ans Schipper, coördinator Nieuw Interzuilair Samenwerkingsverband en José Smink, beleidsadviseur jeugd Gemeente Amersfoort. – Amsterdam, Jeugdzorgadviesteams: Wieske Berkenbosch, coördinator Jeugdzorgadviesteam West en Lian Hermans, maatschappelijk werker bij hetzelfde team. Voor dit hoofdstuk is ook dankbaar gebruik gemaakt van de Jaarverslagen 2000 - 2002 van het JAT Amsterdam West en van: Marij Bosdriesz en Wieske Berkenbosch, Jeugdzorgadviesteams voor het basisonderwijs. Methodiek voor de aansluiting van basisonderwijs en jeugdzorg. Utrecht, LCOJ, NIZW Jeugd, 2003. Dit boek vormt een soort draai- en werkboek voor het opzetten van een JAT of JAT-achtige voorziening. – Dordrecht, Multi Disciplinair Team: Willem Heuseveldt, werkzaam als zorgtrajectbegeleider bij federatief bijzonder samenwerkingsverband WSNS en Thea Korporaal, orthopedagoge bij het Centrum voor Educatieve Dienstverlening Zuid-Holland Zuid. Aanvullende schriftelijke informatie werd gegeven door Floor van Driel, coördinator MDT’s Gemeente Dordrecht. – Groningen, Zorgplatform: Baukje Besling, beleidsmedewerker Centrum Maatschappelijke Ontwikkeling (provincie Groningen), Bertine Beugels, beleidsmedewerker Gemeente Veendam en coördinator zorgplatform Veendam e.o. , Els Start, coördinator samenwerkingsverband Veendam e.o. Voor het Consultatieteam Winschoten: Else Flart, coördinator. – Haarlem, Voorkomend Opvoeden / Het Mobiel Team: Anneke van de Riet, sociaal verpleegkundige GGD, lid van het Mobiel Team Haarlem Noord, Ingrid Ruijgrok, maatschappelijk werkster bij de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening ZuidKennemerland, lid van het Mobiel Team Haarlem Oost, Ingrid Rombouts, sociaalverpleegkundige, lid van het Mobiel Team Zandvoort. – Nijmegen, School & Hulp: Henk Grootveld, coördinator S&H en algemeen directeur SBO Nijmegen. De achtergronden en methodiek van S&H zijn beschreven in Cecile Godefrooy e.a., Handboek School & Hulp. Nijmegen, Marant Educatieve Diensten, juni 2003. Aanvullende schriftelijke informatie werd geleverd door Daniëlle Leenders, beleidsmedewerker onderwijs en jeugd bij de gemeente Nijmegen. – Rotterdam, Schoolmaatschappelijk Werk: Anneke Stroo, stafmedewerker Stedelijk Servicepunt SMW en Steffie Moonen parttime medewerker van het servicepunt en daarnaast ambulant hulpverlener bij Bureau Jeugdzorg. Voor dit hoofdstuk gold als het belangrijkste schriftelijke bron: Draaiboek schoolmaatschappelijk werk in het basisonderwijs. Dienst Stedelijk Onderwijs Gemeente Rotterdam, herziene versie juli 2003.
90
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL
SCHOOLVOORBEELDEN VAN SAMENWERKING MET EXTERNE INSTELLINGEN
91
92
MAURICE VAN LIESHOUT, DOLF VAN VEEN, MARIJ BOSDRIESZ & BART VAN KESSEL