Ineke de Putter
Sago op een tinnen bord Bewerking van het archief van Jan Petrus de Putter, bestuursambtenaar in Nederlands-Indi van 1932 tot 1944, aangevuld met schriftelijke en mondelinge herinneringen van zijn vrouw en kinderen.
1
Niets aan deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, via Internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. De auteur heeft de relevante rechten geregeld volgens de vigerende bepalingen. Deze uitgave is met zorg samengesteld. De auteur aanvaardt geen aansprakelijkheid, hoe genoemd en uit welke hoofde ook, voor enig gevolg rechtstreeks of indirect voortvloeiend uit eventueel toch voorkomende onjuistheden in deze uitgave. Deze uitgave is zoveel mogelijk in de moderne Nederlandse en Indonesische spelling geschreven. Ook de brieven zijn hierin overgezet. Ondanks de nodige naspeuringen bleek het niet mogelijk van alle illustraties, opgenomen in deze uitgave, de bezitter van het copyright te achterhalen. Eventuele rechthebbenden die niet voor deze uitgave zijn benadered wordt verzocht zich in verbinding te stellen met de auteur. Copyright ' 2005 C.K. de Putter Omslagontwerp en vormgeving binnenwerk: C.M. Jonker, G.D. Jonker en C.K. de Putter Uitgeverij:Ineke Jonker, www.ineke.jonker.dk
2
Over de auteur Dr. C.K. de Putter, geboren in 1934 te Bandung, beleefde, als kind van een bestuursambtenaar, haar kinderjaren in het voormalige Nederlands-Indi . In 1954 behaalde zij in Utrecht het gymnasiumdiploma. Zij trouwde en kreeg vier kinderen. In 1974 begon ze haar universitaire studie geschiedenis. Ze specialiseerde zich in het onderwerp niet-westerse geschiedenis en de opkomst van het nationalisme in Indonesi , waarop ze in 1979 in Leiden afstudeerde. In 1992 promoveerde ze op een onderwerp binnen het thema sexueel geweld. Zij heeft veelvuldig gepubliceerd onder de naam Ineke Jonker, zowel over historische onderwerpen als over sexueel geweld. Van 1981 tot 1995 was zij docent aan het VWO in het vak geschiedenis en gastdocent aan het HBO en de huisartsenopleiding in Amsterdam over hulpverlening aan slachtoffers van sexueel geweld. Sinds haar pensioen wonen zij en haar man in Zeeuws-Vlaanderen.
3
Java
15 1 2
3 4
5
¥
11
17
¥
6 7 9 8 10
12
14
13
Ambarawa 7 Bandung 5 Banyubiru 8 Bogor 2 Fort Willem I 9 Indische Oceaan 17 Jakarta 1 Java zee 14 Madura 16 Magelang 11 Muntilan 10 Purwakarta 3 Semarang 6 Subang 4 Sunda (Straat) 15 Surabaya 13 Surakarta 12
16
Sumatera
1
2
6
¥
8
9
IV
7
35
22
20 19 21
¥
3 4 5
34
13
12
10 11
14
¥¥
V
18
33
15 30 16
25
17
26 27
32
23
28
24
31 36 III
Aceh 2 Anambas 32 Bajubang 22 Bangka 24 Batanghari 19 Baturaja 27 Belitung 29 Bengkalis 7 Berhala (Straat) 33 Bukittinggi 11
29
Dabo 17 Jambi 18 Kabanjahe 4 Lingga 16 Maninjau (meer van) 10 Medan 3 Muara Tebo 35 Muara Tembesi 20 Muntok 23 Padang 14 Palembang 25 Pekanbaru 34 Pontianak 36 Prabumulih 26 Riau archipel 30 Rupat 6 Sabang 1 Selatpanjang 9 Siak rivier 8 Singkarak (meer van) 12 Singkep 17 Solok 13 Tambelan 31 Tanjungpinang 15 Telukbetung 28 Tembesi (rivier) 21 Toba Meer 5 Kalimantan III Malaka (Malaysia) IV Singapura V
De Indische- en de Stille Oceaan
23,5¡
0¡
-23,5¡
7
6
8
36
5
1
9
10
2 4
3
Australi 10 Colombo 7 Indonesi 8 Japan 2 Malaka (Malaysia) IV Manchuria 1 Midway Eilanden 4 Pearl Harbor 3 Philippijnen 5 Pontianak 36 Ceylon 6 Tarakan 9
Inhoud
Over de auteur 3 Kaart: Java 4 Kaart: Sumatera 5 Kaart: De Indische- en de Stille Oceaan Voorwoord 10
6
1. De warme tuin 11 Onderwijs aan huis 18 Huishouding in de rimbu 18 Contact met de dorpskinderen 19 Conduite-staten 22 Voor de hele wereld lijkt de hel te zijn losgebroken 23 2. Het laatste stukje Europa 25 Rubber en olie 27 Het bedrijfsleven en de vooruitgang van de regio 33 Moord in het kippenhok 37 Voedselaanplant uitbreiden 38 De heilige doop of een borrel 40 Veilig in de bossen 41 Schadelijk gedierte 43 Kancil zoekt zijn eigen weg 44 Feesten en recepties 49 3. Waartoe een zomerfeest kan leiden 51 Het meisje met de pijpenkrullen 52 Studeren zonder geld 53 4. De eerste tropenjaren 57 Militaire dienst 58 Een goudgeborduurde W op een uniform 64 Purwakarta 68 Geronselde werknemers 70 Steppes, pijn en verdriet 72 5. Beslommeringen 75 De sultan van Medan 76 Op zoek naar rechtsveiligheid 77 Bengkalis: intriges en zorg voor de bevolking 78 7
Een tevredenheidsbetuiging 84 Speelgoed in de rivier 86 Amoeben-dysenterie 89 6. Verlof in Holland 91 7. Vakantie 95 Maninjau: het mooiste meer van de wereld 97 Minangkabauers en hun rol in de Indonesische politiek 97 Bukittinggi en omgeving 98 8. Onze zwerftocht begint 101 De eed van de jeugd 102 Naar de Europese lagere school 103 Ik kan mijn Controleurs maken en breken 106 Naar de Riau archipel 107 9. Tineiland Singkep 109 De pasir 110 Intimidatie op school 111 Waar is de Bijbel? 114 10. Wie na afloop nog leeft mag al blij zijn 116 11. Oorlog en bezetting 117 Vader raakt actief betrokken bij de oorlog 119 Siti en de Kebon blijven bij vader 121 Wreedheden jegens Nederlandse bestuursambtenaren 125 Een schimmetje kans het er levend af te brengen 128 Sagoproductie opvoeren: voedsel voor ons allemaal 132 Van de buitenwereld afgesneden 135 De ijsgekoelde wagon en de zeemijnen 138 Van vluchtelingen tot bedelaars 140 Even in een eigen huisje 145 12. Ons eerste transport 149 Kare s 150 Moeders dagboek 153 Rijkdom en argwaan 159 Sjouwen met eten en kleine kinderen 160 Toos in het ziekenhuis 161 13. Ons tweede transport 165 Vonken in de nacht 166 De bewaarde kerstkaart 168 Terreur van jongens jegens kinderen 172 8
14. Ons derde transport 173 Surakarta 174 Traktatie 175 Liedjes op de kleuterschool 177 15. Ons vierde transport 179 Muntilan 179 Stenen sjouwen 181 Ziek en verzwakt 182 Wij weten niet dat Japan bijna is verslagen 183 16. Ons vijfde transport 185 Banyubiru 185 Indonesi rs in opstand 189 17. Erger dan ooit 191 Zijn plicht tot het laatst vervuld 191 Gegijzeld 194 Een Gurkha schiet niet op kinderen 199 De geur van gras en bladeren 201 Voedsel en vervoer voor iedereen! 202 Verraden, maar door wie? 208 Blijve het volk der koninginne, hou en trouw in nood en dood 214 De brief van Jan s ouders 218 Weggejaagd of teruggekomen? 219 18. Nog vier jaar inwonen 225 Vader herdacht als student en als landsdienaar 227 19. Appendices 232 Gebruikte afkortingen 232 Bestuursrangen 232 Vreemde woorden 233 Indonesische woorden 233 Geraadpleegde literatuur en bronnen 235 Kandidaats diploma 237 Doctoraal diploma 238 Benoeming Bandung 240 Getuigschrift 241 Conduite-staat 242 Brief van de Gouverneur van Sumatera 249 Brief van de Resident van Riau 250 Psalm 23 251
9
Voorwoord
De nakomelingen van Jan de Putter en Catho de Smidt hebben over de jaren heen een warme interesse aan de dag gelegd voor de belevenissen van het echtpaar en hun kinderen in Nederlands-Indi . Ik ben n van die kinderen. De oudste is Toos, de jongste Ellen. Twee nichtjes kozen voor een werkstuk op school een onderwerp uit het voormalige Nederlands-Indi en vroegen Toos en mij om informatie. Tijdens de gesprekken merkte ik hoe weinig de kinderen nu weten over deze vroegere kolonie. Ter illustratie van mijn verhalen dook ik in ons familiearchief. Bij herlezing van vaders correspondentie viel het me op hoe zijn boerenafkomst hem heeft ge nspireerd. Vanzelfsprekend zag hij tijdens zijn werkbezoeken hoe de gewassen op het veld erbij stonden. Zijn jeugd in Zeeuws-Vlaanderen betekende ook bekendheid met visserij en scheepvaart. Ik realiseerde me dat deze ervaring hem hielp bij zijn werk. Aan de andere kant werd duidelijk dat de eisen van het bedrijfsleven en de voedselvoorziening van de bevolking soms met elkaar op gespannen voet stonden. De vragen die me als kind bezig hielden over zijn werk, de relatie tussen Nederlanders en Indonesi rs, en de rol van de Japanners kwamen opnieuw naar boven. Met de kennis van een studie geschiedenis met specialisatie niet-westerse geschiedenis besloot ik om het verhaal over ons verblijf in NederlandsIndi vast te leggen en zo voor het nageslacht te behouden. Voor mijn plan kreeg ik de steun van mijn zussen. Zij lazen mee, vulden mijn herinneringen aan en gaven soms het iets andere gezichtspunt van het oudere of jongere zusje. Daarvoor dank ik hen. Verder dank ik Gerard Jonker, mijn man. Hij verklaarde scheepstermen en vaarroutes. Niet eerder had ik me gerealiseerd hoezeer ons bestaan in de Oost was gerelateerd aan vaartuigen in velerlei soorten en maten. Mijn zwager Aalt van de Pol gaf nuttige typografische adviezen. Jan Peter Jonker, mijn zoon die naar Jan Petrus de Putter is genoemd, voorzag mij tijdens het hele proces van kopjes geurige koffie. Mijn kinderen, Maaike, Gerard jr. en Catholijn waren meelezers en maakten het boek technisch klaar voor de drukker. Hun hulp was van onschatbare waarde. Allen hartelijk dank. Een lijstje van gebruikte afkortingen, de vertaling van Indonesische woorden, een literatuurlijst, enkele kaartjes en een appendix met de afdrukken van originele dokumenten zijn toegevoegd. Dr. Ineke de Putter Groede, juli 2005. 10
HOOFDSTUK 1
De warme tuin
Muaratembesi, april 1939 tot mei 1941 Als je twaalf jaar wordt, krijg je van mij een ringetje met een steentje. Dat zei Siti tegen mijn oudste zus Toos, die toen negen jaar was. En ik dan? vroeg ik. Jij ook, maar dat is later. Ik was bijna twee jaar jonger en ik voelde me niet gerust. Er kon intussen veel gebeuren. Siti was onze kokkin en we zaten met haar op de rand van de emper, dat is een over-dekte stenen stoep naar de bijgebouwen, zoals de keuken, voorraadkamer en bediendenkamers. In sommige, oude huizen lagen daar ook de badkamer en het toilet. Als Siti in een goede bui was, nam ze de tijd om met ons te praten na het middageten. Onze ouders en ons jongste zusje deden dan hun middagslaapje en wij hadden strenge orders om in dat uurtje geen lawaai te maken of het erf te verlaten. Een gesprekje met Siti was dan een welkome afleiding. Ze had spannende verhalen, soms Javaanse sprookjes en anders vertelde ze over haar jeugd op Java. Dat hadden wij het liefst, want de sprookjes vonden we griezelig. Met handige vragen lukte het ons meestal wel om haar over zichzelf te laten praten. Wij waren dol op Siti. We mochten ook weleens haar schatten bekijken. Dat waren een paar gouden sieraadjes, fluwelen linten, gedroogde bloemen en gekleurde ansicht-kaarten, die ze in een doos op haar kamer bewaarde. Zij had een ijzeren bed met koperen knoppen en haar kelambu of muskietengordijn was met rose linten opgebonden. Als zij uitging, deed ze een met zilver versierde kam in haar zwarte haarwrong. Af en toe was Siti boos. Jullie moeder is kwaad op mij, zei ze dan. Ik neem eind van de maand ontslag en deze keer echt. Om dat te voorkomen, startten we Jan tijdens zijn studie.
11
bemiddelingspogingen. Eerst uitzoeken wat de reden van moeders boosheid was geweest. Als we dat, rechtstreeks van Siti of anders via de Jongos (huisbediende), te weten waren gekomen, haastten we ons naar mam. Meestal was het een simpele kwestie, een melkkoker die naar Europese begrippen niet schoon genoeg was geweest of een verwijt over het baden van Ellen, de jongste. Behalve de zorg voor de keuken, deed Siti s mid-
De controleurswoning te Muaratembesi.
Natuur in de omgeving.
12
dags Ellen in bad en zo was Ellen helemaal Siti s kindje geworden. Zij noemde haar noni Ellie (meisje Ellie) en de opmerking dat Ellen haar erg zou missen, konden we ook als pressiemiddel gebruiken. De vraag om loonsverhoging speelde weleens een rol in de onenigheid tussen werkgeefster en personeel. Als moeder onvermurwbaar bleef, betrokken we vader in het overleg. Hij kon haar altijd overreden om het goed te maken met Siti of de andere bedienden. Door zijn studie en zijn werk had hij misschien meer begrip voor de belangen van de bevolking dan moeder, die als Nederlandse huisvrouw deze ervaring miste. Na een studie Indisch Recht in Leiden - waar hij een kamer had in een boerderij aan de Rijnsburger-weg 77 - was vader begin 1932 aangesteld als bestuursambtenaar. Na enige omzwervingen op Java en Sumatera kreeg vader acht maanden verlof in Nederland. Daarna was zijn standplaats Muaratembesi in het district Jambi op Sumatera. Toen wij daar in april 1939 aankwamen, begon al meteen het bediendenprobleem. De eerste paar weken was het een komen en gaan van jonge, onervaren babus (dienstmeisjes) die volgens mam lui en slordig waren en te veel geld eisten. Tot daar ineens Siti op de stoep stond. Ze was al wat ouder, zeker veertig jaar en ze nam Garda, haar pleegdochter mee, die ze wilde opleiden tot wasvrouw of babu. Zelf zou ze koken en zo n beetje het hoofd van de huishouding zijn. Mam was in verwachting en zij moest Toos les geven, omdat er geen Europese lagere school in de buurt was. Het leek haar wel wat om de zorg voor het huishouden aan een oudere, ervaren vrouw te kunnen overdragen, al was het wat duurder dan begroot. Al gauw diende zich een huisjongen of jongos aan voor de schoonmaak en de bediening aan tafel. Hij wilde Jongos worden genoemd en daarom schrijf ik die aanduiding in het vervolg met een hoofdletter. Na enige tijd voegde zich een tuinman aan het drietal toe. Deze tuinman, door ons ook wel gemakshalve Kebon (tuin) genoemd, zou een relatie hebben met Siti, maar hij nam geen intrek in een van de bediendenkamers. Volgens Siti woonde hij in de kampung, de verzamelnaam van dorpshuizen van de inheemse bevolking. Over haar relaties deed Siti geheimzinnig. Ze zou op Java getrouwd zijn geweest, maar haar man had haar van de ene op de andere dag verlaten voor een jongere vrouw. Hoe en waarom ze naar Sumatera was ge migreerd, vertelde ze niet. In de jaren dertig werd de wereld geteisterd door een zware economische crisis en het eiland Java behoorde tot de zwaarst getroffen gebieden. Velen hadden daar werk gehad op de suikerplantages, maar in de suiker was de concurrentie moordend. Overbevolking en gebrek aan rijst (door de grond en mankracht opeisende suikerplantages) eisten hun tol. Voor de rubber- en tabaksplantages van Sumatera werden al lange tijd arbeiders geronseld en sinds enige tijd was de oliewinning in Jambi gestart. 13
Waarschijnlijk was armoede ook voor Siti de reden geweest om Java te verlaten. Wanneer en waarom zij de zorg voor Garda op zich had genomen, werd niet duidelijk. Zodra het gesprek op Garda kwam, maakte Siti een eind aan de verhalen. Wel zei ze tegen ons, dat ze haar helaas een dom en lui kind vond, maar toch wilde ze haar niet in de steek laten, omdat ze nu eenmaal had beloofd voor haar te zorgen. Daarom probeerde ze kritiek van onze ouders op Garda s prestaties te voorkomen. Langzamerhand merkten we dat de Jongos een groot deel van Garda s werk had overgenomen en een jaar later had hij Garda zwanger gemaakt. Door een merkwaardig incident kwamen wij op de hoogte van Garda s zwangerschap. Op een zondag zouden wij gasten ontvangen en ruim van te voren was de maaltijd met Siti besproken. De Jongos zocht een malse kip uit en stopte haar in een hokje om op tijd te worden geslacht. Zaterdagmiddag nam de Jongos vrij. Hij moest voor zaken naar een naburig dorp, vertelde hij. Toen hij weg was merkte moeder dat de kip nog in haar hokje zat. Zou de Jongos het vergeten zijn? Hoe laat zou hij terugkomen? Geen idee. Siti draaide er eerst omheen, maar uiteindelijk vertelde ze dat wij hadden moeten weten, dat hij nu geen kip kon slachten omdat zijn vrouw nog geen drie maanden zwanger was en dan zou zo n slachtpartij ongeluk brengen aan Garda s ongeboren baby. Hoe hadden wij dat kunnen weten? Eenvoudig, omdat anders die kip s morgens al was geslacht. De Jongos was weggegaan om het probleem te ontlopen. Hij had de opdracht ook niet geweigerd, want je zegt geen nee in Indi . Zodoende was Siti kwaad op onze ouders en zij waren kwaad omdat de geplande maaltijd gevaar liep. Of de Kebon misschien de kip zou willen slachten? Ach, Siti wilde wel een goed woordje voor ons doen. De volgende dag werd de kip opgediend. Er werd aan tafel gelachen om het bijgeloof van de bedienden. Kort daarop trouwden Garda en de Jongos. Het paar bewoonde het als gastenverblijf bedoelde paviljoen in de voortuin. Garda deed nu alleen nog maar de was voor ons. Na het verblijf in Muaratembesi zouden wij nog twee keer verhuizen en beide keren trok ons bediendengezin met ons mee, inclusief de Kebon. We hadden in die tijd een filmcamera en op een van de laatste filmbeeldjes uit Indi staat Garda met haar inmiddels een jaar oude zoontje. Soms gingen onze ouders naar de soci teit in Bajubang, 37 kilometer verderop. Daar woonden meer Europeanen. Dan paste Siti op ons. Dat vatte zij letterlijk op. Ik werd eens laat in de avond wakker en zag tussen onze bedden een donkere gestalte op het matje liggen. Daar lag Siti. s Zondags gingen we met het hele gezin naar het zwembad in Bajubang, op het terrein van de BPM oliemaatschappij. Daar kregen we frisdrank (orange crush) en op de terugweg reden we langs de overdekte pasar (markt) om kleine gezouten nootjes te halen. Intussen had Siti een rijsttafel voor ons gemaakt. Bijzonder waren haar roomboterkoekjes. Nooit meer heb ik zulke 14
lekkere dunne koekjes gegeten. Dan had je nog de gebakken rijstkorsten. Ze schraapte de achtergebleven rijst uit de pan, droogde ze in de zon en bakte ze in hete olie. Een knapperige traktatie met kecap manis, die we kregen tijdens de si sta van onze ouders, maar alleen als Siti een goed humeur had. Wanneer we later, enkele weken voor de Japanse bezetting van Nederlands-Indi , het eiland Singkep verlaten om naar Java te vluchten, zal Siti samen met de tuinman bij vader achterblijven om voor hem te zorgen. De Jongos en Garda met hun kindje gaan met ons mee. Zij willen naar Java om, zoals de Jongos ons vertelt: Er bij te zijn als de Indonesi rs samen met de Japanners de blanken zullen bestrijden. Maar Siti zegt dat zij op Java geen familie heeft en hoe zou ze geld moeten verdienen? Over vader krijgen we stukje bij beetje te horen wat hij in de Japanse bezettingstijd heeft moeten verduren, maar hoe is het met Siti en de Kebon afgelopen? Siti heeft altijd voor ons klaargestaan. Ze troostte je als je je had bezeerd of als je straf had gekregen. Ze leerde ons Indonesisch, zei hoe je je moest gedragen bij haar landgenoten thuis en wie wel of niet betrouwbaar waren. Ze vertelde welke vruchten je kon eten, gaf de betekenis van verschillende bloemen. De geesten van overleden mensen zouden in de bomen wonen. Hoe belangrijker iemand tijdens zijn leven was geweest, des te groter was de boom waarin zijn geest ging wonen. Zo woonde de geest van een rechtvaardige regent uit vervlogen tijden in de grote waringin bij het paadje naar vaders kantoor. Soms lag daar s morgens een pisangblad (bananenblad) met wat rijst en vruchten, volgens vader daar neergelegd door bewoners die geesten te hulp riepen. Siti wist het precies. Omdat de regent tijdens zijn leven machtig was geweest, zou hij zijn landgenoten nu nog te hulp kunnen komen. Als je de geesten niets te vragen had, kon je ze beter met rust laten en over hen zwijgen om hun aandacht niet op jou te vestigen. Stel je voor, dat je hen onbewust zou hebben gekwetst. Ze konden wraak nemen. Siti zag niet graag, dat wij in bepaalde bomen klommen. Zij wist of er boze of goede geesten huisden, maar dat kon ze niet hardop zeggen en wij konden er beter ook niet over praten met onze ouders. Op het achtererf stond een boom die eens per jaar was getooid met grote witte bloemschermen. Daarna dwarrelden de roomwitte bloemetjes naar beneden. Siti gaf mij naald en draad om er kransen van te rijgen, die heerlijk geurden. Er waren ook bomen die glimmende rode pitjes lieten vallen. Wij verzamelden ze in sigarendoosjes. Je kon er op allerlei manieren mee spelen. Ze bleven lang goed, in tegenstelling tot de witte bloemetjes die snel bruin kleurden. Van de rode rivierklei vormden we poppenserviesjes die we in de hete zon bakten. Als je er voorzichtig mee omging, bleven ze lang heel. We gebruikten ze in het poppenhuis dat door de dorpstimmerman was gemaakt, maar waarvoor we nooit genoeg poppetjes en meubeltjes naar ons zin hadden. 15
Regelmatig lag er s morgens vroeg mooi nieuw speelgoed op de emper, net alsof een goede fee wist wat wij nodig hadden. Vader wilde dat niet aannemen, al was het nog zo leuk. Het was bedoeld om hem gunstig te stemmen in de rechtszaken die hij leidde. Omdat hij zelfs de schijn van omkoping wilde vermijden, nam hij nooit iets aan, op n enkele uitzondering na en dat was het grote bruine drakenservies dat op een dag voor onze slaapkamer gereed stond en dat wij helemaal niet wilden houden: te groot en te bruin. Het was afkomstig van vaders chauffeur en in dat ene geval oordeelde vader dat hij zijn chauffeur niet voor het hoofd kon stoten door het te weigeren. Het was meer een gunst die hij had verleend door hem een paar weken vrijaf te geven voor familiezaken, dan dat hij een vonnis had moeten wijzen. Zo speelden wij met het grote servies. We wisten nog niet dat een draak in de Oosterse traditie geluk brengt. Het was al die jaren in de buitengewesten (alle eilanden buiten Java en Madura) een probleem om aan mooi speelgoed te komen. Altijd als er een verkoping werd gehouden door een vertrekkende Europeaan, droegen we onze ouders op om naar poppen te kijken, maar die waren er meestal niet. Kinderboeken konden ze daar wel op de kop tikken en dat deden ze dan ook. We waren ruim voorzien van leesvoer, al was er geen bibliotheek in de omgeving. De meeste kinderboeken gingen over Hollandse situaties, maar er waren ook wel Indische boeken, zoals De Canneheuveltjes-serie van M. Ovink-Soer, met tekeningen van Rie Cramer of de deeltjes van Pim en Mien in Indi , ge llustreerd door Jetses. Mijn mooiste kinderboek was Peerke en zijn kameraden van W.G. v.d. Hulst. Achteraf denk ik, dat dat kwam omdat er in dat boek echt iets gebeurt. Het is niet zomaar een verzonnen verhaaltje. In de krant stond een kinderhoekje met Bruintje Beer. We hadden Kun je nog zingen, zing dan mee voor de grote en voor de kleine kinderen. Eens per week zond radio Batavia (het huidige Jakarta) een kinderuurtje uit, waarin een kinderkoor de versjes zong. Met het boek op schoot zongen Toos en ik mee. We leerden ze uit ons hoofd, zodat we de liedjes tijdens het spelen konden zingen. Favoriet was ‘Hannes loopt op klompen, zimpe-zampe-zompen, door de plassen dat het spat---’.
Een leuke, wilde deun. Mooi vond ik ‘O, jongens als ik rijk was, ik wist wat ik dee, ik bouwde een scheepje en ik voer naar de zee ---’.
Er was een tekeningetje bij van een gevouwen papieren bootje. Nog steeds vouw ik bootjes van vodjes papier. 16
Voordat we onze vaste tuinman hadden, werd de tuin bijgehouden door veroordeelde gevangenen. Vader legde ons uit dat dat niet meer mocht omdat sommige bestuursambtenaren misbruik hadden gemaakt van die mogelijkheid en volgens moderne inzichten werd het ook vernederend gevonden. Maar in overleg met de Resident had vader het gebruik voorlopig overgenomen van zijn voorganger op Muaratembesi. De mensen mochten de tuinarbeid weigeren, maar sommigen deden het liever dan handenarbeid in de gevangenis. E n van hen herinner ik me nog goed. Hij had een verstandelijke handicap en was ook wat in de war. Hij zat veel in zichzelf te mompelen en legde dikwijls figuurtjes van kiezelsteentjes. Op een dag had hij iets om een stag van de vlaggenmast gewikkeld. Het leek net een touwtje en toen ik een koordje nodig had, wilde ik dat gebruiken. Ik schrok toen ik het vastpakte, want het bleek een opgedroogde, dode slang te zijn. Het was de slang die in het kamertje van muskietengaas tegen de deur had gezeten. In dat kamertje in een hoek van onze speelkamer stonden de bedden van Toos en mij. Toen we op een avond in bed lagen, zagen we aan de binnenkant die slang kruipen. Hij zal wel met het in de zon geluchte beddengoed mee naar binnengekomen zijn en nu probeerde hij in het schemerdonker weg te komen. In koor gaven wij een ijselijke schreeuw, waarop vader en moeder kwamen binnenstormen. Vader pakte zijn jachtgeweer. Wij moesten stil blijven liggen toen hij de gazen deur voorzichtig opendeed en de slang doodschoot. Dat was de enige keer dat ik het niet erg vond dat hij een dier doodschoot. De dode slang werd vervolgens achteloos uit het raam gegooid, waar de tuinman hem had gevonden. Mam kon niet goed tegen wreedheid tegenover dieren. In een vorige woonplaats was haar een kancil of dwerghertje te koop aangeboden, waarbij een halskoord in het nekje was vergroeid, met ontstekingen als gevolg. Op Muaratembesi kocht zij een aapje met dezelfde kwetsuur. Ook kocht zij hier regelmatig een kleurig zangvogeltje op een lijmstok. Ze deed het in een kooitje en verzorgde het goed totdat de lijm aan de pootjes was verdwenen en het er gezond uitzag. Dan ging het kooitje open en mocht het vogeltje door het open raam vliegen. Prompt kwam de vogelverkoper enkele dagen later met een nieuwe lijmstok aan de deur. Hoewel wij allemaal wisten, dat wij door onze vraag naar zielige vogeltjes het aanbod vergrootten, bleef mam in haar handelwijze volharden. Wij steunden haar. Dan waren er de hanengevechten, waarvoor officieel een vergunning van vader nodig was. Die inperking had niet te maken met het dierenleed dat aan de gevechten kleefde, maar wel met het gokken dat ermee gepaard ging en dat mensen in schulden kon brengen, met alle kwalijke gevolgen van dien. Uiteraard werd het verbod op grote schaal ontdoken en zelfs onze eigen Jongos deed daaraan mee. Als vader een paar dagen op tournee zou gaan, riep hij hem van te voren bij zich voor een waarschuwing, die niet 17
hielp. Als de Jongos had verloren, kwam hij met smoesjes om een voorschot op zijn loon vragen. Zodra hij wel moest bekennen, beriep hij zich op intimidatie door zijn vrienden. Siti steunde hem in deze zaak niet.
Onderwijs aan huis Mam had het druk in Muaratembesi. s Morgens gaf zij Toos les volgens de Clerx-methode die was bedoeld om ouders te begeleiden bij het onderwijs aan huis. Ik vond het interessant en kwam er ook bij, zodat ik samen met Toos de stof van de eerste en een deel van de tweede klas leerde. Toen ik zes jaar werd, vroegen mijn ouders voor mij de Clerx-methode niet aan, zodat mijn ontwikkeling vrijblijvend was en mijn vorderingen verbrokkeld raakten. Nu vraag ik me af of zij in dat opzicht net zo slordig hadden gehandeld als ik een jongen was geweest. We hadden een echte leskamer met een schoolbank en schoolbord. Voor het raam Neushoornvogel. stond een waringinboom waarin grote tukans (neushoornvogels) de rijpe bessen kwamen snoepen. Dan hielden we ons muisstil om ze niet weg te jagen. Moeder vond het lesgeven leuk. Zij had na zes jaar lagere school alleen nog een half jaar cursus gevolgd op de Koloniale School in Den Haag. Zij zag de Clerx-methode ook als herhalingscursus voor zichzelf, vooral wat het rekenen betrof. Nederlands beheerste zij goed. Ze had als jong meisje veel mogen lezen, wat uitzonderlijk kan worden genoemd voor een kind in een christelijk gezin uit die tijd. Buurvrouwen hadden er kritiek op gehad, als zij zat te lezen, maar haar moeder nam het dan voor haar op: Ze kan haar hele leven nog genoeg huishoudelijk werk doen.
Huishouding in de rimbu Verder knipte moeder onze kleren, ook het ondergoed, dat vervolgens in elkaar werd genaaid door een jahit of naaister die op de grond voor de naaimachine zat. Mam kon zelf goed naaien, daarom was ze niet gauw tevreden over de prestaties van de inheemse jahit. Later kocht zij een Singer trapnaaimachine, waarmee zij zelf dan ook werkte. s Middags na de rust vertrok mam naar de tennisbaan die voor ons huis lag. Omdat vader meestal lang doorwerkte, tenniste zij dan met de luitenant van het Knil-garnizoen dat was gevestigd in een fort, een benteng, 18
op een heuvel langs de rivier de Tembesi. Niet altijd was de luitenant beschikbaar voor het tennisspel en dan kwam mam humeurig thuis, omdat zij alleen maar ballen had teruggeslagen naar de ballenjongen. Terwijl mam vervolgens in de badkamer zat, verzorgde de Jongos de tafel voor de avondboterham. Hij trok de kerai s van dunne bambulatjes op die als zonneschermen voor de ramen en deuren hadden gehangen en stak de olielamp boven de eettafel aan. In elke kamer brandde een klein olielampje aan de muur, zodat het nergens stikdonker was. Een draagbare lamp kon je meenemen als je ergens wilde zitten lezen. De Jongos had veel werk aan de lampen. Ze moesten secuur worden schoongehouden om niet te gaan walmen. Er was een koelkast die op petroleum werd gestookt, maar dat was geen succes. Meestal weigerde hij en hij was duur in het gebruik. We gebruikten liever een luchtige provisiekast die tussen de ramen stond zodat er lucht doorheen kon stromen. De poten van die kast stonden in wijde diepe bakjes met water om de mieren tegen te houden. We hadden een gezellig huis met een prachtige tuin rondom en een boomgaard. In de voortuin zaten we dikwijls thee te drinken als vader vrij was. Uit angst voor schorpioenen gingen we naar binnen als het helemaal donker geworden was.
Contact met de dorpskinderen In Muaratembesi waren wij de enige witte familie behalve de luitenant, die een dochtertje had, Marijke. Hij wilde graag dat zij met ons speelde, maar wij vonden haar bangelijk. Op een dag hadden wij een valkuil gemaakt om boeven en wilde dieren in te vangen, zoals in Winnie de Poeh . Er was een greppel die wij op een plek wat hadden uitgediept en daaroverheen kwamen takken, bladeren en gras, zodat een argeloze voorbijganger er doorheen zou zakken. Wij waren de valkuil vergeten totdat Marijke er in stortte waarna zij luid schreeuwend naar huis stoof. We hoorden haar huilen tot zij boven bij de benteng was. Marijke riep dat wij haar expres in de kuil hadden laten vallen en dat wij gemene kinderen waren. Die middag durfde ik niet naar binnen. Ik stond achter een dikke boom totdat Siti ons riep. Nog dagen lang verwachtten wij een telefoontje van Marijkes moeder, of erger nog, haar vader om ons te beschuldigen. Wij wisten heel goed, dat wij geen kattenkwaad mochten uithalen waarvan vader dacht als bestuursambtenaar last te kunnen krijgen. We moesten ons beleefd gedragen tegen alle inwoners van het dorp en mochten nooit aanstoot geven, wat dat dan ook precies zou zijn. Z lf misten wij ook kameraadjes. De dorpsjeugd speelde wel op het grasveld achter ons huis. We zouden graag meedoen, maar als we dat lieten merken, renden de kinderen weg. Siti gaf de verklaring: Zij mogen niet met jullie spelen, omdat jullie de kinderen van de bestuursambtenaar zijn. 19
Vader voegde er nog iets aan toe: Ze zijn bang, dat ik hun ouders zal straffen als jullie je tijdens het spelen pijn doen, vallen of zo. Natuurlijk zal ik dat niet doen, maar dat vertrouwen ze niet. Laat het nu maar zo. In het dorp woonden ook Chinezen. Zij vormden een klasse apart, werden door de Nederlandse overheid bevoorrecht, bij voorbeeld met het recht om de markt te beheren (het pasarrecht ) en om opium te verhandelen ( opiumrecht ). Als de bevolking schulden had, konden zij ook weer bij de Chinezen terecht, die de plaatselijke lommerd beheerden. Zij hadden een eigen politie, de Luitenant der Chinezen . Zo hield de koloniale overheid schone handen en werd ontevredenheid van de inheemse bevolking op de Chinese bevolkingsgroep afgeleid. Op een middag sloten Toos en ik ons aan bij een groep joelende dorpskinderen achter een Chinese heer. Ze scandeerden woorden waarin cina (China) voorkwam. Het leek een vrolijke stoet en gek genoeg lieten de kinderen ons nu meelopen. Iemand van vaders kantoorpersoneel haalde ons weg en bracht ons naar vader. Hij stond thuis in zijn studeerkamer te wachten. Woedend keek hij op ons neer: Hoe wij het in ons hoofd haalden om achter een Chinese heer te lopen schelden? Dat was het dus geweest, het eigenaardige zingen. Ik bekeek de figuren in het vloerkleed. Vader vroeg verder: Wat dacht je dat dat voor die meneer heeft betekend om de hele weg naar zijn huis door een groep joelende kinderen te worden achtervolgd? Heb je daarover nagedacht? De vraag bleef hangen: wat zou zo iemand dan voelen? Zo gemakkelijk kwamen we er niet uit. We moesten onze excuses aanbieden en kregen het adres. Wij erheen. Het huis kwam langzaam dichterbij. Aan weerszijden van de ingang stonden potten met palmen. Boven aan de stenen trap verscheen de man in de deuropening. Ik dacht, dat hij ons zou vernietigen. In plaats daarvan werden we vriendelijk begroet. Hij wist waarvoor we kwamen en hij wilde onze verontschuldigingen graag aanvaarden. Maar we hadden nog niets gezegd. Waarom was hij zo aardig tegen ons, terwijl vader zo boos was geweest? Die vraag bleef me jarenlang bij. Wat vond ik het leuk toen Toos en ik een uitnodiging kregen voor een bezoek aan de dochter van de wedana, het inheemse dorpshoofd en op papier vaders hogere collega, hoewel dat in de praktijk net andersom lag. Kortom, een ingewikkelde koloniale verhouding in de hi rarchie. Mam probeerde mijn enthousiasme wat te temperen. Het meisje was wat ouder dan wij, maar het kon best een leuke middag worden. Als we ons maar netjes gedroegen, dan kwam alles in orde. Na het baden en in schone kleren gingen we op weg. Het meisje ontving ons op de achtergalerij. Er stond een ronde tafel waarop door een bediende thee werd geserveerd. Ik dacht, dat we daarna wel naar binnen zouden gaan waar speelgoed zou zijn. Maar nee. Na het eerste kopje thee kregen we een tweede. Het meisje voerde een beleefd gesprek met ons. Of het goed ging met onze ouders en met ons 20
jongste zusje? Of we het leuk vonden in Muaratembesi en hadden we in Holland sneeuw gezien? Toos gaf de antwoorden en stelde keurig de gepaste wedervragen. Ik vond niks aan Holland en ik verveelde me, tot ik de knikkers ontdekte. Ze hingen in een gehaakte rand rond het tafel-kleed om het te verzwaren. Met een hand onder de tafel peuterde ik er een knikker uit. Het lukte. Toen merkte ik ineens dat het gesprek zo n beetje werd be indigd. De thee was op en wij werden duidelijk geacht te vertrekken. Wat moest ik doen? Ik had het tafelkleed beschadigd. Toos stond al overeind terwijl ik ijlings probeerde de knikker terug te frommelen in zijn gehaakte hoesje. Gelukkig bleef hij half en half hangen. Met knikkende knie n nam ik afscheid. Op weg naar huis had Toos hele verhalen: wat een lief meisje was het geweest, zo helemaal niet opschepperig. Maar er was geen speelgoed? opperde ik. Nee, dat had Toos ook niet verwacht. Ik kon de rest van de dag alleen nog maar aan die ellendige knikker denken en aan de schande die ik ongetwijfeld weer over mijn vader had gebracht. Vooral vader lette erg op onze manieren. Hield hij er wel rekening mee dat ik bijna twee jaar jonger was dan Toos? Als zij bezoekers een rechterhandje kon geven, moest ik dat ook kunnen. Zodoende werd de hele goede-manieren-kwestie een obsessie voor mij. Het leek wel alsof ik het niet meer kon wanneer vader in de buurt was. Vooral aan tafel leidde dat tot drama s. Ik moest het botermesje gebruiken, wat ik prompt vergat. Uit wanhoop deed ik het helemaal niet meer. Dan werd ik naar mijn kamer gestuurd om daar alleen verder te eten. Na zo n vergrijp moest ik mijn excuses aanbieden, wat ik weigerde. Ik had mijn straf uitgezeten en waarom moest ik dan nog zeggen dat het mij speet? Aan het ontbijt moest je de aanwezigen goedemorgen wensen. Ik vergat het een keer en het werd een drama. Vader bedacht de volgende straf: als ik het weer naliet, zou ik de volgende zondag niet meegaan naar het zwembad. Ik was die straf vergeten en zei geen goedemorgen. Hij hield zich aan zijn dreigement. Toen het zondag was verscheen ik met mijn zwemtas op de voorgalerij waar we ons verzamelden voor de tocht naar Bajubang. Maar ik mocht niet mee, tenzij ik mijn excuses zou aanbieden. Dat weigerde ik en zo reed de auto zonder mij weg. Ik stond alleen op de voorgalerij, maar Siti nam me bij de hand: Kom maar mee, dan maak ik wat lekkers voor je. We waren nog niet in de keuken, of daar reed onze auto weer voor. Toos stapte uit: Gauw, je mag mee, moeder heeft het voor elkaar gekregen. Gedwee ging ik zitten. Vader keek nors voor zich uit. Moeder zweeg. Op de terugweg zongen we geen liedjes, zoals anders. Vader legde ons wel uit waarom hij zo n nadruk legde op ons goede gedrag. Het had te maken met zijn conduite-staat , een beoordelingsrapport met het oog op bevordering in rang en overplaatsing naar een belangrijkere bestuurspost. Dat laatste was ook nodig om ons op een Europese lagere 21
school en daarna een middelbare school te krijgen die alleen in grotere plaatsen stonden. Voor middelbare scholen moest je op Java zitten, maar voorlopig zou een lagere school al voldoende zijn.
Conduite-staten Na de oorlog zou collega G.H. Mollema ons komen vertellen hoe vader was gestorven aan ziekten en ondervoeding. Mollema had in het Japanse interneringskamp op Bangka enige weken naast vader op de ziekenzaal gelegen. Hij had vaders laatste bezittingen bij zich in een versleten kartonnen doos waarin ook enkele oude conduite-staten* zaten. Volgens het ingevulde verslag uit Muaratembesi van 30 oktober 1939 was vader toen Controleur 1ste klasse bij het Binnenlands Bestuur (afgekort BB). Hij kon daarna Assistent-Resident worden en tenslotte Resident van een heel district. Het rapport is onderverdeeld in de volgende paragrafen: capaciteiten, karakter en geaardheid, gedrag en levenswijze, verstandelijke vermogens, ambtelijk gedrag en lichaamstoestand. Vooral de paragraaf gedrag en levenswijze had invloed op ons dagelijks leven: a. Is het gedrag van de beoordeelde uit een zedelijk oogpunt onberispelijk? Antwoord: ja. b. Is hij een beschaafd man? Bezit hij vormen en eigenschappen voor de samenleving? Is hij wellevend in het publieke en in het private leven, zowel tegenover Europeanen als tegen Inlanders en Vreemde Oosterlingen?** Antwoord: ja, wellevend. c. Heeft hij orde op zijn zaken of zit hij zonder noodzaak in schulden? Antwoord: heeft orde op zijn zaken. d. Houdt hij rang en stand naar behoren op? Antwoord: ja. e. Heeft hij een beschaafd interieur? Antwoord: ja. Ook op de overige paragrafen scoorde vader goed en het eindoordeel was: zeer goed . De toenmalige Resident van Jambi, Ruychors geheten, was een al wat oudere, sympathieke man met wie vader het goed kon vinden. Toen wij in april 1939 op doorreis van ons verlof in Holland waren, hebben we het Paasweekend bij deze Resident en zijn vrouw gelogeerd. Zij waren gastvrij en hartelijk. Hijzelf is een of twee keer bij ons op bezoek geweest, waarschijnlijk tijdens een werkbezoek in vaders ressort. Huis en tuin waren met bezem en hark gekeerd, de bedienden liepen in kraakheldere costuums en * Zie Appendix voor een voorbeeld. ** Met de term vreemde Oosterlingen werden bedoeld Chinezen en Arabieren. Deze bevolkingsgroepen hadden meer rechten dan de oorspronkelijke bevolking. Dan waren er nog Japanners, die wat rechten betrof, waren gelijkgesteld aan Europeanen.
22
wijzelf stonden ook op ons paasbest aangetreden. Voor de begroeting had de grijze Resident zijn handen op de rug met daarin als verrassing voor de kinderen een glazen stopfles met zuurtjes. Wij gaven een handje en zeiden keurig dank u wel , ook al lustten wij geen zuurtjes. Die kwestie was van te voren uitgebreid met ons doorgenomen, want vader wist dat de heer Ruychors altijd snoepjes voor de kinderen meenam. Ik geloof dat ik het beide keren wel goed heb gedaan, want ik kan me er niets negatiefs van herinneren. Helaas vertrok deze Resident al per 1 januari 1940. Hij werd opgevolgd door de heer J. Reuvers, die zich eens tegenover moeder liet ontvallen: Ik kan mijn Controleurs maken en breken. Het waren profetische woorden die hij, wat dat breken betreft, inderdaad heeft waar gemaakt. Dat zou later in Jambi gebeuren. Vooralsnog was het leven in Muaratembesi onbezorgd, al wisten we dat een aanval van Japan dreigde en hoorden we de oorlogsberichten uit Europa. In Duitsland was Hitler aan de macht gekomen en in Spanje woedde tussen 1936 en 1939 een wrede burgeroorlog. Vader schrijft op 21 december 1939 aan zijn ouders: ‘- - - Het heeft er nu veel van weg of voor de hele wereld de hel is losgebroken en wie na afloop nog leeft, mag al blij zijn - - -’.
Voor de hele wereld lijkt de hel te zijn losgebroken (brief van Jan van 21-12-1939) Al tijdens de Eerste Wereldoorlog waren leidinggevende en goed geïnformeerde Indonesiërs bang voor het oorlogszuchtige, fascistoïde Japanse bewind. Zij voelden meer voor de geleidelijke opbouw van een parlementaire democratie in een steeds zelfstandiger Indië dan voor het idee een wingewest van Japan te worden en daarom wilden zij een leger oprichten van eigen dienstplichtige militairen. Hoewel Nederland allerlei beloftes deed voor een toekomstige autonomie en een voorzichtig begin maakte met de oprichting van een Volksraad en Gemeenteraden, waarvoor met toestemming van de koloniale bezetter politieke partijen konden worden opgericht, bagatelliseerde het een mogelijke Japanse aanval. Stel je voor dat een eventueel Indonesisch leger zich onverhoeds zou keren tegen het imperialistische Nederland, dat toch zulke goede bedoelingen met zijn kolonie had. Het bestaande, kleine beroepsleger, het Knil, zou voldoende zijn om met steun van een Britse oorlogsvloot en onze eigen marine een mogelijke aanval af te slaan. Toch moesten de bestaande Knil-eenheden beter worden geoefend. Japan was inmiddels China binnengevallen en de daar begane wreedheden waren alom bekend. Deze legeroefeningen vormden een deel van de taakverzwaring die de oorlog in Europa meebracht voor de bestuursambtenaar die Rode Kruis-, luchtbeschermings- en verduisteringsoefeningen voor de bevolking organiseerde, evenals aluminiuminzamelingen voor de bouw van vliegtuigen.
23
De Knil-eenheid van onze benteng moest oefenen om in geval van nood de woning van de Controleur, zijn kantoor en het politiebureau met het bijbehorende gevangenisje te verdedigen. Op een dag werden wij in een oefensituatie omsingeld door een bende als vijand verklede mannen. Vader had op de voorgalerij aan de verdediging instructies gegeven hoe de aanval af te slaan. Daarbij hoorde dat zij in hun stellingen geen sigaretjes mochten zitten roken of thee drinken. Ik zat achter vaders stoel mee te luisteren. Tijdens de werkelijke oefening liep ik ongestoord door de tuin, waar ik enkele militairen sigaretjes zag roken. Ik begreep meteen, dat dit niet kon. Als de Japanners zouden komen, zouden wij zonder meer in hun handen vallen. Tijdens de nabespreking, die alweer op onze voorgalerij werd gehouden, kwam ik dan ook achter vaders stoel tevoorschijn en vertelde wat ik had gezien. Ik had verwacht, dat hij mij zou prijzen om mijn oplettendheid en de boosdoeners zou berispen. Het tegendeel gebeurde. Ik werd meteen weggestuurd, naar moeder. Ik mocht me niet bemoeien met ernstige grote-mensenzaken.
Militaire oefening. Jan is de derde van links.
24
HOOFDSTUK 2
Het laatste stukje Europa
Ik begon dit verhaal in Muaratembesi, omdat mijn herinneringen van die plaats af een geordend geheel vormen. Wat ik weet van de tijd daarvoor bestaat uit losse fragmenten of ik weet het uit verhalen en brieven van anderen. De tweede reden is dat Siti daar ons leven binnenkwam. Ik heb haar nauwelijks drie jaar gekend, maar wat heb ik haar later gemist. De periode voor 1939 zal ik straks beschrijven. Nu eerst vaders laatste reis naar Indi en onze aankomst in Muaratembesi na de verlofperiode in Nederland. Op 17 maart 1939 waren wij in Marseille aan boord gegaan van het ms Sibajak van de Rotterdamsche Lloyd. Een paar dagen later schrijft vader aan zijn ouders (brief van 10-04-1939): ‘Morgen zullen we waarschijnlijk in Port Said aankomen, dus zullen we de post alvast maar klaarmaken. Het is nu zondagmorgen en nog erg stil aan boord. De meeste passagiers zijn nog in de hutten of aan het ontbijt. Het is mooi weer. Je kunt nu goed merken, dat we al een stuk naar het zuiden zijn afgeweken. Vanmorgen vroeg zijn we door de straat van Messina gegaan en zojuist heb ik een laatste blik geworpen op de hak van Italië, het laatste stukje Europa, dat we waarschijnlijk voor jaren te zien zullen krijgen - - - en nu maar tout droit naar het Oosten - - -’.
De reis verliep verder ‘betrekkelijk rustig. We hadden het hele stuk een zeer kalme zee, terwijl de temperatuur fris bleef tot ongeveer Colombo. Daar kregen we met ziekte te kampen: Toosje en Catho* liepen een soort vergiftiging op; gelukkig in lichte graad. Ze mochten voortaan alleen melk drinken en wat geroosterd brood eten. * Mijn zus Toos en mijn moeder Catho.
25
Gelukkig was de bediening aan boord keurig in orde. De mensen stonden dag en nacht klaar om te helpen’.
Aan boord was een zwembad. Hier had ik mijn eerste zwemlessen aan de hengel , terwijl Toos alleen nog maar een zwemband om had. Tegen het einde van de reis kregen alle kinderen een cadeautje: Toos een pop en ik een roze pluchen hondje. Ik zou over een paar maanden vijf jaar worden en ik schaamde me voor zo n babyknuffel. Waarom kreeg ik geen pop? Boos heb ik het hondje over de reling in zee gegooid. Voor straf werd ik naar onze hut gestuurd, maar ik voelde me onbegrepen. Pas tijdens de laatste tussenstop van de Sibajak in Sabang (de eerste Indische haven die schepen op de Holland-Indi lijn aandeden, op een eiland aan de uiterste noordpunt van Sumatera) kreeg vader bericht dat hij in de residentie Jambi was geplaatst, maar nog niet in welk ressort : ‘- - - Het werd toen een hele drukte. In Medan ben ik bij de Gouverneur (van Sumatera) geweest om me door de Resident van Jambi nadere instructies te laten toezenden. Die zou ik dan verwachten bij de consul-generaal te Singapore. In die stad zijn we van boord gegaan. De vorige luitenant der Chinezen van Selatpanjang* kwam ons afhalen. In Singapore hebben we gauw de nodige meubels gekocht, wat een heel gesjouw was van de ene zaak naar de andere, de verzending en betaling regelen, inklaren, doorzenden en onderwijl wat op de kinderen letten. We waren dood- en doodop. We zijn de volgende dag doorgereisd naar Jambi. Daar kwamen we 2 dagen later aan, dat was op Goede Vrijdag. Tot vandaag, 2e paasdag hebben we bij de Resident gelogeerd. De mensen waren buitengewoon vriendelijk en hartelijk. Vandaag zijn we naar mijn nieuwe standplaats vertrokken: Muaratembesi, ca. 1 1/2 uur rijden (84 km.) van de plaats Jambi, stroomopwaarts aan de Jambi rivier (Batanghari)**. We wonen niet in een grote stad. - - - Dat zou niet zo erg zijn, als er maar een school was, doch de dichtst bijzijnde is 37 km ver. Daar is een olieboorterrein, waar door de oliemaatschappij een school is gesticht voor de mensen die daar werkzaam zijn. Er is onder meer ook een ziekenhuis en een dokter. Maar dat is natuurlijk te ver om het kind heen en weer te sturen. Nu komt er binnenkort op Jambi een plaats open en ik heb de Resident verzocht om aan mij te denken, doch vast beloven kon hij niets.’ * Een van vaders vorige standplaatsen. ** Batanghari betekent letterlijk hoofdstroom van een rivier.
26
Inderdaad werden wij daarna overgeplaatst naar de hoofdplaats Jambi, maar dat zou nog twee jaar duren, tot 1 mei 1941. Wel volgde op 22 mei 1939, naast de gelijktijdige uitoefening van zijn eigen functie, de benoeming tot bestuurs-ambtenaar onder rechtstreekse beschikking van de Resident van Jambi tot 17 juli 1939. Dit betekende in die maanden meer verantwoordelijkheden, maar ook meer salaris.
Rubber en olie Een maand later schrijft hij uitvoerig over onze nieuwe woonplaats, waar hij de opvolger is van zijn collega A.W. Kooyman, die hier had gezeten van af december 1937 (brief van 06-05-1939):
Brief van Jan 06-05-1939.
‘Door de rubber en de olie is Jambi de laatste jaren sterk vooruit gegaan. Er zijn overal goede verbindingswegen. We kunnen hier een auto houden, doch vele plaatsen in het binnenland zijn toch erg afgelegen. - - - Er is hier weinig te krijgen, bijna alles moet aangevoerd worden uit Jambi. Brood bakken we zelf. Ik heb me al dikwijls afgevraagd: hoe deed moeder dit of dat toch, als het
27
niet goed rijst, of niet voldoende gaar gebakken is. Hedenavond hadden we voor het eerst goed tarwebrood. De Jongos kneedt het en bakt het, terwijl Catho het bevel er over voert! We bakken met zuurdesem, gist is er niet. Als je dan zo’n beetje aan de omgeving gewend bent en het huis wat op orde is, valt toch weer alles wat mee.
De Batanghari.
Eigenlijk wonen we hier wel mooi. Aan de Batanghari - een grote rivier, die dwars door Sumatera stroomt - juist waar de Tembesi, een andere rivier, er in uitmondt. De tuin is groot. Eigenlijk zo groot als we maar willen: er achter strekken zich oneindige (?) bossen uit. Het huis is vrij groot, van hout en op palen gebouwd. De mensen zijn hier onderdanig en gewillig, doch moeten wel goed onder de duim worden gehouden. In 1916 hebben een paar opruiers hier een grote opstand ontketend: verschillende plaatsjes, kantoren, huizen werden in brand gestoken, veel mensen vermoord. Eigenlijk was dat de schuld van de Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum, die het bestuur wou reorganiseren. Nu is alles hier zo rustig als op Retranchement.* Ook op het kantoor. Ter Oostkust van Sumatera** zou je dag en nacht in de weer moeten zijn, om alles een beetje aan regel te * Dorpje in Zeeuws-Vlaanderen waar vader was opgegroeid. ** Vaders vorige standplaats.
28
houden, hier kan ik het werk rustig af. We hebben een paar dagen geleden een auto gekocht, een chevrolet van het vorig jaar. Dus nu kunnen we eens weg. De afstand van de ene grens van mijn ressort tot de andere is ongeveer 100 km. Op 120 km afstand zit de volgende Controleur BB en we zoeken elkaar eens in de maand op. Af en toe kunnen we ook naar Jambi (geen grote stad, er wonen misschien 30 tot 40 Europeanen), waar we steeds bij de Resident kunnen logeren. En verder zijn we aangewezen op de olie. Op een afstand van 37 km ligt (bij Bajubang) een groot boorterrein, midden in het bos. Daar wonen ongeveer 50 tot 60 Europeanen en een paar honderd man Inlands personeel. Wat de olie-maatschappijen aanpakken, doen ze goed. Die vragen niet naar wat het kost, als het maar vlug gebeurt. Hier hebben ze honderden kilometers wegen aangelegd, met bruggen, over bergen en dalen en meestal dwars door het bos heen. Dat moet binnen enkele weken klaar zijn. Een beetje verbeteren hier en wat ophogen daar doen ze later wel, maar dag en nacht doorwerken. De olie wordt naar Palembang gepompt, dat is 300 km. Dan hebben ze daar (in Bajubang) stenen huizen, geasfalteerde wegen, tennisbanen, een heel mooi zwembad, electrisch licht, waterleiding. Je rijdt over een weg midden door het bos, waar af en toe een aap of een slang over de weg scharrelt en je kans loopt een tijger of olifant tegen het lijf te lopen, dan kom je ineens in een modern plaatsje, met villawoningen, een ziekenhuis, winkel, school, leidingen, boortorens en werkplaatsen. Op vier, vijf verschillende plaatsen spuit de olie al uit de grond en evenveel terreinen zijn nog in onderzoek. We zijn hier veel te vroeg gekomen. Over enkele jaren, als alles volop in exploitatie is, zal het hier pas goed zijn. Ook het wegennet is pas in opkomst. De weg van Jambi via Muaratembesi naar Padang, die aansluit op het wegennet van Sumatera is pas een paar jaar in gebruik en nog erg primitief. Om hier te rijden moet je het stuur goed kunnen vasthouden! Om de rivier over te steken moet je over twee planken op een pontje rijden, waar net een auto op kan staan. Vorige week deed iemand examen voor zijn rijbewijs bij me. Ik liet hem op de pont rijden, doch hij ging er over heen, pardoes de rivier in. Gelukkig was het een open auto en gelukkig was ik zelf op de kant blijven staan. Nu stop ik er mee, hoor. De lampen zijn uitgegaan, want de benzine in de tank is op. Ik zit bij een klein schemerlampje en word gek van al de insecten, groot en klein, die om me heen
29
zoemen. - - - P.S. Tegen september - oktober hopen we voor Toos en Ineke een klein broertje te hebben’.
Hierbij geef ik wat aantekeningen: In de eerste plaats blijkt uit de laatste zin hoe sterk de wens naar een jongen bij onze ouders leefde. De wieg werd met lichtblauw satijn bekleed. De mogelijkheid van een zusje is niet overwogen. Dat werd een probleem toen het kindje op 10 oktober was geboren en er alleen een jongensnaam was bedacht. De beide grootmoeders waren al vernoemd, dus wat nu? De teleurstelling over het geslacht van het kind was ook bij mam zo groot, dat zij, toch al uitgeput door de bevalling, geen zin had om zich druk te maken over een naam. Vader, die het kind zou gaan aangeven, beloofde iets goeds te bedenken. Dat werd Ellen Marianne , een mooie naam, maar waar haalde hij op dat moment zijn inspiratie vandaan? De dokter die de bevalling had geleid, heeft geprobeerd onze ouders op te beuren met de opmerking: Dan maakt U er toch een Drei-M dlerhaus van. Dat was toen een bekende operette en, net als velen in die tijd, luisterden zij graag naar operette-muziek. Dat het oudste kind een meisje was, was niet zo erg geweest. Natuurlijk had het een jongen moeten zijn, maar een meisje is ook leuk. Het tweede kindje kwam naar moeders zin te vlug. Als oudste van zes kinderen (een zevende kindje was kort na de geboorte gestorven en haar moeder had ook nog een miskraam gehad) had zij zich voorgenomen om in geen geval het voorbeeld van haar eigen moeder te volgen, maar voorbehoedmiddelen of methodes waren in de jaren dertig niet overal te koop of bekend, zeker niet in christelijke kringen. Toen zij mij verwachtte, had zij zich getroost met de gedachte, dat ik een jongen zou zijn. Haar teleurstelling over die misrekening was groot en bleef lang aanwezig en voor ons merkbaar. De tweede kanttekening bij deze brief betreft de opstand uit 1916 in het gebied rond Jambi en vooral in Muaratembesi. Gemakshalve geeft vader hiervan de GouverneurGeneraal Van Limburg Stirum (1916-1921) de schuld. Dat is wat kort door de bocht. De opstand was inderdaad hevig en werd wreed neergeslagen. De oorzaken lagen vooral in de voorbereidingen voor de exploitatie van de gevonden aardolie in dit gebied. Het begon er al mee, dat de adat (volksrecht, berustend op traditie) geen grondeigendom kende, maar slechts grondgebruik. Een listige redenering had de Tweede Kamer in 1898/1899 in dit opzicht gerust gesteld: In de adat kon van mijnbouw geen sprake zijn ‘om de eenvoudige reden, dat zodanige mijnbouw, met hulpmiddelen die de inlander niet kende, in de archipel nimmer is uitgeoefend, bij gebreke van die hulpmiddelen zelfs niet uitgeoefend kon worden’. Daarom mocht de overheid zelf de beschikking over deze delfstoffen regelen op de wijze ‘die haar in het algemeen belang het beste voorkwam’*. Als excuus voor de mijnbouw werd ook de * Gerretson V, 158-247
30
‘ethische politiek’ genoemd, die in 1901 was gelanceerd. Nederland zou het als zijn plicht zien om de bevolking van Indonesië op te voeden tot zelfstandigheid. Het geld dat, vooral voor het daartoe noodzakelijke onderwijs, nodig was, zou kunnen worden gehaald uit de mijnbouw, zoals olie en tin. De bevolking in Jambi gebruikte de grond echter niet alleen voor het verbouwen van rijst en andere gewassen, maar ook om uit de bossen allerlei producten te halen, die of voor henzelf of voor verhandeling bruikbaar waren. De jacht maakte in deze streken een groot deel uit van de middelen van levensonderhoud. De economie was in die tijd in grote mate nog gebaseerd op verzamelen, terwijl de vrouwen kleine stukjes land beplantten met allerlei knollen, kleine dieren vingen en visten. Het meeste werd, dikwijls ook door vrouwen, te voet versjouwd over smalle, soms steile bergpaadjes. Alleen al voor het zoeken naar olie werden hele stukken gemakkelijk bereikbare grond onttrokken aan het gebruik en met grote machines voor de bevolking onbruikbaar gemaakt. Wegen werden provisorisch aangelegd. Het is onbegrijpelijk, dat de Nederlands-Indische overheid niet had geleerd van de vele opstanden in de Bataklanden, zo’n 30 tot 40 jaar eerder, toen grote gebieden voor onder meer de tabakscultuur waren gereedgemaakt. Omdat de Bataks toen nog ‘heidenen’ waren, heeft men hen in snel tempo gedwongen om christen te worden, in de verwachting dat christenen hun geloofsgenoten niet zouden aanvallen, maar zelfs dat was niet afdoende. Naast het verlies aan inkomsten kwamen nog de herendiensten en belastingen die de bevolking moest leveren voor de nieuwbouw in de stad Jambi (rond 1915) en voor de aanleg van wegen en boorterreinen. Inderdaad had het nieuwe bestuursstelsel de Europese bestuursambtenaren van de bevolking vervreemd, maar dat was al ingetreden voordat Van Limburg Stirum aantrad. Uit onderzoek in opdracht van de Gouverneur-Generaal was gebleken, dat de bestuursambtenaren ‘hun gebied soms als een onderneming, de gewone man als contractkoelie behandelden. - - - Van Limburg Stirum had ook kritiek op de strenge berechting van de opstandelingen door het plaatselijk bestuur. Bij onderzoek kwam naar voren, dat papieren over de rechtsgang ontbraken en dat in strijd met de inheemse rechtspraak gehandeld was. Zijn kritiek uitte zich in een veelvuldig gebruik van het gratierecht’. Hoewel in Nederland in 1870 de doodstraf in het civiele recht officieel was afgeschaft, bleef deze in de koloniën tot na de Tweede Wereldoorlog van kracht. Het Pikulan = juk. verhaal gaat, dat in 1916 een aantal opstandelingen in Jambi tot de strop werd veroordeeld. Zij zouden een gratieverzoek bij de Gouverneur-Generaal hebben ingediend. Na lang wachten werd ter plaatse de straf voltrokken, want die gratie zou wel in het vergeetboek zijn geraakt, dacht men. Daags na de ophanging van de
31
ongelukkigen, zou de inwilliging van het verzoek per post zijn gearriveerd. De verslagenheid onder de bevolking was groot.* Die verslagenheid zou wel eens ten grondslag kunnen liggen aan vader’s tegenstrijdige zin ‘De mensen zijn hier onderdanig en gewillig, doch moeten wel goed onder de duim worden gehouden’. Na de opstand werd de aanslag op bedrijfs- en andere inkomsten op Sumatera’s Westkust gewijzigd. Bovendien werden de bepalingen voor herendiensten en belastingen verzacht, maar wel strikter nageleefd. In 1919 werden de herendiensten in alle buitengewesten verboden voor zover het de aanleg en verbetering van doorgaande, harde verkeerswegen betrof.**
Terug naar vaders brief: Inderdaad voerde de autoweg naar Bajubang ons door stukken ongerepte natuur. Eens per jaar stonden de meeste bomen in bloei. Dan waren de bossen op hun mooist. Helaas was ik dikwijls wagenziek achterin de auto. De kwaliteit van het asfalt was niet best en in de wagen hing altijd een lauwe benzinelucht. Vader schrijft dat er weinig te krijgen was. Het was inderdaad lastig om verse groente en vlees te kopen. Eens per veertien dagen kwam er een hoge mand uit de bergen waarin verse aardappelen, wortels, bietjes en bladgroente was verpakt. Soms, in de regentijd, kon de spinazie en andijvie meteen worden weggegooid. Bovenin lag altijd een bosje snijbloemen, asters of chrysanten. Ook die bloemen hadden een kort leven voor zover ze bij aankomst nog toonbaar waren. Voor de vitamines aten wij kacang ijo kleine groene erwtjes - als soep of bij de rijst, ook wel in de vorm van tauge. Omdat we zo mager waren, kregen we s morgens om 10 uur een glas melk en een banaan. Ik lustte geen banaan en verstopte hem meestal in de kolong. Dat was de ruimte onder het op palen gebouwde huis. Behalve het gebrek aan verse etenswaren en brood, was er in de buitengewesten ook geen betrouwbaar drinkwater aanwezig. Water voor het huishouden kwam of uit de vele beekjes die van de bergen naar het laagland stroomden of uit een put die op het erf was geslagen. Voor het drinken was een ingewikkeld filterapparaat aanwezig, waar het water door grind en fijn zand drupte. Die filterlagen moesten op hun beurt regelmatig worden gereinigd, een taak van de Jongos. Mam lette hier speciaal op. Zij was van huis uit gewend aan het risico van verontreinigd drinkwater. De streek waar mijn ouders vandaan kwamen, Zeeland, kende vooral brak grondwater, terwijl er geen zoet rivierwater doorheen stroomde. Alleen op de kreekruggen was het grondwater zoet, maar ook dat was dikwijls slecht van kwaliteit. De enige manier om aan goed drinkwater te komen was een pannendak met goten, een stelsel van zand- en grindfilterrs en een goede regenbak. Zo kwam het dat het ons streng was verboden om ijs en ander snoepgoed bij een warong te kopen, want bij de bereiding kon veront* Fasseur, werkcollege RUL 1978. ** Locher-Scholten, 69-70.
32
reinigd water zijn gebruikt. Te koop aangeboden komkommers en zacht fruit zoals papaya s werden gecontroleerd op gaatjes. Verkopers prikten soms rietjes in de vruchten waarna ze deze in een sloot legden om door het opgezogen water extra gezwollen en sappig te worden. De enige traktatie die wij buitenshuis mochten aannemen was hete thee van gekookt water.
Het bedrijfsleven en de vooruitgang van de regio Nadat op 1 september 1939 Polen door Duitsland was aangevallen, hadden Engeland en Frankrijk aan Duitsland de oorlog verklaard. Nederland probeerde neutraal te blijven. Japan was al sedert 1921 verwikkeld in een maritieme bewapeningswedloop met de V.S. van Amerika en kreeg met die mogendheid ook steeds meer ruzie over grondstoffen en olie. In 1931 had Japan Manchurije bezet en in 1937 viel het China aan, waarna het grote delen van dit rijk veroverde en zeer wreed optrad. In Spanje was na een in 1936 uitgebroken wrede burgeroorlog een fascistisch regime aan de macht gekomen. Eveneens in 1936 werd Ethiopia veroverd door Italië. Drie jaar later brak ook in Europa de oorlog uit. Na een Duits-Italiaans militair verdrag viel Duitsland op 1 september 1939 Polen binnen, een staat die op 25 augustus met Engeland een defensief verbond had gesloten. Op 3 september volgde de oorlogsverklaring van Engeland en Frankrijk aan Duitsland.
Enkele dagen hiervoor schrijft vader als volgt aan zijn jongere broer Petrus die nog als enige van de familie in Retranchement woont: ‘Muaratembesi, 29-8-1939: Ik zal van de gelegenheid dat er nog wat schepen en vliegtuigen naar Europa gaan, gebruik maken om jullie nog even iets van ons te laten horen Wie weet hoe lang er voorlopig geen gelegenheid meer is; zoals de berichten thans luiden (we krijgen zowat om de twee uur radio uitzendingen met het laatste nieuws en horen anders niets dan mobilisatie en andere oorlogsvoorbereiding), zou je denken dat het deze keer misloopt en dan weten we wel waar we beginnen, maar niet waar dat op moet uitlopen. - - Gelukkig zijn we vorig jaar met verlof gegaan, nu zouden we het heus niet aandurven; kans dat je ergens heel anders terecht komt dan je van plan bent. De Duitse en Italiaanse boten varen al niet meer. Voor zover ze hier in de buurt waren, zijn ze hier in de havens gaan liggen en wachten af wat er zal gebeuren. En dat doen wij dan ook maar voorlopig, we zitten hier veilig genoeg. Als er gevaar dreigt, gaan we maar zolang in het bos zitten, dat begint ongeveer 100 meter achter ons huis. Zo zitten we weer al bijna 5 maanden in het land van Jambi op Sumatera. Jambi is ca. een en 1/3 maal zo groot als Nederland, mijn gedeelte is
33
ongeveer zo groot als twee Nederlandse provincies tesamen, maar er wonen lang niet zoveel mensen, ca. 35000, denk ik. Het gebied bestaat uit laag heuvelland tot laaggebergte en is zowat helemaal bedekt met bos. Alleen langs de grote Batanghari rivier en de zijrivieren daarvan wonen mensen. Dat komt, doordat Jambi nog maar vanaf 1904 onder direct Nederlands bestuur is gebracht. Voor die tijd bestonden er geen wegen en ging alle verkeer over het water en pas enige jaren geleden is men begonnen met wegenaanleg. Daar moet je jezelf dan nog niet te veel van voorstellen. Ik heb vanaf begin mei een auto en heb er nu al een veerblad in moeten laten verwisselen. Hoofdzaak voor ons is echter dat we van een auto gebruik kunnen maken en eens weg kunnen als het pas geeft. De afstanden zijn wel groot, als we naar de dichtstbijzijnde tandarts willen, dan moeten we een reis maken verder dan van jullie naar Parijs, doch daar geven we niet veel om, dat vinden we hier vlakbij. De dokter woont hier 37 km vandaan op het terrein van een oliemaatschappij. Daar is ook een ziekenhuis en aangezien we binnenkort uitbreiding van ons gezin verwachten, gaat Catho daar over een paar weken logeren, totdat alles achter de rug is. De kinderen gaan dan mee, die kunnen zolang bij de terreinchef van de maatschappij logeren.* - - - Op 5 plaatsen wordt hier olie gewonnen, door een maatschappij waarin het gouvernement de meeste aandelen bezit. De opbrengst voor het gouvernement over 1938 was meer dan 10 millioen en dat kan desnoods nog worden opgevoerd, doch dan moeten nieuwe afvoerbuizen worden bijgelegd. Nu kunnen ze de meeste putten maar op halve kracht laten spuiten en verschillende terreinen zijn nog maar op halve productie. Met wat ze tot nog toe gevonden hebben, kunnen ze nog 25 jaar olie leveren. En verder hebben we rubber. Toen de rubber opkwam, zowat 25 jaar geleden, stopten de mensen rubberzaden in de grond als die niet meer geschikt was voor verbouw van rijst. Dan werd een nieuw rijstveld aangelegd en de rubber groeide vanzelf wel op. Dat is namelijk net onkruid, als het eenmaal geplant is, krijg je het niet meer weg. Zodoende hebben we hier nu uitgestrekte rubbertuinen, de mensen weten soms zelf niet meer van wie ze zijn. Na de oorlog (1914-’18) ging de rubberprijs met sprongen omhoog. Toen werden kapitalen verdiend. En dat door mensen, die nooit geld in handen hadden gehad. Geen wonder, dat je de gekste dingen kreeg. Halve wilden kochten auto’s en * De familie Schreuder.
34
motorboten, waar ze natuurlijk geen verstand van hadden en die dan ook in korte tijd naar hun grootje waren. Na 1929* was het met de rubber uit. De prijs daalde van f. 2,50 naar 5 cent per kg. Toen hebben de voornaamste rubberlanden een overeenkomst om de rubbertap te beperken, gesloten. Daar doen de Europese zowel als de Inlandse rubberbezitters aan mee. Voor iedere rubbereigenaar wordt een keer in de drie maanden vastgesteld hoeveel kilo’s hij mag uitvoeren naar het buitenland en daarvoor krijgt hij een coupon. Die coupons mogen ze verkopen als ze niet zelf willen exporteren. De opkoper moet dan zorgen, dat hij de nodige rubber krijgt. En aangezien de mensen hier iedere drie maanden dat ze hun coupon krijgen, die direct in contanten omzetten, is het hier vier keer per jaar feest. Dan gaan ze hun pensioen ontvangen, zeggen ze. Wij zorgen dan ook dat we er bij zijn om de belastingpenningen te innen, want een paar dagen daarna is alles OP. Dat is overigens niet zo erg, want iedereen heeft nog altijd zijn rijstveld en dat brengt genoeg op om te eten. Een kommervol bestaan hebben de mensen hier dus niet direct. Ze werken een paar maanden per jaar aan hun rijstveld en dat kan inderdaad soms zwaar werk zijn, want een keer in de drie jaar moet een nieuw landje worden aangelegd en daarvoor eerst een stuk bos worden omgekapt en schoongemaakt. Aangezien iedereen natuurlijk zo gunstig mogelijk wil zitten aan de weg of de rivier, wordt de breedte voor iedere tuin vastgesteld door het kamponghoofd, in de lengte mogen ze dan net zover gaan als ze zelf willen. Na afloop van de rijstbouw moet er iets anders worden geplant of moet men zorgen dat er weer bos gaat groeien, anders krijgt men namelijk alang-alang, een hoge grassoort, die de grond verder voor gebruik totaal ongeschikt maakt. De laatste tijd krijgen we hier veel Javanen, want die hebben in hun eigen land geen uitbreidingsmgelijkheden meer en vinden het hier wel lekker, om maar net zoveel land te mogen aanleggen als ze zelf willen.Nog duizenden hectares wachten op ontginning. Aanplant van rubber in het groot is tegenwoordig verboden, doch in de laatste tijd komen er weer nieuwe planten, die bepaalde oliën en andere stoffen produceren. De meeste willen hier wel groeien en kunnen, als ze veredeld zijn, winstgevende producten opleveren. Alles berust echter op de internationale verhoudingen tegenwoordig. Op Java kan men goedkoper suiker verbouwen dan waar ook en in Deli groeit de * Begin van de wereldcrisis.
35
beste tabak, maar als die nergens verkocht kunnen worden, schiet je daar ook weinig mee op. Schrijven jullie eens hoe het op Retranchement gaat? Is de oogst dit jaar goed geweest en goed binnen gekomen? Het is zeker wel druk geweest nu jullie alles alleen moesten doen? Heb je weer net als vorig jaar vroege aardappelen kunnen verkopen? Voor het seizoen aan de kust wordt het nu zeker een flinke strop nu de meeste vreemdelingen naar hun land moeten terugkeren terwijl er waarschijnlijk wel al niet zo veel zullen geweest zijn. Wij zijn op onze manier ook aan het boeren gegaan. We hebben twee kloeken met kleine kuikens en nog 18 grote kuikens benevens enige kippen. Nu hopen we maar dat ze niet dood zullen gaan zoals al eens eerder is gebeurd. We zijn ook van plan om wat eenden en een paar ganzen te gaan houden. De kippen en eenden zijn hier wel duur. Voor een volwassen kip betalen we ca. f. 1,-- en de kippeneieren kosten 4 tot 5 cent per stuk. Nu zullen we het zelf maar eens proberen. Een groot voordeel van eigen kippen is ook, dat je dan verse eieren hebt. Als je ze koopt is er meestal al een luchtje aan. Ook met groente hebben we last. Die moet van ver worden aangevoerd en is dus meestal niet erg fris meer. Zelf verbouwen gaat echter praktisch niet, de grond is er niet voor geschikt en het klimaat ook niet. Met veel moeite en kosten is het wel eens gelukt om een paar heel kleine kooltjes te krijgen. In de bergen gaat het wel beter, daar groeien ook aardappelen en alle soorten groenten, maar zoals ik al zei, de afstanden zijn eigenlijk te groot om het hier nog goed aangevoerd te krijgen en dan moeten we er ook veel voor betalen. Omdat het leven hier zo duur is krijgen we 15% van ons salaris duurtetoeslag. Vergeleken met Java komen we dan nog nadelig uit. Overigens hebben we hier weinig gelegenheid om geld uit te geven, dus dat is weer een voordeel. Nog vele groeten en het beste met de kleine. Jan.’ Bij deze brief geef ik de volgende aantekeningen: Nederland probeerde zijn neutraliteitspolitiek uit de Eerste Wereldoorlog zo lang mogelijk voort te zetten en sloot dan ook geen militaire verdragen met enig ander land. Daarom hadden de Italiaanse en Duitse schepen die in augustus 1939 in de buurt waren, hun toevlucht gezocht in Nederlands-Indische havens uit vrees om na het eventuele uitbreken van een Europese oorlog door Engeland in de buurt van Malaka in beslag genomen te worden. Het opnieuw bebossen van een verlaten akker maakte deel uit van de zogenaamde extensieve landbouw in de buitengewesten, ook wel bos-ladangbouw genoemd. Door
36
het bosherstel ontstond weer humusvorming, zodat de grond na enige jaren opnieuw voor akkerbouw kon worden gebruikt. Alang-alang kan op vochtige ondergrond een bijna ondoordringbaar tapijt van 1 meter dikte vormen. Hoewel de overheid zich realiseerde dat transmigratie uit Java naar de buitengewesten als middel tegen overbevolking, het probleem verlegde, was toch naar dit middel gegrepen. Mede hiervoor was in Zuid-Sumatera een spoorlijn aangelegd. Behalve de transmigratie werd geboortenbeperking eveneens aanbevolen, maar die propaganda werd door een aantal nationalistische voormannen, onder wie Sukarno, uitgelegd als een instrument tot koloniale onderdrukking. Nederland zou Indië zien als overloop voor zijn eigen bevolking en vooral voor de Indische Nederlanders die hier een eigen staat zouden willen stichten, met de Indonesiërs als goedkoop arbeidsleger. Van de door vader genoemde belastingen was vooral de personele belasting, die ongeacht het inkomen op de persoon drukte, het meest onrechtvaardig. In 1925 werd de suiker nog verkocht voor f. 18,77 per 100 kg, in 1934 was zij voor f. 4,— onverkoopbaar. Dat het eiland Java, vergeleken met andere gebieden in de wereld, zo lang en zwaar was getroffen door de economische crisis van de jaren dertig, werd in 1940 ook in Nederland al erkend: Indië was als grondstoffenland extra kwetsbaar. Als debiteurenland leed het door zijn gebrek aan kapitaal en Nederland koos als oplossing voor zijn monetaire probleem voor handhaving van de gouden standaard, dat was een bezitters- en crediteurenpolitiek: ‘de gouden standaard was voor Indië een loden last.’*
In het totale takenpakket was voor een Controleur BB het werken aan welvaartsverbetering het meest voldoening gevend, maar in het decennium v r 1941 lagen hiervoor weinig mogelijkheden binnen zijn bereik. Door de economische crisis werd het algemene overheidsbeleid gekenmerkt door een statisch karakter, gericht op handhaving van de bestaande toestand en voorkoming van ernstige voedseltekorten. Ook het systeem van overplaatsing ongeveer om de drie jaar, dat voor Controleurs gebruikelijk was, remde het bedenken en uitwerken van plannen voor de lange termijn af. Maar vader denkt wel verder en voorziet problemen in de aanvoer van rijst. Het is leuk dat het bedrijfsleven voorlopig zijn rubber, olie en tin nog kan uitvoeren, maar wat heeft de bevolking daaraan als de rijstimport, bij voorbeeld uit Birma, zal worden belemmerd door oorlog?
Moord in het kippenhok Ons nieuwe pluimvee trok s nachts rondzwervende hongerige kamponghonden aan. Eens werden wij wakker van een immens lawaai afkomstig uit het kippenhok. Toen vader met een lampu senter (zaklamp) en een jachtgeweer ter plaatse arriveerde, vluchtten de honden alle kanten op. Er klonken schoten. De ravage was enorm. De enkele, nog levende hoenders moesten worden afgemaakt. Moeder was bang dat er een hond was geraakt of dat een kampongbewoner dat zou beweren. * van Helsdingen, 1941.
37
Vader lachte: Dat moeten ze dan maar bewijzen. Maar er is nooit iemand over komen klagen. Ik was woedend enerzijds op mensen die honden (voor de jacht) hielden die ze vervolgens half lieten verhongeren en verwilderen (altijd zag je in de desa s van die magere scharminkels rondschooien) en anderzijds op onze ouders die kippen voor de slacht of de eieren wilden houden, maar ze onvoldoende beschermden. De Jongos kreeg tenslotte de schuld: hij zou het kippenhok niet stevig in elkaar hebben gezet. Die Inlanders doen nooit iets echt goed, mopperde vader. Er kwamen nieuwe planken en de Jongos kreeg hulp van een echte timmerman om de klus te klaren, want vader had nu eenmaal zijn zinnen gezet op kippen. De honden bleven s nachts natuurlijk komen en lawaai en onrust veroorzaken bij en in het hok. Wij hoorden ze uit onze slaapkamer eerder dan vader en als we hem riepen, kwam hij lawaaierig met de lampu senter zwaaien om de beesten weg te krijgen. Na een paar keer wilde hij zijn bed niet meer uitkomen: Laat ze maar, ze kunnen er nu toch niet meer in. Maar ik lag te luisteren tot het stil werd. Het is ze nog wel een keer gelukt om in het hok te komen, dat heb ik gemerkt, maar iedereen, zelfs Siti, probeerde dat voor mij te verzwijgen.
Ladang bouw.
Voedselaanplant uitbreiden Door de oorlogsvoorbereidingen in een aantal landen was de economische depressie enigszins geluwd, maar veel sectoren, waaronder de landbouw hadden er nog last van. Vaders ouders hadden zich intussen, met vijf van hun volwassen kinderen in Frankrijk gevestigd, waar zij enkele boerderijen hadden gepacht. In november 1939 kregen wij bericht, dat zij het in Frankrijk goed maakten en ook in Nederland was het nog rustig. Vader antwoordt op 21-12-1939: 38
‘- - - Ook wij wonen hier tot nog toe zeer rustig en wij merken de onrust der tijden alleen, doordat vele artikelen, die van overzee moeten worden aangevoerd. duurder worden, terwijl sommige dingen weldra niet meer te krijgen zullen zijn. Overigens beperkt dat zich voorlopig tot de meer luxe artikelen; voor de nodige levensbehoeften hoeven we voorlopig niet bang te zijn. We doen alle moeite, om de inlandse bevolking te doen inzien, dat we in de loop van deze tijd weleens van aanvoeren verstoken zouden kunnen blijven, en dat daarom grote uitbreidingen van de voedselaanplant nodig zijn. Helaas hebben we dit jaar hier een grote strop. De Jambirivier is sedert enige dagen op vele plaatsen buiten zijn oevers getreden, met het gevolg, dat, naar ik schat, zeker 2/3 van de rijstvelden, die er zeer mooi voorstonden, zijn vernietigd. Na afloop van de regens zullen we nu direct beginnen met mais en verschillende knolgewassen enz. te planten. Dan hebben we in ieder geval iets te eten, als het nodig mocht zijn. Morgen wordt onze dochter gedoopt. De dominee van Palembang, waar we thans onder ressorteren, is met verlof naar Holland, doch er komt met de Kerstdagen een dominee van Java waarnemen, die dan tegelijk enige mensen hier komt opzoeken en intussen ook de baby komt dopen bij ons aan huis. Er zou ook nog een theologisch student meekomen: ik ga de heren morgen in Bajubang ophalen; misschien blijven ze een dag logeren. De kleine groeit voorspoedig op, het is een erg lief kind, waar we bijna niet de minste last van hebben. Tot nog toe is ze een beetje te weinig in gewicht toegenomen (de andere kinderen zijn echter ook geen dikkerds), nu geven we haar al een tijd veel meer dan ze eigenlijk zou mogen hebben en we zullen eens zien of dat resultaten geeft. Toos had een mooi rapport voor haar schoolwerk. Ze krijgt namelijk thuis op geregelde tijden proefwerk te maken, waar we dan natuurlijk niet bij mogen helpen, en dat ter beoordeling wordt opgezonden. (- - -) het was heel goed. Wat we met Ineke zullen doen, weet ik nog niet, die is in staat om de eerste klasse over te slaan. Ze kan nu al vlot verhaaltjes uit de krant en boeken lezen; ook al schrijven en rekenen. Dat leert ze al spelend, als Toos les krijgt. Er bestaat weer kans, dat we worden overgeplaatst. Enige dagen geleden werd er een residentie-secretaris gevraagd voor het gewest Riau en daar heeft de Resident mij voor aanbevolen. Dat betekent geen promotie hoor, doch we moeten dat werk zoveel
39
mogelijk allen een tijd om de beurt doen, dus heb ik me maar opgegeven. Het is zuiver kantoorwerk, maar daar staat tegenover, dat ik een kleine f.3000,— per jaar meer zou verdienen en dat verzoet ook weer wel. Nu wacht ik maar rustig af, of het doorgaat of niet. Wordt er een ander benoemd, dan ben ik er ook nog niet rouwig om. Onze Resident vertrekt einde van deze maand, dat is dus al gauw en we weten nog niet wie zijn opvolger zal worden. Waarom daar zo lang mee wordt getalmd, weet ik niet. Begin van de maand zijn we met z’n allen een paar dagen in Jambi geweest. Er was toen een bestuursconferentie en tegelijk een afscheidsavond van de baas. Het sinterklaasfeest hebben we met de kinderen te Bajubang gevierd; het was erg aardig. Met Kerstmis zullen we wel thuis blijven. We waren eerst van plan om met z’n allen naar Fort de Kock* in de bergen te gaan, doch in de eerste plaats is onze kleine toch nog wel wat erg jong om zo’n reis te maken en dan heeft haar geboorte en wat daaraan vooraf gegaan is, ook nogal een lelijke streep door de rekening gehaald. Als jullie deze brief krijgen, zal nieuwjaarsdag waarschijnlijk wel al voorbij zijn, want de aflevering zal wel wat vertraging ondervinden. Wij wensen jullie echter nog een gezegend Kerstmis en gelukkig Nieuwjaar. Heil en voorspoed in ieder opzicht. En dat er spoedig vrede op aarde mag heersen’.
De heilige doop of een borrel Zoals vader schreef, hadden we veel regen gehad. De rivier de Jambi was op veel plaatsen buiten zijn oevers getreden, de pontjes voeren niet over het gezwollen water en diverse wegen waren levensgevaarlijk geworden door aardverschuivingen. Plotseling konden er hele rotsblokken van de hellingen losraken. Op zijn reis van Palembang naar Bajubang had de dominee dan ook uren vertraging opgelopen. Wij hadden tot laat in de avond gewacht. De doopjurk van Ellen lag klaar, er was een vruchtensalade gemaakt van frisse vruchten, er was vers brood gebakken. * Het huidige Bukittinggi.
40
Ellen.
De geplande rijsttafel aten we de volgende dag zelf maar op. Wij waren om tien uur door moeder naar bed gestuurd, met de belofte dat zij ons zou wekken als de dominee kwam en hij Ellen zou dopen. Natuurlijk zouden wij daarbij zijn. Toen vader en zijn eerbiedwaardige gast eindelijk arriveerden, was het middernacht. De dominee was doodop. Hij had een lange autorit onder zware omstandig-heden achter de rug. Hij moest op de morgen van 25 december de kerst-dienst leiden in Palembang en wilde dus de volgende morgen meteen terug. Maar dominee s hoofd stond s nachts niet naar een doopceremonie. Toen onze ouders hem na aankomst vroegen wat hij wilde gebruiken, iets warms, vruchtensalade of liever iets sterks, koos hij voor whisky. Daarna vond hij dat hij de heilige doop niet kon verrichten na een borrel. Hij zocht zijn logeerbed op. Voor dag en dauw waren vader en hij alweer naar Bajubang vertrokken. Toen vader terugkwam, lag de smetteloze doopjurk nog ongebruikt op tafel. Onze ouders waren teleurgesteld, maar zij verzekerden ons, dat het voor Ellens zieleheil niets gaf als zij een paar maanden later zou worden gedoopt. Dat gebeurde dan ook met Pasen in de soci teit te Bajubang, waar de eigen dominee van de kerk in Palembang een aantal kinderen achter elkaar doopte. Ellen kon al zitten. Ze leek schik te hebben in de andere kleintjes. De doopjurk was intussen te klein geworden. Onze ouders hadden negatief commentaar gehad op de gebeurtenis in december: Je kon wel merken, dat die waarnemende dominee van Java kwam en niets gewend was op het gebied van overstromingen en slechte wegen, zoals wij die kenden in de buitengewesten. Ik twijfelde: mag je een dominee, ook al drinkt hij weleens whisky, iets verwijten? Onze eigen dominee was toen Kees Mak. Hij schreef later op verzoek van de studentenvereniging SSR te Leiden in 1951 samen met Kees Woudstra een artikeltje over vader in het Gedenkboek van SSR te Leiden. Kees Mak heeft moeder daarvoor in Utrecht opgezocht en toen ook Ellen ontmoet, die intussen 12 jaar was geworden. Hij herinnert zich dan de doop in Bajubang.
Veilig in de bossen Wij vonden het leuk om een zusje te hebben, vooral omdat zij een goedlachs, vrolijk kind was. Ze liet ons geduldig met haar rondsollen, en trok zich dan terug om rustig in haar eentje te zitten spelen. Zij vond het prachtig om met een stok in het water van de sloot rond het bloemperk te slaan, maar vooral de dieren trokken haar aandacht. Als we poesjes hadden, sjouwde ze er mee rond en ook de kippen vond ze leuk. Ze ging dan op haar hurken zitten en probeerde als een kip rond te hippen. Als we gingen zwemmen, had ze een zwemband om en ik kreeg de opdracht om in het kinderbad op haar te letten. Ik probeerde haar te leren zwemmen, zo klein 41
als ze was. Ellens eerste en enige herinneringen aan vader zijn de volgende: zij zit achter zijn stoel en ziet zijn benen in een witte broek. Wij willen met haar spelen en roepen met lange uithalen: Elloe, Elloe! Vader gebaart met zijn hand naar Ellen, dat ze moet blijven zitten en zij heeft een veilig gevoel. Later, in de oorlog zou Toos haar leren rekenen en schrijven, zodat ze na de oorlog op school met leeftijdgenootjes mee kon en niet, zoals ikzelf de stof van drie klassen in n jaar moest leren en dan alsnog een jaar achterop kwam. Voor een kind is dat belangrijk.
Ellen speelt bij de sloot.
De hevige regenval hield dat jaar lang aan, zodat tenslotte ook ons erf onder water stond. Het werd ons duidelijk waarom de huizen hier op palen stonden. Blijkbaar niet alleen om wilde dieren en slangen buiten te houden. Zittend op de trap van de emper ving Toos met een schepnetje kleine visjes die in een glazen stopfles met water gingen om vervolgens te worden teruggegoten in het rivierwater. Met vader voeren we een eind het erf af in een roeibootje. s Middags lagen we op de voorgalerij op de houten vloer om in de verte de moessonregen te zien aankomen. Dat was schitterend, boven de rivier zag je de wolken samenpakken en ineens die stortregen en rennende mensen met pisangbladeren boven hun hoofd. Onze natgeurende wereld leek dan vredig en vertrouwd. Naarmate we hier langer woonden, durfden Toos en ik verder op verkenning te gaan. We begonnen ons spel meestal op de wip in de boomgaard achter het huis, maar daarna verlieten we het erf. Er waren wild stromende beekjes die uitkwamen in de Batanghari. Je probeerde zo ver mogelijk op de glibberige stenen het water in te lopen. Door het bos achter ons huis waren smalle voetpaadjes die na enige tijd uitkwamen op een open veldje met een paar huizen en een visvijver. Daar aangekomen, werden we door de bewoners ontvangen met hete zoete thee in hoge groene glazen. Al gauw verlieten we de paadjes om zelf met stokken een pad te maken door de dichte begroeiing. Toos liep voorop. We maakten veel lawaai om slangen en andere beesten te verjagen en voelden ons echte verkenners. De grote apen, die we dikwijls s middags aan de rand van het bos hadden gezien, waren dan allang verdwenen.
42
Schadelijk gedierte Vader had een jachtacte die hem het recht gaf op schadelijk gedierte te jagen. Daartoe behoorden volgens de acte bijvoorbeeld: de gewone grijze en de gewone zwarte aap, vruchtenetende vleermuizen, roofdieren, eekhoorns en stekelvarkens, aalscholvers, reigers, de grote bruine ooruil, de ruigpootarend en de Maleise arend, parkieten, kraaien, vinkachtige vogels, krokodillen en slangen en verder trekwild zoals pluvieren, de watersnip en het waterhoen en klein wild, waaronder dwegherten, duiven en allerlei soorten hoenders, eenden en futen. Gek dat het dwerghert hierbij stond, want het kwam ook voor in het rijtje van de dierenbeschermingsverordening 1931 . Die vraag is een keer aan tafel besproken, maar toen ik me in de discussie wilde mengen, werd ik van tafel gestuurd met de opmerking dat ik me aanstelde. Dat had ook te maken met mijn verzet tegen het eten van vlees. Ik vond vlees vies. Het zag er voor de bereiding onsmakelijk uit. Mam steunde me, maar vader vond het onzin. Mijn afkeer werd nog versterkt toen ik eens was geroepen om naar een vrachtauto te komen kijken, die ons erf was opgereden. Argeloos was ik gegaan. Er lag een dode tijger achterin, zo roerloos ligt alleen iets wat dood is. Hij was geschoten door de dorpsjager en werd aan vader getoond. Dat hoorde zo. Er was ook al een auto geweest met een krokodil er in. Ik had hem maar heel even gezien, draaide meteen weg, maar dat hielp niet meer. Ze bleven in mijn ogen zitten, de krokodil en de tijger. Dood en wel. Stom, ik had natuurlijk niet moeten komen toen ze ons die tweede keer riepen, maar dit was een bijzondere tijger. Wat was er gebeurd? De, met vader bevriende dorpsjager zou zijn veertigste tijger doden, maar het eerste schot was niet dodelijk geweest. Het dier, pijnlijk getroffen, keerde zich om en wist de jager nog van opzij te bespringen. De Indonesische helper schoot op goed geluk in de kluwen en raakte de tijger, die nu wel dood was. Gelukkig voor de helper, die een groot risico had genomen. De jager kwam er van af met een door de tijger verbrijzelde arm. Zijn polshorloge zat in de tijgerklauw, maar - o wonder der techniek - het liep nog. Dit verhaal werd sindsdien aan borrel- en rijsttafels door onze ouders opgediend aan wie het maar wilde horen. Toen de manggistans in de boomgaard rijp waren, wilde vader op de bajings (kleine indische eekhoorns) schieten, die van deze vruchten snoepten. Zodra hij met zijn geweer op de emper kwam, vloog Toos hem gillend achterna. Ze hing aan zijn arm, waaraan hij het jachtgeweer droeg. Vader struikelde bovenaan de trap en duwde haar van zich af, roepend naar moeder: Haal dat kind hier weg. Mam gehoorzaamde en Toos vloog naar onze kamer, waar zij voorover op haar bed viel en het kussen over haar 43
hoofd trok, zachtjes najammerend. Ze wilde de schoten niet horen. Ik was verbijsterd. Waarom gingen we eerst op de achtergalerij naar de bajings zitten kijken omdat het zulke leuke beestjes waren, als ze vervolgens doodgeschoten moesten worden? Op de pasar konden we vruchten kopen. Geef het fruit in de tuin dan aan de bajings. Ik sprak er niet over. Het zou zinloos zijn geweest. Dan was er nog die morgen dat hij na de jacht bezweet thuiskwam. De geschoten eenden hingen slap in zijn hand. Hij stonk. Er was modder op zijn kleren, of was het geronnen bloed? In zijn ligstoel riep hij om whisky met soda en ijs. De Jongos die het bracht, had een hagelwit pak aan en een schone gestreken doek om zijn hoofd gevouwen. Vader gebaarde naar het wild op de vloer. Het moest naar de keuken. Ik begreep dat we weer een ongezellig middagmaal zouden krijgen, want Toos weigerde van de geschoten eenden te eten. Dat ik helemaal geen vlees meer at, scheen hij inmiddels te hebben geaccepteerd, maar Toos mocht zich niet aanstellen over de jacht. Ik vond het een ingewikkelde kwestie worden. Toen we twee jaar later op het eiland Singkep woonden, begonnen de drama s opnieuw, want daar vlogen wilde eenden over en die moesten natuurlijk worden geschoten. Mam verontschuldigde hem toen: Hij is nu Kancil. eenmaal een boerenzoon.
Kancil zoekt zijn eigen weg Af en toe vingen wij een glimp op van vaders werk. Als hoofd van de politie was hij verantwoordelijk voor orde en rust, als hoofd van het bestuur voor de welzijnszorg. Hij hield toezicht op de belasting-inning en op de toestand van wegen en bruggen. Zijn kantoor stond vlakbij ons huis en een eindje verderop was de gevangenis, een strak hoog gebouw met smalle tralievensters. Ik durfde er niet naar te kijken, maar toch keek ik altijd even als ik er langs liep. Eng. Regelmatig werden er mensen geboeid bij hem gebracht, want - bijgestaan door een jaksa (Indonesische officier van justitie) - trad hij ook op als rechter in een rapat. Dat was een rechtbank voor de inheemse bevolking, waar in civiele zaken recht gesproken werd op basis van het adatrecht en in strafzaken op basis van een aangepast Nederlands Wetboek van Strafrecht. Leden van de rapat waren de inheemse volkshoofden en de Controleur BB was de voorzitter die een adviserende stem had, maar zijn oordeel was in de 44
praktijk belangrijk, zo niet doorslaggevend. Alle vonnissen moesten door de Resident worden bekrachtigd. In geval van doodstraf was het fiat van de Gouverneur-Generaal vereist. Tijdens de zitting zaten de verdachten gehurkt op de grond voor vaders bureau. De leden van de rapat op stoelen in een halve cirkel en vader in het midden. Op de voorgalerij van zijn kantoor zat een oppasser aan een eenvoudige houten tafel. Hij was een Tijger. vriendelijke man, met wie ik graag een praatje maakte op dagen dat er geen rapat was. Interessant was het inktkussen op zijn tafelblad voor de vingerafdrukken van de gevangenen. Met zijn eigen duim liet hij zien hoe het moest, maar ik mocht het niet proberen. Hij tekende tijgers en olifanten voor me en vertelde kancilverhalen, sprookjes uit alle delen van de Oostindische archipel. In die verhalen is het dwerghert zijn aanvallers altijd te slim af. Hij is in de droge tijd als moederloos jong van n dag geadopteerd door een buffel. Wanneer het diezelfde avond eindelijk begint te regenen, denken de andere buffels dat het hertenjong hun voorspoed brengt. Zij accepteren hem in hun midden tot hij volwassen is en dat geeft de kancil zelfvertrouwen wanneer hij de kudde kan verlaten. En de goede buffel? Zij was tevreden en zei: ik heb het geluk uit het bos meegebracht. De kwade tijd is voorbij. Als vaders oppasser geen tijd had voor sprookjes en tekeningen, kreeg ik zelf potlood en papier, om woorden en sommetjes te schrijven. Soms hadden onze ouders ruzie. Het ging altijd om dezelfde kwestie. Mam vond dat vader in zijn vrije tijd te veel dronk. Dat speelde vooral op de soci teit. Als er werd gedanst, bleef hij liever met andere mannen zitten kletsen en drinken, terwijl zij graag met hem had willen dansen. Een ander verschil tussen hen betrof het s avonds naar bed gaan. Vader was een avondmens, die tot diep in de nacht kon opblijven in zijn studeerkamer, actes doornam of boeken en kranten las, terwijl zij om tien uur naar bed wilde. Hoewel ik nooit heb gemerkt, dat hij haar sloeg, moet ik daarvoor toch bang geweest zijn, want ik had een regelmatig terugkerende angstige droom waarin hij midden in de kamer stond en haar aan zijn armen rondzwaaide. Zoals in die tijd gebruikelijk was, werden wij door onze ouders af en toe wel geslagen. Het gebeurde niet veel. Van vader herinner ik me n keer, dat ik de klap kreeg die feitelijk voor ons beiden was bedoeld. We hadden te veel lawaai gemaakt tijdens het slaapuurtje. 45
E n keer zag ik mijn vader zelf huilen. De hele nacht was hij weggebleven. s Morgens lag hij met zijn hoofd voorover op tafel. Een klein meisje van twee jaar had haar slokdarm verbrand door te heet drinken. Samen met de dorpsverpleger, de manteri cacar, had hij geprobeerd haar in leven te houden door haar steeds maar ijs te geven, terwijl ze Kerbau. haar met de auto naar het ziekenhuis in Bajubang brachten. Maar het kindje had het niet gehaald, bij aankomst bleek ze te zijn overleden. Met Sinterklaas 1939 kregen we De Mooiste Wonderverhalen , sprookjes naverteld door Nienke van Hichtum, met zwart-wit tekeningen en kleurplaten van Rie Cramer. Ik was het gelukkigst als hij daaruit voorlas. Het Koude Hart was spannend. Als je gemakkelijk rijk wilt worden, moet je een stenen hart zien te krijgen, maar je wordt dan wel ongelukkig. Dat was de moraal. Om je eigen warme hart terug te krijgen, zoek je het Glasmannetje uit het Zwarte Woud op. Dat mannetje helpt alleen mensen die op zondag geboren zijn. Met een rijmpje roep je hem op: ‘Schatbewaarder van het groene woud, je bent veel honderd jaren oud. Jou hoort al ‘t land waar dennen staan. Elk zondagskind mag tot je gaan’.
Was dat niet onrechtvaardig? Waarom alleen een zondagskind? Het mooiste sprookje was Kleine Moek , een lichamelijk gehandicapte man die door zijn eigen familie en vrienden wordt beroofd van al zijn bezittingen en toch optimistisch blijft. Van elke glinsterende glasscherf op zijn weg verwacht hij dat die een edelsteen zal blijken te zijn en hoeveel tegenslagen hij ook moet verduren, nooit verliest hij de moed totdat hij tenslotte door eigen behendigheid zijn laatste tegenstanders heeft overwonnen. Zijn na eviteit is hij intussen wel kwijtgeraakt, ja zelfs heeft hij alle vertrouwen in de mensen verloren, zodat hij liever alleen blijft wonen. Hoe beklemmend het einde ook was, toch moet ik Kleine Moek dikwijls hebben gelezen. Achteraf zou ik mijn vader een neo-romanticus noemen. Hij had boeken van Aart v.d. Leeuw in zijn boekenkast staan en aan moeder had hij het middeleeuwse Beatrijs in een bewerking van P.C. Boutens gegeven. In zijn eigen woorden vertelde hij ons het verhaal van zuster Beatrijs, die het 46
klooster ontvlucht om met haar geliefde te trouwen. Na jaren keert zij terug. Dan blijkt Maria al die tijd haar plaats tussen de andere nonnen te hebben ingenomen en haar nederige werk te hebben gedaan, zodat niemand haar afwezigheid had gemerkt. Maar het Mariabeeld uit de hal was verdwenen: ‘Alleen het kleine Christus-kind zat daar en zweeg’.
In de nacht van Beatrijs terugkeer is ook het beeld van de Lieve Vrouw weer op haar plaats: ‘- - - O stil en stom stond Beatrijs, toen Moeder zelf haar tong ontbond. Zij zong Gods Moeder heur eigen wijs die geen verstond - - -’.
Het oudst bekende handschrift van deze Marialegende komt uit het Vlaamse Assenede in de buurt van Biervliet. In vaders studeerkamer hing een reproductie (de Drie Bruiden) van Jan Toorop, tijdgenoot en vriend van Boutens. Beiden waren net als vader gefascineerd door het Zeeuwse land. Die liefde voor Zeeland zou ook later blijken uit de brief van Mollema waarin deze aan moeder vertelt over de gesprekken met vader vlak voor diens overlijden. Minder prettig vond ik vaders interesse in de fabel over Reinaert de Vos. Die kon te maken hebben met zijn afkomst uit Zeeuws-Vlaanderen, waar dit verhaal van oudsher populair was, maar kon ook voortkomen uit zijn belangstelling voor de Middeleeuwen. Ik vond het een akelig verhaal. Het ging er sluw en wreed aan toe, maar vader lachte erom. Hele stukken declameerde hij uit zijn hoofd. Ik lag intussen naar de hemel te kijken. Hij had ons de sterrenbeelden geleerd en ik zocht het Zuiderkruis. Soms mochten wij mee als hij voor zijn werk de rimbu (wildernis) introk. Een vast adres was dat van de Rijke Man, die zijn bambu huisje boven een beek had gebouwd. Door de kieren van de vloer zag je het water stromen. De Rijke Man zocht edelstenen op de bodem. Ze werden geslepen en verkocht aan juweliers. Glazen potten vol stonden er te glanzen in zachte tinten. Volgens moeder waren het halfedelstenen en was de Rijke Man helemaal niet rijk. Wij geloofden haar niet. Zelf sprak hij heel anders: het geld komt langs mijn huis spoelen, zei hij, ik hoef het alleen maar op te rapen. Ja, ja, lachte vader. Zij zaten te praten en dronken thee. Toos en ik liepen langs de beek. Misschien zouden we ook een edelsteen vinden. Welke relatie had vader feitelijk met deze man? Moest hij hem regelmatig bezoeken voor zijn werk of was er een vriendschap gegroeid? In Bajubang had vader vrienden gemaakt in de kleine Europese kolonie van de BPM. Met de familie Schreuder (de terreinchef) gingen we het 47
meest om. Zij waren s zondags ook in het zwembad met hun twee zoontjes, Robbie, een jaar ouder dan Toos, en Peter die weer een jaar ouder was dan ik. Soms kwamen de Schreuders een dagje naar ons en dan speelden wij met Robbie en Peter. Zij vonden onze spelletjes leuk en leerden ons nieuwe mogelijkheden, zoals boom klimmen. Toen mam enige tijd voor en na de geboorte van Ellen in Bajubang was, mochten wij zolang bij hen logeren. Toos kon dan met Robbie en Peter mee naar school. Dat vond ik minder leuk, want ik was toen nog geen zes jaar. Hoewel de jongens mooi speelgoed en boeken hadden, ging ik me toch vervelen zo alleen. Mevrouw Schreuder zat op de voorgalerij te praten met vriendinnen en ik hoorde haar zeggen dat ze mij wel een lief kind vond, maar zo eigenwijs. Sinds die tijd wende ik me aan om te zwijgen in gezelschap. Hoewel de jongens niet bang waren voor hun ouders, bestond er wel een grotere afstand tussen hen dan tussen onze ouders en ons. Die afstand was er ook tussen dat gezin en hun bedienden. Voor het middageten was er voor de kinderen apart gedekt aan een tafeltje op de emper. De jongens legden ons uit, dat dat was omdat hun ouders vrijuit wilden kunnen praten en ook omdat zij zich dan niet hoefden te ergeren aan het geknoei van de kinderen. Ik was inderdaad verbaasd over de slordige tafelmanieren van onze vriendjes en ook schrok ik van hun omgang met de bedienden. Zij gaven zelf bevelen en gedroegen zich, in mijn ogen, neerbuigend tegenover hen. Pas later, toen wij op Java waren, merkte ik dat dat de algemene manier was waarop Europese kinderen zich gedroegen. De conduite-staat van een bestuursambtenaar zal op het punt van wellevendheid jegens de bevolking zwaardere eisen hebben bevat dan die van medewerkers bij het bedrijfsleven. Wij daarentegen mochten de bedienden nooit zelf iets opdragen. Dat liep via onze ouders. Toos en ik gingen altijd samen baden en we konden mam niet kwader maken, dan te vergeten om onze handdoeken en schone kleren mee te nemen naar de badkamer, die een eind van de slaapkamer vandaan lag. Pas als je je wilde afdrogen, ontdekte je dat. De vuile kleren lagen intussen kletsnat op de vloer, dus daar had je ook niets aan. Dan maar om Siti roepen, die in de keuken bezig was, want bloot over de emper lopen mocht al helemaal niet. Siti was wel zo goeiig dat ze voor ons een handdoek en ondergoed wilde halen, maar als mam dat merkte, zwaaide er wat. Wij mochten niet van die arrogante Indische kinderen worden die de Inlander als slaaf behandelen . Zodoende ging ik denken dat er in Nederland geen rangen en standen waren. Pas vele jaren later ontdekte ik dat bij voorbeeld ons geliefde Zeeuws-Vlaanderen doortrokken was van standsverschillen, tussen grote en kleine (keuter-) boeren, pachtboeren, grondeigenaren, landarbeiders en notabelen. Zou mijn vader juist daardoor zo n gevoel voor gelijkheid hebben ontwikkeld? Hoe dan ook, we hebben onze vrienden later vreselijk gemist, want met hen konden we heerlijk spelen, ook tijdens een latere logeerpartij toen moeder 48
enkele weken met gordelroos in het ziekenhuis lag en Siti thuis voor Ellen zorgde. Dat kon mam rustig aan Siti toevertrouwen, maar het was wel even schrikken toen zij bij thuiskomst merkte dat Ellen haar moeder intussen was vergeten en verlegen tegen Siti aankroop.
Feesten en recepties In Muaratembesi hebben wij twee keer Koninginnedag meegemaakt, op 31 augustus, de verjaardag van koningin Wilhelmina. Het feest concentreerde zich rond de woning en het kantoor van vader als representant van het Nederlandse gezag. Zoals elke morgen werd plechtig het rood-wit-blauw gehesen aan de vlaggenstok op ons erf, dat al was versierd met bambu ereboogjes langs de paden. Aan het begin van de twee oprijlanen waren hoge erepoorten geplaatst. Om acht uur begon het defil . Eerst kwamen de Indonesische notabelen en de medewerkers van vaders kantoor. Daarachter in hun schooluniformen - blauwe rok of broek en witte blouse - de kinderen van de Indonesische en de Chinese desascholen. De padvinders vormden een aparte rij. De verschillende groepen stelden zich in de voortuin op en zongen Nederlandse, Maleise en Chinese liederen, door een leraar op een draagbaar orgeltje begeleid. We hoorden het Wilhelmus en ‘Op de blanke top der duinen - - -’
en stonden aan weerskanten van onze ouders op de voorgalerij om de zanghulde in ontvangst te nemen. Ellen zat bij mam of Siti op de arm. In Bukittinggi waren voor ons lichtblauwe zijden jurkjes gemaakt met open borduurwerk en een strik op de rug. Vader hield een korte redevoering in het Maleis en dan kregen de kinderen limonade en lekkers. Zij mochten zich verspreiden over het grote grasveld waar tafels met drinken en snoepgoed stonden. Vader liep tussen hen door, hier en daar een praatje makend met de leraren. De hoogwaardigheidsbekleders zaten aan een lange tafel waar zij werden bediend. Pas als iedereen had gegeten en gedronken, mochten wij iets gaan halen, maar het lekkerste was dan wel op. Het was de bedoeling dat ook wij ons tussen het gezelschap zouden begeven, maar het lukte ons niet om met een van de kinderen te praten of te spelen. Zij lachten verlegen en trokken zich terug, zodra wij dat probeerden. s Middags waren er op het gras wedstrijden voor de jeugd. Ze konden koekhappen, zakdoekje leggen, paalklimmen, een kussengevecht houden op glibberige palen of estafette lopen. Ik was blij dat wij niet meededen, want ik kende het soort wedstrijdjes nog van het ms Sibajak , waar de overwinning werd behaald door degenen die het hardste een ander wegduwden en -trokken. Volgens vader zouden de Indonesische kinderen dat minder doen, omdat hun leraar de boosdoeners achteraf wel geducht zou straffen. Ik genoot van deze 49
feesten, vanwege de wuivende bambuversieringen, het zingen, zo weemoedig als dat klonk en dan s avonds nog het vuurwerk boven de rivier. In januari hielden onze ouders een nieuwjaarsreceptie voor de Indonesische notabelen met hun echtgenotes. Allen kwamen in deftige klederdracht uit Sumatera, Java of China, al naar gelang hun afkomst. Dagen van te voren waren de bedienden druk geweest met de bereiding van de zoete dranken, vruchtensalades, spekkoek of andere cakes en heerlijke zoete en hartige hapjes, al of niet in pisangbladeren gerold. Ook dan gold, dat wij pas mochten snoepen als iedereen weg was. Het waren saaie dagen. Van te voren had niemand tijd voor ons en op de dag zelf moesten we ons stil op de achtergrond houden. Ons poppenhuis bood dan uitkomst en gelukkig hadden we boeken. Het enige leuke was om de dames en heren uit hun auto s of rijtuigjes te zien komen, maar we mochten niet staan gluren. Prachtig vond ik de rijk versierde hooggehakte sandalen van de dames. Ik begreep niet hoe zij hierop konden lopen in hun nauwe sarong. Door dit soort evenementen en het commentaar van onze ouders groeide bij mij stilaan het besef deel uit te maken van de bestuurlijke elite van een groot rijk, met alle daaraan verbonden rechten en plichten. Een besef dat in de nog komende spannende maanden zou toenemen.
50
HOOFDSTUK 3
Waartoe een zomerfeest kan leiden
Hoe was dit paar, Jan Petrus de Putter en Catholijntje Maria de Smidt uit Zeeuws-Vlaanderen, in zo n vreemd koloniaal avontuur terechtgekomen? Zeeuws-Vlaanderen was onder de naam Staats-Vlaanderen als Generaliteitsland zelf bijna twee eeuwen lang niet meer geweest dan een wingewest van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Een Generaliteitsland werd in de 17e en 18e eeuw rechtstreeks door de StatenGeneraal bestuurd en verkeerde steeds in een achtergestelde en ongunstige positie, omdat de overmatig hoge belastingen de ontwikkeling van de nijverheid belemmerden. Nog zelfs aan het eind van de twintigste eeuw keken veel Zeeuwen ten Noorden van de Westerschelde op dit gebied neer.
De boerderij in Terhofstede. De vrouw in klederdracht is vaders moeder.
51
Het meisje met de pijpenkrullen Er is een fotootje van Jan en Catho uit april 1932, waarop zij nonchalant tegen de railing leunen van het ms P.C. Hooft , varend over de Java Zee, op weg naar Tanjong Periuk, de haven van Batavia (Jakarta). Op 17 december 1931 waren zij in Breskens getrouwd, nadat zij elkaar zes jaar eerder hadden leren kennen op een zomerfeest op een boerderij in Nieuwvliet. Zo n zomerfeest was een gezamenlijk project van de Gereformeerde Kerken en de Vrije Evangelische Gemeente in West Zeeuws-Vlaanderen, bedoeld om jongeren de gelegenheid te geven elkaar te leren kennen. De opvattingen van beide kerken ontliepen elkaar niet veel en de vrees dat een huwelijkspartner uit de volgens hen vrijzinnige Nederlands-Hervormde Kerk of, in hun ogen bijgelovige Rooms Katholieke Kerk zou worden gekozen, was in dit dun bevolkte gebied niet overdreven. De gereformeerde ouders van vader hadden hun kinderen bewust naar de christelijke lagere school in Sluis gestuurd, op zo n vier km afstand, omdat er in Retranche-
Dat meisje met die pijpekrullen
Catho s moeder: Kathalijna Vercouteren
ment, waar zij toen woonden, alleen een openbare school stond. Overigens vertelde onze grootmoeder later dat haar zoon Jan al eerder verliefd was geworden op Catho, die hij, toen zij nog maar tien jaar was, had ontmoet bij een uitvoering van het muziekgezelschap in Cadzand. Toen hij thuiskwam, had hij zijn moeder verteld dat hij later zou trouwen met de oudste dochter van De Smidt, dat meisje met die pijpenkrullen . Mijn moeders grootvader, de boer Wouter de Smidt sr. was de oprichter geweest van de Vrije Evangelische Gemeente in deze regio. Door de gunstige ligging aan zeehavens had Zeeland in de negentiende eeuw geprofiteerd van de vraag naar landbouwproducten uit omringende landen waar de industrialisering sterk groeide. Landbouwgrond steeg in waarde en 52
vooral de grote boeren profiteerden hiervan. De arbeiders hielden nauwelijks grond over. Zij waren bijna uitsluitend aangewezen op seizoensarbeid op de grote bedrijven. s Winters sprokkelden zij er wat bij met strandjutten. Wouter de Smidt trok zich het lot van deze verpauperde mensen aan. In de Nederlands-Hervormde Kerk waren toen de rijke boeren toonaangevend. De arbeiders zagen zij niet staan, met als gevolg dat dezen de kerkdiensten verwaarloosden. De Smidt en zijn vrouw, de winkelier Catholintje Maria Clicquennoi organiseerden huisdiensten en aparte bijeenkomsten voor jongens en voor meisjes. Ze hielpen een fanfare op te richten. De muzikanten waren zo arm, dat zij aanvankelijk kartonnen trompetten gebruikten. Catholintje was afkomstig van een in de 17e eeuw uit Frankrijk (Herlies) overgekomen familie, misschien Hugenoten. Zij was een hartelijke vrouw. Zij breide kniekousjes voor haar kleinkinderen en legde ze op de schoorsteenmantel klaar, versierd met bloeiende Oostindische Kers. Toen haar man, De Smidt, in 1920 stierf, stond het publiek in lange rijen langs de route van de begrafenisstoet naar Cadzand om afscheid te nemen. Nog steeds is zijn grafmonument op de begraafplaats van Cadzand in tact. Het woord Vrije in de naam van de Vrije Evangelische Gemeenten duidt niet op een vrijzinnige richting, maar op een democratische organisatie, dat wil zeggen dat elke Gemeente binnen het kader van de Heilige Schrift en de Apostolische Geloofsbelijdenis zelf zijn accenten mocht leggen en niet was gebonden aan geloofsuitspraken van een synode. Dat had wel tot gevolg dat de voorganger in zo n Gemeente een dominante rol speelde om zoveel mogelijk steun onder de mannelijke gemeenteleden te behouden. De Gereformeerde Kerk, hoewel ook democratisch, was meer gestructureerd. De grootvader van mijn vader was door een economische depressie aan het eind van de 19e eeuw gedwongen geweest zijn boerderij onder Axel te verkopen. Zijn vrouw begon een kruidenierswinkeltje in Hoek en hijzelf en de kinderen werkten als kooibaas , huisslager of seizoensarbeider, knecht of meid bij grote boeren. E n van die kinderen, Levinus, trouwde met Christina Klara Dieleman. Zij was enig kind en haar ouders hadden een bescheiden pachtboerderij, die zij na het huwelijk van hun dochter ruilden voor een grotere boerderij in Terhofstede onder Retranchement in West Zeeuws-Vlaanderen. Mijn vader was als tweede kind in 1908 nog in Ter Neuzen geboren, maar hij verhuisde als baby mee naar Retranchement. In het gezin van vader bleven elf kinderen in leven. Het was altijd hard werken geweest en vader had geen zin om later ook boer te worden. Hij mocht naar de HBS (Hogere Burgerschool) in Oostburg. Dit was een openbare school, door de overheid aan West Zeeuws-Vlaanderen geschonken uit erkentelijkheid voor het feit, dat de bevolking na de Eerste Wereldoorlog niet had gekozen voor aansluiting bij Belgi , waarvan toen voor de zoveelste keer in de geschiedenis sprake was geweest. 53
Studeren zonder geld Na de HBS wilde vader in 1926 gaan studeren, maar daarvoor was geen geld. De Gereformeerde Kerken lieten arme jongens gratis theologie studeren als zij na hun studie dominee werden. Maar vader had geen zin in het predikambt. De enige andere gratis studiemogelijkheid was de vijfjarige universitaire opleiding tot bestuursambtenaar Binnenlands Bestuur in Nederlands Oost-Indi , studierichting Indologie, met de verplichting tot een vijfjarig dienstverband in de kolonie. Na zes jaar mocht je met verlof naar Nederland. De opleiding tot bestuursambtenaar was sinds kort gemoderniseerd en had een wetenschappelijke basis gekregen. Na 1922 gaf alleen de nieuwe vijfjarige studie Indologie het recht om als bestuursambtenaar te worden uitgezonden. Alle jaren, tot 1940 dongen steeds twee tot vier maal zoveel gegadigden naar het candidaat Indisch ambtenaarschap als er plaatsen waren. Er was dus v r de aanvang van de studie een selectie, die het niveau van de uitgezonden ambtenaren be nvloedde. Na het neerslaan van de Acehoorlog en de vele opstanden wilde de Nederlandse overheid in de twintigste eeuw de hele archipel liefst zo snel mogelijk onder ordelijk gezag brengen, mede uit vrees voor de begerige blikken van andere grote mogendheden, zoals de Verenigde Staten van Amerika en het opkomende Japan. Er werd wereldwijd druk ge ndustrialiseerd en de vraag naar afzetmarkten, grondstoffen en olie was groot. Mam wilde wel mee naar de tropen. Graag verliet zij het ouderlijk huis. Haar autoritaire vader minachtte zijn zachtaardige vrouw en legde het aan met het dienstmeisje. Hij verwende onze moeder die, zoals zij ons later vertelde, als oudste dochter onwillekeurig zijn mening over vrouwen overnam, hoewel zij ook begrip kreeg voor de onderdrukte positie van haar eigen moeder. Zelf moest zij na de lagere school thuis komen, kreeg naailes en werd de huisnaaister van het gezin dat zes kinderen telde. Haar vader was autodealer en zij hielp hem om nieuwe wagens van of naar Belgi te rijden. Als hij dan geld op zak had, nam hij haar op de terugweg mee naar Knokke, in die tijd een mondaine badplaats, waar zij een japon en een hoedje mocht kopen om vervolgens met hem aan de boulevard te dineren. Zij vertelde ons later, dat zo n gebeurtenis haar had verward: enerzijds was het leuk en spannend, maar anderzijds dacht zij dan aan haar moeder, die thuis zat met een hok vol kinderen en een krappe huishoudbeurs. Hoe verwarrend ook, deze tochtjes maakten haar in Indi minder wereldvreemd dan je zou verwachten van een dorpsmeisje uit Cadzand. In 1929 werd zij als verloofde van vader toegelaten op de Koloniale School voor Vrouwen en Meisjes aan de Parkstraat in Den Haag. Zelf schrijft zij hierover in het fotoalbum:
54
‘- - - dit was een leuke tijd voor mij, want mijn verloofde studeerde in Leiden en zo zagen we elkaar veel in dat halve jaar. We leerden op die school: maleis, naaien, kinderverzorging, koken, aardrijkskunde van de Indische Archipel. Ik logeerde in die tijd bij mijn oom (van moederskant) Piet Vercouteren in Sassenheim. Het was gezellig bij hem thuis met neven en nichten. Ik reisde met het trammetje naar Leiden en nam daar de trein naar Hollands Spoor en liep verder naar school’.
Altijd sprak zij over de gezellige sfeer bij haar oom thuis in contrast met die in haar ouderlijk huis. Er is een foto van de klas tijdens een schoolreisje op de trappen van het Tropen museum in Amsterdam.
Met de Koloniale School naar Amsterdam. Catho zit als eerste van links op de 4e trede van onderaf.
55
Trouwfoto van Catho de Smidt en Jan de Putter.
56
HOOFDSTUK 4
De eerste tropenjaren
Het paar trouwde in Breskens - waar de familie De Smidt intussen woonde - op 17 december 1931 en vertrok op 25 maart met het ms P.C. Hooft uit Genua naar Java.
Heenreis met de P.C. Hooft.
57
Bij collega Buitelaar in Jakarta. Jan in het midden, Catho rechts.
Militaire dienst mei tot november 1932 In de tussenhavens gingen zij van boord om een kijkje te nemen en foto s te maken. In Singapore werd een rijke Chinees bezocht, die zijn huis openstelde voor bezoekers en hen rondreed in zijn open auto waarvan de radiateur was gemaakt in de vorm van een tijgerkop. In Jakarta logeerden ze bij de familie Buitelaar, een oudere collega, die hen de stad liet zien. Omdat vader naar Indi zou gaan, waardoor het leger in Nederland toch geen profijt van hem zou hebben, mocht hij zijn militaire dienstplicht op Java vervullen. Hij werd gelegerd in Bandung en kwam bij de Automobiel Compagnie (31 mei tot 11 Jan als soldaat. november 1932).
58
De automobielcompagnie op de rivier.
Op doorreis naar Bandung werd s Lands Plantentuin (nu Kebon Negara) in Bogor bewonderd. Eerst logeerde het paar bij bestuursambtenaar Piet Lanting en zijn vrouw Jane Goossen in Subang, in de buurt van Bandung. Jane was een achternicht van mam. Voor een kersvers uit Holland gearriveerde huisvrouw waren de logeerpartijen nuttig als praktijklessen in de bestiering van een tropisch huishouden. Op zoek naar een woning, zaten ze vervolgens in een hotel in Bandung. Hoezeer mam ook heeft genoten, toch had ze aanvankelijk heimwee, nog verergerd door haar onzekerheid. Later vertelde ze, dat ze zo verlegen was geweest, omdat zij thuis nooit had leren converseren: als de mannen spraken, moesten de vrouwen zwijgen. Er zijn twee brieven bewaard gebleven van haar aan haar familie in Holland: ‘Bandung, 24 mei 1932. Lieve Ouders, Zusters en Broer, Zondag 15 mei heb ik jullie laatste brief ontvangen, ik had zo half gehoopt dat er deze week weer één zou zijn, maar jullie schrijven misschien liever om de 14 dagen, hoewel als jullie het niet te duur vinden, ik graag elke week een brief heb. Maar het is erg duur met die vliegpost, dat is waar, maar ik kan er toch haast niet toe komen om per zeepost te schrijven, dat is dan al zo lang geleden als je het in handen krijgt. Enfin, volgende week heb ik toch in elk geval een brief van jullie, hè? Jullie hebben die brief
59
die ik vanuit Subang heb geschreven toch wel ontvangen? We zitten hier nu bijna al een maand in Bandung, gelukkig maar 1 week meer in het hotel. Het paviljoen waar ik van schreef hebben we gehuurd en we hopen er volgende week maandag in te trekken. Of ik nog terugga naar Subang weet ik nog niet. Misschien krijgen we het wel gedaan, dat Jan niet in de kazerne hoeft te blijven, dat zou fijn zijn. Vorige week zijn we zo’n beetje bezig geweest met inkopen te doen. We hebben enkele venduties afgelopen, maar dat viel wel een beetje tegen. We moesten nog een eetkamer ameublement hebben, maar die dingen gaan daar even duur als een nieuwe, soms nog duurder en dan voor gebruikte meubels, daar voelden we niet veel voor, daarom zijn we maar eens bij een Chinees geweest en die had een alleraardigst meublement staan, 6 stoelen en een tafel, een dressoir en een etenskast van jatihout en van een modern maaksel voor f. 125,—. Dat viel ons zo mee dat we dat maar gekocht hebben. Het meublement waar we op de vendutie op geboden hadden was voor f. 180,— gegaan, dus waren we nog veel goedkoper uit. We hebben ook nog wel enkele koopjes gedaan op een vendutie, hoor; ik heb een strijkplank voor f. 2,25, divan voor f. 12,— en een mooie, grote staande schemerlamp met een grote zijden kap voor f. 6,—. De vendutieman zei: “Die zal zowat voor 17 a 18 gulden gaan,” nou en toen hebben we gezegd: “Als je hem kunt krijgen voor f. 8,— is het goed”; hadden we hem toch voor 6, dat was echt een koopje; ik had er helemaal niet op gerekend, ik dacht, die gaat toch veel duurder. Ik zal blij zijn als we eens alles in ons huis kunnen brengen, dat zal toch wel veel prettiger wonen zijn dan in een hotel. Ik hoop jullie binnenkort fotootjes te kunnen sturen van ons huis. Jan heeft hier al heel wat van de omgeving gezien. Hij maakt bijna alle morgens tournees en dat is bijna altijd in de bergen, want zoals jullie wel weten, ligt Bandung op een hoogvlakte omringd door bergen. Ik heb er ook al wat van gezien, maar toch nog lang niet wat Jan al heeft gezien, het moet prachtig zijn. Ik zou gerust wat van die reizen mogen meemaken, maar aangezien ik tegenwoordig haast niet tegen autorijden kan, vooral niet op die slingerende bergwegen, blijf ik maar stilletjes thuis. Ik vind het soms wel jammer, want ik heb anders nu zo goed de gelegenheid daarvoor, maar daar is niets aan te doen. Het is nu zeker wel zo zachtjes aan zomer geworden. Is alles in het tuintje aan het groeien en jullie hebben toch de dahlia’s wel al geplant? - - - ik
60
zou best weleens een kijkje willen komen nemen bij jullie. Soms verlang ik nog weleens erg naar huis, hoor. Overigens heb ik het hier goed naar mijn zin en het is wel erg prettig, dat het hier zo heerlijk koel is, het gebeurt soms, dat ik ‘s avonds als we buiten zitten, ril van de kou. Maar zo van een uur of 11 tot 4 uur als de zon zo fel schijnt, kun je maar het best in de schaduw blijven, hoor, want dan valt het heus niet mee om in die felle zonnestralen te lopen. De heerlijkste tijd van de dag is dan ook in Indië ‘s morgens vroeg om een uur of zes, dat is ook de tijd dat de meeste mensen opstaan. In Holland lijkt dat ontzettend vroeg, maar hier is dat doodgewoon. Men gaat hier dan ook over het algemeen veel vroeger naar bed dan in Holland. Waar ik nog niet zo aan gewend ben, dat is dat het hier zo vroeg donker is. Ik zit nog altijd met dat Hollandse zomeridee tot 10 uur licht. Om 6 uur is het hier al donker. Jullie hebben zeker ook wel gelezen van die aardbeving en vulkanische uitbarstingen op Sulawesi, dat is vreselijk. Gelukkig dat wij daar niet zitten, want dat zou niet meevallen, denk ik. Ons nieuwe adres is: Riouwstraat 60, paviljoen, Bandung. Voortaan kan nu alles daarheen gestuurd worden - - -’.
Ons huis te Bandung.
De meeste grote huizen hadden op het erf een paviljoen , een apart gastenverblijf, handig in een land met grote afstanden en slechte wegen. Zo n paviljoen bestond uit een kleine voorgalerij (die mist het paviljoentje in de Riouwstraat), eet- zitkamer en een of twee kleine slaapvertrekken. Dan een emper met keuken en badkamer. Soms was er nog een aparte bediendenkamer, want gasten namen weleens hun eigen bedienden mee. In slechte tijden, zoals de jaren dertig, werd het paviljoen wel verhuurd. 61
Vaders salaris was in het begin laag. Toen hij eenmaal Controleur BB was geworden, verdiende hij meer, naar Nederlandse maatstaven zelfs royaal, hoewel in de crisisjaren ook in Indi op alle overheidssalarissen 10% werd gekort, om de werkloosheid onder de ambtenaren te drukken. Het paviljoen in de Riouwstraat oogt eenvoudig, maar de nieuwe bewoners genieten van het prachtige vrije uitzicht, met in de verte bergtoppen, waartegen wat dichterbij een wit kerktorentje afsteekt. Tot het laatste toe, zelfs onder de meest benarde omstandigheden konden zowel vader als moeder blijven genieten van de natuur, al was soms later in een Japans interneringskamp alleen nog maar de sterrenhemel over om naar te kijken. De tweede brief is van 20 juli 1932. Het rhythme van elke week schrijven heeft zij zelf losgelaten: ‘Het is alweer 14 dagen geleden dat ik jullie voor het laatst schreef, de dagen gaan hier toch snel voorbij. Ik geloof dat het ook wel een beetje komt doordat het hier zo vroeg donker is. Ik vind altijd als het ‘s middags 3 uur is geweest, dan kun je de dag wel haast als voorbij beschouwen. Ik sta ‘s morgens om half acht op, dat is laat hoor, voor Indië, maar wat moet ik vroeger doen? Ongeveer 2 uur / half 3 eten we, dat hangt er van af hoe laat Jan thuis is, ik heb in die tussentijd meestal een boterham verwerkt, want ik kan haast niet wachten tot 2 uur, dan krijg ik zo’n honger. Dan gaan we echt Indisch rusten, dat heb je hier toch nodig en daar ben je zó aan gewend, voor Jan is het haast de moeite niet, want die moet om half 4 weer naar de kazerne. Ik blijf haast altijd liggen tot half 5, dan baden, thee drinken, een beetje wandelen en om half acht warm eten en ik ga meestal om 9 uur al naar bed, ik kan zoveel slaap gebruiken tegenwoordig. De dagen gaan toch nog vlug om, al verlang ik soms hevig naar jullie. Zaterdag was het hier een of andere Islamitische feestdag. Toen hadden alle kantoren vrij. Jan had ook de hele dag vrij. En we kregen toen om een uur of 12 onverwachts bezoek uit Subang, de hele familie Lanting, dat was een reuze verrassing. Ik vond het heerlijk. Het is fijn dat we hier familie hebben, dat is toch dadelijk heel anders dan kennissen. Het was wel een hele drukte en de kinderen waren nogal lastig, die waren natuurlijk moe van die lange autorit. Nicht Jaan moest toen nog even de stad in om schoenen te kopen en toen ben ik mee gereden, ik moest natuurlijk ook nog het een en ander inslaan voor het eten, want voor zoveel mensen had ik natuurlijk geen eten genoeg in huis. Enfin, alles kwam voor mekaar en het was reuze gezellig; om een uur 4 zijn ze weer vertrokken, wat was het toen stil zeg!
62
Maar ik was er toch erg door vermoeid en ‘s avonds moest ik zo overgeven, daar heb ik tegenwoordig wel iets meer last van dan een goede maand geleden, maar gelukkig nu maar een goede paar maanden meer en dan hoop ik weer gauw de oude te worden. De dokter heeft vastgesteld dat het ongeveer eind september zal zijn, - - -. Ik heb de wieg bekleed. Het is nog wel een beetje vroeg, maar ik kan dat nu gemakkelijker doen, dan zo geheel op het laatst. Hij is nu helemaal klaar, op de kelambu na, die moet ik nog maken, daar zal ik waarschijnlijk mijn bruidssluier voor gebruiken, ik zag dat hier bij een kennis en dat staat toch wel zo aardig, het is wel een leuk idee ook. O, Moeke, wat zou ik toch graag hebben, dat jullie alles eens konden zien, ook als het kindje er is, ik kan haast de gedachte niet verdragen dat het al 5 a 6 jaar zal zijn voor jullie het zien, maar we zullen natuurlijk veel kiekjes maken en die sturen. Ik stop hierbij een klein snippertje van de stof waar ik de wieg mee bekleed heb, vinden jullie dat niet aardig, met die kleine bloemetjes? Ik heb dat toentertijd nog eens bij iemand gezien en dat vond ik direct zo mooi. Hier zie je haast niet anders dan roze zijde of satinet en dat vind ik op den duur zo afgezaagd, ik heb hier nu al 3 verschillende wiegen gezien en allemaal roze. Nou, toen heb ik me stellig voorgenomen: mijn wieg wordt niet roze. Enfin, genoeg hierover, jullie zullen het wel een flauwe brief vinden, denk ik, over wiegen en zo. - - - Jullie moeten maar veel kiekjes sturen, doe je dat? En Moeke moet nog alsmaar rust houden, wat zal ik toch blij zijn als er eens een brief komt: Moeke is beter! Maar het is toch niet erg, he? Jullie schrijven toch heus wel de waarheid? Ik wilde wel dat ik jullie wat kon komen helpen, want jullie zullen het erg druk hebben, dat begrijp ik wel. Maar helaas ik kan niet komen al wil ik nu nog zo graag en misschien zouden jullie nu toch niet veel aan me hebben. Maar als het nu al te druk wordt, moesten jullie toch een wasvrouw nemen, of de was de deur uit, dat zou toch wel zo heel veel niet kosten en het zou heel wat werk besparen. - - - We hebben op het ogenblik hier de droge tijd, het is heerlijk, hoor, dan is het veel frisser dan in de natte tijd. Vooral ‘s morgens kan het erg koud zijn, ik zit dan ook dikwijls ‘s morgens met mijn wollen jasje aan, zo tot een uur of 10, dan begint het warm te worden. Ik zit bijna de gehele dag buiten, natuurlijk altijd in de schaduw, want in de zon dat is niet uit te houden. Jan leert nu Sundanees (de taal van West-Java), daar zal ik maar niet aan beginnen, eerst zien dat ik wat behoorlijk Maleis
63
spreek. Ik heb ook nog tamelijk last met tawarren (dat is afdingen), en toch moet men het doen, anders zetten ze je af op een reuze manier, maar het is zo moeilijk met die dingen, waar je de prijs niet goed van weet, of wat het waard is, vind ik. En zo goedkoop als de Inlanders krijg je het zelf nooit, hoor. Ik laat dan ook liever de jongen naar de pasar gaan om fruit dan dat ik het aan de deur koop, want hij komt altijd nog goedkoper uit dan ik. Groente koop ik zelf aan de deur, waarbij ook afdingen natuurlijk. Alles gaat hier zowat per bosje, ze hebben geen weegschaal bij zich, dat vind ik weleens lastig. Ik zou er zelf wel één willen kopen, dan kon ik het wegen als ik wilde. - - - Een kus van jullie Catho’.
Een goudgeborduurde W op een wit tropenuniform Na afloop van de dienstplicht kan vader zich in november 1932 wijden aan zijn taak als Aspirant-Controleur. Hij heeft daartoe op 29 april 1932 de eed van Trouw, Geheimhouding en Zuivering afgelegd. Hij staat rechtstreeks onder de Assistent-Resident. Overigens waren op Java ook de Controleurs als assistent toegewezen aan de Assistent-Resident, terwijl zij in de buitengewesten (alle eilanden buiten Java en Madura) een zelfstandige positie hadden en in feite de Nederlandse gezagsdrager in hun ressort waren. Dit is een belangrijk gegeven, gezien het conflict dat later in Jambi zou rijzen tussen vader en Resident J. Reuvers. Bij het ambt van Controleur BB hoorde een wit uniform met een goudgeborduurde W (van koningin Wilhelmina) op epauletten op de schouder en op de witte tropenhelm. In juni 1933 verhuist het gezin naar een echt huis, Ciliwungstraat 6 B. In de grote tuin bloeien gerbera s en een stephanotis, die bijna het hele jaar vol roomwitte bloemen staat. De twee jaar in Bandung vormen een gelukkige, onbezorgde tijd. Mam geniet van tochtjes in de bergen, ze mag af en toe met vader mee op Jan in tropenuniform. tournee.
64
Eed van trouw.
65
In Bandung leert hij collega Joop Stienstra kennen, met wie hij goed bevriend raakt. Ze gaan wat studentikoos met elkaar om. Op een foto staan beiden zorgeloos, in pyjama een sigaretje rokend, buiten op een berghelling, waar ze hebben overnacht in een pasanggrahan, een klein logement.
Jan met collega Stienstra en twee wedana s op tournee.
Jan en collega Stienstra in pyjama.
66
Indische mensen liepen in hun vrije tijd dikwijls lang in pyjama rond, de vrouw dan in kimono. Mogelijk hebben de twee collega s met die foto aan het thuisfront willen tonen, dat ze al aardig waren ingeburgerd, want onze ouders liepen later nooit in nonchalante ochtendkleding. Met collega Stienstra bleef vader ook na zijn overplaatsingen contact houden, via post en telefoon. In 1943 zal Stienstra door de Japanse militaire politie in Jakarta worden onthoofd, beschuldigd van verraad jegens Japan.
Waterval in de omgeving van Bandung.
67
Purwakarta mei 1934 tot november 1935 De bevallingen van Toos (28-09-32) en mij (06-07-34) hebben plaats gevonden in het Borromeus Ziekenhuis te Bandung. Van 19 mei 1934 tot november 1935 is vader Aspirant-Controleur in Purwakarta in de residentie Priangan, afdeling Krawang. Hier wonen we eerst weer in een paviljoen, daarna in een ruim oud, stenen huis met een groot erf rondom, en uitzicht op een bergmeer. Het lijkt alsof het paar zich nu thuisvoelt in de tropen. Catho heeft het naar haar zin en Jan doet zinvol werk. Dat blijkt ook uit de herinneringen van inwoners die mam vele jaren later tijdens een heimweereis in 1969 toevallig in deze plaats ontmoette. Na het horen van vaders naam werden oudere plaatsgenoten gehaald, die enthousiaste herinneringen aan hem en zijn omgang met de bevolking ophaalden. Zo n gebeurtenis uit die tijd is door vader destijds op foto s vastgelegd. Dat is het jaarlijkse vijvervisfeest op en rond het meer waarin vis wordt gekweekt. Het gezonde dagelijks voedsel van de gemiddelde Indonesi r bestond uit gekookte rijst met een Palmenlaan in Purwakarta. Catho wandelt met haar kinderen. (gedroogd) gebakken visje en kleine scherpe lomboks (cabai). Begin oktober wordt het meer leeggevist. Het visrecht wordt gepacht door iemand die eens per jaar een serie vlotten laat bouwen en die verhuurt om gedurende n hele dag mee te vissen. Langs de kant is het een gezellige drukte van familieleden en andere bewoners die de verrichtingen gadeslaan. Er zijn warungs (kraampjes) waar je lekkers koopt. Overigens vormden de visvijvers met hun stilstaand water ook een bron van malaria, volksziekte nummer n. Insecticiden waren er nog niet. Het gouvernement verplichtte de desabewoners om voor doorstroming van de vele vijvers in hun dorpen te zorgen, zodat de malariamug haar eitjes niet in het water kon leggen. Als Controleur had vader het druk met het toezicht op 68
Vijvervisfeest.
deze regel die uiteraard op grote schaal werd ontdoken. Achteraf begrijp ik waarom wij zo hartelijk met hete zoete thee werden ontvangen als we in Muaratembesi op onze ontdekkingstochten bij een visvijver kwamen. Dat kon deel uitmaken van het streven om de heerser gunstig te stemmen.
Controleurswoning in Purwakarta.
69
Geronselde werknemers november 1935 tot juni 1936 Het departement van binnenlands bestuur had vastgesteld dat bestuursambtenaren na twee jaar Java-dienst naar de buitengewesten moesten worden overgeplaatst. Op 22 oktober 1935 was vader bevorderd tot Controleur en in november volgde overplaatsing naar de Oostkust van Sumatera met Selatpanjang als woonplaats, gelegen op een landpunt van het eiland Tebingtinggi in de Straat Malaka, residentie Riau, niet te verwarren met de plaats Tebingtinggi in de buurt van Medan. Jan de Putter was een gemakkelijke prater, kon boeiend schrijven en vertellen, een open man. Waarschijnlijk had hij zijn begrip voor de desabewoners, meestal kleine boeren of handelaars, mede te danken aan zijn eigen jeugd op een kleine pachtboerderij. Moeder vertelde later dat zijn meerderen hem op grond van die kwaliteiten hebben overgeplaatst naar n van de moeilijkste streken van Nederlands-Indi : Sumatera s Oostkust. Ik kan dit niet verifi ren.
Selatpanjang: Kantoor met de kanonnetjes.
Selatpanjang betekende de vuurdoop voor beiden. De Oostkust van Sumatera vormde daar een hete, vochtige laagvlakte met aan de kust uitgestrekte vloedbossen of mangroven, dichte bossen met breed uitstaande steltwortels voor bevestiging in het slik en met opgerichte ademwortels voor de gasuitwisseling. Hier werkten Chinese koelies die als werklozen in China of Malaka voor de tijd van drie jaar waren geronseld en vervolgens met opium rustig werden gehouden. De arbeidsomstandigheden van deze contractkoelies waren ook in de tijd van vader nog ellendig, de arbeiders hadden onvoldoende beschermende kleren of laarzen. De natte boomstammen waren loodzwaar en werden met handkracht versleept. Er waren dikwijls opstanden die hard werden neergeslagen.
70
Het schip van de gouvernementsmarine langs de Oostkust van Sumatera. Over de veelal halve maatregelen die de overheid in het begin van de twintigste eeuw had genomen om de koelies enigszins te beschermen tegen de inhalige ondernemers schrijft Jan Breman in zijn dissertatie ‘Koelies, planters en koloniale politiek’ (1987). De houding van het bedrijfsleven veranderde langzaam. Vooral de opium zorgde voor ellende. Vader had er dagwerk aan om de situatie onder controle te houden, de ergste uitwassen te beteugelen zonder, als vertegenwoordiger van het gouvernement, de ondernemers al te zeer voor de voeten te lopen. Ondanks mooie plannen over ethische politiek en opvoeden tot zelfstandigheid bleef de kolonie een wingewest en afzetmarkt. Ten gunste van de Twentse textielindustrie was bij voorbeeld de bestaande textielnijverheid in de kolonie grotendeels opgeruimd. Ten behoeve van de werkgelegenheid knepen zelfs de sociaal-democraten graag een oogje toe tijdens de parlementaire behandeling van de Indische begroting. Hier in Selatpanjang kreeg vader begrip voor de nationalisten onder de Indonesiërs, die naar zelfstandigheid streefden. Dat begrip zou hem later in Jambi duur te staan komen.
Wij woonden in een ruime ambtswoning, prachtig gelegen, maar eenzaam. Vader was soms dagen en nachten achtereen op tournee in zijn uitgestrekte ressort. Moeder was dikwijls bang. Dan lag zij uren wakker te luisteren naar de regelmatige stap van de bewaker rond het controleurshuis. De nachtelijke geluiden uit het oerwoud klonken vreemd en bedreigend. Soms kon vader haar en ons meenemen als hij met een schip van de gouvernementsmarine voor kleine reizen op patrouille ging. Mam genoot dan (uit haar brief van 10 augustus 1936 te Bengkalis): ‘- - - Moest Jan voor langer dan drie dagen weg, dan bleven wij thuis, maar de kleine reizen maakten we zoveel mogelijk mee. De kinderen vonden het fijn en de zon, zee en wind deed ze erg goed. Ze kregen dan een fijne bruine verbrande huid’.
71
De hutten van het schip waren beneden. Boven waren een ruime kajuit en overkapte dekken rondom, waar wij veilig konden spelen. Mijn vroegste herinnering aan mijn jeugd heb ik van die boot. Ik kreeg er mijn eerste bewuste teleurstelling in mijn vader. Hij zat op de reling met ons in zijn grote sterke armen, ik aan de binnenkant boven het dek en Toos moest aan de buitenkant zitten, hoog boven het water zwevend. Het maakte haar bang, ze was zich bewust van het gevaar, protesteerde en mam greep in. Vader mopperde: Toos stelt zich aan, ze is een bang kind. Hij wisselde ons om en zei: Kijk, Ineke durft het wel. Op dat moment voelde ik iets van triomf Toos, Jan, en Ineke. over mijn oudste zus, tegelijk met een verwarrend gevoel van verraad en schuld, maar ook boosheid op hem. Er is een foto van dit tafereeltje. Toos buigt haar hoofd opzij, tegen hem aan. Verdrietig.
Steppes, pijn en verdriet Voor Toos was Selatpanjang de plaats van de mierenbeten. Ze is drie jaar als ze in de tuin in een mierenhoop terechtkomt. In een seconde zat zij van boven tot onder vol woedende, stekende grote rode mieren (kerangga). Ze viel, gillend van angst en pijn, waarop de bedienden toesnelden, haar naar huis droegen en meteen in de badkamer in de grote mandibak met water tilden. Die onderdompeling was een angstige ervaring, maar de schadelijke beten bleven zo enigszins beperkt. Behalve de ongerepte natuur zag je hier veel alang-alang: grassteppes ontstaan door extensieve landbouw en plantages. Vooral de tabaksplantages zorgden voor zulke dorre gebieden. De tabak putte de grond snel uit en als er geen nieuwe gewassen werden geteeld, hetzij door de planters, hetzij door de bevolking, ontstonden er steppes. Datzelfde werd veroorzaakt door de ladangbouw: de oorspronkelijke begroeiing werd verbrand en in de vruchtbare as werden droge rijst- of knollenveldjes aangelegd, die weer werden verlaten zodra de grond onvruchtbaar was geworden. 72
Veel medische verzorging bestond hier nog niet voor de bevolking. Zieken en gehandicapten werden meestal tevergeefs behandeld door de dukun, een medicijnman die vooral in geesten geloofde. Als niets hielp, werd vader gevraagd of hij een pati nt naar een modern opgeleide verpleger of Europese arts wilde brengen. Jarenlang had een familie een vrouw met een aan haar borst vastgegroeid hoofd verborgen gehouden totdat het niet meer ging. Zij was ernstig ondervoed geraakt en kreeg nauwelijks zuurstof. Vader werd tenslotte te hulp geroepen. Hij vertelde het vreselijke verhaal thuis aan moeder, maar Toos ving het op. Zij wilde weten hoe het was afgelopen, maar toen werd zij weggestuurd. Er werd niet meer over gesproken en zo bleef de gruwelijke geschiedenis door haar hoofd spoken.
Ladangbouw.
73
Selatpanjang was een waterrijk gebied.
74
HOOFDSTUK 5
Beslommeringen
Intussen was ook Piet Lanting overgeplaatst naar Sumatera. Hij bracht met zijn gezin enkele weken vakantie door in Kabanjahe, een toeristische plaats bij het Tobameer, midden in de Bataklanden, Noord Sumatera. Hier stond in een park hoog in de bergen een hotel met bungalows er omheen. Wij zochten hen daar op en logeerden in n van die bungalows. Onze ouders wilden even bijkomen van alle drukte rond vendutie en verhuizing uit Purwakarta, de vijfdaagse bootreis van Java naar Selatpanjang en de inrichting van de woning. Meestal verkochten de Europeanen hun meubelen op een openbare vendutie, vooral wanneer zij over een grote afstand verhuisden. Volgens een ongeschreven regel hielp men elkaar zo veel mogelijk met de verkoop van de oude inboedel. Maar dat werkte ook omgekeerd. Als een ambtenaar het de plaatselijke inwoners wat al te lastig had gemaakt, werd hij bij overplaatsing middels een slecht verlopen vendutie in zijn oude woonplaats gestraft. Venduties werden zo gebruikt als pressiemiddel op de lokale overheid. Vooral het bedrijfsleven in de buitengewesten hanteerde dit middel graag. Deze misstand is zelfs in 1902 in de Tweede Kamer ter sprake gekomen: ‘Ik bedoel de vendutiën van de Residenten, Assistent-Residenten en Controleurs op Sumatera’s Oostkust, vooral Deli. Ik weet wel dat in andere delen van Indië een soortgelijke toestand ook bestaat, maar zoo tergend als te Deli, is het daar nergens. Het is bekend dat aan Residenten in Deli op zulke wijze fl. 30 tot fl. 40.000 in den schoot is geworpen, omdat zij bij de planters in het gevlei wisten te komen en dus hun plicht niet behoorlijk hebben behartigd.’
Zo sprak de sociaal-democraat Van Kol, die overigens met het oog op de werkgelegenheid in de industrie in Nederland, voortdurend de vele 75
gruweldaden van de planters tegenover hun koelies bagatelliseerde, maar wel graag de overheidsdienaren van plichtsverzuim beschuldigde*.
De sultan van Medan Echt rust kreeg vader in Kabanjahe niet. Hij moest met zijn vrouw nog een beleefdheidsbezoek brengen aan de sultan te Medan, ongeveer twee uur rijden van het Tobameer. De stad Medan was in de afgelopen vijftig jaar uitgegroeid tot het centrum van de planters van Deli aan de Oostkust. Hoewel kleiner, stak deze stad het Javaanse Bandung naar de kroon met zijn weidse aanleg, brede lanen, grote kantoren en protserige villa s met schitterend aangelegde tuinen. De planters lieten graag een assistent en administrateur op de plantage wonen en betrokken zelf een huis in de stad waar winkels, scholen en uitgaansgelegenheden in overvloed waren. Het paleis van de sultan, even buiten de stad, spande de kroon. Deze sultan was een afstammeling van een sutan, n van de vele lagere adellijke Sumateraanse families. Toen na 1850 de overheid het bedrijfsleven begon toe te staan om Indi vrij te exploiteren, richtten de tabaksplanters-in-spe zich tot deze vorsten in de veronderstelling dat die de grond in eigendom hadden. In werkelijkheid was dat niet zo. De grond was gemeenschappelijk eigendom, maar de kleine boeren moesten wel herendiensten verrichten voor hun erfelijke, meestal islamitische heersers. Zonder de planters precies op de hoogte te stellen van de juiste gang van zaken, gaven de vorsten graag zogenaamde concessies op gronden, in ruil voor enorme bedragen. De planters verwachtten dat de vorsten de woedende, van hun akkers of uit de bossen verjaagde boeren met hun eigen politie in bedwang hielden. Dat gebeurde. Vooral de sutan van Medan slaagde er in om zijn leenmannen ten voordele van de tabaksplanters te benadelen en te onderdrukken. Geen wonder dat de planters juist hem graag financierden en, onder de indruk van zijn krachtige optreden, hem sultan gingen noemen. De sultan liet een gigantisch paleis bouwen, voorzien van de nieuwste snufjes en met alle pracht en praal uit die tijd. Het residentiekantoor, toch ook niet klein, verzonk in het niet, vergeleken met het paleis, waarheen mijn ouders mij meenamen, Toos bij de familie Lanting in hun vakantieverblijf achterlatend. Ik denk dat mijn herinnering aan dat bezoek kunstmatig levend is gehouden door de regelmatig terugkerende gesprekken hierover in familie- en vriendenkring. Ik was vooral onder de indruk van de gigantische pilaren en van de brullende tijger in een kooi in de tuin. Mijn moeder sprak dikwijls met een mengeling van bewondering en afkeer over het bezoek, de theeceremonie en de rijsttafel.
*Breman:1987.
76
Op zoek naar rechtsveiligheid Terwijl wij de intimiderende werking van deze entourage ondergingen, zat Toos met haar nichtjes en hun bevriende planterskinderen aan een tafel in het hotel. Zij is zich later bewust geworden van de verwarring die het gedrag van deze kinderen bij haar opriep. Er was een sfeer van onderlinge haat en nijd, concurrentie, elkaar een hak zetten. Al gauw richtte zich dit gedrag op Toos als vreemde eend in de bijt. Plagerijen, pogingen haar te laten verliezen door openlijk vals te spelen, maakten haar onzeker. In onze volgende woonplaats, Bengkalis, zou zij nog meer van dit gedrag ervaren, waartegen zij als controleursdochter door haar ouders te weinig kon worden beschermd. Vader moest er op rekenen dat de werkgevers uit het bedrijfsleven hem bij zijn meerderen konden belasteren van partijdigheid. In de driehoek werkgevers - werknemers - gouvernement hadden de werkgevers als machtigste pion in feite de meeste macht en dat wisten hun kinderen. De stormachtige ontginning van de Oostkust had gebrek aan arbeidskrachten veroorzaakt, nog versterkt door de weigering van de van zijn grond verdreven lokale bevolking om voor de ondernemers te werken. De ondernemers reageerden hierop met de beschuldiging van een ‘lui, onwillig, ordeloos, dom ras’. Omstreeks 1870 waren de Europese ondernemers begonnen met contractarbeid. Terwijl wereldwijd van slavenarbeid werd overgegaan op vrije arbeid, kwam in 1880, met toestemming van het Nederlandse parlement, in Nederlands-Indië de ‘Koelie-ordonnantie’ met poenale sanctie. Dit betekende, dat koelies elders (Malaka, China, Java) voor drie jaar werden geronseld voor een tienurige werkdag zonder te weten welk werk zij moesten doen. De poenale sanctie hield in dat de koelie bij luiheid, desertie, brutaal gedrag werd overgedragen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur om te worden bestraft. Aanvankelijk bestrafte de ondernemer zijn arbeiders zelf, maar toen in een onderzoek onnoemelijke wreedheden aan het licht waren gekomen, werd de overheid hiermee belast. Weliswaar was er een Arbeidsinspectie ingesteld, die rechtstreeks onder de directeur van het departement van het Binnenlands Bestuur stond. In de loop van de jaren verbeterde er veel, bij voorbeeld in de huisvesting van de arbeiders. Lijfstraffen werden minder toegepast om zo goed als geheel te worden afgeschaft. Het Amerikaanse Congres zou in 1929 bij wet de import van tabak verbieden uit landen waar op de plantages dwangarbeid werd toegepast, zodat de tabaksplanters overgingen op vrije arbeid, maar voor andere cultures, zoals rubber, zou de Koelie-ordonnantie tot de Tweede Wereldoorlog blijven bestaan, met alle willekeur daaraan verbonden. In 1938 stonden op Oost Sumatera nog vijfduizend koelies onder de poenale sanctie tegen tweehonderdduizend ‘vrije arbeiders’. Tegenover een aantal verbeteringen stond dan wel weer de strikte registratie met behulp van vingerafdrukken. Als een koelie zich bij een onderneming aanmeldde, kon meteen worden nagegaan waarvandaan hij kwam en wanneer bleek dat hij een andere planter in de steek had gelaten, werd hem overal elders werk geweigerd, met rampzalige gevolgen tijdens de grote werkloosheidscrisis van de jaren dertig. We moeten echter in onze oordeelsvorming over de situatie in de
77
kolonie niet vergeten dat de situatie in het moederland evenmin rooskleurig was. Zo sloeg de overheid in de zomer van 1934 in Amsterdam een hongerdemonstratie met pantserwagens neer, waarbij zes doden en honderd gewonden vielen.
Bengkalis: intriges en zorg voor de bevolking juni 1936 tot april 1938 Na een halfjaar Selatpanjang verhuisden wij naar Bengkalis, een eiland iets verder naar het Noordwesten in de Straat Malaka. In deze streek woonden meer Europeanen met al hun onderlinge besognes. Wanneer de afstand tussen de onderneming en de stad Medan te groot was, kozen de planters wel Bengkalis als woonplaats. Het ging onder meer om houtkap, rubber-, pisang-, palmolieplantages. Ook de Assistent-Resident woonde hier. Verder waren er contacten met Europeanen van de Riau archipel, een groep tineilanden in de buurt. Aan Bengkalis heb ik zelf fragmentarische herinneringen. Verder zijn er foto s, brieven naar Holland, offici le stukken en verhalen, want er gebeurde nogal wat tussen juni 1936 en 16 april 1938, de dag waarop aan vader voor acht maanden verlof in Europa werd verleend. Vader kreeg het eindeloos druk, een groot ressort met veel arbeidsonrust, administratie en bovendien verwikkelingen onder de blanke bevolking. In een brief aan haar schoonouders schrijft mam op 10 augustus 1936: ‘- - - Bengkalis is net als Selatpanjang, afgelegen en eenzaam, dus we zijn er niet op vooruit gegaan, er wonen wat meer Europeanen, maar de meesten kunnen mekaar niet luchten of zien, wij houden ons dan maar zoveel mogelijk apart, die ruzies zijn nou niet zo lollig, maar als je jezelf er niet mee bemoeit, heb je er ook geen last van, alleen is het voor Jan weleens moeilijk als Hoofd van Plaatselijk Bestuur, om er niet in betrokken te worden. Enfin, alles komt terecht in de Oost en het is nieteens twee jaar meer, dan hopen we met verlof te komen en, zoals jullie ook uit Jans brief gelezen hebben, onze grote wens is om daarna weer op Java te komen.’
Die wens zou niet worden gehonoreerd. Een maand later schrijft vader zelf weer aan zijn ouders. Blijkbaar had zijn moeder zich zorgen gemaakt over de verantwoordelijkheden die haar zoon, vooral op financieel gebied, in zijn werk moest dragen:
78
‘Bengkalis, 18-9-1936. Beste ouders, Vanmiddag hebben we Vaders brief ontvangen en ik zal thans maar direct terugschrijven, dan vermijd ik in ieder geval dat jullie ongerust worden. Nee Moeder, om met Gouvernementsgelden grapjes uit te halen, daar heb ik zelfs nog niet aan gedacht, vooral nu niet, nu ik, gelukkig, niet meer zo’n omvangrijke geldelijke administratie heb. Trouwens, wat zou ik er aan hebben, om een vijftigduizend gulden weg te nemen. Gesteld al, dat het zou lukken, om de wijk te kunnen nemen, over enige jaren zou het geld op zijn en dan zat ik daar. Natuurlijk kun je wel fouten maken. Toen ik vertrok uit Selatpanjang, had ik enkele stukken die door het personeel waren opgemaakt, niet goed nagekeken. Mijn opvolger heeft het ook zonder meer aanvaard, die heeft op grond daarvan betalingen gedaan en nu is er een tekort van f. 6000,—. Eerst schrok ik er van, omdat ik er natuurlijk ook schuld aan had, doch we hebben de zaak eens goed bekeken en nageplozen en zijn tot de conclusie gekomen, dat we met veel werk, omdat alles weer moet gewijzigd worden, de zaak in het reine kunnen brengen. Er moet nog geld uitbetaald worden en dan kunnen we, wat eerst te veel betaald werd, daarvan aftrekken. Gelukkig is onze baas nogal makkelijk in dergelijke zaken. Die valt er over, als het weggetje voor zijn huis niet goed onderhouden is, doch over dergelijke zaken maakt hij zich niet druk. Als alles maar in orde is, als er een inspectie van boven komt. Over de baas gesproken (ik bedoel de Assistent-Resident), die is weer geheel gekalmeerd. Ik heb al eens geschreven, dat zijn vrouw weggelopen was. Dat waren de schoonouders, die er achter zaten. Die mensen zitten in (financiële) moeilijkheden, wat ook hun eigen schuld is; en die hebben waarschijnlijk hun dochter trachten te bewegen om te scheiden en bij hen in te komen wonen. Als ze dan een hoge toelage los kon krijgen, waren zij geholpen. Enfin, die hele geschiedenis heeft heel wat voeten in de aarde gehad. De baas had soms tijden, dat er geen huis mee te houden was. Ik heb hele dagen soms tot ‘s avonds laat, bij hem gezeten en met hem rond gelopen en de hele verhouding van a tot z aangehoord. Dat is natuurlijk erg lastig; je weet bijna niet, wat je in zo’n geval moet zeggen. Enfin, nu schijnt alles weer in orde te zijn, de vrouw is weer teruggekomen. Hij, die oorspronkelijk Gereformeerd was, doch later zeer onverschillig is geworden, is door deze gebeurtenis er ook in geestelijk opzicht
79
op vooruit gegaan. Hij zei me, dat hij heeft leren inzien alles aan God over te laten, hij leest weer in de Bijbel en bidt weer. Ik hoop maar dat hij het volhoudt. Oorspronkelijk waren wij van plan om morgen een reisje te maken. Dat wil zeggen, ik zou voor vier of vijf dagen op tournee gaan en vrouw en kinderen meenemen. We zouden dan naar een eiland gaan, hier een dag varen vandaan, waar een mooi strand en een bos is, daar een poosje blijven en dan oversteken naar Malaka, een plaatsje op het schiereiland Malaka. Daar zouden we inkopen kunnen doen en ook weer eens een stad kunnen zien. Zo pas kreeg ik echter bericht, dat de boot defect is. We moeten dus een paar dagen wachten. Jammer, want we hadden al alles gereed voor de reis. We hebben hier twee mooie stoomboten en nog een rist (=een grote hoeveelheid) motorboten, doch er zijn eigenlijk te veel mensen die er gebruik van moeten maken. Zodoende is er niet altijd gelegenheid om vrouw en kinderen mee te nemen. Nu maak ik morgen een tochtje met de motorboot en neem Toosje dan eens mee. Het was voor haar natuurlijk een grote teleurstelling, dat de reis niet kon doorgaan. Dat is dan de eerste keer, dat ze alleen met vader op reis gaat. Zoals jullie hebt gezien, hebben we flinke kinderen. Gelukkig zijn ze thans goed gezond. Het schijnt, dat de zeelucht beter voor ze is dan het klimaat op Java. Vooral Toosje is goed bij de pinken en vlug voor haar leeftijd. Maar is ook stouter dan Ineke. Als die maar een pop heeft of een stukje speelgoed, dan houdt ze zich wel een hele dag bezig. Nu hopen we maar dat verdere gezinsuitbreiding vóór ons verlof achterwege zal blijven. Vooral op reis is twee meer dan genoeg. Op de boot heb je geen ogenblik rust. De kinderen zien geen gevaar en zo zijn we zelf ook geweest. In ieder geval, als ze wat groter zijn zullen ze beter geleerd hebben om zich te bewegen dan wij daartoe in staat Toos en Ineke. waren en ook een heel stuk van de wereld gezien hebben. Na ons verlof zouden we dan, als het kan, graag nog een zoon hebben, maar dat heeft een mens niet voor het zeggen. We zitten nu al, nog ruim anderhalf jaar voor de tijd hele
80
plannen te maken voor ons verlof. Op Java dacht ik niet aan Holland, doch hier begin ik toch ook te verlangen om huis en hof weer terug te zien. Dat doet de eenzaamheid. We zitten hier met een stuk of tien Europeanen (de volwassenen) op een kluitje bij elkaar en je kunt nergens naar toe of het worden direct grote dure reizen, waar je dan nog niet veel aan hebt. Catho wil alsmaar in juli vertrekken, dan zouden we Kerstmis en Nieuwjaar nog kunnen meemaken, doch ik voel er het meest voor om eind april begin mei weg te gaan om nog zoveel mogelijk van de zomer te kunnen meemaken. - - - Het is jammer dat (bij jullie) de oogst niet zo goed binnengekomen is. Ik merkte wel uit de krantenberichten dat het geen mooie zomer geweest is en was er al bang voor. Wij hebben hier er bij de bevolking sterk op aangedrongen om ook eens te gaan werken en rijst te planten. Er is grond genoeg op de meeste plaatsen. Alleen moet er hard voor gewerkt worden. Ze moeten eerst het bos omhakken en afbranden en dan kunnen ze zaaien (de droge, zogenaamde ladang rijstbouw). Nu krijgt ieder die een hectare rijstveld aanlegt van ons een zak rijst cadeau en dat heeft wel wat geholpen. Want aan werken hebben ze een broertje dood. Die kerels hebben vroeger hun land vol geplant met rubberbomen. Zolang die nog jong waren, gingen ze elders rubber tappen en konden dan f. 5,tot f. 10,- per dag verdienen. Hadden ze dat geld maar gespaard, doch dat hebben ze verkwist. Hun eigen rubberbomen hebben ze door allerlei kerels dood laten tappen en zelf gingen ze op hun rug liggen. En nu zitten ze met de gebakken peren. Het volk is hier tot de grond bedorven.* Ze moesten willen dat ze nooit rubber gezien hadden. Het is nu bedtijd en morgen vroeg dag. Om vijf uur moet ik opstaan. Je kunt niet zeggen ‘uit de veren’, want ik slaap meestal zonder deken. Catho is kouwelijker, die moet altijd een deken hebben. Mijn hartelijke groeten, jullie Jan.’
Over die warmte voegt mam nog een alinea aan vaders brief toe: ‘ja, wat de warmte betreft, daar kan ik vrij goed tegen. - - Toosje is net als ik, maar Ineke daarentegen weer niet, die heeft gauw last van een soort rode huiduitslag, ongevaarlijk, maar wat erg jeukt, dat komt door de hitte. Maar wat de invloed van het * Dit komt door de hausse in de rubberexport die ontstond tijdens de Eerste Wereldoorlog en duurde tot de Grote Economische Crisis die in 1929 begon.
81
Op de Siak rivier. Op de bank van links naar rechts: Toos, Ineke en Catho.
klimaat betreft, ik geloof dat daar op den duur niet één blanke tegen kan. Het verslapt je energie en daarom is het maar erg goed dat we tenminste om de zes jaar weer eens in het koude klimaat kunnen komen. Vele groeten van jullie Catho.’
Ook in deze brief blijkt vaders inzet voor de welvaart van de bevolking, en in de eerste plaats de voedselvoorziening, maar, waar hij in Muaratembesi tenminste twee jaar ongestoord op zijn standplaats zal blijven, moet hij hier naast zijn eigen werk veel energie steken in emotionele ondersteuning van zijn baas en in de achterstand van diens werkzaamheden, zoals hieronder zal blijken. Gelukkig ging het vaartochtje met Toos in de kleine motorboot wel door. Het staat haar nog levendig voor de geest. De sfeer was goed, het weer werkte mee en ze had gesmuld van haar bord rijst met witte-bonen-in-tomatensaus. Blijkbaar konden ze wel iets opwarmen aan boord. Ook ik mocht nog eens mee met een motorboot. Dat was in augustus 1937, een tochtje de rivier de Siak op. Ik voelde me ongelukkig, opgepakt achterin op een bank tussen meerdere volwassen mannen. Gelukkig zat mam naast me (zie foto). Ik begreep niet wat ze er leuk aan vond. De grote mensen genoten van het Catho en de kinderen. Muggenplaag in Rupat.
82
Het gezin op een klein bootje naar de kust van Rupat.
uitzicht, terwijl ik me verveelde. De grote reis met de stoomboot Wilhelmina hebben we nog net voor ons vertrek naar Nederland kunnen maken, op 30 maart 1938. We voeren inderdaad naar het eiland Rupat met de haven Medang. Het strandje was mooi en je kon er pootje baden, want het water was ondiep, maar er heerste een enorme muggenplaag, zodat we ons al gauw in grote badhanddoeken wikkelden. Op de foto s van dit avontuur zien we er allemaal wat bedrukt uit. Tot overmaat van ramp haalde vader aan boord zijn jachtgeweer te voorschijn, waarmee hij, leunend op de reling, op wilde eenden ging schieten. Ook van dat tafereel is een foto gemaakt. Of we nog naar Malaka zijn gevaren, weet ik niet, want het werd ineens slecht weer, de wind stak op en in de ruwe golven ging het schip tekeer. Mam en ik werden zeeziek en we moesten beneden in onze hut gaan liggen. Ik was jaloers op Toos die vrolijk boven bleef. Zij kon wel tegen het slingeren aan boord. Zij had ook al aan het grote stuurwiel mogen draaien, samen met de stuurman. Volgens vader was ik daarvoor nog te klein en dat stak me. Waarom mocht ik het niet proberen? Onze ouders waren open tegen ons, maar dat waren zij dan ook in hun vergelijkende opmerkingen over ons twee n en dat was, zo denk ik achteraf, Jan schiet wilde eenden bij Rupat. niet prettig. Het gaf een sfeer van wedijver in het gezin, hoewel zij dat 83
volgens mij niet zo bedoeld zullen hebben. Ik heb wel het idee dat wijzelf niet toegaven aan de verleiding om onze relatie hierdoor nadelig te laten be nvloeden. Onderlinge solidariteit had altijd de overhand tussen ons.
Een tevredenheidsbetuiging De perikelen rond het huwelijk van de Assistent-Resident waren nog niet definitief voorbij. Tenslotte moest vader van 16 januari tot 6 maart 1937 waarnemen voor de Assistent-Resident J. Allaart. In zijn conduite-staat van 12 juli 1937 is het volgende vermeld: ‘Beoordeelde is van 26 januari tot 6 maart 1937, onder moeilijke omstandigheden, belast geweest met het bestuur over de Afdeling Bengkalis en verkreeg hiervoor een tevredenheidsbetuiging van de Resident belast met het bestuur over het Gouvernement der Oostkust van Sumatera (besluit van 8 maart 1937 No. 173).’
Als bijzondere karaktertrek wordt genoemd: ‘Onderscheidt zich door doortastendheid’
Het waarnemen van de Assistent-Resident hield ook in de functie van notaris, blijkens een beschikking van de Directeur van Justitie van 9 februari 1937, No. B 47/20/14. In die hoedanigheid was hij belast met het toezicht op de te houden venduties. Blijkbaar had de Assistent-Resident Allaart de boel laten sloffen, want in het dossier ligt een boze brief, gedateerd 7 augustus 1936, van diens voorganger, de Assistent-Resident P. Smit over een niet-gehouden vendutie voor de inmiddels overgeplaatste beheerder der gewestelijke vaartuigen, de heer G.J. Muller. Als waarnemer van de heer Allaart in de eerste maanden van 1937 is vader ook verantwoordelijk gesteld voor deze veronachtzaming uit het jaar daarvoor, want hij krijgt op 17 juni 1940 (!) van het Departement van Financi n, Afdeling Venduwezen, een brief van vrijwaring van vergoeding: ‘terzake van de onaangezuiverd gebleven achterstand bij het Vendukantoor der 2de klasse te Bengkalis (administratie P. Smit), over het jaar 1936’.
Na de onafhankelijkheidsstrijd maakten Indonesi rs wel grappen over de enorme bureaucratie waaronder zij tijdens de Nederlandse overheersing gebukt gingen. Iets daarvan is mij bij het doorspitten van het kleine archief dat Vader in de oorlog met zich had meegezeuld, duidelijk geworden.
84
Vader ontving over zijn waarneming een lovend rapport van de Gouverneur der Oostkust van Sumatera, gedateerd 8 maart 1937*: ‘Overwegende dat de Controleur van Bengkalis, J.P. de Putter, onder zeer moeilijke omstandigheden op uitnemende en loffelijke wijze van 26 Januari tot 6 maart 1937 het bestuur over de Afdeling Bengkalis heeft waargenomen met gelijktijdige uitoefening van zijn eigen functiën. Heeft besloten: Aan de Controleur J.P. de Putter voornoemd deswege zijn bijzondere tevredenheid te betuigen.’ (Uittreksel uit het Register der besluiten van de functionerend Gouverneur der Oostkust van Sumatera van de 8ste maart 1937 No. 173.-)’.
Hoewel deze geprezen landsdienaar zijn werk blijkbaar met enthousiasme deed begon hij op Sumatera te begrijpen dat de koloniale overheersing niet deugde. Zoals over zoveel zaken, was hij ook daarover openhartig tegen moeder en ons. Wij leerden al gauw dat we moesten zwijgen over alles wat wij thuis opvingen. Zo heb ik altijd geweten dat hij in Bengkalis heeft gesolliciteerd naar de betrekking van Zaakgelastigde te Jeddah, een havenstad aan de Rode Zee in de buurt van Mekka. Zijn motief was dat hij op die plaats echt iets zou kunnen betekenen voor de Indonesi r. Hij had er de vereiste papieren voor, kende voldoende buitenlandse en Indonesische talen, maar zou alleen nog Arabisch moeten leren waarvoor een rijkstoelage en vergoeding van de collegegelden werden gegeven. De betrekking zou pas in 1939 moeten worden aanvaard, dus daarvoor had hij nog alle tijd. Hij zou in Nederlandse overheidsdienst blijven met behoud van het rangnummer in zijn corps. In diplomatieke dienst kon hij de bedevaartgangers uit Nederlands Oost-Indi terzijde staan. Indonesi rs gingen (en gaan nog steeds) graag op pelgrimsreis naar Mekka. Velen sparen hiervoor fanatiek. Juist omdat het voor hen een tamelijk verre reis is naar het Midden-Oosten, menen zij meer dan moslims die dichterbij wonen, dat zij deze reis niet eindeloos kunnen uitstellen. Een uit Mekka teruggekomen pelgrim geldt als een heilige (haji) met bepaalde maatschappelijke voorrechten. Er kan onderweg van alles gebeuren en dan biedt het consulaat te Jeddah assistentie. Vader heeft niet lang nagedacht. De aankondiging van de vacature, gedateerd 29 juli 1937, werd door de Assistent-Resident op 30 juli aan hem overhandigd en op 1 augustus 1937 geeft vader zijn sollicitatiebrief al aan de Assistent-Resident, met het verzoek deze met een positief advies door te sturen naar de minister van Koloni n in Den Haag. Volgens moeder is de vervulling van de vacature uitgesteld door de oorlogssituatie en -dreiging in het Midden* Zie Appendix.
85
Sollicitatiebrief naar de betrekking van zaakgelastigde te Jeddah. Afschrift.
Oosten, Europa en China. Dat is mogelijk, want als vader een definitieve afwijzing had gekregen, zou hij de copie n van zijn sollicitatie en de tekst van de advertentie niet in zijn archief hebben bewaard en meegenomen bij zijn arrestatie door de Japanners. Tussen de hoogst noodzakelijke papieren zat het complete sollicitatiedossier. Dit in de hoop dat hij na de oorlog alsnog uit deze kolonie zou mogen vertrekken? Hij had een optimistische aard.
Speelgoed in de rivier Na een halfjaar op een eenzame post, waren Toos en ik op Bengkalis blij met de aanwezigheid van Europese speelkameraadjes. Dat liep op een teleurstelling uit. We mochten niet meespelen. Toos niet, omdat zij een vreemd kind was en ik, omdat ik te klein was. Toen ik een paar keer was weggestuurd, bleef ik voortaan maar thuis. Zo zie je mij op fotootjes verveeld tegen mijn moeder aanhangen op een vrolijke ochtend in de soos. Een van de aanwezige heren had zich als vrouw verkleed. Het moet een dolle boel zijn geweest. Guus en Doddie, de beide kinderen van de in 86
Toos vooraan rechts, Ineke vooraan links, met o.a. de kinderen Von Meyenfeldt.
Bengkalis gelegerde onderofficier hadden intussen Toos uitgedaagd om op een grote fiets te klimmen. Zij was vijf jaar en kon nog niet fietsen, maar haar verlangen om mee te doen was sterker dan haar angst. Toen zij er eenmaal op zat, duwde Doddie haar de steile heuveltop af. Ze schoot opzij een diepe, droge sloot in, waarbij de zadelpunt op een gemene manier in haar onderrug terechtkwam. Zij is naar huis gestrompeld en liet de fiets liggen.
Een dolle ochtend in de soos. Ineke rechts naast Catho.
Onze buren hadden een tweeling, twee zoontjes. Op hun vierde verjaardag waren ook wij voor het kinderpartijtje uitgenodigd. De jarigen poseren voor een foto met hun cadeaux temidden van de gasten. Het ene jongetje had een rode autoped met luchtbanden gekregen en zijn broer een rode trapauto, 87
ook met luchtbanden. Het was voor het eerst dat ik zulk prachtig speelgoed zag en ik was onder de indruk. De broertjes begonnen al tijdens het feest met elkaar te vechten. Hun ouders hadden bedoeld dat zij om de beurt met auto en step zouden spelen, maar degene met de autoped wilde deze niet aan zijn broer uitlenen. De verjaardag eindigde in wild gekrijs en gestomp en wij gingen onthutst naar huis. De volgende dag hoorden wij van onze bedienden dat het nieuwe speelgoed in de rivier lag. Uit nijd had de tweeling elkaars cadeau van de steile oever in het water gegooid. Uiteraard probeerden een paar behulpzame Indonesi rs met een roeiboot de snel wegdrijvende, half gezonken spullen op te vissen. Ontzet over zoveel kattenkwaad stond iedereen op de kant te kijken.
Het verjaardagsfeest. Toos staat een beetje verborgen achter de jongen met de step. Inke staat vooraan geheel rechts.
In de buurt woonde een hartelijke moeder, de Duitse mevrouw Schr der. In de tijd dat wij daar woonden, kreeg zij een baby. Op een foto zit zij op een baleh-baleh (een bambu bank) met de baby op haar arm en Toos naast haar. Om naar de Schr ders toe te gaan, moest ik langs de rivier lopen, maar daar liepen en zwommen grote witte ganzen, of angsa-angsa , zoals ik hen met het Indonesische woord noemde. Ze waren waaks en ik durfde er niet langs. Wel als er iemand met je meeloopt? Ik knikte. En zo gebeurde het. In 1941, toen wij intussen alweer in Jambi woonden, zouden wij horen dat de Schr ders door het Nederlands-Indische gouvernement waren ge nterneerd omdat zij Duitsers, en dus vijanden van ons waren. Onze ouders bespraken dit toen met verdriet in hun stem: Zulke aardige mensen, maar ja, zo is het nu eenmaal in oorlogstijd. 88
Een vriendelijke man was ook de opvolger van de ziek geworden Assistent-Resident, namelijk dr. H.D. von Meyenfeldt. Met zijn dochters Elly, Ineke en Mieke staan we op een stijf groepsfotootje. Hijzelf zal in maart 1942 sterven na gevangenneming door de Japanners. Ik was in Bengkalis groot genoeg om het oude driewielertje van Toos te gebruiken. Enthousiast reed ik over de emper van ons huis om aan het einde van het, enkele treden hoge trapje te storten. Een diepe snee net boven mijn linkeroog was het gevolg. Ik weet nog dat ik op moeders arm naar een dokter werd gebracht, die de wond hechtte. Het bleef een litteken. Achteraf hoorde ik hoe de bedienden, maar ook moeder zich uitputten in zelfverwijt over hun onoplettendheid. Toen Siti het verhaal een paar jaar
Mevrouw Schr der met haar baby en links zit Toos.
later hoorde, zei zij: Als ik er bij was geweest, zou het niet gebeurd zijn . Ik wist dat zij dat meende.
Amoeben-dysenterie Tijdens n van zijn dienstreizen had vader ongekookt water gedronken en dat resulteerde in amoeben-dysenterie, een kwaadaardige darmontsteking met neiging tot recidief. Inderdaad zou hij daarna herhaaldelijk nieuwe aanvallen krijgen, waartegen weinig te doen was, behalve zich houden aan een dieet. Om hem de kans te geven tot volledig herstel, kreeg hij op 16 april 1938, na zes dienstjaren, acht maanden verlof naar Nederland in plaats van de gebruikelijke vijf. Hoewel de ziekte onder invloed van rust, 89
ontspanning en dieet aanvankelijk leek te zijn verdwenen, zouden de verschijnselen na het verlof terugkeren. Hij zondigde weleens tegen de dieetvoorschriften en zou vooral in Jambi en Singkep, zijn laatste standplaats, zware, lange werkdagen maken. Zo zou deze dysenterie bijdragen tot zijn dood in 1944 in een Japans interneringskamp. Maar voorlopig was hij nog onwetend van deze afloop. Met de Johan van Oldebarneveldt van de Stoomvaartmaatschappij Nederland reisden we in ongeveer vier weken naar Holland. Deze weken vormden op zich al een volledig verzorgde vakantie in een luxe omgeving. Terwijl onze ouders zich in hun luie dekstoelen door het personeel lieten verwennen, amuseerden wij ons onder toezicht op het, voor kleine kinderen volledig beveiligde kinderdek. s Avonds aten de kinderen apart en als wij naar bed waren, konden de ouders in avondtenue gestoken, het diner gebruiken. Moeder genoot en vader ontmoette hier gesprekspartners die niet alleen over die luie Javaanse bedienden konden praten, maar ook een meer inhoudelijk onderwerp op prijs stelden.
90
HOOFDSTUK 6
Verlof in Holland
Toos en Ineke met tantes en oom in Utrecht.
april 1938 tot maart 1939 Eenmaal in Nederland aangekomen, reisden wij per trein naar Utrecht, waar moeders ouders zich intussen hadden gevestigd, eerst in de Balijelaan, maar in 1938 bewoonden zij een etage boven twee garages in de L. de Colignystraat, vlak bij het Wilhelminapark. Door de Crisis was het autobedrijf in Breskens noodlijdend geworden. Het was verkocht aan de familie De Bliek en voor het geld waren eenvoudige woningen in Utrecht gekocht, met de bedoeling van de huuropbrengst te leven. Het was geen vetpot, maar met de bijdragen van de werkende, nog thuis wonende dochters kwam het gezin rond. Wij werden hartelijk ontvangen. Iedereen was lief voor Toos en mij, in het besef dat de Europese omgeving voor ons een hele overgang was. Inderdaad kon ik slecht wennen. Tegenwoordig zou je dit een culturele schok noemen. Ik was bang van 91
de dichte huizen met hun gesloten vensters en deuren, zonder voorgalerij of emper, dikwijls zo langs de stoep, zonder voortuin. Binnen had je steile trappen met een enge draai halverwege waar de treden smal worden. Gelukkig gingen wij al gauw naar Zeeland, waar vaders ouders nog op hun boerderij op Ter Hofstede woonden. Ook daar werden wij gastvrij onthaald en ik vond het er prettig, met het grote erf en het mooie, vrije uitzicht. De familie had intussen bedacht dat het leuk zou zijn om ons in Axelse klederdracht, net zoals onze grootmoeder, te laten fotograferen. Toos wilde wel, maar ik begreep het niet. Het waren stijve kleren, ik moest een mutsje op en met donkere Ineke en Toos in Axelse klederdracht. kousjes in klompjes. Dat laatste weigerde ik. Ik kan me nog de wanhoop herinneren waarmee ik protesteerde. Al die andere dingen, nou ja, ik zwichtte voor de druk, maar op het punt van de klompen hield ik vol. Hoe kon je op zulke houten dingen lopen? Iedereen vond het jammer, maar moeder nam het voor me op en toen mocht ik met sandalen op de foto.
Zomer in Terhofstede. Toos op het linkerpaard.
92
De familie De Putter in Terhofstede aan de Platteweg.
Terug in Utrecht werd ik ziek: roodvonk en een middenoorontsteking er achteraan. IJlings werd Toos door vader naar Zeeland gebracht, in de hoop dat zij nog niet besmet was. De laatste weken van de zomervakantie voordat zij in september naar de lagere school zou gaan - heeft zij in haar eentje op de boerderij gelogeerd. Door de beide jongste broers van vader, een tweeling, werd zij geplaagd, maar grootmoeder stak daar al gauw een stokje voor. Met alle dieren op het erf was hier voor haar genoeg te doen en zij leerde er ook fietsen en zelfgebakken bruin brood met reuzel (spekvet) eten. Bij de buren was een leeftijdgenootje met wie ze mocht spelen en zo vlogen de weken om. Toen wij haar kwamen halen om in Utrecht naar school te gaan, sprak ze al een aardig mondje Zeeuws. Onze ouders gingen veel op bezoek bij familie en vrienden en bovendien reisden zij nog met vaders ouders en enkele broers naar Frankrijk. De crisismaatregelen van de laatste jaren waren speciaal voor de landbouw hard aangekomen. Er woonde al familie in Frankrijk, in de Touraine. De berichten uit Frankrijk waren gunstig en dat betekende dat er een boerenbedrijf van 83 ha werd gepacht, waarna de voorbereiding voor de verhuizing van de familie naar Frankrijk in gang werd gezet. Toos was of in Zeeland of zij zat op school. Ik was thuis, op de etage boven de twee garages. Ik verveelde me niet. Er was altijd iemand van de tantes thuis. Voor mijn poppen naaiden of breiden zij poppenkleertjes die ik waste in een sopje van een stuk sunlightzeep in een zeepklopper. Een van de tantes was kleuterlerares en zij bracht knutselwerkjes mee naar huis, kaarten die je moest kleuren en dan uitprikken op een kurken onderlegger, of gekleurde papieren strookjes om vlechtmatjes te maken met een doorrijgpen. Als er een matje klaar was, werd het vastge93
plakt met wit plaksel uit een potje. Er waren kralen om te rijgen in allerlei maten en kleuren. Ik mocht klosjebreien of punniken en zelfs echt breien, maar dat was te moeilijk. Ik leerde hier alleen-spelen. Buiten was het koud. Drie dagen mocht ik op proef mee naar de kleuterschool ergens in de binnenstad. Ik begreep de kinderen niet. Er lagen leuke puzzels en blokkendozen op de tafeltjes gereed, maar het duurde uren voordat elk kind op zijn stoeltje zat. Je mocht pas met je werkje beginnen als iedereen zat. Het vertellen was leuk en ook het samen zingen, maar ik vond de kinderen vies. Ze stonken en hadden snotneuzen. De school waar mijn tante werkte, stond in een achterstandswijk, maar in die tijd had zelfs de armste Indonesi r een betere lichaamshygi ne dan de gemiddelde inwoner van Nederland. De familie besloot dat ik verder thuis moest blijven en dat vond ik best. Vlak voordat we weer naar Indi zouden vertrekken, kregen Toos en ik bronchitis, die maakte dat wij al hoestend aan boord gingen, rijkelijk voorzien van hoestdrankjes en koortsdempers. Penicilline was er nog niet. Als we maar eenmaal in de tropen waren, zouden we snel opknappen, was de hoop. Dat viel tegen. We hebben nog maanden gehoest, maar we waren allemaal blij dat we weer in Indi waren. Tijdens onze tussenstop in Singapore gingen we naar de tandarts. In de binnenlanden van Sumatera was geen tandarts en mam vond dat ons gebit goed moest worden verzorgd. Mijn melkgebit was behoorlijk aangetast. Het boren deed gloeiende pijn, maar de Chinese dokter was vriendelijk. Met de beschrijving van onze jaren in Muaratembesi ben ik dit verhaal begonnen. De goede tijd in de warme tuin loopt ten einde. Voordat de afdaling naar het dieptepunt begint, mogen we nog een paar weken in de Minangkabau doorbrengen, waarvan hieronder het verslag volgt.
94
HOOFDSTUK 7
Vakantie
april 1941 Tegen het einde van ons verblijf in Muaratembesi hebben we een maand in Bukittinggi doorgebracht, een stadje hoog in de bergen. Die paasvakantie was n van de gelukkigste episodes van mijn Indische tijd. Siti ging mee. De heenreis per auto voerde via een prachtige route langs slingerende rivieren, afwisselende landschappen, steeds hoger op kronkelende bergwegen tussen dichte bossen. Daar huisden olifanten die soms de telefoonpalen omvertrokken, zodat de telefoon weigerde en vader voor reparatie moest zorgen. Onderweg logeerden we bij vaders collega in Muaratebo, gelegen
Olifant.
in een heuvelachtige omgeving. De controleurswoning op hoge palen had een brede galerij rondom, met openslaande deuren naar elke kamer. Van die galerij af keek je over de aanplant rondom en de beboste hellingen in de verte. We waren langs grote tuinen gereden met rijen planten: natte en droge rijstbouw, ananas, ubi en ketela, pisang- en jerukbomen. Alles keurig verzorgd. Vader zat te waterPisangboom. 95
tanden. Kon ik mijn, door de rubber verwende mensen maar zover krijgen dat ze ook hun tuinen zo gingen bewerken, zei hij, dan zou Muaratembesi net zo welvarend worden als deze streek. De huizen zagen er netjes uit, met strak aangeveegde erven, omringd door bambu- en pisangbosjes en de wegen waren onderhouden. Na Muaratebo bleven we de Batanghari volgen, naar boven. Het had de afgelopen weken hevig geregend en we waren gewaarschuwd voor aardverschuivingen. Enkele keren moesten we de auto uit en langs een paadje verder lopen, terwijl vader met mannen uit de buurt de auto door modder en plassen heen werkte. Boomstammen werden opzij gelegd en soms was er een provisorisch plankier gemaakt. Verschillende keren riep moeder: Jan, we moeten terug, het is geen doen. Maar, blijmoedig als hij was, verwachtte hij geen onoverkomelijke hindernissen meer. In elk dorp werd uitvoerig naar de toestand van de weg gevraagd en de dorpelingen steunden zijn optimisme. Twee keer moesten we de rivier oversteken. Voor de zekerheid stapten wij op de pont uit de auto. Het ging tot we bij Kotabaru kwamen. Hier was de (derde) oversteek niet vertrouwd. We hebben er twee nachten in de pasanggrahan (klein hotel) geslapen. We waren blij dat we uit de hotsende, slingerende auto mochten. Er was heerlijk eten en drinken en we sliepen in schone bedden. De mandibak* in de badkamer werd gevuld door een bambu buis waar schoon water doorheen stroomde, dat er aan de andere kant van de bak weer uit liep. Zoiets hadden wij nog niet gezien. Onze mandibakken thuis waren altijd
De Batanghari. * Met een blik schep je hieruit water over je heen, terwijl je er naast staat.
96
met emmers gevuld door de Jongos. Toos en ik gingen hier overdag op verkenning uit. Er waren heldere beekjes om in te spelen, de mensen waren vriendelijk en het landschap was prachtig, met heel hoge bomen. Op de tweede dag vonden de dorpelingen het vertrouwd om de auto over te zetten. Het spektakel duurde uren. Eerst moest een kabel naar de overkant worden geroeid, want het normale giersysteem kon niet worden gebruikt. Wij stonden op de oever te kijken naar het gezwollen water en de mannen die langzaam en voorzichtig de auto op de pont duwden, hem vastbonden en onder luide kreten het geheel met de kabel en met behulp van stokken, palen en riemen naar de overkant werkten. Wat was iedereen trots toen het was gelukt. De mannen kregen een royale beloning en zij verzekerden ons, dat de banjir de volgende dag veel minder zou zijn, zodat wij er ook over zouden kunnen. Dat ging inderdaad, maar dan in aparte roeiboten. Eerst gingen vader, moeder en Ellen en daarna haalde vader Toos, mij en Siti op. Ik genoot van alle opwinding en de overtocht op het wilde water. Ik was trots op Siti, die zei helemaal niet bang te zijn.
Maninjau: het mooiste meer van de wereld - april 1941 De rest van de reis verliep zonder oponthoud en vader bereidde ons voor op het schitterendste stukje natuur dat ik ooit heb gezien. Hij had niet overdreven. Op de top van een hoge heuvel aangekomen, zagen we beneden ons het meer van Maninjau, met diepblauw water. Aan de overkant kon je bij helder weer - en dat was het - tussen de toppen van de bergen door de Indische Oceaan zien blinken. Nooit meer in mijn leven ben ik zo gelukkig geweest als daar boven Maninjau. Nu is het er vol gebouwd en toeristisch. Toen was het ongerept.
Minangkabauers en hun rol in de Indonesische politiek We naderden Bukittinggi, in het hart van de Minangkabau, waar de mensen een zelfbewuste uitstraling hebben. Hoewel zij zich over het algemeen hebben bekeerd tot de Islam, houden zij nog de oude tradities in ere. Belangrijk is bij voorbeeld de overerving via de vrouwelijke lijn. Dat betekent dat de broer van moeder in een gezin meer gezag heeft dan vader, die echter op zijn beurt de gezaghebbende figuur kan zijn in zijn eigen familie. De vrouwen van een clan of een dorp hebben regelmatig een vergadering waar belangrijke erfkwesties en gezagsverhoudingen worden besproken. Tijdens zo’n bijeenkomst dragen zij hun traditionele, rijk met goud- en zilverdraad geborduurde kostuums. De kinderen, ook de meisjes ontvangen lager onderwijs en de zoons worden voor verder onderwijs naar andere streken gezonden. Het is de bedoeling dat zij in den vreemde kennis en rijkdom vergaren, zodat zij, op huwbare leeftijd teruggekomen, een goed huwelijk kunnen sluiten omdat zij dan wat te bieden hebben aan de familie van de bruid. Deze gewoonte noemen zij ‘merantau’ (naar het buitenland gaan). Hierdoor was de bewustwording van de koloniale situatie en de
97
problematische machtsrelatie tussen Sumatera en Java vóórr de Japanse inval in de Minangkabau al sterk ontwikkeld. Beroemd is sutan Sjahrir uit Padangpanjang geworden (1909-1966). Hij had in Leiden rechten gestudeerd en werd in 1934 door de koloniale overheid geïnterneerd vanwege zijn nationalistische propaganda. In zijn boek ‘Onze strijd’ uit 1946 sprak hij zijn vertrouwen uit in de parlementaire democratie. Na de uitroeping van de Indonesische onafhankelijkheid werd hij premier, maar het lukte de Javaanse president Sukarno uiteindelijk toch om hem weg te werken en van 1962 tot 1965 als politiek opponent te interneren. Zou vader, die maar een jaar ouder was, Sjahrir in Leiden hebben ontmoet en, in zijn sympathie voor de nationalistische beweging, wellicht door hem zijn beïnvloed? Sjahrir was niet de enige politicus uit de Minangkabau. Drs. Mohammed Hatta, de latere premier en vice-president van Indonesië was in 1902 in Bukittinggi geboren en studeerde economie in Rotterdam. Ook hij zou bij Sukarno in ongenade vallen. De meest tragische en legendarische vrijheidsstrijder was wellicht Tan Malaka, in Suliki geboren als zoon van lage Minangkabause adel en in 1913 voor studie naar Nederland gezonden. Daar leefde hij in diepe armoede. Hij werd beïnvloed door het communisme en werkte vele jaren als onderwijzer op Sumatera en Java, tot hij door de Nederlandse overheid uit Indië werd verbannen. In de oorlog was hij terug. Hij kreeg een baantje als klerk bij een kolenmijn, waar hij zoveel mogelijk probeerde het lot van de door de Japanners te werk gestelde Indonesische dwangarbeiders te verlichten. Na de oorlog vocht hij in de buurt van Madiun tegen de Nederlanders. Hij was zeer geliefd en dreigde Sukarno in leiderschap voorbij te streven totdat hij in 1948 op mysterieuze wijze tijdens een, waarschijnlijk geprovoceerde communistische opstand werd doodgeschoten door een Indonesische legereenheid. Tan Malaka was één van de weinige mannen in die tijd van wie werd gezegd dat hij zich nooit in denigrerende zin uitliet over vrouwen.
Bukittinggi en omgeving Terug naar onze vakantie. Wij logeerden in het deftige Parkhotel, waar wij twee kamers met een voorgalerij betrokken. Voor Siti was een kamer gereserveerd in het bediendenverblijf. Rondom het hotel was een groot park aangelegd in Engelse landschapsstijl. Er was een rosarium en een tuin met bloemen die het hoog in de bergen wel deden, zoals asters, gerbera s, afrikaantjes en blauwe salvia s. Tussen de bomen groeiden zoete bosaardbeitjes. Ik dwaalde graag over de paden, pratend tegen mijn lappen pop. De eerste twee weken bleef vader bij ons. We maakten tochtjes in de omgeving, naar het beroemde Kerbauengat en de Anaikloof met hoge steile wanden waartussen een bergstroom spoelde, die hier en daar watervallen vormde. Langs trappen en steile paadjes ging je naar beneden om daar via een doorwaadbare plaats in de stroom de kloof over te steken. We reden langs de rijk versierde Minangkabause huizen met sierlijke gebogen puntdaken en houtsnijwerk langs de gevels. In plaats van de auto te nemen, kon je beter in een sado stappen, een tweewielig karretje met een 98
De trappen van Bukittinggi.
bergpaardje ervoor. We liepen door de steile straten van de welvarende stad met grote winkels en uitgebreide pasars waar het fruit hoog opgetast lag. Hier leerde ik sawo s eten, smaakvolle sappige bruine vruchten met zwarte pitten. Sommige straten waren met elkaar verbonden door trappen. 99
In de omgeving van Bukittinggi.
De laatste twee weken waren, zonder vader, veel saaier. Hij was niet alleen naar huis teruggegaan om te werken, maar ook om onze verhuizing voor te bereiden, want vader was per 1 mei 1941 overgeplaatst naar Jambi en daar belast met het bestuur over de onderafdeling Jambi , zoals het in ambtelijke termen heette. De afstand tussen Muaratembesi en onze nieuwe woonplaats was niet groot, zodat er geen vendutie werd gehouden. Op 8 mei waren onze spullen ingepakt en vader had de inrichting in het nieuwe huis geregeld. Toen kwam hij ons halen. De reis terug verliep sneller dan die op de heenweg, niet alleen omdat het nu bergafwaarts ging, maar ook omdat de wegen weer begaanbaar waren geworden en de ponten normaal voeren. Wij waren verdrietig. De vakantie was afgelopen en we gingen naar een nieuwe woonplaats. Van de reis herinner ik me de teleurstelling omdat we het meer van Maninjau niet zagen. Vader troostte me met zijn plan om via de stad Solok te rijden. We zouden dan eerst langs de oostelijke oever van het langgerekte meer van Singkarak gaan. Die route was ook mooi en bovendien was de weg er beter onderhouden. Maar het meer van Singkarak zag er grijsgroen en ondiep uit. De oevers waren bewoond. Het meer werd gebruikt voor visserij en vrachtvervoer. Ik begreep dat ik vaders enthousiasme over zijn alternatieve route niet moest bederven en dus bedacht ik dat het ook wel leuk was om nu twee meren te hebben gezien. Wie weet, zou ik er op den duur nog meer zien en als ik later groot was, kon ik zelf altijd teruggaan naar Maninjau. 100
HOOFDSTUK 8
Onze zwerftocht begint
We gingen eerst langs onze oude woning om vaders opvolger te begroeten. Het was een vreemde ervaring om hier andere mensen te zien wonen. Zij leken wel inbrekers. We mochten gaan kijken in onze speel-slaapkamer. Dat hadden we beter niet kunnen doen. Twee onbekende kinderen staarden ons verschrikt aan. Ons eigen speelgoed was verdwenen. De vertrouwde kamer met zijn grote raam dat uitkeek op een hoge palmboom en zijn openslaande deur naar de kleine emper die met een trap naar de tuin voerde, zag er nu koud en vijandig uit. Na een kopje thee vertrokken we. Er werd niet over gepraat. Mijn enige troost was dat onze bedienden met ons meegingen.
Huis in Jambi. Ineke en Ellen op de step. Toos loopt er naast.
Het nieuwe huis in de Prinses Julianastraat in Jambi was modern, weliswaar alleenstaand en met een ruime voortuin, maar met een piepklein achtererf en een kleine voorgalerij. Omdat Ellen intussen al anderhalf jaar oud was, stond haar bedje in onze slaapkamer. Wij mochten langer opblijven, maar konden in bed niet meer liggen kletsen of lezen. Ook tijdens de si sta 101
konden we niet in onze kamer zijn. Eerst probeerden we in vaders studeerkamer te spelen, maar al gauw maakten we daar te veel lawaai voor onze rustende ouders. Toen gingen we ons opzij van het huis vermaken met de rode klei die daar lag. Ook deden we hier gatrik : een spel met twee ronde stukken hout om kleine houtjes op verschillende manieren weg te slaan en terug te kaatsen. Het was ingewikkeld, maar je kon er behendig in worden. Knikkeren ging ook wel. Je kon een knikkerkuiltje graven in de klei. Over dat kuiltje kon je ook een houtje wegwippen met een tweede houtje. In ons enthousiasme riepen we soms te hard. Tijdens de si sta was dat verboden. Daarom waren we blij als we na de thee weg mochten. We dwaalden naar de overkant van de weg, waar geen huizen stonden. Daar was een groot maisveld, met in het midden een vogelhuisje waar je met een laddertje in kon klimmen. Toen de mais rijp was, zat daar een jongen met een kluwen lange draden die over het veld waren gespannen en die hij van daaruit heen en weer bewoog om de vogels weg te jagen. Als de jongen er zat, liepen we er langs om verder op verkenning te gaan. Zo kwamen we in de kampung aan het eind van de straat. De wirwar van bambu- of halfstenen huisjes, met paden en goten er tussen door vonden we interessant. De mensen lieten ons met rust. We hadden vader beloofd dat we ons met niemand zouden bemoeien. In dat opzicht hadden we onze les geleerd. Tussen de huizen door had je bambubosjes en kleine mais-, pisang- of ubiveldjes. We hadden geen horloge, maar we wisten ongeveer hoe ver we konden gaan om voor zes uur, als het donker werd, terug te zijn. Soms vroegen we iemand hoe laat het was en we kregen altijd vriendelijk antwoord.
De eed van de jeugd Het schoolbord uit onze vroegere leskamer stond nu op de emper, want we konden hier naar een echte school. Met kleurkrijt tekende de Jongos berglandschappen met sawah s op de voorgrond en een jongen met een kerbau (buffel). In de verte kleine huisjes en palmbomen. Zoals de meeste Javanen kon hij goed tekenen. Als het krijt door inwaaiende regen vaag was geworden, werd het bord schoon geveegd en dan maakte hij een nieuwe tekening. Wij zaten er bij en hij vertelde dat hij Javaanse bergen tekende omdat hij daar vandaan kwam. Op Java zijn de bergen ouder, meer afgesleten, met flauwere hellingen dan die je hier ziet: Jullie kennen alleen de bergen van Sumatera. Hij ging verder: Als de Japanners hier eenmaal waren, zou hij naar Java gaan om samen met hen tegen de Hollanders te vechten, want die horen hier niet. Wij schrokken: Wat zal er met ons gebeuren? Hij lachte: Jullie zetten we op een boot naar Holland, want jullie zijn kinderen en tegen kinderen vechten wij niet. Dat betekende dat hij wel tegen onze ouders zou vechten? Hij lachte: Zij kunnen vluchten. Siti zat er bij en zij knikte. Zo zal het gaan. 102
Al in oktober 1928 was er op Java een groot Jongerencongres van jongens en meisjes gehouden met vertegenwoordigers van Jong Java, Jong Bataksbond, Jong Sumatera, Jong Islamieten Bond, Jong Sulawesi en anderen. Zij hadden een plechtige eed afgelegd dat zij zouden streven naar nationale eenheid op basis van ‘één land, één volk, één taal’. Deze gebeurtenis staat in de Indonesische geschiedenis bekend als de ‘Sumpah Pemuda’, de Eed van de Jeugd. Hier werd voor het eerst het ‘Indonesia tanah airku’ (Indonesia mijn vaderland) gezongen, dat later het volkslied zou zijn. Zou de Jongos hierbij zijn geweest? Hij kan er over hebben gehoord of gelezen in de krant, de Persatuan Indonesia van 1 november 1928.
Wij bespraken de kwestie met vader. Hij gaf de Jongos gelijk. Het land was van de Indonesi rs, maar voorlopig konden we niet weg, want er was ook in Holland oorlog en eerst moest het Nederlandse bestuur er voor zorgen dat er een Indonesisch bestuur was. Vader moest zijn orders afwachten van de Koningin. Hij verbood ons niet om met de Jongos over deze dingen te praten. Dat deden we ook terwijl hij onze kleurpotloden en griffels voor school sleep. Niemand kon zulke scherpe punten slijpen als de Jongos.
Naar de Europese lagere school Ik zou in juli zeven worden en het was fijn om met andere kinderen op school te zitten. Dat gold ook voor Toos, die zou overgaan naar de vierde klas. Jambi kende een grote Europese bevolkingsgroep die vooral voor de BPM werkte en met elkaar vlakbij de boorterreinen woonde aan de andere kant van het stadje. Wij woonden bij de rivier, waar vaders kantoor stond en in een park het imposante huis van de Resident. Over de schoolkeuze hebben onze ouders gediscussieerd. Bij het boorterrein stond een lagere school voor de kinderen van de medewerkers bij de oliemaatschappij, maar dan zouden wij met de auto gebracht en gehaald moeten worden. Daar zag moeder tegenop. Zij had ook de zorg voor Ellen en hoe moest het als vader de auto nodig had? Bovendien gaf vader vanwege zijn positie de voorkeur aan een gouvernementsschool boven een particuliere school van het bedrijfsleven. Nederlands-Indië kende geen officiële rassenscheiding. De Indonesiërs die dat wilden, konden kiezen voor de Hollands Inlandse school, HIs, die net zo duur was als de ELs. Op beide schooltypen werd het onderwijs in het Nederlands gegeven. Dan was er nog de driejarige desaschool met onderwijs in de streektaal en, voor de leerlingen die daarna verder wilden, de Schakelschool met eveneens het Nederlands als voertaal. Hoewel het gouvernement de ontwikkeling van één Indonesische taal, het Maleis voor de hele archipel vooral na de jaren twintig krachtig bevorderde, door een geschreven grammatica en door de uitgave van romans en kinderboeken in deze taal, gaven de meeste Indonesiërs er toch de voorkeur aan om hun kind in het Nederlands te laten onderwijzen. Logisch, want voor het vervolgonderwijs en voor alle banen moest je die taal beheersen.
103
Wij gingen naar een Europese Lagere School die ongeveer 200 m achter ons huis stond. Eerst liep je door grasland waarin een diepe greppel was gegraven, om de omwonende Indonesi rs en de leerlingen dekking te bieden bij een eventuele luchtaanval. Wijzelf hadden, net als de andere Europeanen een betonnen schuilkelder op het erf. Ik zou nog een paar weken naar de eerste klas gaan voordat de grote vakantie in juli begon en Toos kon naar de derde. De eerste klas zat apart in een lokaal met een onderwijzeres, terwijl de tweede tot en met de zevende klas met elkaar in een groot lokaal verbleef, onder de hoede van het hoofd der school, een meester. Het was een fijne school. Eerst vond ik het leuk dat wij vooral les kregen met behulp van grote gekleurde schoolplaten, die een voor een voor het bord werden opgehangen. De juffrouw wees een afbeelding op de plaat aan en dan moest een leerling zeggen wat het was. De meeste leerlingen op onze school waren Indo-Europees of Indonesisch en zij hadden in de eerste klas een taalachterstand. Vandaar de lessen met behulp van schoolplaten. De onderwijzeres merkte dat ik zo niet verder kwam en dus werd ik na een week overgeplaatst naar het grote lokaal. Hier stonden de banken amphitheatergewijs opgesteld. Wat miste ik mijn intieme eerste klaslokaaltje. Toch was ik tevreden met de verandering, want nu kon ik gewoon rekenen en taallesjes maken, eerst op een lei en als de meester het had nagekeken en er een grote G onder had gezet, schreef je de les met een kroontjespen over in je schrift. Omdat ik de kinderen uit de eerste klas ook kende, kon ik op het schoolplein meedoen met wie ik wilde. De kleine meisjes deden vooral touwtje springen en de jongens en grote meisjes Kasti (softball). Knikkeren, krijgertje en verstoppertje ging gemengd. De schooldag duurde van half acht tot n uur, met twee korte pauzes. s Zaterdags kregen we tekenles en daarna las de meester voor. Het laatste uur hadden we zingen uit Kun je nog zingen. . . Tweestemmig zongen we ‘Hoe zachtkens glijdt ons bootje daar op het spieg’lend meer, de riempjes net en proper gaan luchtig op en neer. . .’
Wat zouden wij graag altijd op deze school willen blijven bij de vriendelijke meester en de aardige juffrouw, maar dat was niet voor ons weggelegd. In september zouden we alweer verhuizen. Toos was op de Kabouterij (jongste padvindersafdeling) en samen gingen we naar spel- en sportmiddagen die door de BPM-medewerkers voor Europese kinderen werden gehouden. Hoewel wij de kinderen niet kenden, omdat we op een andere school zaten, genoten we. Je kon aan allerlei sporten meedoen en je kreeg het warm. Dan mocht je niet ineens koud water drinken om niet snel af te koelen. Dan maar dorstig verder. 104
Op zaterdagmiddag moesten we naar een houtbewerkingsclubje van de dochter van de Resident. Vanwege de oorlog in Europa had zij niet naar Nederland kunnen gaan voor vervolgonderwijs. Ze was intussen 16 jaar en om haar toch wat te laten leren voor de toekomst had zij een handenarbeidcursus in Medan gevolgd, zodat ze later les zou kunnen geven in dat vak. Om te oefenen werden Europese kinderen uit de buurt naar haar clubje gestuurd. Deze achtergrondinformatie kregen wij van moeder. We zaagden figuurtjes van triplex. Toos ging er graag heen, zij maakte een pelikaan met een oranje snavel. Ik kreeg er een berisping omdat ik op een middag twee verschillende schoenen aanhad. Ik zou een slordig kind zijn met weinig oog voor een net uiterlijk. Ineens werd Toos ernstig ziek. Ze had longontsteking. Hoge koorts. De slaapkamer was halfdonker, want de kerai voor het raam was neergelaten. s Avonds moest ik in vaders bed en hij ging in het mijne om bij Toos te waken. Overdag alleen naar school. Wat was het altijd vanzelfsprekend geweest om alles met haar samen te doen. Toen Toos weer beter was, moesten we voortaan in het speelkwartier van 11 uur naar huis om Ovomaltine te drinken, een versterkende drank. We lustten het niet, maar konden er niet mee knoeien, want Siti bleef er bij staan tot we het op hadden. Ik verheugde me er op om een verjaarspartijtje te houden. Ik had een geliefd prentenboekje over een jarig hondje dat alle hondjes uit de buurt had uitgenodigd. Zijn moeder had de tafel gedekt: ‘- - - met ham en kaas en leverworst en glaasjes ranja voor de dorst en kleurige servetjes.- - -’
Zo zou mijn verjaardag ook worden, dacht ik. Maar moeder legde uit dat het nu vakantie was en dat zij de namen en adressen van mijn klasgenootjes niet kende. Je bent in de grote vakantie jarig en dus zal het altijd lastig zijn om een feestje te houden, omdat iedereen dan weg is. Dat was een domper. Wel kreeg ik een uitnodiging voor de verjaardag van een jongetje op het BPM terrein. Het viel tegen. De kinderen duwden elkaar van hun plaats in de estafette en van de stoelen bij stoelendans. Sommigen wilden niet meedoen met het kringspelletje en anderen zaten te knoeien met hun limonade. Dit feestje troostte me enigszins met de teleurstelling over mijn eigen verjaardag die keer en later. Moeder volgde hier met andere vrouwen een EHBO-cursus, in het kader van de Burgerdienstplicht ter voorbereiding van de oorlog die onvermijdelijk leek te zijn. Vader was verantwoordelijk voor de organisatie van het 105
Rode Kruis in oorlogstijd. Mam was handig in het aanleggen van ingewikkelde windsels. s Avonds oefende ze op ons. Nog jaren zou zij een prima wondverzorgster blijken te zijn. In augustus vierden de Resident, Mr. J. Reuvers en zijn vrouw een of ander jubileum. Het zou een grootse gebeurtenis worden met veel gasten in het ge llumineerde park. Moeder schikte een mooi boeket van canna s met fijn groen er in. Zij stelde er een eer in om er iets bijzonders van te maken en was intussen ook bang dat het niet mooi gevonden zou worden. Gelukkig viel het in de smaak. Met de traktaties had de familie Reuvers pech. De dag na het feest bleek iedereen ziek te zijn door voedselvergiftiging, behalve onze ouders. De salades hadden te lang buiten de koelkast gestaan en waren bedorven geweest. Vanwege zijn dieet had vader er niets van gegeten en mam had iets anders genomen. Het echtpaar Reuvers had de smoor in.
Ik kan mijn Controleurs maken en breken Vader merkte al gauw dat zijn voorganger een enorme achterstand in het werk had achtergelaten. Hij begon s avonds door te werken om de stapel weg te werken en kwam dikwijls pas s nachts thuis. Een van de eerste dagen op kantoor werd hij s morgens gebeld door de Resident met het verzoek voor een bespreking bij hem langs te komen. Vader gaf instructies aan zijn medewerkers en vertrok. De Resident sprak over koetjes en kalfjes. Na een uurtje vroeg vader naar de reden van het gesprek. De Resident lachte, er was eigenlijk niets bijzonders. Hij wilde graag nog een borrel met zijn Controleur drinken en nodigde hem uit om s middags een tochtje op de rivier te maken. Vader wilde zijn baas niet teleurstellen en bleef. Toen hij om 5 uur weer naar kantoor kon, zat er niets anders op dan door te werken. De volgende morgen werd hem opnieuw gevraagd om te komen. De Resident stelde zijn gezelschap op prijs.Vader zei beleefd dat hij, gezien de berg paperassen, vandaag graag eerst aan het werk wilde, tenzij er inderdaad iets zakelijks moest worden behandeld. Zoals hierboven verteld, had hij volgens de wet in de buitengewesten een zelfstandige positie. Nu begreep hij hoe de chaos op het controleurskantoor was ontstaan, maar zijn weigering viel bij de heer Reuvers niet in goede aarde. Begin oktober was vader alweer overgeplaatst, nu naar Singkep. Tegen moeder zei de Resident: Ik kan mijn Controleurs maken en breken en bij het afscheid zei hij tegen vader dat hij diens verzoek om, met het oog op zijn schoolgaande kinderen, bij een volgende overplaatsing naar Java te mogen gaan, niet aan de Gouverneur van Sumatera had doorgezonden. Het is aan mij om te proberen een ijverige Controleur voor de buitengewesten te behouden, voegde hij er minzaam lachend aan toe. Die handelwijze was tegen de voorschriften, maar wat kon je als ondergeschikte hiertegen doen? 106
Vader vond dat hijzelf gelijk had gehad, omdat, zoals hij ons uitlegde, de bevolking recht had op een effici nt bestuur en niet op luierende ambtenaren. Wanneer de Resident de oorlog had overleefd, zou ik, eenmaal volwassen, met hem een gesprek hebben gevraagd over deze kwestie om ook zijn visie te horen. Onmogelijk, want op 2 mei 1945 is hij in Japanse gevangenschap gestorven. Nu er intussen ruim zestig jaar is voorbijgegaan, ben ik zo vrij om de gebeurtenissen zonder zijn commentaar weer te geven.
Naar de Riau archipel Op een vroege morgen sta ik naast Siti op een kade omhoog te kijken, waar ons huisraad in touwen met een kraan aan boord van een klein vrachtschip wordt gehesen. Zij zegt bemoedigend dat die mensen dat werk gewend zijn. Er zal niets mis gaan. Als alles aan boord is, beklimmen wij de loopplank. We varen de Batanghari af. Weer zo n afscheid. Het leven lijkt n lange ketting van afscheid nemen en opnieuw beginnen. Langzaam passeert er een hekwieler* stroomopwaarts, de laatste die ik zou zien. Ik weet niet meer of we zijn overgestapt op een groot schip van de KPM, de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij (opgericht in 1888) die het verkeer tussen de eilanden onderhield, maar ook vrachtboten over de rivieren liet varen. Nadat we Straat Berhala zijn overgestoken, komen we aan in Dabo, de hoofdplaats van het tineiland Singkep (ressort Lingga) in de Riau Archipel. De Lingga groep bestaat uit vierhonderd eilanden en levert kopra, peper, tinerts en rotan.
* Een hekwieler heeft een voortstuwingsrad (met schoepen) aan het achterschip en is geschikt voor ondiepe rivieren, waar door de soms grote hoeveelheden drijfhout een raderboot met schoepenraderen opzij te kwetsbaar zou zijn. Een hekwieler is smal en steekt niet diep, zodat hij bij lage waterstand nog kan varen.
107
Bootje bij de Riau archipel.
108
HOOFDSTUK 9
Tineiland Singkep
oktober 1941 We kunnen niet meteen naar de dienstwoning. Vaders voorganger is overhaast vertrokken, naar verluidt in een zwaar depressieve toestand. Hij kon niet meer tegen de koloniale verhoudingen, de arbeidsomstandigheden van de, voornamelijk Chinese koelies die met opium worden stil gehouden. De lokale chef van de Billiton tinmaatschappij is oppermachtig. Je moet je hier niet alles aantrekken. Dan word je gek. Het huis moet worden schoongemaakt en opgeknapt. Bij de haven is een klein hotel, waar we zolang logeren. Moeder moppert als dit geen dagen, maar weken duurt. Zij zit met drie kinderen in twee kleine kamers, wat kleren in koffers. De school van de tinmaatschappij staat dichtbij, dus Toos en ik kunnen alvast er heen. De schrik. Voor die school zijn wij door vriendjes in Jambi gewaarschuwd: de lerares, mevrouw Pen zou haar leerlingen gemeen behandelen, hen slaan. Vader lacht: Dat is roddelpraat, ik zal jullie zelf brengen, je zult zien dat het meevalt. Klas twee tot en met zeven zitten in een groot, donkerrood geverfd lokaal. Op de banken staan vaasjes met bloemen. Mevrouw Pen, zwaar opgemaakt, met vuurrode nagels, begroet ons vriendelijk. Tegen vader spreekt ze met respect. Ik zit in de tweede en Toos in de vierde klas, twee rijen verderop. In mijn rij zit nog n kind, de rij van Toos telt meer kinderen. In de pauze spelen we buiten op een groot plein met bomen. Eerst zitten we daar op lage krukjes om een boterham te eten. Wij hebben geen brood bij ons. Morgen meenemen,
Het huis in Singkep.
109
zegt mevrouw Pen. We knikken. Morgen moeten wij ook bloemen meenemen voor in het vaasje op onze bank. De volgende dag zijn we brood en bloemen vergeten en de dag daarop ook. Dan belt mevrouw Pen zelf naar het hotel met de opdracht om ons brood mee te geven voor in de pauze.
De pasir Na drie weken kunnen we naar het huis. Het ligt buiten het dorp op een grote uitgespaarde heuvel midden in een troosteloze zandvlakte waar in de verte baggermolens staan. Er is een lange steile grindweg naar boven, een ruim erf en dan het grote huis, niet op palen, waardoor het een lage indruk maakt. Het dak is van golfplaat. Er is geen voorgalerij, maar wel een smalle veranda langs de zitkamer. Vader heeft een studeerkamer. Op de eetkamer komen twee slaapkamers uit. De voorste is voor ons, de achterste grenst aan de badkamer met toilet. De mandibak is groot. Onderin het schone water liggen witte schelpen. In een Indonesische badkamer schep je met een blikken schep (gayung) uit de mandibak water over je heen. Een lange emper met keuken en gudangs (voorraadkamers) leidt naar de bediendenkamers. Voor het huis staan cemara s met geschubde vruchtjes als dennenappels (casuarinaboom). Doordat de lijnvormige bladeren met de takjes zijn vergroeid zoals bij de paardestaart , lijkt de cemara op een naaldboom. Hij ruist in de zeewind die hier vooral s middags komt opzetten en aan het huis rammelt. Opzij staat een kacang jambu monyet (cashewboom). De noten beginnen te rijpen. Van de heuvel onder de boom maken we een konijnenberg met witte konijntjes. V r het huis staan twee kanonnetjes. Ik zit er op als ik over iets wil nadenken. Onder een hoge boom met oranje bloemen en peulvruchten staat een schommel. Als je heel hoog schommelt, kun je in de verte, over de zandvlakte heen, de zee zien glinsteren. Nog verder steekt blauwachtig de piek van Lingga omhoog, een berg (Gunung Daik, 1164 m) op het eiland Lingga. Een vuurtoren zwaait s nachts een bundel licht over ons heen. Rondom het erf begint ruigte met struiken die langs de hellingen naar beneden steeds hoger opgroeien. Er bloeit roze kruidje-roer-me-niet tussen. Op vochtige plekken in de pasir, de door de baggermolens met water afgegraven zandvlakte, staan in de schaduw grote vleesetende planten met paars-bruine kelken waar insecten op afkomen. Wij proberen de insecten te redden, maar er is geen beginnen aan. In een verwaarloosd betonnen vijvertje Kruidje-roer-me-niet. 110
drijven dode visjes die wij een keurige begrafenis geven. We leggen witte steentjes op hun grafjes. Als moeder ziet wat we doen, laat zij de Kebon de vijver schoonmaken en er nieuw water in gieten. Volgens vader komen er vanzelf weer visjes in, want er kleven visseneitjes aan de poten van de wilde eenden die hier soms komen. Wij wachten af.
Intimidatie op school Tot mams verdriet is de tuin verwaarloosd. Op wat blauwe irissen na, zijn er geen bloemen. Zelfs in Jambi had zij met behulp van de Kebon in twee maanden weer een bloeiende voortuin doen ontstaan. Aan de ontbijttafel bespreekt zij haar nieuwe plannen. Wij kunnen nauwelijks luisteren. We hebben buikpijn van angst voor school. Mevrouw Pen slaat haar leerlingen inderdaad. Een jongen in de vierde klas, Henk heet hij, heeft zijn arm gebroken en zit daarmee in gips en een mitella in de bank als zij op hem af komt en hem twee, drie keer om zijn oren slaat. Hij kan in afweer zijn armen niet allebei voor zijn gezicht houden, maar alleen zijn hoofd buigen. Dat tafereel vergeet ik nooit meer. Thuis vertellen wij het aan vader, met afschuw en angst. Vader trekt ons naar zich toe: Jullie hoeven niet bang te zijn, want ze durft jullie niet te slaan omdat jullie vader Controleur is bij het Binnenlands Bestuur en niet bij de tinmaatschappij werkt. Mevrouw Pen is bevriend met de familie Begeman, de plaatselijke chef van de Billiton Tinmaatschappij. De ouders van haar leerlingen weten dat en durven niets te zeggen uit angst voor hun baan. Zij vertelt immers alles over haar leerlingen door. O, zit dat zo. Wij krijgen inderdaad geen klappen. Wel wordt Toos een keer een lesboek in haar gezicht geslingerd omdat ze iets niet direct begrijpt en we voelen ons vernederd. Dat komt zo: De trappen van vergelijking worden aan alle klassen tegelijk uitgelegd met woorden op het bord. Een jongen uit mijn klas moet naar voren komen. Hij is lang, heet het. Dan word ik geroepen: langer. Tenslotte Toos: het langst. Als wij weer zitten, begint het opnieuw. Weer die jongen: mager. Dan ik: magerder; Toos: het magerst. Daar staan we met ons drie n op het podium. Hoor ik iemand lachen? Nee, het is doodstil. Toos wordt rood, maar zwijgt. De vergrotende en overtreffende trap zal ik nooit vergeten. Eind november gaat mevrouw Pen een week naar Singapore. Er komt een waarnemer voor de klassen 3 tot en met 7, maar de tweede klas wordt bij de eerste klas gezet. Als we zingen, verwijt de juffrouw mij dat ik vals zing. Ik besluit voortaan zonder geluid te zingen. Dat ontdekt ze toch niet. Vervolgens krijg ik te horen dat ik dom ben omdat ik niet weet wat een raamkozijn is. Rond sinterklaas moeten alle klassen hetzelfde versje van het bord overschrijven: 111
‘Zoetjes gaan de paardevoetjes, trippel-trappel, trippel-trap. ‘t Is het paard van sinterklaasje - - -’.
In totaal drie coupletten, steeds compleet met het refrein. Uit elke klas moet n kind het werk inleveren om door mevrouw Pen te worden nagekeken. De anderen bewaren het tot de bespreking en zij mogen hun fouten dan zelf corrigeren. Ik word aangewezen uit de tweede klas. De volgende dag vertelt mevrouw Pen dat zij die nacht slecht heeft geslapen, omdat n leerling haar best niet doet en dat is Ineke uit Klas 2. Ik moet op het podium komen en tijdens de hele bespreking daar blijven staan. Ik heb elf fouten gemaakt bij het overschrijven, hier een -p te weinig en daar een komma te veel. Zij vraagt zich af wat er van mij moet worden en waarom zij eigenlijk nog energie aan mij moet besteden. Ik bevries op dat podium. Inderdaad word ik in de weken daarna stelselmatig overgeslagen bij beurten of nakijkwerk. Net of ik niet besta. Zo word een kind wel murw. Maar geslagen ben ik niet. Omdat er nauwelijks bloeiende planten in de tuin staan, plukken we wilde bloemen langs de rand van het afgegraven zand voor in het vaasje op onze bank. Dat mag, hoewel mevrouw Pen zich verbaast over onze kale tuin. We zwijgen. Onze ouders hebben gezegd dat wij moeten doen wat zij zegt over het meenemen van bloemen en dat doen wij. Zodra wij thuis zijn, spelen we in de tuin, in de wildernis er omheen en in het afgegraven zand, de pasir. Daar lopen beekjes doorheen en er staan poelen tussen opgewaaide duintjes. Al spelend gaan we steeds verder totdat we bij een gedeelte komen, dat nog maar pas door de emmerbaggers met water is uitgegraven. Hier is drijfzand ontstaan, wat wij niet weten. Plotseling zakt Toos er in weg. Vertwijfeld zoek ik een lange stok die ik haar toereik. Ik trek hard en zij klampt zich vast aan de stok. Met veel moeite en overleg lukt het ons om haar los te trekken. Dan naar huis. Haar benen zitten onder de paarse modder, die stinkt naar verrotte plantenresten. Op de veranda zit moeder met twee dames thee te drinken. Het is een beleefheidsbezoek, een verplichting voor huisvrouwen van notabelen. Mam stuurt ons naar de badkamer. Ze wil niet weten wat er is gebeurd. s Avonds krijgen wij een uitgebreide preek in plaats van een omarming omdat Toos nog leeft of een compliment voor mijn dappere acties. Nu we hier zo afgelegen wonen, mogen we tijdens de middagrust wel van het erf af. Onze ontdekkingstochten voeren ons steeds verder tot we bij de zee komen. Zekerheidshalve nemen we voortaan elk een stevige stok mee, die we voor iedere stap in de grond prikken. Aan de kust staan bambu huizen op hoge palen en er groeien palmbomen. Massa s schelpen op de grond. De zee is zachtblauw en eindeloos mooi. De bewoners van de huizen 112
negeren ons en wij hen. De volgende dag roept Siti ons bij zich met de vraag waar we gisteren waren. Bij de zee. Zij zal het nu niet aan onze ouders vertellen, maar wij moeten niet meer daarheen gaan vanwege het risico van hoge golven en zo. Iets in haar stem maakt ons onzeker: Alleen vanwege de hoge golven of ook vanwege de mensen daar? Zij aarzelt en zegt: Allebei. Ze gaat verder met haar pannen op het aanrecht. Toos loopt naar de Hans-en-Grietje hut die we in de heesters hebben gemaakt en ik ga op het kanonnetje zitten. Iemand heeft iets tegen Siti gezegd, maar wie en waarom? Op 10 oktober zal Ellen twee jaar worden. Een week van te voren vertelt Siti dat zij een pop voor haar heeft gekocht. Ze laat hem zien. Het is een kleine, breekbare pop met blonde haren en blauwe ogen, prachtig. Wat denken wij: zou ze hem nu al kunnen geven? Ze wil niet wachten tot de verjaardag. Wij halen mam er bij. Ze vindt het prima dat Siti de pop nu al geeft. Als Ellen het cadeautje uitpakt en er gelukkig mee is, zie ik aan Siti s reactie dat zij van Ellen houdt. Ze knuffelt haar. Ik ben blij. Het betekent dat Siti ook van Toos en mij houdt. Je mag wel een cadeautje van een Indonesi r krijgen die van je houdt. Als het popje na enkele dagen kapot is, zegt mam dat ze dat wel had verwacht van zo n goedkope bazarprul. Toen wij mam hadden verteld over de gouden ringetjes die Siti ons heeft beloofd, had zij geantwoord dat zij het ordinair vond wanneer zulke jonge kinderen al sieraden droegen. Pas jaren later leerde ik dat Indonesische meisjes sieraden krijgen als spaarpotje voor later. Zij trouwen jong en als zij worden verstoten, kan hun man de sieraden niet afnemen. Dat zal Siti hebben bedacht. Voorlopig weet ik niet hoe dat straks moet als wij twaalf jaar worden en een ringetje zullen krijgen. Kunnen we dat dragen of lopen we dan voor gek? Maar als het zover is, ligt er een heel andere verrassing voor mij klaar, op een appelvliering in Holland. Dat is ook een soort spaarpot, maar nu weet ik nog van niets. Vader wordt s avonds dikwijls weggeroepen naar een vechtpartij om opium in het speelhuis van de Chinese arbeiders. Laat thuisgekomen, is hij humeurig aan het ontbijt. Regelmatig moet hij mensen voorlopig in hechtenis nemen vanwege geweldpleging of opiumsmokkel. Dan zijn er de geruchten over lichtseinen van Japanse spionnen aan de kust. Bij nader onderzoek is het altijd loos alarm, maar het kost hem veel tijd. Hij maakt werkdagen van vijftien tot zestien uur en in zijn vrije tijd blijft hij alert. Wij moeten hem direct roepen als hij, in de badkamer, de telefoon niet hoort. Dat doen we trouw. De bedienden evenzo. Nog kan ik Siti in het Indonesisch horen roepen: tuan, tilpon! 113
Waar is de Bijbel? Op een gedenkwaardige zondag krijgen wij bezoek van de dominee. Door onze verhuizing horen we niet meer bij de Gereformeerde Kerk van Palembang, maar bij de gemeente van gereformeerden in de verstrooiing, bestaande uit lidmaten die verspreid en ge soleerd over de archipel wonen. De dominee reist langs zijn gemeenteleden. s Morgens zitten onze ouders gespannen aan het ontbijt. Vader kan niet leuk de pasir ingaan om wilde eenden te schieten en mam piekert over het middagmaal. Zou Siti verse boontjes kunnen krijgen? Groente, fruit, rijst en meel worden per schip aangevoerd en door de oorlogsvoorbereidingen is er voor levensmiddelen minder vrachtruimte beschikbaar dan normaal. Onze badkamer heeft twee deuren, n naar de emper en n naar de slaapkamer van onze ouders. Argeloos loop ik na het eten door een deur hier naar binnen om water te halen voor mijn poppenbadje. Daar staat vader, geheel gekleed, maar hij barst in woede uit: waarom sluip ik achter hem aan de badkamer in? Kan hij dan nooit even alleen zijn? Zou ik hem met opzet willen bespieden? Geschrokken vlieg ik naar onze eigen kamer, waar ik achter de speelgoedkast duik, die schuin in een hoek staat. Daar blijf ik onthutst zitten. Even later hoor ik vader, moeder en Toos roepen: De dominee komt de oprijlaan oprijden. Kom je hem begroeten? Ik zal hier liever verhongeren dan tevoorschijn komen. Vader wil ik niet meer zien en de dominee interesseert me niet. Eerst komt Toos kijken, maar ze ziet me niet. Dan mam nog, tevergeefs. Het wordt stil. Ze gebruiken nu natuurlijk koffie met cake op de veranda. Ik verveel me en ik pak een boek waarmee ik aan ons tafeltje ga lezen totdat Toos binnenkomt: O, ben je hier toch? Of je komt eten. Normaal zou ik Toos in vertrouwen hebben genomen, maar nu niet. Het was te erg geweest. Aan tafel zit de dominee grapjes te maken naar Ellen, die schaterlacht. Ik geef een hand en zeg dag mijnheer. Dat had natuurlijk dominee moeten zijn, maar niemand zegt er iets over. Na het eten wil vader ons simpele dankgebedje uitspreken: Here, dank voor deze spijze, amen. De dominee houdt hem tegen: Moet U niet een stuk uit de Bijbel voorlezen? Vader kijkt naar mam: Catho, waar heb je de Bijbel gelegd? Mam weet het niet. Bij de verhuizing zal hij met de andere boeken in vaders studeerkamer zijn gezet? Zij gaat kijken. De dominee merkt op dat vader niet gewend is na het eten uit Gods Woord voor te lezen? Hij keurt dit af. Geen grapjes meer naar Ellen. Vader mompelt iets en staat op om mam te helpen met zoeken. Even later komen zij stilletjes terug: de Bijbel hebben zij zo gauw niet gevonden. Zal de dominee nu maar samen met ons danken? Het wordt een lang gebed waarin God wordt gevraagd om vergeving voor deze ontrouwe ouders, die hun kinderen Zijn Woord onthouden en daarmee zondigen tegen de doopbelofte 114
om hen op te voeden in de Rechte Leer. Niet lang daarna wil hij weg. Vader brengt hem naar het hotel waar hij nog wat zal studeren. De volgende dag kan hij met de boot terug. Onze, altijd zo spraakzame vader is s avonds stil. Net goed , denk ik. Voor mam vind ik het verdrietig. Zij had ons altijd uit de kleuterbijbel voorgelezen en toen we zelf konden lezen, kregen wij de kinderbijbel. Ik kende alle verhalen. Toen ik het incident later met mam besprak, zei ze dat vader sinds zijn HBS-tijd de wonderverhalen uit de bijbel niet meer geloofde, maar in God was hij wel blijven geloven. Het stelde me gerust, maar ik bleef kerk en religie ingewikkeld vinden.
Jan met Toos. De doopbelofte.
115
HOOFDSTUK 10
Wie na afloop nog leeft mag al blij zijn *
Na het bloedige optreden in de kuststeden van China installeert Japan in Nanying een voorlopige regering en bedreigt vervolgens de grondstoffengebieden Malaka en Indonesië. De Nederlands-Japanse handelsbesprekingen te Jakarta in juni 1941 mislukken. In juli worden tegen Japan harde Amerikaans/Brits/Nederlandse embargomaatregelen getroffen. De Japanse pers laat geen twijfel aan de Japanse vastbeslotenheid tot voortzetting van de expansiepolitiek. In oktober stelt de GouverneurGeneraal jhr Tjarda van Starkenborgh Stachouwer aan de Nederlandse regering in Londen voor er mee in te stemmen dat Nederland zich in oorlog met Japan zal beschouwen indien Japan in de Pacific in oorlog met Engeland en Amerika zou komen. De ministerraad gaat op 28 oktober met dit voorstel accoord en op 4 november wordt koninklijke machtiging verleend. Op zondag 7 december volgt de Japanse aanval op de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor. Op grond van de machtiging van de Nederlandse regering deelt Van Starkenborgh in een radiorede op 8 december ‘s morgens om half zeven mee dat de Nederlandse regering als eerste de uitdaging van de Japanse aanval op Amerikaanse en Britse gebieden van de voorafgaande nacht aanvaardt en tegen het Japanse keizerrijk de wapens opneemt. De formele oorlogsverklaring wordt op 10 december door de Nederlandse gezant te Tokio aan de Japanse regering overhandigd. Japan heeft al op 8 december een officiële oorlogsverklaring aan de Verenigde Staten en het Brits Imperium doen overhandigen. Voor de Japanse aanval op Pearl Harbor is Washington voldoende gewaarschuwd, ook door officiële instanties te Jakarta, maar om allerlei redenen, onder meer de isolationistische politiek van het Amerikaanse Congres in die tijd, zijn deze berichten genegeerd. Het is een ongelukkige samenloop van omstandigheden met verstrekkende gevolgen. Na de oorlog zullen Amerikaanse en Engelse hoge militairen verklaren dat: “Indien wij twee maanden meer de tijd hadden gehad, tengevolge van de dan op Java aangekomen luchtversterkingen, de Japanse invasie van Nederlands-Indië had kunnen worden tegengehouden.” **
* Citaat uit de brief van Jan aan zijn ouders van 19 december 1939. ** Jacquet, 1991.
116
HOOFDSTUK 11
Oorlog en bezetting
8 december 1941 tot 15 augustus 1945 Reeds in de beginperiode van de strijd is Nederlands-Indië als machtsfactor geheel uitgeschakeld, met alle politieke gevolgen van dien, ook na de oorlog. Het oppercommando in Jakarta neemt twee belangrijke besluiten waardoor deze ramp wordt veroorzaakt: In de eerste plaats de opoffering van onze luchtmacht. Als Japan Singapore zou veroveren, beheerst het de Straat van Malaka. Om dat te voorkomen, stelt Nederland direct zijn luchtmacht ter beschikking van Engeland ter verdediging van de Straat van Malaka. Het mag niet baten, maar onze luchtmacht zijn we grotendeels kwijt nog voordat onze eigen eilanden worden aangevallen en Amerikaanse hulp zal op zich laten wachten. In de tweede plaats het besluit om, tegen de zin van de Verenigde Staten toch nog in februari 1942 onze marine in de Javazee in te zetten. Amerika wil Java opofferen en zo snel mogelijk door naar Australië, om in elk geval dat werelddeel tegen Japan te verdedigen. Het heeft vice-admiraal C.E.L. Helfrich, de opperbevelhebber van de Abda Fleet (geallieerde strijdkrachten) veel tijd en moeite gekost om zijn bondgenoten te overtuigen van het nut om toch te proberen Java te behouden. Zodra Schout bij Nacht Karel Doorman, de commandant van de Combined Striking Force, eind februari eindelijk de opdracht krijgt de Japanse invasievloot in de Javazee tegen te houden, heeft hij te weinig vliegtuigen voor luchtdekking en verkenning. Door dit gebrek aan verkenning weten noch Helfrich, noch Doorman dat het Abda eskader rechtstreeks naar de onbeschermde flank van de Japanse vloot op koers ligt. Helfrich durft het eskader niet nog verder van Java te verwijderen en geeft een andere koers op. Op het laatste moment heeft een Nederlandse piloot nog radiocontact gehad met Helfrich. Halverwege dit gesprek wordt de vlieger uit de lucht geschoten. Helfrich zal zich pas achteraf realiseren dat Doorman op de goede koers zat en dat het commando van koerswijziging fataal was. Wanneer het enkele uren later alsnog tot een treffen komt met de Japanse vloot, is de onbeschermde flank intussen afgedekt met Japanse marineschepen. Dan volgt de Slag in de Javazee, met voor Nederland fatale afloop (27/28 februari 1942). Doorman zelf is een van de vele gesneuvelden. De vloot is grotendeels vernietigd.
117
Ik loop op de gebeurtenissen vooruit. We zijn gebleven bij de vroege morgen van 8 december 1941. Singapore wordt dezelfde dag al gebombardeerd. Nederlands-Indië heeft zich terdege op de strijd voorbereid. Veel grondiger dan het moederland vóór 1940. In de eerste plaats had de economische crisis in een aantal sectoren al plaats gemaakt voor welvaart. Dat is een direct gevolg van de oorlog in Europa. Weliswaar is de export naar Nederland en Duitsland gestopt, maar daarvoor in de plaats is de uitvoer naar de Verenigde Staten van Amerika en Engeland gekomen, vooral van grondstoffen als rubber, olie en tin. Vracht- en passagiersschepen die vroeger op Europa voeren, zijn verhuurd aan Amerika of worden gebruikt voor de uitvoer naar dat land. De deviezenvoorraad is voldoende. De marine oefent volop in de verraderlijke Indische wateren, vooral met duikboten. Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (Knil) is bevoorraad en geoefend. Vooral ook op aandringen van Koningin Wilhelmina wordt tijdig begonnen met afspraken met vooral Engeland, dat zijn aandacht moet verdelen tussen de bombardementen op Londen en de voorbereiding van de verdediging van de landen van het Gemenebest en de koloniën. Voor de Europese mannen is een burgerdienstplicht ingevoerd, maar ook op de vrouwen wordt niet tevergeefs een beroep gedaan, bij voorbeeld om met legervoertuigen te leren rijden (Vrijwillig Autobestuurders-Corps of Vaubek). Volgens L. de Jong
‘mag de conclusie luiden dat Indië van mei ‘40 tot december ‘41 een imposante defensie-inspanning te zien heeft gegeven. - - - Er was in Europese kringen vrijwel geen familie, er was vrijwel geen alleenstaande, die niet op de een-of-andere wijze betrokken was bij ‘s lands verdediging.’ De burgerdienstplicht is na 1940 nog vele malen gewijzigd. Een van de bepalingen is dat vrouwen alleen naar elders kunnen vertrekken als zij daar geld ter beschikking hebben, omdat de regering zelden toestemming geeft voor het overmaken van geld aan gezinsleden in het buitenland. Hoewel niemand zich illusies maakt over de wreedheid van Japan tegenover zijn verslagen vijand, lijken de regeringsautoriteiten hiervoor de ogen te hebben gesloten, zeker als het gaat om hun bestuursambtenaren, die op hun post moeten blijven tot een eventuele Japanse bezetting. Gezien de voorbereidingen die het gouvernement heeft getroffen, is het niet vreemd dat aanvankelijk het optimisme overheerst, hoewel dit wordt getemperd door de slagkracht van de Japanners in hun onverhoedse aanval op Pearl Harbor. De realisten zijn bezorgd over de traagheid waarmee Amerika en Engeland zich voorbereiden op het gevecht met Japan. Op 27 december worden de Tambelan-eilanden in de Riau Archipel, gelegen tussen Singapore en Kalimantan veroverd. Verscheidene militaire steunpunten in de buitengewesten, waaronder het eiland Tarakan, met aardolie-installaties, zijn
118
gebombardeerd. In de Europese pers overheerst toch het optimisme nog: ‘Het leger is klaar om uit te rukken’ (Nieuws van de Dag, eind december).
Op school ga ik mevrouw Pen haast sympathiek vinden in haar bemoedigende toespraak voor de leerlingen. Als Toos op een middag naar huis fietst, sluit zij met zichzelf een weddenschap: als het haar zal lukken om de helling onderweg op de fiets te bestijgen, winnen wij. Moet zij afstappen en gaan lopen, dan betekent dat onze nederlaag. Met uiterste krachtsinspanning bereikt ze de top, wat haar nog niet eerder is gelukt. Nu weet ze het zeker: het zal goed komen. Maar Siti schudt haar hoofd en ik twijfel. Ik geloof de bedienden. De Japanse propaganda belooft aan de Indonesi rs een gouden toekomst. Kennelijk worden zij als bondgenoten voor Japan gezocht. Naast vaders leunstoel in de woonkamer bij het raam staat de radio op een kastje, waarvoor een tijgervel-met-kop is neergelegd. Volgens mam heeft vader het van een vriend gekregen. Voor haar hoeft het niet, maar als vader het nou leuk vindt - - -, zegt ze als ze mijn afkeer merkt. Ik sta er peinzend bij: Als ik vader zover krijg dat hij het weg doet, dan zal het met de oorlog ook goed aflopen. Het tijgervel blijft liggen.
Vader raakt actief betrokken bij de oorlog Het lukt vader nooit om zijn hele ressort van vierhonderd eilanden s nachts verduisterd te krijgen. De Europese bevolking en de tinmaatschappij volgen de instructies nauwgezet op, maar altijd zijn er wel lampen in een kampung of - erger nog - aan de kust. Wanhopig stuurt hij zijn mensen er op af, maar als de ene kampung donker is, zijn er alweer lichtjes in de volgende. Die klacht hoor je van alle eilanden. De bevolking tilt niet zwaar aan de Japanse dreiging. Er is verschillende keren geoefend met luchtalarm en op 19 december is het menens. Sirenes. Wij stormen naar de schuilkelder, de bedienden voorop, maar Siti keert om en neemt Ellen op de arm, zodat mam ons kan helpen. Aan de heldere hemel staat de maan, omringd door een menigte sterren. Op Kalimantan is Pontianak gebombardeerd en gemitrailleerd door negen Japanse vliegtuigen. Ca. 200 doden en enkele honderden gewonden worden geteld. Na dit bombardement worden de Europese vrouwen en kinderen uit heel Kalimantan naar Sumatera en Java gebracht. Het wekt ergernis dat de vrouw van de Resident en die van de commissaris van politie per vliegtuig reizen, terwijl de rest op een schip moet stappen. Enkele dagen voor de kerstvakantie is vader s morgens voor het ontbijt al verdwenen. Dat gebeurt de laatste tijd wel vaker, maar nu is hij wegge119
roepen naar drie Engels verkenningsvliegtuigen die, door hardnekkige mist en regen misleid, een noodlanding hebben gemaakt op het vliegveldje van Singkep. Mevrouw Pen organiseert, met toestemming van vader en de terreinchef een schoolreisje naar het vliegveld. Voor ons zal het leerzaam zijn en voor de dappere mannen een oppepper, is haar overweging. De tinmaatschappij stelt een bus ter beschikking. Dit is mijn eerste schoolreis. Onderweg zingen we de vaderlandse liedjes die we de afgelopen weken hebben ingestudeerd. ‘Wien Neerlands bloed in d’adren vloeit, van vreemde smetten vrij - -’
klinkt wat vreemd in een kolonie op weg naar Engelse vliegtuigen, maar daar tilt niemand aan. Er heerst een uitgelaten sfeer. Onderweg naar het vliegveld rijden we langs ons huis, waar mam met Ellen op de arm staat te zwaaien. Als we uitstappen bij de stille grijsgroene machines, - wat zijn ze klein - zie ik vader staan in zijn witte uniform, met een ernstig gezicht. Hij praat met n van de piloten. Mevrouw Pen schudt handen en geeft ons uitleg over de staart, de vleugels en propellors. We mogen een blik naar binnen werpen en dan volgt de terugreis. De kinderen joelen niet meer. Bij school staat mam mij al met de auto op te wachten. De eerste en tweede klas gaan altijd een half uur eerder uit dan de andere klassen. Toos komt zelf met de fiets naar huis. s Avonds is er voor de piloten een vrolijke avond in de soci teit en zij logeren bij notabelen van de tinmaatschappij. De volgende dag mogen wij het vliegtuig tekenen en er een opstel over schrijven. Mijn verhaal eindigt met de behouden terugkomst van de bemanning en ik krijg er een 8 voor. Na ons vertrek naar Java zal er nog een Engels vliegtuig met motorpech landen. Vader helpt de bemanning dan met gereedschap en biedt hun onderdak. Dat incident zal vaders doodvonnis betekenen, want voor de Japanners is dat hulp aan de vijand geweest. Maar nu weten wij nog van niets. Op het schoolbord zijn hulsttakken getekend, met rode bessen. Wij leren kerstliedjes, ‘Nu sijt wellecome’
- wat ik moeilijk vind - en ‘Geen wiegje als rustplaats, maar een krib was ‘t weleer, waar het kindeke Jezus lei zijn hoofdje terneer’,
120
wat ik wel begrijp. Mevrouw Pen deelt geen klappen meer uit en ook met Toos en mij lijkt de vrede getekend. Komt het door de kerstsfeer of is zij onder de indruk van de oorlog? Ik blijf op mijn hoede en Toos ook, zegt ze. Op de avond van eerste kerstdag wordt vader naar de haven geroepen, waar muitende Chinese havenarbeiders weigeren een vrachtboot te lossen. Hij laat enkele raddraaiers voor een nacht in de cel zetten, waarna de anderen aan het werk gaan. Deze gearresteerde mannen zullen hem dit betaald zetten als hij, wachtend op de Japanse bezetting, de orde moet zien te bewaren op het eiland. Het feest van het licht vieren we de volgende dag. Ons laatste kerstfeest met het complete gezin. De (kunst)kerstboom is versierd en er branden echte kaarsjes in. Een emmer water met een spons staat gereed voor als er een tak in brand zou vliegen. De verduisteringsgordijnen zijn dicht. Onder de boom liggen cadeautjes. Moeder verontschuldigt zich. De pakjes zijn in oktober al uit een catalogus van een winkel in Jakarta besteld, maar door het beslag op scheepsruimte in de weken voor de oorlog, zijn ze pas na sinterklaas aangekomen. Hoewel het in strijd is met de traditie in protestantse kerken om met kerst cadeautjes te geven, hebben vader en zij besloten om dat nu maar wel te doen. Mijn pop met stoffen lijf en -ledematen is versleten en ik krijg een nieuwe babypop met een plasgaatje waar water uitkomt als je dat door het mondje naar binnen spuit met een poppenzuigflesje. Ik noem haar Marietje en ik zal haar de hele oorlog door meenemen. Ellen krijgt zo n zelfde pop in een kleiner formaat. Zij noemt haar Roosje. De pop van Toos is geen baby. Ze heeft rechte benen en bruine krullen. Zij heet Sonja. Voor het poppenhuis krijgen we een bruine eettafel met stoeltjes. Dik tevreden met dit alles, zijn we er de volgende dagen druk mee bezig.
Siti en de Kebon blijven bij vader Na het bombardement van Pontianak is besloten om ook de Europese vrouwen en kinderen van Singkep naar Java te evacueren. Op een dag gaan onze ouders boodschappen doen en als ze terugkomen, krijgen wij het besluit te horen. Het heeft vooral te maken met de dreigende schaarste. Het eten is de laatste weken al eenvoudiger geworden. We krijgen alleen rode (ongepelde) rijst, wat volgens moeder gezonder is en met broodbeleg moeten we zuinig omspringen. De inheemse bevolking heeft ketela en ubi geplant (zoete aardappelen), maar zal ook honger krijgen. Voor rijst en groente zou de grond niet geschikt zijn. Het is beter om het aantal monden te verkleinen. Onze ouders beloven dat we na de oorlog terug kunnen en dat de mannen intussen op het eiland zullen passen. Wij amuseren ons met 121
het nieuwe speelgoed, verkennen de nog niet door ons onderzochte ruige hellingen achter het huis en spelen in de pasir, waar tot onze vreugde de Jongos ineens komt meedoen. Hij maakt grote dijken en bruggen in de beekjes, verzint nieuwe waterlopen rond duintjes en lijkt net als wij geheel op te gaan in het spel. Ongerust vragen wij of hij mam niet moet helpen in huis, maar hij schudt van nee: zij is aan het inpakken en heeft genoeg aan de hulp van Siti. Ik mocht naar jullie toe. Als we thuis komen zien we dat mam heeft gehuild. Vader is thuis, draait aan de radio. Als we het Siti vragen, die met Ellen bezig is, zegt ze: Ze zijn verdrietig, het komt niet goed met die oorlog. Laat ze maar. Wij vertrekken met de tweede evacuatie en zullen naar Bogor gaan, op Java, waar Piet Lanting nu Controleur BB is. In zijn huis krijgen wij een kamer. Java zal goed worden verdedigd, maar de buitengewesten zullen we waarschijnlijk moeten prijs geven. En vader? Er is een geheime instructie uit 1937, die op 21 februari 1942 zal worden gevolgd door een nieuw bevel voor Nederlands-Indië van de toenmalige minister van Koloniën Mr. P.S. Gerbrandy in Londen: de Gouverneur-Generaal en alle ambtenaren moeten op hun post blijven en, in het belang van de bevolking de bevelen van de vijand opvolgen, voor zover verenigbaar met de eigen strategie. Gerbrandy motiveert zijn bevel:
‘om op de meest treffende en klemmende wijze tot uiting te brengen, dat de Indische regering zich beschouwt als integrerend deel van de Indische Gemeenschap, welke zelve een gelijkwaardig en onlosmakelijk deel van de Nederlandse staat is.’*
Vader heeft zijn eigen formulering: Ik heb trouw gezworen aan de Koningin en zolang zij mij niet terugroept, blijf ik op mijn post. De mensen rekenen op hem, zegt hij. In januari 1941 is een pamflet onder de bevolking verspreid waarin onder meer staat dat de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur en van de voor het welzijn der inheemsen werkzame diensten onder alle omstandigheden op hun post zullen blijven. Siti besluit om te blijven. Waarschijnlijk heeft zij dat op die morgen dat zij met onze ouders en Ellen alleen is, tegen hen gezegd. Het moet hen zeer ontroerd hebben. Later legt ze ons uit waarom ze blijft: de Jongos met zijn gezin gaan mee naar Java, waar hij voor zijn land wil vechten en familie heeft om zijn vrouw en zoontje zo nodig op te vangen, maar zij heeft daar niets te zoeken, terwijl de Controleur haar hier nodig heeft. Ze lacht: hij moet immers zijn dieet houden en als ik er niet ben, mislukt dat toch, terwijl hij tot het laatste toe goed moet kunnen functioneren. Aan het ontbijt krijgt hij geroosterd brood met een zacht gekookt eitje en s zondags zal ik * Jaquet, 1991.
122
dunne pannekoekjes voor hem bakken die hij zo graag lust met gula jawa (bruine stroop). Er is voorlopig genoeg meel in de gudang. Ik zorg voor schone kleren. De Kebon, die ook wil blijven, zal mij helpen en het huis schoonmaken. Het stelt ons enigszins gerust. Vader blijft in goede handen achter. Vader heeft twee getrouwde zusters in Zuid-Afrika wonen. Er is overlegd om moeder met ons daarheen te laten vluchten, maar vader zal in het kader van de burgerdienstplicht geen geld aan haar mogen overmaken. Dan zouden wij op de zak van familie moeten leven. Voor hoe lang? Moeder besluit om in Indi te blijven. Na de kerstvakantie zijn we nog enkele dagen naar school gegaan. De school staat gevaarlijk dichtbij de haven en is daarom verhuisd naar een ander gebouw. Alle gebouwen zijn grijs geverfd. In de haven is het stil. Het tin baggeren en de aan- en afvoer van materialen en tinerts zijn gestopt. Mevrouw Pen zeurt niet meer over bloemenvaasjes. Een week voor ons vertrek sluit de school. We nemen geen afscheid, want de twee leraressen en de meeste kinderen gaan mee. We kunnen maar beperkt bagage meenemen. Het meeste speelgoed, het poppenhuis en alle boeken blijven achter. Tante Jane en oom Piet Lanting hebben ook boeken, probeert vader tevergeefs. Toos moppert. Zij wil veel meer meenemen. Onze koffer staat klaar in onze slaapkamer. Morgenochtend kunnen de laatste toiletspullen er in. s Avonds glipt ze stilletjes uit bed. Ik zie in het halfduister dat ze een stapel boeken heeft klaar gelegd, die ze nu in de koffer propt tot het deksel nog net dicht kan. We gaan slapen. s Morgens heb je de poppen aan het dansen. Onder luid protest van Toos en mij gooit moeder onze smokkelwaar er uit. Het gaat om het gewicht. Vader laat de konijnen los uit hun ren. Die vinden wel een goed heenkomen, lacht hij. De kippen zullen op het laatst worden geslacht. Dan zie ik de beo staan in zijn kooi op de emper, een zwarte praatvogel met een oranje snavel. Op een dag kwam de Kebon met hem aanzetten. Een rijke Chinese familie had hem bij vertrek achtergelaten en uit medelijden had hij hem meegenomen. De nonya (mevrouw) was toch altijd zo goed voor vogels? Mam had gezucht: begint het hier opnieuw? Tot onze teleurstelling bleek de vogel vals te zijn. Wij durven hem niet te voeren. Dat doet de Kebon. Je kunt hem niet verstaan, want hij praat in een vreemde taal. Kantonees misschien? Hij kan niet worden vrijgelaten, omdat hij verkeerd is gekortwiekt. Ik hoor de Kebon zeggen: De tuan (mijnheer) zal hem wel de nek omdraaien. Ja, dat vrees ik ook. Het beest heeft geen gelukkig leven gehad. Iedereen zit al in de auto als ik er eindelijk ook in klim. Siti blijft op de emper staan. Ze heeft hartelijk afscheid genomen van ons allen. Als we wegrijden, zie ik dat ze huilt. Om Ellen. En om Toos en mij. 123
Bij de haven staat een grote groep. De Europese mannen brengen vrouw en kinderen weg. Vader zucht: We zijn te laat. Ik ben verantwoordelijk voor de goede gang van zaken bij het aan boord gaan. Ik voel me schuldig om mijn gezanik over de beo. De Van der Does-de Bye , een groot KPM schip ligt op de rede. De bagage is al aan boord en wij varen erheen in ondiep stekende bootjes. Vader wil moeder en Ellen naar de hut brengen en daar afscheid van hen nemen. Of wij zolang op het dek wachten? Er spelen kinderen die wij van school kennen. Ze hebben knikkers en bikkels bij zich. Ik ben verdiept in een spel waarbij je knikkers naar een gootje onder de reling moet laten rollen, als ik ineens vaders stem hoor. Ik moet afscheid van hem nemen. Hij buigt zich naar me over en wil me een zoen geven. Verschrikt draai ik me af. Beschaamd om mijn vader te zoenen tussen die kinderen. Dat ben ik niet gewend. Straks gaan ze lachen. Hij aarzelt even, zegt zoiets als: Nou, dan niet en weg is hij. Het ging te vlug. Voor mam en Ellen had hij de tijd genomen, logisch, maar ik was intussen in mijn spel verdiept en begreep het zo gauw niet. Nu snap ik dat, maar de hele bezettingstijd door en zeker daarna toen wij hadden gehoord dat hij niet terug zou komen, heb ik me schuldig gevoeld: ik wilde geen afscheid nemen. Als Controleur BB is hij de laatste vader die van boord gaat. Mam en Toos staan bij de reling met Ellen tussen hen in. Ze zwaaien en roepen me er bij. Als ik hem in het kleine motorbootje zie wegvaren, dringt het langzaam tot me door dat hij weg is. We blijven staan tot we in de verte alleen nog zijn witte tropenhelm zien waarmee hij hoog boven zijn hoofd naar ons wuift. Als we s avonds in onze smalle hut in bed kruipen, zegt moeder dat we moeten bidden voor zijn behouden terugkeer. Wat moet je dan bidden? , vraag ik. Dat mag in je eigen woorden. De zin laat vader gauw weer bij ons terugkomen , die ik achter mijn gewone avondgebed bedenk, zal ik de komende jaren blijven herhalen, avond aan avond, tot ons zijn doodsbericht heeft bereikt. Dan realiseer ik me dat hij intussen al een jaar dood is zonder dat God me het liet weten. Ik vind het voor de gekhouderij. Je laat iemand niet voortdurend om iets vragen wat allang definitief voorbij is. Op dat moment raak ik mijn geloof kwijt. Maar zo gemakkelijk kom ik er niet van af. Daar is altijd nog vaders laatste brief. Je kunt mensen op verschillende manieren missen. Vader zal ik pas echt missen na de oorlog als wij merken hoe zwaar een vaderloos gezin het heeft in de samenleving. We zakken dan af tot een soort derderangs burgers. Hoe wanhopiger mam zich in deze situatie voelt, des te bozer word ik op onze gestorven vader. Hij heeft ons in de steek gelaten. Dat ligt anders met Siti. Haar mis ik direct persoonlijk om haar warmte en genegenheid. Zij was er altijd en ze wist wat je nodig had. Voor haar terugkomst hoeven we blijkbaar niet te bidden en uit mezelf doe ik het niet. Na de Japanse bezetting heb ik dikwijls naar haar gevraagd: hoe zou het met Siti zijn 124
afgelopen? Zou ze nog leven? Waar is de Kebon gebleven? Mam denkt dat zij wel zijn opgevangen in de kampung. Maar daar ben ik zo zeker niet van. Zij waren de bedienden van de Controleur BB, als Nederlandse machthebber door velen gehaat. Bovendien had vader persoonlijk vijanden gemaakt onder degenen die hij wegens opiumsmokkel of geweld had bekeurd. In vaders brieven worden onze bedienden nog n keer genoemd en na de bevrijding in een briefje van de Luitenant der Chinezen van Singkep.
Wreedheden jegens Nederlandse bestuursambtenaren De Japanners zijn tussen 11 en 31 januari 1942 geland op Tarakan bij Kalimantan, Sulawesi en Ambon. Dat de aardolie-installaties van Tarakan zijn vernield, wordt door hen als een ernstige tegenslag beschouwd. Op 25 januari vindt s nachts een Japanse landing plaats op het eiland Tujuh (pulau Tujuh) bij Tarempa in Anambas, de uiterste eilandengroep van de Riau Archipel aan de rand van de Zuid-Chinese Zee. De Riau Archipel is niet door het Knil verdedigd, zodat de vijand niet wordt gehinderd. Dr. N.D. Ploegsma, de plaatselijke bestuursambtenaar verbergt zich met zijn hoofdagent Smit in de bergen, maar twee dagen later zijn zij - door verraad? - al gepakt. Zij worden aan boord van een Japans oorlogsschip gebracht, daar met messteken omgebracht en begraven op het strand van het onbewoonde eilandje Rengek. Wat heeft Ploegsma met zijn vlucht willen bereiken? Waarom volgt hij de geheime instructies van de regering niet op? Het is niet bekend. Deze Controleur BB is de eerste van de 146 overheidspersonen die in de oorlog zullen sterven, hetzij direct omgebracht door de vijand, hetzij geveld door honger en ziekte. Bij hen moeten nog vijftien bestuursambtenaren worden opgeteld die ten gevolge van de oorlog na de overgave van Japan alsnog zullen omkomen, door moord, ziekte of uitputting.* Wanneer vader op 26 januari zijn eerste brief aan ons schrijft, realiseert hij zich dat wij maar net op tijd zijn ontkomen. Zijn collega Ploegsma, enkele eilanden verderop, is dan nog niet vermoord, maar wellicht weet hij wel dat diens ressort al in Japanse handen is, want de telefoon werkt nog. Toch lijkt hij vol goede moed: Dabo, 26 jan. 1942. Lieve vrouwtje, Het schrijven van brieven ben ik al weer helemaal verleerd, dus je moet in het begin maar niet te veel verwachten. Later zal dat weer wel wat beter gaan. Overigens gaat er morgen een bootje naar Tanjungpinang** en ik zal proberen of ik je zo per luchtpost kan * Gedenkboek, p. 3-31. ** Een bauxiet-eiland ten Noorden van Lingga, met een haven en een groot vliegveld.
125
bereiken. We krijgen anders- waarschijnlijk - ook binnenkort een verbinding met Java. Dus op de een of andere manier, hoop ik, zul je betrekkelijk vlug deze brief kunnen ontvangen. Nadat jullie weg waren, zijn we, wat ook wel het verstandigst was, allemaal gewoon aan ons werk gegaan. Of we deden net alsof. Op vrijdagavond kwam het bericht van de aanval op Palembangs vliegveld en ik werd door sommige mensen opgebeld, of ik niets naders wist. Maar ik had natuurlijk ook verder niets gehoord. De volgende morgen kwam een telegram: jullie waren goed en wel in Palembang aangekomen. En gisteravond om 5 uur belde de Tuan Besar* me op om te vertellen dat jullie in Batavia waren gearriveerd. Vannacht is de ‘V.d.Does-de Bye’ weer aangekomen met Van der Winkel en die deed me vanmorgen de groeten van je en vertelde hoe de reis tot Palembang verlopen was en dat hij jullie allemaal op de trein had gezet. Vanmiddag kreeg ik een telegram van Lanting: goed aangekomen. Maar zeker wel een beetje van de kook en verreisd. Als je een paar dagen uitgerust bent, zul je me misschien weleens een lange brief schrijven. Doe vooral mijn groeten aan de Lantings. Ik maak het tot nu toe best en alles gaat hier goed. Toen jullie weg waren hebben we de laatste aardappelen gekregen, dus tot nu toe heb ik nog aardappelen gegeten. Kokkie (Siti) doet geweldig haar best en ik heb het zeer goed. Overigens is het stil. ‘s Middags en ‘s avonds tot het eten mag de poes binnenkomen voor de gezelligheid en die loopt dan maar rond te miauwen en te spelen en springt voortdurend op me. Die mist zeker Elly (Ellen). Af en toe krijg ik even een prop in de keel als ik ergens rondloop en bij een plekje kom, waar de kinderen hebben zitten spelen en zo het een en ander hebben laten liggen. Als ‘s avonds de radio even hard gilt schrik ik telkens op om het geluid te dempen. Ik ben er nog niet aan gewend, dat de kinderen niet liggen te slapen. Zo juist is de dokter hier geweest. Ik liet daar straks mijn haren knippen en toen zag en hoorde! ik dat de Landwacht** in de pasir bij de zee aan het oefenen was met handgranaten. Ik ben * De Resident van de Riau Archipel, die in Tanjungpinang woont ** In het kader van de burgerdienstplicht zijn in alle gebieden waar cultuurondernemingen of ontginningen zijn gevestigd, licht bewapende regionale eenheden gevormd, bestaande uit inheemsen en Chinezen onder leiding van geoefende Europeanen. Zij behoren tot het Knil, maar zorgen zelf voor wat zij nodig hebben, veelal met hulp van het Europese bedrijfsleven.
126
er natuurlijk heen gegaan en daarna ging de dokter met mij mee om naar het nieuws te luisteren. Hij is blijven zitten tot acht uur en we hebben de laatste air blanda (spuitwater) opgemaakt. Die nieuwe whisky smaakt net als appelwijn, maar wat wil je tegenwoordig. De kinderen zullen zeker wel blij geweest zijn toen de reis ten einde liep. Voor hen is het eigenlijk nog een uitstapje. Ze begrijpen gelukkig nog niet waar het om gaat. Ik hoorde van V.d. Winkel dat het inklaren van de barang (bagage) geen moeilijkheden heeft opgeleverd en dat de ruimbagage per schip verder wordt verscheept. Tot jullie die ontvangen hebben zal het zeker wel behelpen zijn. Dezelfde dag, dat jullie vertrokken kreeg ik bericht dat de 50 kisten melk*, die ik besteld had te Palembang liggen doch niet verscheept kunnen worden. Ik heb toen met enige dringende telegrammen geprobeerd om die kisten met de V.d. Does-de Bye te verzenden, maar dat is niet meer gelukt. Nu kreeg ik vanmorgen 150 kisten van Tanjongpinang, dus voorlopig kunnen we weer vooruit en hoeven we nog niet over te gaan tot het laatste middel weet je wel, waar ik laatst over sprak. Toen ik vanmiddag in de pasir was, dacht ik dat we nu betul (echt) een luchtaanval zouden krijgen, maar het ging zonder iets bijzonders over. De Kebon en Kokkie (Siti) zaten al in de schuilplaats. Ik moet een beetje opschieten want dadelijk komt het laatste nieuws en dan ga ik naar bed. Of geloof je me niet? Kouwelijk is dat zo, liefje, maar dat went misschien weer wel wat. In oorlogstijd moet je de dingen maar nemen zoals ze komen. En als de oorlog zo doorgaat als de laatste dagen, dan zullen jullie wel gauw kunnen terugkeren. En dan hoeven we dit jaar geen verlofsuitstapje meer te maken. We hebben al afgesproken om een groot feest te geven, als jullie terugkomen en dat zal het zeker zijn. Ik hoop nu maar dat er spoedig een brief van jullie komt. (vervolg) Het doel is vooral optreden tegen plunderaars ( perampok ) en, zo nodig vijandelijke parachutisten. * Het is onduidelijk voor wie de blikken melk bedoeld zijn. Wij hadden altijd ingeblikte melk van Friesche Vlag, een filiaal op Java van de fabriek in Nederland. Ik neem aan dat het hospitaaltje van de Sitem (Singkep Tin Exploitatie Maatschappij) zelf voor zijn voorraden zorgde. Wat vader bedoelt met het laatste middel weet ik evenmin. Deze brief is niet voor ons, kinderen, bestemd geweest. We kregen alleen een stevige zoen via mam. Later kregen wij hem wel te lezen, maar een gesprek over de inhoud van de laatste post van vader is mam altijd uit de weg gegaan.
127
Zie zo, het nieuws is voorbij en ik ga maar weer in mijn kavaantje*. Om half zeven sta ik op, dat is toch knap, niet (- - -). De kindertjes allemaal een stevige zoen van me. PS. Schrijf me het adres van Lanting. Dat ben ik vergeten!’
Nadat vader s avonds nog even met Ellen in haar pyjamaatje had gestoeid, zei hij altijd: zal ik jou eens naar je kavaantje brengen? Omdat oom Piet Lanting in Bogor Controleur BB is, komen brieven ook zonder nadere adressering aan. Enkele uren na ons vertrek uit Kertapati is n van de twee vliegvelden bij Palembang (nr. I) inderdaad korte tijd gebombardeerd, met betrekkelijk weinig schade. Het is een voorproefje van wat Palembang binnenkort te verduren krijgt.
Een schimmetje kans het er levend af te brengen De tegenstand op Malaka is de 31ste januari afgelopen. De troepen worden naar Singapore-eiland teruggetrokken en een deel van de dam, die het eiland met het vasteland verbindt, wordt in opdracht van het Britse leger vernield. Die dag ontvangt vader een brief van zijn familie in Zuid-Afrika, die de 26e oktober 1941 naar Jambi was verzonden. Adreswijzigingen naar bezet Nederland en Frankrijk zenden had toen geen zin gehad. Zijn ze de familie in Zuid-Afrika ook vergeten? Voorstelbaar, gezien de snel opeenvolgende verhuizingen. Vader schrijft dezelfde dag terug en zorgt dat zijn antwoord met de retourboot mee kan. Met het oog op de te verwachten gevechten en chaos van vechtende en vluchtende schepen en vliegtuigen rondom zijn eilanden, vreest hij dat dit de laatste kans is om post te verzenden. Nu de krijgskansen duidelijk keren ten nadele van de geallieerden, vraagt hij zijn zusters om hulp voor zijn vrouw en kinderen voor het geval hij deze oorlog niet overleeft. Ik heb maar een schimmetje (schijntje) kans het er levend af te brengen schrijft hij. Hij heeft er goed over nagedacht, want hij heeft de lege enveloppe uit Zuid-Afrika bij de papieren gestopt die hij meeneemt in de gevangenis en de interneringskampen. Mocht Catho nog kunnen wegkomen, stel dat Java eerder bevrijd zou zijn, dan kunnen hulpverleners via dat adres in zijn nagelaten dossier naar haar informeren in Zuid Afrika. Hij weet dat je met adressenlijsten en fotoalbums voorzichtig moet zijn. Daarvoor hebben de Japanners veel belangstelling. Maar een lege enveloppe uit Transvaal, ach, zien ze misschien over het hoofd? De brief zelf stuurt hij nog gauw met dezelfde boot mee naar ons op Java. Het is * Kavaan betekent in West Zeeuws-Vlaanderen de verplaatsbare slaaphut van een schaapherder die ver van huis met zijn kudde over de uitgestrekte schorren dwaalde en het is ook de slaapplaats van de knecht in schuur of stal.
128
opmerkelijk dat hij het adres in Bogor nergens in zijn meegenomen dossier heeft liggen. Mogelijk hebben de berichten over het onvoorstelbaar wrede optreden van het Japanse invasieleger hem nu bereikt. Japan neemt gruwelijk wraak op daden van hulp aan de geallieerden. Wanneer Nederlandse ambtenaren ons na de oorlog willen opsporen om ons over zijn dood te berichten, blijken wij inderdaad moeilijk traceerbaar te zijn, met alle pijnlijke vertraging vandien. Daarover straks. Terug naar 31 januari 1942. In zijn reactie naar Zuid-Afrika merk je dat hij blij is met hun brief. Het enthousiasme voor zijn werk en voor de schoonheid van de eilanden klinkt in het eerste deel van zijn antwoord. Dan komt de realiteit om de hoek kijken en het einde is somber, ook over onze financi le positie. Met de uitbetalingsinstantie van het Indische gouvernement heeft hij v r ons vertrek afgesproken dat een deel van zijn salaris rechtstreeks zal worden uitbetaald aan zijn vrouw in Bogor en een deel aan hemzelf. Eind januari heeft mam hem getelegrafeerd dat zij niets heeft ontvangen, maar hijzelf heeft haar deel ook niet gekregen. Waar is dat geld gebleven? Nu denkt hij nog dat het in orde zal komen, wat niet het geval zal zijn. Wij zijn op Java letterlijk aan de bedelstaf gebracht. Dabo-Singkep 31-1-1942 Beste familie, Zo juist krijg ik jullie brief van 26 oktober 1941 en ik haast me terug te schrijven terwijl de boot nog op de rede ligt, want anders zou het wel lang kunnen duren voor deze brief weg gaat. Ik zie op het stempel van jullie brief dat die op 10 december in Jambi is aangekomen. Door de oorlogstoestand is de doorzending natuurlijk verlaat.* Ik vond het prettig te vernemen dat jullie het nog goed maken en ben benieuwd hoe het nu gaat. Of zwager de Jager nog thuis is of misschien al bij het Hollands leger?** Tot 8 december hebben we het hier betrekkelijk rustig gehad, doch nu zitten wij midden in de oorlog, zoals jullie natuurlijk wel zullen horen. Overigens kwam het niet plotseling; we hadden het al lang verwacht. Toen de Moffen Nederland binnen vielen, heeft dat ons wel zeer aangegrepen, want iedereen had daar natuurlijk betrekkingen. * De envelop is geopend door de censuur in oorlogstijd. In Indi bestond angst voor een vijfde colonne van Duitse en Japanse kant. Zuid-Afrika kende in die tijd personen met fascistische sympathie n. ** Alle Nederlandse onderdanen van 19 tot 36 jaar zijn, ook in Afrika, opgeroepen voor militaire dienstplicht. Oom Iza k Kense is genaturaliseerd, maar oom Kees de Jager niet. Hij is goedgekeurd, maar mag eerst zijn oogst binnenhalen, waarna hij zich in juni 1942 moet melden voor oefening in Engeland en aansluiting bij de Prinses Irene-Brigade die de Geallieerden zal helpen bij de invasie in Nederland.
129
Met het uitbreken van de oorlog hier was dat heel anders. Wij kunnen daar beter tegen, dachten we, dan de mensen in Holland, die nog zo weinig hebben meegemaakt. En ze zullen ons ook niet in een dag of vijf onder de voet lopen. Intussen zijn we begin oktober alweer verhuisd van Jambi naar het eiland Singkep, dat in Straat Malaka ligt, tussen Sumatera en Singapore. Mijn ressort bestaat uit honderden eilanden, groot en klein. De grootste zijn Singkep en Lingga. We wonen op Singkep, in de plaats Dabo. Er woont hier een (voor Indië) uitgebreide Europese gemeenschap, die voor het grootste deel werkzaam is in het tinmijn bedrijf. Evenals op Bangka en Belitung wordt hier namelijk tin gewonnen. De eilanden zijn bergachtig - de hoogste toppen reiken tot zowat 1200 meter - en, zoals bijna overal in tropisch klimaat, bosrijk. Het is hier zodoende een mooi land en ik vond het hier prettig. We hadden een goede school, electrisch licht, enz., alles verzorgd door de tin maatschappij, waarvan wij ook tegen zeer billijke vergoeding gebruik konden maken. Ik had het niet al te druk op kantoor en kon veel op rondreis gaan, waarvoor ik een aardig stoombootje en een flinke motorboot had. Als de kinderen vrij hadden van school, konden ze mee om ergens aan het strand te spelen, bonte schelpen en koraaltjes zoeken en zwemmen in het mooie blauwe zeewater.* Maar nu is dat alles voorbij. Verschillende plaatsjes hier in de omgeving zijn al herhaaldelijk gebombardeerd en beschoten uit de lucht. Bijna alle vrouwen en kinderen zijn vertrokken naar Java, waar ze in ieder geval voorlopig veilig zijn. Catho met de kinderen wonen voorlopig in bij de heer Lanting te Bogor en ik zit hier alleen op mijn post. Als jullie nog eens schrijven, schrijf dan aan Catho, want de kans bestaat dat ik hier afgesneden raak van de buitenwereld. Het adres is: C.M. de Putter, p/a P.A. Lanting, Controleur BB te Bogor, Java. Ook is de kans groot dat mijn vrouw en kinderen alleen achter blijven, want in geval mijn gebied hier door de vijand zou worden bezet, heb ik maar een schimmetje kans het er levend af te brengen. In ieder geval heb ik dan geen contact meer met hen. Ik heb Catho aangeraden in dat geval moeite te doen om naar Zuid-Afrika te gaan en misschien willen jullie haar daarbij zoveel mogelijk helpen. Ik zal natuurlijk zorgen dat ze niet zonder levensonderhoud is, doch het * Inderdaad had vader ons lyrische beschrijvingen gegeven over de schoonheid van de koraaleilandjes en schelpenstrandjes in de buurt en wilde hij ons graag eens meenemen in een schoolvakantie, maar Japan had dat plan verijdeld, terwijl hij in zijn brief van de droom werkelijkheid maakt.
130
kan misschien wel moeite en tijd kosten thans met allerlei bepalingen, om geregelde uitbetalingen te krijgen. Ik weet helemaal niet, hoe jullie er financieel voorstaan, maar ik mag hopen dat jullie in dat geval mijn vrouw en kinderen eventueel reiskosten en eerste tijd levensonderhoud zouden kunnen voorschieten. Komt een en ander dan in orde, dan zal ze wel in staat zijn om alles terug te betalen. Ik moet nu deze brief afmaken, want de post gaat sluiten. Ik hoop dat mijn verzoek niet nodig zal zijn en wens jullie het allerbeste toe. Jan.
Met dezelfde boot stuurt vader de brief van zijn familie door naar ons. Een korte notitie maakt hij op de achterkant: ‘Dabo 31 -1-1942 Beste vrouwtje, Zojuist een brief uit Zuid-Afrika gekregen. Ik heb meteen teruggeschreven met dezelfde boot. Nu geen tijd meer. Schrijf je gauw weer. Morgen komt de Resident. Ik heb aan de familie in ZuidAfrika gevraagd je te helpen met reis en verblijf daarheen in geval je mij niet meer kunt bereiken. Daag. Zoenen ook aan kindertjes. Jan.’ Eind januari ontstaat in Palembang verwarring door de aankomst van vele duizenden uit Singapore geëvacueerde Britse, Brits-Indische en Australische militairen die, voorzover zij niet tot Britse luchtafweereenheden behoren die de vliegvelden van Palembang I en II moeten verdedigen, zo snel mogelijk naar Oosthaven-Telukbetung moeten worden doorgezonden, evenals vele vrouwen en kinderen die de Japanners niet op Sumatera durven afwachten. Het nieuws over de Japanse woede vanwege de vernietiging door de Nederlanders van de olie-installaties op Tarakan en Balikpapan is nu alom bekend. Toch moeten ook de oliebronnen en raffinaderijen op Sumatera onklaar worden gemaakt, maar daarmee wordt gewacht, omdat zij in het Abda-gebied de enige zijn die vliegtuigbenzine produceren. Er zijn nog geen dynamietladingen aangebracht waarmee ongelukken zouden kunnen ontstaan. De vernieling moet op het laatste moment gebeuren, waarvoor de territoriale commandant van het Knil een speciaal bevel zal ontvangen uit het Algemeen Hoofdkwartier van het Knil. Japan verijdelt dit plan voor een deel door de inzet van 600 parachutisten, gevolgd door een convooi dat op 14 februari de Musi opvaart. Weliswaar worden de boorputten van Jambi nog op tijd vernield, de haveninstallaties, pakhuizen en rubberfabrieken in Palembang in brand gestoken, de raffinaderij van de Standard met de olietanks vernield en in brand gestoken, maar de raffinaderij van de BPM blijft onbeschadigd. Dat is een zware tegenvaller voor de Abda. Wel is op het laatst nog vliegveld Palembang II ontruimd en zijn alle toestellen die nog kunnen vliegen, naar Java ontkomen. Uit de lucht is later door 55 zware bommenwerpers getracht vliegveld Palembang I te
131
beschadigen, maar zonder noemenswaardig resultaat. Omdat de verwachting heerste dat de geallieerden binnen zes maanden Japan uit de Indische archipel zouden verdrijven, zijn de olie-installaties op Tarakan/Kalimantan en Sumatera slechts oppervlakkig vernield. De Japanse technici zijn echter zwaar onderschat, want zij hebben de meeste installaties alweer met zes weken in bedrijf. Ook Singapore is de 15e februari gevallen. De stad had op het laatst geen drinkwater meer, benzine en ammunitie waren op, maar de installaties in de havens en op de vliegvelden zijn jammer genoeg in tact gebleven. De Japanners hebben op Malaka twee wegconvooien met Britse en Brits-Indische gewonden uitgemoord, zij maken in Singapore de patiënten, doktoren en verpleegsters van het grote ziekenhuis met bajonetsteken af, schieten hier 200 Brits-Indische militairen dood en brengen 5000 van de 70.000 gevangen genomen Chinezen om door hen in groepen aan elkaar gebonden in het water te werpen. Vóór en nog op de dag van de capitulatie proberen velen uit Singapore naar Sumatera te ontkomen. Een groot aantal komt om als gevolg van Japanse luchtaanvallen op hun vaak primitieve scheepjes. Op 11 februari - een dag na vaders laatste per boot aan ons verzonden brief - ligt de ‘Phrontis’, die in de avondschemering uit Singapore is vertrokken, overdag voor anker onder de hoge wal van het eiland Singkep, goed gecamoefleerd met groen geschilderde netten en met takken groen (cemara’s wellicht?) van het eiland. Het wordt door overvliegende Japanse toestellen niet opgemerkt en valt, nadat de vaart op de avond van 11 februari is hervat, op 13 februari Tanjungperiuk binnen. Heeft vader bemoeienissen met dit schip gehad? Het kan, maar de naam wordt in de rapportage na de oorlog niet vermeld.
Op 2 februari zijn drie op hun post gebleven bestuursambtenaren in Samarinda op Kalimantan herhaaldelijk onder mishandeling verhoord en twee weken later achter het landschapskantoor onthoofd.
Sagoproductie opvoeren: voedsel voor ons allemaal Vaders brief van 3 februari luidt als volgt: ‘Dabo 3 februari 1942 Mijn lievelingen, Zo juist, vrouwtje, heb ik je een dringend telegram gestuurd en Flohr heeft me beloofd zijn uiterste best te zullen doen om het door te krijgen, want de radio-verbinding is de laatste dagen hopeloos en over enige dagen waarschijnlijk helemaal onmogelijk. Aangezien ook geen scheepsverbinding* meer te verwachten is, zullen we elkaar dus niet meer kunnen seinen of schrijven. Krijg je deze brief nog, dan zal dat dus, voorgoed of voor lange tijd, wel het laatste zijn, wat je van me hoort. * Met de reguliere KPM schepen.
132
Ik ben dan volledig van de buitenwereld afgesneden en zal mezelf moeten zien te redden met alles wat er zo aan te pas komt. Daarom, lievelingen, nogmaals: Gods Zegen, moge het jullie goed gaan, bid voor me, wie weet, het kan nodig zijn. Ik houd goede moed, totnogtoe is alles goed, doch voor het moment ziet de toestand er wel kritiek uit. Dokter Slot zal zijn best doen jullie op te zoeken en zal dan wel het een en ander vertellen.* Ik ga straks op tournee om te trachten te regelen, dat de sagoproductie van Lingga zo kan worden opgevoerd, en verscheept, dat we er met zijn allen van kunnen leven. Ik ga verhuizen naar een van de huizen bij het ziekenhuis, van Moolhuyzen of zo. Dus drukte en zorgen genoeg en ik ben blij dat jullie voorlopig althans veilig zijn. We weten niet welke moeilijkheden nog komen kunnen en waar we, als we in leven blijven, terecht zullen komen. Als we van elkaar gescheiden raken, probeer dan in contact te komen met I. Kense te Pretoria of met zuster Antje. Zus (Christina) gaat daar ook inwonen met de kinderen.** Dan zal ik dat ook steeds proberen; zodoende hebben we een centraal punt. De delegatie van fl. 300,— per maand heb ik telegrafisch aangevraagd. Krijg je daarover geen bericht, wend je dan tot het Departement van Financiën. Ik reken er op dat je in dat geval de maximale bedragen uitbetaald krijgt. Hier volgt een afschrift van mijn salarisaanvraag over februari 1942. Die zul je misschien nodig kunnen hebben. Groet de Lantings van me. Dag lievelingen, ik ben in gedachten steeds bij jullie. Daag, Jan.’
Waarschijnlijk is de voedselsituatie van Singkep n van de onderwerpen geweest van het gesprek met de Resident van 31 januari. De meeste Europese mannen hebben het eiland inmiddels verlaten en uit deze brief blijkt dat de dokter al weg is of binnenkort zal gaan. Wel zullen in de loop van februari nog schipbreukelingen uit Singapore aan land komen. * Ik herinner me niets van een bezoek van dokter Slot aan ons in Bogor. Misschien toen wij op school zaten? Wel heeft mam hem tijdens ons verblijf in het Kar eskamp in Bandung ontmoet en zijn adres genoteerd (Javastraat 7). ** De familie in Zuid-Afrika schrijft dat Zus (Christina) bij haar zus Antje en zwager Iza k Kense gaat inwonen zodra haar man, Kees de Jager, naar Engeland vertrekt voor zijn militaire training.
133
Tijdens en na de Japanse invasie zijn op Kalimantan, Sulawesi en Sumatera verscheidene Nederlanders, voornamelijk gezagsdragers en militairen, vermoord door leden van de plaatselijke bevolking. Ook zijn er Nederlandse woningen geplunderd. Uit latere berichten weten we dat vader veel problemen heeft ondervonden van de kant van enkele inwoners. Voelt hij zich begin februari al bedreigd? Het huis en kantoorgebouw van de Controleur ligt een flink eind buiten de woonplaats Dabo. Overdag en s nachts worden beide gebouwen bewaakt door de dienstdoende Indonesische oppasser. Voelen de oppassers zich nu zelf te veel bedreigd of vindt vader (een van) hen wellicht onbetrouwbaar? Dreigt het huis te worden geplunderd als hij afwezig is? Het kan ook zijn dat vader in de buurt van haven en ziekenhuis wil wonen om meteen ter plaatse te zijn wanneer er schipbreukelingen arriveren. Of zomaar vanwege de gezelligheid zo lang daar nog Europeanen aanwezig zijn. Veel vragen. Geen antwoord. Noch in januari noch in februari of de maanden daarna heeft mam de haar toekomende fl. 300, per maand gekregen. Daarover gaat het door vader genoemde telegram. Hij krijgt zijn deel van het salaris wel, maar de uitbetaling van ons deel in Bogor vindt niet plaats. Oom Piet Lanting informeert voor ons bij het Departement van Financi n, zonder resultaat. Op advies van Lanting vraagt moeder belet bij de Resident in Jakarta. Zij beklimt de trappen van diens paleis en wordt binnengelaten in zijn werkkamer, waar hij achter zijn mahoniehouten bureau blijft zitten schrijven en haar laat staan. Zijn antwoord luidt dat hij hier niet verantwoordelijk voor is, dat er zoveel gevluchte Europese vrouwen op Java rondlopen zonder cent en dat zij zich maar tot de diaconie van haar kerk moet wenden. Ze kan gaan, hij heeft meer te doen. Terzelfder tijd maakt vader zich zorgen over de voedselsituatie op het eiland waar hij op bevel van de overheid de komst van de nieuwe machthebbers afwacht en tussen de luchtaanvallen door met een motorbootje naar Lingga oversteekt om sago voor zijn mensen te bemachtigen. Een macabere situatie. Na de Japanse invasie zal het aantal vrouwen en kinderen zonder geld vooral op Java toenemen. In moeders geval is de armoede al begonnen terwijl vader nog actief in loondienst van de Nederlands-Indische regering is. Lanting vermoedt dat de een of andere ambtenaar op het Departement van Financi n onze cheques heeft verduisterd, in de wetenschap dat vader ergens verweg op een eilandje zit. Het is echter ook mogelijk dat een ijverige ambtenaar zich houdt aan de instructies van het gouvernement inzake de burgerdienstplicht uit 1940, die personen verbiedt hun eigen kring te verlaten zonder toestemming van de autoriteiten. Dit moet verhinderen dat vrouwen naar de bergen gaan of van andere eilanden naar Java. Velen hebben zich hieraan onttrokken en zijn toch naar elders gereisd, waar ze menen veiliger te zijn, maar zij moeten dan ter plaatse zelf over geld beschikken. De evacuatie van Tarakan en Balikpapan is verplicht 134
gesteld door de BPM. Die van Singkep door de Sitem, maar heeft de Resident van Riau expliciet toestemming gegeven voor het vertrek van vaders vrouw en kinderen, en - zo ja - mag dan aan haar rechtstreeks een deel van vaders salaris worden uitbetaald? De Resident van Jakarta had moeder toch - met een schuldbekentenis - een voorschot kunnen doen uitkeren, zolang vader nog op zijn post was? De bureaucratie in Nederlands-Indi zal zoiets, zelfs in oorlogstijd, niet hebben toegestaan. Na de oorlog brengt moeder de moed niet meer op om deze kwestie uit te zoeken. Wij eten van deze en gene genadebrood van eind januari 1942 tot juni 1943, wanneer de Japanners een volledige gaarkeuken starten. Zij zijn barmhartiger voor ons dan onze eigen overheid, vaders werkgever. De Japanners begonnen pas in 1944 de kampen uit te hongeren. In het begin waren ze dit niet van plan.* Het betekent onder meer dat wij, kinderen, ons al in het begin van de oorlog voor het gezin medeverantwoordelijk zullen gaan voelen.
Van de buitenwereld afgesneden Het Japanse opperbevel heeft boven de buitengewesten pamfletten uitgestrooid met de volgende tekst: ‘Dringende waarschuwing aan Nederlanders in Indië. Het Keizerrijk Nippon heeft zijn machtige strijdkrachten naar Indië gezonden. De huidige regering in Indië is niets anders dan een groep marionetten van Engeland en van de Verenigde Staten. Zij heeft geweigerd aan de opbouw van een Gemeenschappelijke Welvaartssfeer in Oost-Azië deel te nemen. Nippon wenst dat een nieuwe regering door een Indonesiër gesticht wordt die met ons wil samenwerken.’
In feite had de Japanse regering bepaald dat zo n regering niet zou worden gevormd. ‘Binnen een paar weken zal de gehele Indische archipel bezet worden. Daarom is nu alle tegenstand nutteloos. Zij die petroleumbronnen, inrichtingen van oliebedrijven, olietanks e.d. vernielen of daaraan een helpende hand bieden, zullen tezamen met al hun familieleden en verwanten terstond doodgeschoten worden. Schade, toegebracht aan Japanners of Japanse bezittingen, zal honderdvoudig gewroken worden - - -’.**
In januari heeft het gouvernement de BB-ambtenaren in de buitengewesten * v. Velden, p. 75, 81, 386n.2. ** De Jong 11a/2, 797.
135
verlof gegeven hun bestuursgebied te verlaten als de hoofdplaats daarvan door de Japanners is bezet. Dat is gebeurd na het Japanse dreigement over de vergelding van eventuele vernietiging van de olie-installaties op Kalimantan. Het kan niet anders of vader heeft dit besluit te horen gekregen, maar, evenals de meeste van zijn collega s heeft hij besloten om te blijven, of kan hij niet meer wegkomen. In zijn laatste brief aan ons houdt hij met het ergste rekening: ‘Dabo 10 februari 1942 Lieve vrouwtje, lieve kinderen, Voordat de boot naar Java vertrekt, zal ik nog gauw een brief schrijven, in de hoop dat die jullie bereikt en jullie die nog in goede welstand mogen ontvangen. De tilpon is al enige dagen geleden gestopt en vandaag stopt de radio. Ik hoop te kunnen regelen om nog een zender in elkaar te kunnen krijgen, doch ik weet niet of het zal lukken. Mogelijk horen jullie dus voor lange tijd of voor goed niets meer van me. Lieve vrouwtje, ik ben zeer gelukkig geweest met je. Misschien zul je verder moeten leven met alleen de kinderen. Ik hoop dat jullie elkander tot zegen zult kunnen zijn. Ik neem hiermede afscheid van je. Zo lang ik leef, zullen mijn gedachten bij jullie zijn. Bij jou in de eerste plaats. Het meest gaat me aan mijn hart dat ik niet bij je zal kunnen zijn, als je mij het meest nodig hebt. Denkt dan aan onze huwelijksdag: ‘Ziet op naar de bergen vanwaar mijn hulp komen zal. Mijn hulp is van de Heere alleen.’* Dag lieveling. Het weerzien zal zoet zijn. Lieve kindertjes. Jullie kunnen alles nog niet begrijpen. Doch als jullie misschien binnenkort geen vader meer hebt, dan zal moeder voor alles moeten zorgen. Dan zullen jullie in alles je uiterste best moeten doen om zo goed mogelijk voor elkaar te zijn, ook voor moedertje, en zoveel mogelijk je best te doen om goed te leren op school en ook in jullie latere leven. Zullen jullie me dat heus echt beloven en niet weer direct vergeten? Als jullie ongehoorzaam zijt of niet lief tegen elkaar of moeder, zal jullie van moeder te horen krijgen: “denk aan Vaders brief!” En herinner je je leven lang dat * Moeder heeft hem geschreven dat zij denkt zwanger te zijn. Zij vergist zich, maar dat heeft ze hem niet meer kunnen vertellen. De bijbeltekst is een verouderde, onjuiste vertaling van een regel uit psalm 121. In de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (1951) luidt de zin: Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen? Mijn hulp is van de Here, die Hemel en aarde gemaakt heeft. Psalm 121 werd aan Catho en Jan als trouwtekst meegegeven in de kerkelijke inzegening van hun huwelijk.
136
er een Vader in de Hemel is, die op jullie let en die jullie nog veel meer liefheeft, dan ik jullie heb liefgehad. Zullen jullie Hem altijd liefhebben en doen wat Hij jullie zegt te doen. En wat Hij jullie zegt te doen, kun je altijd in de Bijbel vinden. Krijg ik nu nog een zoen van jullie allemaal. Dag schatten! Jan.’
Ik denk dat vader ons in deze brief onderschat. Kinderen kunnen verdiept lijken in hun eigen wereldje, maar dat wil niet zeggen dat hun ontgaat wat er om hen heen en met henzelf gebeurt. Na deze laatste brief ontvangen wij nog een telegram met het bericht: ‘Verbinding verbroken.’ Bij de evacuatie van Singapore, die waarschijnlijk al is aangevangen, wordt radiostilte betracht, hetgeen uiteraard de oriëntatie en navigatie ernstig bemoeilijkt. Elke nacht wordt door een ingezet toestel, ook van de burgerluchtvaart, tweemaal op Singapore gevlogen. Ondanks de Japanse waarschuwingen heeft de Europese vernielingsploeg de oliebronnen en -installaties in Balikpapan op Kalimantan uitgevoerd. De vernielingen zijn perfect geslaagd. De enorme branden zijn ‘s avonds op meer dan 100 km afstand zichtbaar. De vernielingsploeg zelf is merendeels bijtijds in veiligheid gebracht. Een aantal van hen is later alsnog vermoord, hetzij door Japanners, hetzij door leden van de inheemse bevolking. Omstreeks 24 februari voeren Japanse militairen in Balikpapan de dreigementen van hun pamflet uit. Een in inheemse kleding uit het hospitaal ontsnapte Nederlander heeft het gezien en later verteld. De twee op hun post gebleven bestuursambtenaren zijn samen met nog 76 andere geboeide Europese personen naar het strand en tot hun borst de zee ingedreven. Eerst zijn de bestuursambtenaren onthoofd, waarna de anderen één voor één zijn doodgeschoten. In de groep bevinden zich drie priesters en een predikant. De oudste priester spreekt op de Japanners in, tracht zijn lotgenoten te troosten en zegent hen totdat hem ook zelf een kogel treft. De lijken blijven in het water drijven. Nog eens acht bestuursambtenaren zijn in deze weken samen met vele andere personen door Japanners op Kalimantan vermoord. In 1943 worden na een schijnproces wegens vermeende spionage voor de geallieerden elf bestuursambtenaren en behalve hen nog tientallen anderen omgebracht.
Een neef van onze oom Piet Lanting, H.T. Lanting (geb. 1898) en zijn vrouw zijn al eerder tijdens deze Japanse ondervragingen bezweken. Op een met potlood beschreven ongedateerd velletje papier van 8x12 cm vertelt moeders nicht, tante Jane Lanting, begin 1946 dit droevige feit aan moeder:
137
‘Beste To, Met ontzetting vernam ik het bericht van Jan’s overlijden. Het is zóó erg. Piet had ook al geïnformeerd naar de Sumatera lijsten, maar ze waren nog niet binnen. En nu dit. Woorden van troost van mensen, en dan nog van mensen die dat verlies niet kennen, zijn maar schraal. God alleen kan die wonde helen. Morgen vertrekken we naar Bandung. Ons huis staat altijd voor je open. Terpstra* is ook niet meer en Piet z’n neef Lanting met vrouw zijn ook omgekomen. Daar blijven 7 kinderen over. Wat blijven er voor ons mensen veel onbeantwoorde vragen over. Ik wens je van harte sterkte, ook de kinderen en hartelijke groeten van ons allen. Jaan.’ Van nog twee bestuursambtenaren vermeld ik hoe zij zijn omgekomen. De wreedheid van de Nederlandse overheid jegens één van hen doet niet onder voor de absurde handelwijze van de Japanse tegenstander. In de eerste plaats: Nadat de Controleur van Saparua, dr. Th. Nieuwenhuyzen aanvankelijk na de invasie, zoals in de geheime instructie was opgedragen, getrouw de Japanse bevelen had opgevolgd, zag hij kans om naar Australië uit te wijken. Het is een gedurfde tocht over de door de vijand beheerste zee. Hij meldt zich bij de Nederlandse autoriteiten te Brisbane. Zij vinden hem een ‘deserteur’ en sturen hem terug met een expeditie naar de Kei-eilanden. Nieuwenhuyzen helpt de bemanning tijdens de overtocht om de juiste koers te vinden. Eenmaal aangekomen, wordt hij opnieuw van desertie beschuldigd, nu door de Japanners, die hem nu ook een spion noemen, omdat hij naar hun tegenstanders was gegaan. Naar Ambon overgebracht wordt hij vreselijk gefolterd en eind augustus of begin september 1942 onthoofd. De tweede bestuursambtenaar: J.J.R. Luth van Tanjung. Het Japanse invasieleger beveelt hem om ongeveer 400 km door het binnenland van Kalimantan naar Banjermasin te fietsen (!). Daar enkele dagen later aangekomen, wordt hij na zware martelingen, met drie andere gevangenen publiekelijk onthoofd. Ook op Sumatera, Java en andere eilanden zijn kort na de invasie tientallen bestuursambtenaren omgebracht. Het is de vraag of vader dat nog heeft vernomen voordat hijzelf aan de beurt is voor verhoor en vonnis wegens verraad.
De ijsgekoelde wagon en de zeemijnen Onze reis heeft drie dagen geduurd: met het KPM-passagiersschip steken we Straat Berhala en Straat Bangka over. We varen ter hoogte van ZuidSumatera de 600 m. brede monding van de Musi-rivier op tot bij Kertapati, het station ten Zuiden van Palembang. Vandaar brengt de trein ons via Prabumulih en Baturaja naar Oosthaven-Telukbetung, een afstand van * Vaders collega Terpstra is in november 1942 als slachtoffer van een epidemie in de gevangenis van Rangoon gestorven.
138
ongeveer 400 km. Dan weer op een KPM stoomschip door naar Tanjungperiuk, de haven van Jakarta. Met de trein het laatste stuk omhoog naar Bogor. Zo wij, kinderen al hadden gedacht dat we met een schoolreisje naar Java gingen, dan verdwijnt dat idee de volgende dag bij aankomst in Kertapati waar een lange stoomtrein op ons staat te wachten voor het traject over land naar Oosthaven-Telukbetung. De voorste, eerste klasse wagon is met staven ijs onder de vloer gekoeld, een voorloper van het huidige airco-systeem. Naar deze wagon worden de echtgenotes van de Sitem-staf geleid. Ik zie mevrouw Begeman: zij is n van de dames die bij ons thee zat te drinken toen wij met modderbenen uit het drijfzand van de pasir waren komen aanstrompelen. Ook mevrouw Pen zie ik. De vrouwen van het lagere personeel, Europese technici, lopen naar de tweede klas die ook mooie coup s heeft, maar niet is gekoeld. Daarachter komt de derde klas met coup s met eenvoudige banken en tenslotte de vierde die overlangs is voorzien van drie houten banken, n aan elke zijde en n in het midden. Deze wagon is bestemd voor de meegereisde bedienden. Ik tuur snel het perron af op zoek naar onze Jongos en Garda, maar in de drukte ontdek ik hen niet. Ongerust vraag ik mam of de Jongos weet dat hij in de trein moet? Maar mam luistert niet. Zij is in gesprek met een conducteur die haar naar de tweede klasse wagon wil dirigeren. Hij heeft lijsten van de Sitem en mam is de vrouw van een Controleur BB. Als het mam niet lukt om hem te vermurwen, gebruikt zij haar laatste troef: zij heeft een peuter bij zich en volgens haar is dat doorslaggevend. De man aarzelt en mam stapt in, ons met zich meetrekkend. De dames die al binnen zitten bekijken ons meewarig en verontwaardigd. Mevrouw Begeman staart naar buiten. Ik vind het een zielige vertoning en als je het aan mij had gevraagd, zouden we gewoon in de tweede klas zijn gaan zitten. Liever met vriendelijke, eenvoudige mensen in een warme wagon dan tussen deze verwaande poeha-vrouwen die op ons neerkijken. Maar mam verovert een lege bank, neemt Ellen op schoot en laat Toos en mij naast zich zitten. De hele reis van 400 km heeft niemand iets tegen ons gezegd, maar wij lezen en Ellen is braaf met haar prentenboek totdat ze in slaap valt. In Telukbetung stappen we over op een KPM boot naar Tanjongperiuk. We varen s nachts en moeten tijdens de overtocht, die enkele uren duurt, een zwemvest dragen. Onze marine heeft mijnen gelegd. De mensen aan boord zijn stil van angst. Mam wil ons meenemen naar onze hut beneden in het schip, maar Toos houdt haar tegen omdat het, in geval van nood, boven veiliger is dan beneden. Weggedoken in haar grote zwemvest huilt Ellen van de slaap. Omdat haar moeder bij haar is, is ze niet bang, alleen maar moe. 139
Als we de volgende morgen op de kade staan, komt de Jongos naar ons toe, zijn zoontje op de arm. Het kindje draagt de nieuwe kleertjes, die voor hem bij ons onder de kerstboom lagen. Garda is weer in verwachting, ze is uitgeput. Zul je goed voor haar zorgen? , zegt mam. De Jongos lacht: saya Nonya, betul, betul (ja mevrouw, heus). We nemen afscheid, nu echt. Wat zou ik graag met hem zijn meegegaan, zo vertrouwd. In mijn maag voel ik een steen, die alsmaar groter wordt. Terwijl mam met de papieren voor de grote ruimbagage naar een loket gaat, zitten wij bij onze koffers. Toos houdt Ellen bezig met verhaaltjes en versjes. In de trein naar Bogor krijgen Toos en ik een toespraak van onze moeder, die erg gespannen is. Ze weet hoe lastig we soms kunnen zijn, maar we moeten bedenken dat de familie Lanting een hele kamer voor ons heeft moeten vrijmaken, dat we voor wie weet hoe lang - bij hen in huis zullen wonen, aan tafel eten en met hun kinderen moeten spelen. Ze verwacht dat we geen moeilijkheden zullen maken. Vader is er niet bij om problemen op te lossen. Ze staat nu overal alleen voor - - -. De laatste zinnen zal ik, met geringe variaties, in de komende jaren nog dikwijls over me heen krijgen. Nu nog zie ik ons op die zondag uit de taxi stappen bij het huis van oom Piet en tante Jane Lanting. We overvallen hen in hun si sta, maar ze doen hun best om ons op ons gemak te stellen. Oom is rustig, tante gejaagd.
Van vluchtelingen tot bedelaars Gelukkig kunnen we in Bogor naar school. Zo n grote school ken ik niet. Er is een heel lokaal voor de tweede klas. Toos ben ik kwijt geraakt in dit gebouw. De lerares merkt op dat ik achter ben met rekenen. Dat blijkt ook voor Toos in de vierde te gelden. Zo n goede lerares was mevrouw Pen dus niet. Geen nood, mijn juffrouw geeft me een rekenboekje mee naar huis, met een apart antwoordenboekje zodat moeder mijn werk kan nakijken. Als ik iets niet begrijp, moet ik er mee naar mijn lerares. Mam zucht als ik met de opdracht bij haar kom: Ook dat nog. Ik besluit haar er verder niet mee lastig te vallen. Ik kan het best zelf, want ik wil geen achterstand hebben. Gedisciplineerd kijk ik pas naar de antwoorden als ik een bladzij klaar heb en op school lieg ik dat mijn moeder me helpt. Zo, dat is in orde. De juffrouw van de vierde klas laat Toos een keer bij zich thuis komen op de thee. Met chocoladerepen legt ze haar de breuken uit. Het is leuk en in de kortste keren kan Toos met breuken vermenigvuldigen en op- en aftellen. De lessen op deze school vergroten ons zelfvertrouwen en we zijn blij dat we hier geen bloemenvaasjes hoeven te vullen. Het spelen met de kinderen gaat minder vlot. Wij komen uit de rimbu . De grotere kinderen willen mij er niet bij hebben en de spelletjes van de kleinere vind ik niet interessant. Ook voor Toos is het eerst moeilijk om 140
zich aan te sluiten, maar zij blijkt goed te zijn in kasti (softball) en dan is het ijs gebroken. Op een gegeven moment valt ons jongste neefje in een bak met goudvissen. Hij is bang voor straf en hoewel Ellen er niet bij is geweest, geeft hij haar de schuld: zij zou hem hebben geduwd. Zijn ouders geloven hem en Ellen is wanhopig. Ik trek me steeds meer terug. De Plantentuin is dichtbij en daar zwerf ik rond, alleen, met pop Marietje op mijn arm. Hier zijn prachtige bomen, sommige bloeien. Ik zie voor het eerst de grote bonte Atlasvlinders (spanwijdte 28 cm) en verder grote of kleine Atalanta s. Bij de eerste Atlasvlinder die met gehavende vleugels op het pad ligt te zieltogen besluit ik de wacht te houden. Ik zit een poos op een lage, dikke boomtak. Je kunt zo n arm dier toch niet aan zijn lot overlaten? Ik durf hem ook niet op te pakken, bang hem nog meer te beschadigen. Het Japanse gevaar komt dichterbij. Singapore valt en daarna Palembang. Op 23 februari spreekt de Gouverneur-Generaal Van Starkenborgh voor de radio: Alleen Java en delen van Sumatera zijn nog niet verloren. Hij eindigt met de woorden: “Laat varen elke kleinheid des gemoeds! Waakt dat gij niet beneden de maatstaf van de tijden zijt! Het is een zware strijd die ons te wachten staat. Wij strijden hem met alle kracht die ons gegeven is. Godes zegen sterke u en mij.”
Op dat moment weet hij al dat Nederland de strijd zal verliezen. Na de slag in de Javazee weten we dat het Japanse leger binnenkort zal binnentrekken. Naar school moeten we een vergiet bij ons hebben en een stukje vlakgom aan een elastiekje om de hals. Dat vergiet moet je bij een luchtaanval op je hoofd zetten en dan bijten op het gummetje, terwijl je zo snel mogelijk dekking zoekt. Wij hebben geen geld en dus ook geen vergiet. Prima, het is een stom gezicht die bengelende pan op je rug. Herhaaldelijk komen er s nachts bommenwerpers over. Toos hoort het geronk in de verte al voordat de sirene loeit. De schuilkelder van de Lantings is te klein met ons vieren er bij. Ik maak me zo dun mogelijk. Op maandag 9 maart 1942 wordt de algemene capitulatie bekend gemaakt, hoewel het leger op dat moment in grote delen van de archipel nog stand houdt, maar de Japanse bevelvoerder dreigt met een groot bombardement op Bandung, een grote stad die inmiddels is volgestroomd met honderden vluchtelingen. Luitenant-generaal H. ter Poorten zwicht 141
voor die dreiging. De Nederlandse vlag voor de controleurswoning van de Lantings wordt neergehaald en Japan hijst er zijn witte vlag met de rode bol. De blijdschap van de Indonesische bevolking voor de overwinning van Japan is niet algemeen en is gauw geluwd. Wanneer de Indonesiërs merken dat zij geen eigen regering mogen vestigen en dat zij steeds harder moeten werken om leger en marine van Japan te voorzien van voedsel en grondstoffen in hun strijd tegen de geallieerden, bekoelt hun enthousiasme. Na de oorlog zal blijken hoezeer zij zijn uitgeput door gedwongen leveranties en dwangarbeid. Wel wordt overal Indonesisch gebruikt in plaats van Nederlands, maar de officiële richtlijnen worden steeds gegeven in het Japans. Voor zover ambtenaren en medewerkers van (nuts)bedrijven Europeanen waren, worden zij successievelijk vervangen door Indonesiërs. Maar het valt het Japanse militaire bestuur al in april 1943 op dat de stadsbevolking geen enthousiasme toont bij de viering van keizer Hirohito’s verjaardag. Een liedje tegen Engeland en Amerika, dat de schoolkinderen moeten zingen, blijkt in maart 1944 te zijn veranderd in de regels: ‘Vernietig de rode bol! Kom gauw, Amerika!’ Wel willen de jongeren ‘merdeka’ = vrijheid. Zonder Nederland en zonder Japan. Terecht verwachten zij deze vrijheid vooral door tussenkomst van de Verenigde Staten van Amerika te bereiken. Dat Amerika’s angst voor communistische invloed in Zuid-Oost Azië enerzijds en hun verlangen naar vrijhandel (grondstoffen en gewassen) anderzijds hierbij een belangrijke rol spelen, maakt hun dan niet veel uit. Dat zullen zij pas later, in de jaren vijftig en zestig gaan merken.
Op een zondag rijd ik op een step over een brede laan met kemiribomen. De andere kinderen hebben fietsen. Er zijn geen auto s, maar wel komt er een grote Indonesische familie aanlopen, duidelijk op weg naar de Plantentuin. Zij nemen de hele straat in beslag. De kinderen in ons groepje joelen dat zij niet opzij willen gaan. Ineens krijg ik van iemand een duw en terwijl ik vlak voor de voeten van de Indonesi rs tot stilstand kom, zijn de anderen gauw tussen de bomen gedoken. Ik krijg van de wandelaars de volle laag. Wat ik, Hollands kind me verbeeld? Zij zullen er gauw genoeg achter komen wie mijn vader is en die zal door de Japanners worden gestraft, want nu is Japan hier de baas en Japan duldt geen discriminatie meer door verwaande orang belanda (Hollanders). Bevend kom ik thuis. Ik heb genoeg gehoord over de wreedheden van het Japanse leger. Onze nichtjes vertellen hun moeder dat het incident mijn schuld was geweest. Ik zou zo op de burgemeestersfamilie zijn ingereden. O, was het de burgemeester? En wie duwde mij dan? De kinderen ontkennen dat ze mij hebben geduwd. En wie riep dan: We gaan niet opzij, laten zij maar opzij gaan? Zij weten van niets. Het is n tegen vijf of zes. Tante stort in. Oom komt uit de badkamer. Hij sust de gemoederen. Ineke is mijn kind niet, dus van dat dreigement over haar vader zullen we niets merken. Nee? En vader op Singkep dan? Het duizelt me. Tante trekt zich huilend in de zitkamer terug. 142
Wij hadden jullie nooit in huis moeten nemen, jammert zij. Moeder ziet akelig bleek. Ik word naar bed gestuurd. In onze slaapkamer hangt aan de muur een ingelijst avondgebedje waarin een regel voorkomt: trouwe vader in de hemel, zie op mij in liefde neer . Die zin blijf ik prevelen tot ik wat rustiger word. Dan begin ik het hele gebedje uit mijn hoofd te leren, als afleiding. De gewoonte om teksten, berijmd of onberijmd, in mijn hoofd te prenten, begint op die dag. Hoezeer misschien uit nood geboren, heb ik er later plezier van. Terwijl ik daar lig, komt Toos binnen met een boterham. Ze troost me en zegt dat de andere kinderen gemeen waren. Overigens hebben we van de hele affaire nooit meer iets vernomen, maar wel heb ik begrepen hoe onbeschermd we zijn zonder vader. In haar proefschrift (p. 29-48) verklaart dr. D. van Velden het vermoorden van een groot aantal bestuursambtenaren door Japan uit de - in februari 1942 nog eens bevestigde - opdracht van de Nederlandse regering aan zijn ambtenaren om op hun post te blijven. Enerzijds, zo stelt zij, was deze opdracht terecht, anderzijds wekte deze bij de Japanse bevelvoerders de indruk dat de regering zijn ambtenaren gebood subversieve acties te starten en groepen te vormen die klaar moesten staan om het gezag over te nemen bij geallieerde landingen. Dat kwam door de bewoordingen van de ‘Aanwijzingen’, die, hoe geheim ook, uiteraard toch in Japanse handen terecht kwamen. In §1 staat dat iedereen
‘- - - ook tijdens de bezetting verplicht is de bevelen van de Nederlandsch-Indische regering stipt op te volgen; hij kan zich slechts van die verplichting ontheven achten voor zover en voor zolang het optreden van de bezetter hem de nakoming daarvan feitelijk onmogelijk maakt.’ En §6 geeft:
‘Wanneer de bezetter zijn troepen van een eiland terugtrekt en geen gelegitimeerde bestuurder achterlaat, dan wordt gehandeld alsof het eiland niet bezet ware geweest’. Hoe was de positie van de bestuursambtenaren in de Engelse, door Japan aangevallen koloniën geregeld? De Gouverneur van de Straits Settlements had in december 1941 gezegd dat overal ‘voldoende’ ambtenaren moesten achterblijven, maar de Britse militaire autoriteiten bevalen vrijwel alle Europese ambtenaren om uit te wijken. Ditzelfde gebeurde in Birma, waar zelfs de Gouverneur uitweek naar India, ondanks de oorspronkelijke opdracht om te blijven. In Nederlands-Indië hebben enige bestuursambtenaren voor de Japanse bezetting hun ressort verlaten. Tegen een aantal van hen heeft de Nederlands-Indische regering disciplinaire maatregelen genomen. Zowel v.Velden als de Jong geven voor het van Engeland afwijkende Nederlandse beleid de volgende verklaring. De Nederlanders in Nederlands-Indië voelen zich over
143
het algemeen sterker met de kolonie verbonden, wonen er ook langer dan de Britten in hun koloniën. De Indo-Europeanen onder hen maken geen op zich zelf staande, van de Nederlanders afgescheiden groep uit, zoals dat wel geldt voor de Eurasians in de Britse koloniën. Integendeel, maatschappelijk gezien vormen de Indo’s met de Nederlanders één groep. Door de bezetting van Nederland hebben allen nog sterker het gevoel gekregen dat Nederlands-Indië hun eigen land is. Evacuatie naar Nederland is onmogelijk en het gouvernement werkt vrijwillige evacuatie naar vreemde landen tegen. Het gouvernement wil geen onderscheid maken tussen de verschillende bevolkingsgroepen en schrikt bovendien terug voor de hoge kosten van levensonderhoud. Het zou ook de vraag zijn geweest of Australië of Zuid-Afrika, waar racisme heerst, de vele Indo-Europeanen onder hen wilde herbergen. Aan Japanse zijde speelt zowel een positief als een negatief argument een rol. Japan bewondert de goede administratieve kwaliteiten van het Nederlandse bestuur en wil aanvankelijk graag met de ambtenaren samenwerken, maar Japan is zeer gegriefd over de internering en vervolgens uitwijzing naar Australië van zijn in Nederlands-Indië wonende burgers in het begin van de oorlog. Ook in de Verenigde Staten zijn de Japanners geïnterneerd. Japan overdrijft vijftig jaar nadien nog steeds - de negatieve verhalen over bruusk optreden tijdens deze interneringen. Tenslotte gelooft de Japanner in zijn goddelijke roeping ten aanzien van de gekoloniseerde gebieden, waarvan de bevolking hem als bevrijder zal binnenhalen en, onder de indruk van de Japanse superioriteit, hem vanzelfsprekend zal aanvaarden als de schepper van de Groot-Aziatische Welvaartssfeer. Zelfs de Europeanen zullen de meerwaarde van de Japanse cultuur op den duur erkennen, zodat de Japanse keizer tenslotte de hele wereld onder zijn goddelijke gezag zal kunnen brengen. De Japanse bezetters zijn dan ook verbaasd over het gebrek aan respect dat zij zowel van de Europeanen in Nederlands-Indië als van de Indonesiërs ondervinden. Beide bevolkingsgroepen laten duidelijk hun afkeer merken van de voor een Japanse man als zeer normaal beschouwde groet door middel van diepe buigingen. Dan blijft nog verbazing over de onderschatting aan Nederlandse kant van de wreedheid waarmee de Japanse troepen de overwonnen vijand zullen behandelen. Deze wreedheid is bekend uit de oorlog tegen China die dan al jaren woedt. V.Velden merkt op dat ook in China zelf ‘een mensenleven weinig waard zou zijn’ (p.40). Met andere woorden: Chinezen roepen zo’n behandeling over zichzelf af en Europeanen weten dat. Met die verklaring kan ik niets. We zullen gewoon moeten accepteren dat de Nederlands-Indische overheid er geen cent of moeite voor over heeft gehad om zijn burgers fatsoenlijk te beschermen. Henk Legemaate schrijft kritisch over de wijze waarop de Nederlands-Indische overheid zijn plicht tegenover zijn burgers heeft verwaarloosd (Geïllustreerde Atlas deel 2, p. 21). Maar we hebben nog een laatste excuus voor het Nederlands-Indische beleid en dat is het geloof in een snelle afloop van deze oorlog.
De Europese scholen sluiten. Al het onderwijs moet in de Indonesische taal worden gegeven. Toos gaat met de drie oudste kinderen van de familie Lanting naar een leraar die aan de rand van de stad woont, terwijl mam het jongste nichtje, Ria en mij les geeft. Nu kan zij tenminste nog iets terugdoen voor kost en inwoning. 144
De bezetter laat Lanting voorlopig zijn werk doen. Eerst worden de hogere ambtenaren ge nterneerd en geleidelijk aan volgen de lagere, zodra zij kunnen worden vervangen door Indonesi rs onder Japans toezicht. In april wordt ook Lanting opgehaald en met enkele tientallen andere Europese mannen in de gevangenis ondergebracht, waar tante hem elke maand mag opzoeken. Als we s zondags naar de kerk gaan, lopen we langs de gevangenis, maar we mogen niet opvallend kijken. Zodra Lanting is vertrokken, richt tante voor ons twee voorraadkamertjes, gudangs aan de emper in. Er kan een tweepersoonsbed in voor de drie kinderen. Het eenpersoons bed voor mam past er precies naast. Onze kleren liggen op de houten schappen langs de muren. Het is er donker. Hoog in de muur zit een smal raampje waar wat licht door valt. In de andere gudang zetten we de uit Singkep meegenomen zitmeubelen. We eten apart aan een tafeltje op de emper. Hoe benauwd ons onderkomen nu ook is, we hebben wel meer privacy. Op een zondag komen bevriende planters uit Bandung op bezoek. Zij hebben jute zakken met kacang (pinda s) bij zich, zodat er de komende weken volop pindakaas is. Er is ook te klein geworden kleding van hun kinderen bij voor ons. Bovenop liggen gekleurde zijden haarlinten. De planter zal aan een bevriende meelfabrikant, die evenals wij bij de Gereformeerde Kerk is aangesloten, vragen om bemiddeling bij de diaconie van de Kerk, want nu ook de verdiensten van Lanting zijn weggevallen, zijn wij geheel aangewezen op liefdadigheid buitenshuis. Voordat Lanting wordt opgehaald, vraagt mam hem om haar het geld van de postzegelkas van het kantoor te geven. Anders verdwijnt het naar de Japanners. Zij zal er een kwitantie voor tekenen. Lanting heeft het niet gedurfd, bang voor verraad.
Even in een eigen huisje Een overbuurvrouw attendeert moeder op mensen die een paviljoentje in hun tuin willen laten bewonen. Dat zou een uitkomst zijn in plaats van de naargeestige gudangs op tantes achtererf. Het paviljoentje werd tot nu toe bewoond door de getrouwde dochter van mevrouw Goudsmit uit een grote villa-met-tuin. De zoon is opgeroepen bij het Knil en zijn jonge vrouw trekt zolang bij haar schoonmoeder in. Om te voorkomen dat het paviljoen zal worden geplunderd, zoekt mevrouw Goudsmit hiervoor bewoners. Toos gaat met mam mee naar de familie Goudsmit. Hoewel mevrouw Goudsmit liever iemand had gehad die wel iets kon betalen, vindt haar dochter het meteen goed. Het lijkt te klikken tussen haar en mam. Op de terugweg zijn mam en Toos zo blij. Mam is vrolijk, ze ziet er lief uit in haar witte jurk, slank en jong. In september verhuizen we naar ons nieuwe adres, Cilendekstraat 19. We hoeven geen huur te betalen. Er is een voorgalerij, een eetkamer en een aparte slaapkamer. Langs de emper een keuken en 145
badkamer. De vertrekken zijn vriendelijk gemeubileerd. Voor Ellen is er een kinderbedje. Mam zet meteen het nette theeserviesje dat Anneke Goudsmit in dat paviljoen voor de gebruiker had klaar staan in de kast. We drinken uit glazen en bekers, minder breekbaar. Jammer, maar ik snap het wel. Hier beleven we een paar heerlijke maanden. De kacangplanter uit Bandung heeft woord gehouden. Mam krijgt elke maand bezoek van twee diakenen, die haar geld geven in ruil voor de belofte dat zij zich niet zal prostitueren. Als de mannen zijn vertrokken, ligt het geld op tafel bij onze huilende moeder. De vraag over prostitutie vindt ze z vernederend. Behalve geld krijgen we nu ook grote pakken kacangiju-meel, die we mogen verkopen. De winst is voor ons als bijverdienste. Nu alle lessen zijn gestopt, hebben Toos en ik de tijd voor huis-aan-huis verkoop. De pakken wegen zwaar en soms verkopen we in een hele straat niet n pak. Je kunt merken dat er steeds meer Europeanen zonder geld komen te zitten. Vooral Indo-Europese vrouwen, die vroeger in het bedrijfsleven werkten, zijn hun baan kwijt geraakt. Ze maken jam of nasi ketan (zoete kleefrijst met kokos), waarmee ze langs de deur venten. Of ze duiken in de prostitutie. Behalve de kerken hebben ook rijke Europese en Chinese fabrikanten fondsen gevormd, waarop een steeds groter wordende groep mensen een beroep doet. Van tante Jane Lanting hebben we hartelijk afscheid genomen, haar dankzeggend voor de hulp. Terwijl zij zelf benauwende oorlogsmaanden meemaakte, bood zij ons gul en gastvrij onderdak. Dat dat met twee gezinnen-met-kinderen in n huis niet altijd even soepel verliep, is begrijpelijk. Nog jaren na de oorlog zal moeder haar nicht - intussen in Nederland wonend - blijven opzoeken en zij komt dan ook wel bij ons. In de wijk waar we nu wonen, kunnen Toos en ik op zaterdagmorgen naar de Kabouterij. Ik bij de beginners en Toos in een hogere groep. We gaan er allebei graag heen. In de namiddag spelen de grotere kinderen op straat. Toos doet al gauw mee met haar geliefde kastie. Kinderen van mijn leeftijd komen niet van hun erf af en nu de scholen zijn gesloten, ontmoet ik geen andere kinderen behalve eens per week op de Kabouterij. Ik amuseer me in de grote tuin waar tegen de muur van de achtertuin diepblauwe windes bloeien en ik speel met Ellen. Ineens wordt er een groot pakket bezorgd. Vader heeft nog voor de Japanse invasie met een van de laatste boten wat speelgoed naar ons opgestuurd. Halma, kwartet en Zwarte Pietspel zitten er in en tot onze grote vreugde De Mooiste Wonderverhalen. Dat boek zullen we de hele oorlog meesjouwen. Het is het enige boek dat we uit onze kindertijd hebben overgehouden. Tenslotte heeft vader onze rolschaatsen 146
ingepakt, maar het sleuteltje zit er niet bij, zodat we ze niet kunnen gebruiken. Mam zegt dat we er mee naar een fietsenmaker moeten gaan, maar die weten we hier in de buurt niet te vinden. Omdat de pasar ver weg is, doen we boodschappen voor twee weken gelijk. Eieren, groente en fruit kopen we bij een venter die dagelijks langs komt. Net als we weer inkopen hebben gedaan, krijgen we bericht dat we de volgende dag, 16 december op transport gaan naar een interneringskamp en alleen maar mogen meenemen wat we zelf tijdens een lange voettocht kunnen dragen. Onze rugzakken, die altijd ingepakt klaar liggen voor een eventuele vlucht, worden nu opnieuw ingepakt. Jammer van het grote blik Blue Band margarine dat mam net heeft ingeslagen en dat we nu moeten achterlaten, terwijl we al zo weinig geld hebben.
Catho in de plantentuin, Bogor.
147
Stalen brug, Java
148
HOOFDSTUK 12
Ons eerste transport
16 december 1942 Aanvankelijk willen de Japanners de Nederlandse bevolking in de ogen van de Indonesi rs zo veel mogelijk vernederen, maar dat beleid verandert eind 1943, wanneer de Japanse nederlaag onvermijdelijk lijkt te zijn geworden en de Indonesi rs smachten naar het vertrek van de Japanse bezetters. Om te voorkomen dat Nederlanders en Indonesi rs samen een opstand beramen, moeten deze bevolkingsgroepen zo veel mogelijk van elkaar worden gescheiden. Dan gaan we s nachts op transport en reizen in geblindeerde treinen en vrachtauto s. Maar nu, eind 1942 is er nog de taktiek van zo veel mogelijk vernedering. Om negen uur s morgens gaan we met een sado naar het gouvernementsgebouw, waar we ons op het grasveld verzamelen, alleen vrouwen en kinderen. De Indonesi rs kijken zwijgend toe. Er zijn te weinig bomen om die honderden mensen schaduw te geven. Om 12 uur krijgen we water waarin labu (een soort meloen) is gekookt en dat naar zeep smaakt. Om de beurt gaan de gezinshoofden naar binnen voor de administratie. Om vijf uur worden we in rijen opgesteld. Een lange slang van witte vrouwen met kinderen kronkelt door de straten van Bogor, opgejaagd door Japanners die hier en daar een por uitdelen. Om de beurt helpen Toos en ik een vrouw met haar kleuters bij het voortgaan. We stoppen bij een klooster, waar we opnieuw een uur moeten staan wachten. We worden ingeschreven op alfabetische volgorde en dat geeft verwikkelingen. Onze naam blijkt foutief te zijn gespeld, zodat wij als laatsten naar binnen kunnen. Hier zijn grote zalen met rode plavuizen. Gelukkig hebben we enkele dunne dekentjes bij ons om op te liggen en voor het slapen krijgen we van de monniken een bordje havermoutpap. Ik kan niet slapen door de koude wind die via de open ramen over ons heen strijkt. De hele nacht duurt het kabaal van huilende kinderen en van mensen die langs ons heen lopen naar de toiletten. Om vijf uur worden we gewekt door een oppasser die roept dat onze trein om 6.31 zal vertrekken. Er komen 149
kloosterbroeders binnen met brandende kaarsen en hete thee, maar wij kunnen onze bekertjes zo gauw niet vinden in de chaos van onze bagage. Als we om kwart voor zes buiten staan, is het nog koud. Gelukkig heeft moeder voor ons broeken genaaid van stevige khakistof, die wel tegen een stootje kan. Op het perron lopen vrouwen naar zoekgeraakte kinderen te zoeken. Als we goed en wel in de trein zitten, is het bij achten en dus volop licht. Altijd is het uitzicht op het traject Bogor-Bandung prachtig. In 1946 heb ik in Nederland mijn kampervaringen opgeschreven. Die aantekeningen geven me nu houvast bij de vermelding van data en namen.
Kare s december 1942 tot november 1944 In Bandung zullen we worden ondergebracht in een voor ons ontruimde wijk, Kare s. Op het station staan verpleegsters, die zich ontfermen over de kleinsten en de oudsten onder ons. In autobussen rijden we door de stad, waar we veel schade door bombardementen zien. In onze wijk worden we hartelijk ontvangen door de mensen die hun huizen voor ons hebben moeten verlaten en die nu bij elkaar in een andere wijk gaan wonen. Zij hebben een heerlijke vruchtensla van papaya en pisang voor ons gemaakt en we zitten aan de kant van de weg in de grasberm om het op te eten. Die nacht worden we eerst ondergebracht bij personen die nog buiten het kamp wonen, Toos en ik slapen bij de familie De Vries, Cikiniweg 37, en moeder en Ellen bij de gastvrije familie Van Stalen-Moes. Mevrouw de Vries vraagt ons al voor het ontbijt om onze moeder op te gaan zoeken. Ze legt ons de weg uit en zo staat we even later in de eetkamer van de verbaasde familie Van Stalen-Moes in de Frans Halslaan 11 A. We kunnen diezelfde dag naar onze kamer in het kamp, maar omdat daar nog niets aanwezig is, vraagt mam door de telefoon of we alsjeblieft nog een nacht bij mevrouw de Vries mogen logeren. Het is wel lastig, maar vooruit dan maar. Onderweg er heen, hoop ik dat Toos de straat niet zal kunnen vinden, zo zie ik er tegen op om daar weer heen te moeten. Maar natuurlijk vindt Toos het huis. Zij is de oudste en draagt veel verantwoordelijkheid. Kare s is een wat oudere Europese wijk in Zuid-Oost Bandung. Het kamp wordt begrensd door de Papandayan-, Tangkubanprahu-, Galungun-, Halimun-, Malabar-Oost-, Wayang-, Burangranglaan en Windu-straat. Een groot deel van de kampbevolking van uiteindelijk 5700 personen is in december 1942 en volgende weken overgebracht. Volgens v.Velden is de ontruiming en inrichting tot kamp ruw en plotseling gebeurd: ‘Voor een deel is de organisatie (onder meer in West Java) het werk geweest van de Indonesische gemeentelijke autoriteiten, die
150
de vrouwen op korte termijn bijeen brachten in scholen en hotels en vervolgens met wat handbagage doorzonden naar de Kareëswijk in Zuid-Bandung, waar ze slechts lege huizen vonden’ (p. 84).
Dat verklaart onze verbazing over de grote hutkoffers en vele bezittingen die we bij andere vrouwen aantreffen in de kampen waarheen we later zullen gaan. De familie Van Stalen-Moes helpt mam met de inrichting van ons vertrek in de Papandayanlaan 90, kamer 4. Er komen vrachtauto s langs rijden met meubels en je mag uitzoeken wat je nodig hebt. Wat we tekort komen, krijgen we van mevrouw Van Stalen-Moes, die ons ook nog twee weken lang van warm eten en brood voorziet en ons boeken en spelletjes uitleent. Mam vertelt dat het joodse mensen zijn, wat ik interessant vind: verre familie van Jezus! Deze mensen zullen ons nog weken met raad en daad terzijde staan, totdat ook zij worden ge nterneerd. De Japanners zijn niet anti joods. Als zij joden al discrimineren, is dat op verzoek van hun bondgenoot Duitsland.
Inschrijfkaart voor een vrouw met drie kinderen voor het kamp Kare s te Bandung met Japanse jaartelling.
151
Moeder geeft zich op voor het steunfonds, zoals ze dat ook in Bogor al heeft gedaan. Als ik na haar overlijden in januari 1999 haar papieren opruim, vind ik een lijstje van de bedragen die zij van particulieren, of van het steunfonds in Bogor en in Bandung heeft ontvangen. Blijkbaar was zij van plan om alles na de oorlog terug te betalen, maar ook toen had zij nog jaren moeite om het hoofd boven water te houden. Met sommigen, zoals mevrouw Stienstra, heeft zij wel contact gehouden en ongetwijfeld zal zij de schuldenkwestie ter sprake hebben gebracht, want het heeft haar zeer hoog gezeten dat zij zo heeft moeten bedelen. Voor de geefsters gaat het om enkele tientjes, maar voor ons betekenen deze bedragen voedsel voor maanden. Daarom noem ik hun namen. Lanting en Goudsmit, Terpstra en Stienstra (collega s van vader), NN (via Van Rossum), van der Giessen, Beversluis, van Duursen en Reyniersen (pakken meel om te verkopen) beiden ons bekend uit Bajubang, van Dam (ons bekend uit Purwakarta en nu ex-eigenaar van het pand Papandayanlaan 90), het Steunfonds Bogor en Bandung, de Gereformeerde Kerk in Bogor. Van particulieren gaat het in totaal om een bedrag van fl. 463,- plus een onbekend bedrag aan door ons te verkopen meel. Gratis medische zorg krijgen we in Bandung eerst van de huisarts Reyniersen, die ons kent uit Bajubang, van het Leger des Heils, het algemene ziekenhuis, Zendingsziekenhuis en, nadat Reyniersen als man het kamp niet meer in mag, de vrouwelijke huisarts Huitema. Over de steunkas vermeldt v.Velden dat de autoriteiten moeite hadden om weinigsociaal voelenden er toe te brengen iets van hun geld af te staan. De steunkas in Kareës was daardoor slecht gevuld. Het geld kwam pas te voorschijn toen de Japanners Nederlands-Indisch geld lieten inwisselen tegen Japans geld. Met het Japanse geld kon men dan iets kopen. Vooral de mensen die nooit iets hadden willen bijdragen bleken toen over veel geld te beschikken. Het kampcomité besloot toen 20% van het ingewisselde geld in te houden voor de steunkas. De financiële ongelijkheid tussen de kampgenoten is in vrijwel alle kampen altijd gebleven. Over het geheel genomen werd de gesegmenteerde koloniale maatschappij in de kampen voortgezet. De tegenstellingen waren schrijnend en een doorn in het oog van de Japanners, die het omkopen van bewakers wilden voorkomen. Niet alleen in Kareës, maar in ieder kamp bleek bij de frequent door de Japanners uitgevoerde huiszoekingen, dat er bij vele kampgenoten nog heel wat geld was, ook al bezwoeren ze niets meer te bezitten. De steunfondsen hielpen de minvermogenden, meest een eufemisme voor mensen die helemaal niets hadden.
Naast geldelijke steun zijn er af en toe uitdelingen in natura. Op een dag kunnen de armlastigen gratis houtskool halen. Mam ziet er tegen op om weer haar hand te staan ophouden en stuurt mij. Neem Ellen maar mee, 152
zegt ze. De uitdeling gebeurt door twee residentsdochters, die niet begrijpen waarom mijn moeder niet meekomt. Ik word aan een waar kruisverhoor onderworpen: wie is je vader dan, waarom zit hij op Singkep, waar ligt dat, waarom zijn jullie hier en heeft jullie vader geen geld aan jullie meegegeven? Hoe heet je, hoe heten je moeder en je zusjes? Ik snap het wantrouwen niet, ik word wanhopig en ik vind de meisjes, die alleen maar hun best doen om misbruik te voorkomen, arrogant. Achteraf begrijp ik dat er mensen zijn die, hoewel ze er geen recht op hebben, toch op slinkse manieren proberen van de gratis uitdelingen mee te profiteren. Na enkele maanden levert moeder voor geld de gouden armband in, die zij bij het afscheid van de bevolking in Muaratembesi heeft gekregen. Vader kreeg toen een wandelstok met gouden knop en een set van een gouden vulpen en -potlood. Bij ons vertrek uit Singkep heeft hij het potlood aan Catho gegeven en zelf de pen gehouden. Dat vulpotlood wil mam niet verkopen, evenmin als haar trouwring. Voorlopig niet, zegt ze. Die dingen vormen voor haar een band met haar man. Behalve het geldstaatje heeft mam ook wat velletjes nagelaten van een summier bijgehouden dagboek, van december 1942 tot eind juli 1943. Moeder schrijft hierin dat zij de eerste weken nog een babu voor de was heeft. Dat lijkt luxe, maar in dit klimaat doe je elke dag alle kleren schoon aan, handdoeken en lakens worden dagelijks gewassen, alles met de hand in koud putwater met een stukje sunlight zeep, in zinken emmers en teilen. Wringen gebeurt met de hand. Voor een gezin met drie kinderen is het veel en zwaar werk. Ik heb zelfs nog gestreken met een groot, zwaar ijzer waarin je gloeiende houtskooltjes deed. We krijgen later een ijzertje dat je op het houtskoolvuurtje opwarmt. Maar na enige maanden hebben wij het strijken geheel opgegeven. Wanneer er geen babu meer komt, helpt Toos met koken en van lieverlee neemt zij dat helemaal over. Ze heeft maar n pan, verder gebruikt zij blikken om op het vuur te zetten.
Moeders dagboek ‘Dec. 1942: Verschillende Singkeppers hier ontmoet. Na enkele dagen bezoek van mevr. Reyniersen, geldelijke steun, daarna ook van mevr. v. Duursen. Dr. Reyniersen nog vrij. Hij heeft ons gezin gratis ingeënt (tegen cholera, typhus en dysenterie, in 1943 en 1944 herhaald) en geneeskundige behandeling gegeven. Oudejaarsavond 1942. In de vooravond naar de kerk geweest. O, wat een verlangen naar Jan, of tenminste enig taal of teken
153
van hem, al bijna een heel jaar niets gehoord (- - -). Nieuwjaar 1943. Met nieuwe moed voorwaarts. De kinderen zijn lief en de oudsten helpen flink mee werken. Ze krijgen nu beiden les, er is geen school, maar door het gehele kamp verspreid geven verschillende onderwijzeressen les aan kleine groepjes kinderen. Ik heb een babutje voor was en strijken, het andere werk doe ik zelf. ‘k Heb gelukkig geldelijke steun gekregen voor 3 maanden. In de loop van deze maand heeft ons kamp een omheining gekregen, van gedek (wand van gevlochten, gespleten bambu). Het is wel prettig, we zijn nu voor de nieuwsgierige blikken van de Indonesiërs gevrijwaard. Ons kamp bestaat uit ongeveer 14 straten, in het midden is een pasar, waar we alles kunnen kopen, maar ik ga meest naar de pasar in de stad, dat is goedkoper. Bij de poort is een gaarkeuken voor de mensen die geen geld meer hebben. Die keuken wordt telkens uitgebreid. Men zegt dat we op den duur allen daarvan moeten eten. Eind januari. Ineke heeft bacillaire dysenterie, gelukkig niet ernstig, ze wordt behandeld door een vrouwelijke dokter in het kamp, daar dokter Reyniersen niet meer in het kamp mag komen. Ze is een dag of vier opgenomen in de kliniek, zusters van het Leger des Heils (Beatrix kliniek). Februari. Veel geruchten doen de ronde. Veel susah met babus, die dan weer deze en dan weer die pas moeten hebben om bij de belanda’s (blanken) te werken en telkens voor 50 cent of meer. 6 maart. Plotseling ons kamp gesloten, we mogen er niet meer uit, geen babus meer er in. Nog enige dagen zijn de babus toch nog binnen gekomen, tot het plotseling werkelijk niet meer mocht. Ik doe nu alles zelf. Telkens huiszoekingen hier en daar waar lessen gegeven worden. Blijkbaar willen ze ook dat verbieden. Ineke nog eens erg ziek, 40 graden koorts, gelukkig weer gauw beter. Toos veel last van buikloop, vele kinderen lijden hieraan. Elsje goed gezond, speelt hele dagen buiten met drie vriendjes van haar leeftijd, kinderen uit dit huis. 30 maart. Mijn verjaardag. Die dagen zijn juist het moeilijkst. De kinderen hebben aardige dingen voor me gemaakt, met hulp van ‘tante’ Anneke Goudsmit, die ook hier in huis woont. April. De lessen zijn al een tijd geheel opgehouden, het wordt te gevaarlijk en is ook verboden nu. Enkele lesdames zijn een poos opgepakt geweest. Ik heb het erg druk met was en koken, de kinderen kunnen al veel helpen. We hebben nu ook het onderhoud van het huis moeten verdelen daar er geen babu meer
154
is. Elke dame heeft haar taak. Er was nogal wat ruzie over. Velen dachten in deze maand vrij te zijn! Mei. We eten nu van de gaarkeuken. Mijn steun is nu erg verminderd en ik durf niet langer meer te wachten. Zelf koken is veel lekkerder, maar ik heb het nu ook minder druk. In de loop van deze maand een geweldige deining, de pasar wordt gesloten. In één dag alles leeggekocht. O, die vrouwen! Ik heb wat voorraad rijst, suiker en zeep, meer niet. De pasar gaat gewoon door. 19 mei. Jan’s verjaardag, 35 jaar. Een droeve dag voor ons. Hoe lang nog? Juni. Alles gaat zijn gewone gang. We worden bewaakt door heiho’s (inheemse soldaten in Japanse dienst). We zijn nu allen genummerd, we moeten allen een rode band waarop nummer en Japans letterteken voorkomen op de rechterarm dragen, mijn nummer is 8505. Nogal lastig want telkens vergeet je dat ding aan te doen. Eind juni. Plotseling de pasar dicht, er komt niets meer binnen. Ik heb gelukkig ook wat gekocht, maar toch veel te weinig. Ieder moet nu van de gaarkeuken eten. ‘s Morgens sago die we zelf moeten koken, geen melk, alleen voor kinderen tot vijf jaar een kwart liter per dag, een paar blokjes gula jawa (bruine suiker) en een pisang per persoon per dag. We moeten deze dingen zelf halen bij onze straatleidster. Iedere straat of gedeelte straat heeft een straatleidster. Geen gemakkelijke baan dunkt me. Er wordt nu veel ge-gedekt, dat is stiekem wat kopen door de gedek, er zitten nu overal zulke grote gaten in, dat we er wel haast doorheen kunnen. Schandelijk hoge prijzen, een tros pisang 45 cent, broodje van 11 cent nu 45 cent. Enkele Indonesiërs al opgepakt en afgerost wegens verkoop langs de gedek. De gaten worden geregeld dicht gemaakt, strengere bewaking, er komt nu ook minder binnen. Trouwens die hoge prijzen kan ik toch niet betalen. We eten nu ‘s morgens sago, ‘s middags en ‘s avonds rijst met sayur, geen vlees en eieren. Toos heeft amoebe dysenterie. Ze krijgt nu ‘emitine’ injecties en diëetvoeding, ook van de gaarkeuken. Els en Ineke ook onderzocht, doch gelukkig niets gevonden. 6 juli. Ineke negen jaar. Jan zal de kinderen niet meer kennen. Ze heeft poppenkleertjes gekregen en een bedje wat ik gelukkig nog gekocht had de laatste pasardag.Op stroop getracteerd, meer was er niet. Maar de kinderen weten zich goed te schikken. 10 juli. Vandaag nog 150 vrouwen en kinderen in het kamp
155
gekomen, meest uit Bogor en Sukabumi. Het stond zwart van de vrouwen bij de poort om onze zusters te ontvangen. Toch was het droevig om te zien, hoe verreisd en moe, en met weinig barang ze binnen kwamen. Het was trouwens zo vreemd, telkens werden er kleine groepjes binnen gelaten en dan ging de poort weer zorgvuldig dicht. “Houd er de moed maar in,” werd wel gezongen, maar er werd toch ook veel gehuild. Een paar bekenden uit Bogor gezien, nog niet gesproken. Deze vrouwen worden ondergebracht in de eet- en zitkamers, wat natuurlijk veel moeilijkheden geeft, daar in die kamers al de andere kamers van het huis uitkomen. En hoe moeten die mensen aan meubels en huisraad komen? 12 juli. Toos weer beter, er is niets meer gevonden. Wat ben ik blij. Ze gaat nu weer naar haar werk, op baby v.d. Lelie passen. Ze vindt het prettig en verdient er f. 3,— ‘s maands mee. Het is maar enkele uren per dag. Ook dweilt ze voor een dame uit ons huis haar kamer en neemt haar huistaak waar, waarmee ze f. 2,— verdient. Ze vindt het fijn om wat te verdienen, het geld is natuurlijk voor haar en Ineke, die ook enkele uren per dag werkt. Maar ik ben bang dat we het op den duur zullen moeten gebruiken. Ik krijg nu geen cent steun meer en heb maar erg weinig meer, het maakt me wel bezorgd. Maar dat helpt me toch niets. God zorgt voor ons en daar moet ik op vertrouwen, al wordt het nog zo erg. 19 juli. We zitten midden in verduisteringsoefeningen. Ik schrijf nu bij een afgeschermde lamp. Ik heb geen materiaal om de ramen af te schermen, dat moet wel, maar waar zul je het halen? Bovendien doen ze het erg radicaal, al drie avonden achtereen gaat het electrisch licht voor een paar uur uit. We gaan dan maar naar bed. We krijgen al drie dagen brood als avondeten, ik hoop dat het zo blijft. Dit is in verband met de verduisteringsoefening, omdat de gaarkeuken niet ‘s nachts kan draaien. Het andere eten is slecht. De vruchten die we krijgen zijn maar een enkele keer goed. We hebben nog een dame met drie kinderen er bij gekregen, en op kamer drie is ook nog een dame bij gekomen. Het huis is nu tjokvol. Eet- en zitkamer bezet. We zijn nu met elf vrouwen en veertien kinderen. Ik zelf heb een achterkamer met vaste wastafel en vrije uitgang, ik hoef niet door het huis. Ik ben nu dubbel blij met mijn kamer. We hebben de kamer nogal leuk ingericht, een slaaphoek achter de kleerkast en nog een kastje, afgesloten met een gordijn, daar slapen de kinderen. De woon-
156
hoek heeft een buffet, drie gemakkelijke stoelen en twee tafeltjes, een slaapbank waar ik op slaap. 28 juli. Mijn laatste schrijven afgebroken wegens luchtalarm. Die oefeningen zijn nu weer achter de rug. Drie dagen hebben ze ons maar geheel zonder licht laten zitten. Dat was een susah.* Juist in één van die nachten om ongeveer half elf was er een nog al hevige aardbeving. Ik werd wakker doordat mijn bed heen en weer schommelde en direct daarop hoorde ik een hevige slag, ik schrok me half dood. Toen ik licht gemaakt had hing de lamp nog te schommelen. De volgende dag bleek dat bij de buren een tuinmuur was omgevallen. Het brood eten is weer van de baan, erg jammer. Vandaag hoorden we dat we f. 2,70 per hoofd krijgen, dus voor mij f. 10,80 per maand, voor welk bedrag we dan kunnen kopen in een toko waar we verschillende waren kunnen krijgen. Ik heb een lijstje opgemaakt, wat ik graag wil hebben deze maand. Ben benieuwd wat het worden zal. Het is wel een uitkomst als het doorgaat. Veel geruchten doen de ronde, die ik niet kan opschrijven. Toch geloof ik dat we nog verschillende maanden voor de boeg hebben. Wat verlang ik naar het eind van de oorlog. Gelukkig maken de kinderen het nu goed. Ineke is wel erg doof, haar keelamandel moet er uit, zegt de dokter, maar ze mag het kamp niet uit, dus wachten maar! Elsje had gisteren plotseling 39,2 koorts, de volgende dag geheel koortsvrij, ik weet niet wat dat was. Toos is opgeknapt door die emitine injecties, ik hoop dat ze nu voorgoed van die amoebe af is. Ik ben erg vermagerd, dat was in Bogor al zo, ik weeg nu maar 51 kg. meer, dat is minder dan toen we trouwden.’
Hier breekt het dagboekje af. Mam is bang dat het bij een huiszoeking zal worden gevonden. De Japanners zijn wantrouwig, vrezen samenzweringen en blinken uit in sadistische straffen. Radiobezit wordt streng gestraft. De geruchten waarover mam schrijft, zullen wel gegaan zijn over de slag in de Koraalzee van 7 en 8 mei en de slag bij Midway in juni 1942, waarna de offensieve kracht van de Japanse vloot is gebroken. Tot augustus 1943 hebben de Japanners na vijf zeeslagen en na zeer grote verliezen een aantal gebieden moeten prijsgeven. Maar de geallieerden vorderen langzaam. Mam schat het goed in dat we voorlopig niet zullen worden bevrijd.
* susah = beslommering.
157
De verduisteringen zorgen voor eensgezindheid van de bewoners, want op mooie avonden zit iedereen buiten rond een muskietenbrandertje te genieten van de heldere sterrenhemel, waarlangs af en toe zoeklichten schijnen. In het eerste kampjaar wordt af en toe nog post bezorgd, maar van vader is er nooit iets bij. Als hij al heeft kunnen schrijven, dan weet hij niet waar wij zitten. De belangrijkste reden om met oud-Singkeppers in contact te komen, is de vraag of zij iets over Jan weten. Zo veel mogelijk heeft mam hen opgezocht of via hen het adres van anderen buiten Kar es gevonden. Als zij hen te spreken krijgt, zal een van haar eerste vragen geweest zijn: heb je nog nieuws over Jan? Bij het schuldenlijstje ligt ook een briefje met adressen in Bandung van personen uit Singkep en Jambi. Moolhuyzen staat er bij, naar wiens huis te Dabo vader waarschijnlijk is verhuisd. Ze ontmoet Marie Reuvers, de dochter van de Resident uit Jambi, blijkbaar door haar ouders naar Java gestuurd. Haar vader heeft, net als de onze, zijn post niet verlaten, maar waarschijnlijk is haar moeder bij hem gebleven, wat onze moeder ook zou hebben gedaan, als wij niet op zo n klein tineiland zonder voedsel hadden gezeten. In totaal zijn het achttien namen. Als zij van n van hen iets heeft gehoord, zou ze dat hebben vermeld in haar dagboekje of het tegen ons hebben gezegd.
Tekening van Catho uit kamp Kare s.
158
Met Anneke Goudsmit heeft moeder het altijd goed kunnen vinden. Anneke heeft zelf geen kinderen en ze ontpopt zich van lieverlee tot een tweede moeder voor ons. Ze is creatief, net als mam. Zij verft direct op papier met waterverf, terwijl mam liever potlood en kleurkrijt gebruikt. E n van de eerste dingen die mam ter hand neemt, is het opfleuren van de kale witte wanden in onze kamer. Boven de kinderbedden heeft ze tekeningen van Rie Cramer nagemaakt en prenten uit het sprookjeskwartet nagetekend. Een heel werk, zittend op het bed. Het geeft onze kamer een vrolijke sfeer. Tante Anneke brengt alle handtekeningen van de huisbewoonsters over op een witte blouse die zij voor haar schoonzus zal borduren. Toos en ik mogen de bijbehorende kleuren bedenken. Wij hebben een systeem bedacht van klanken en kleuren. Het wordt een vrolijk geheel.
Rijkdom en argwaan Inderdaad hebben Toos en ik het eerste jaar in het kamp heel wat afgesjouwd. Mevrouw v.d. Lelie (Patuhalaan 11) kennen we uit Bajubang en Toos vindt het leuk om haar te helpen met de babyverzorging. Dat daar op den duur ook de hele luierwas bij komt, verzwijgt ze thuis gemakshalve. Zelf werk ik bij mevrouw Simons die in n van de gudangs aan onze emper woont. Zij heeft veel geld en een grote voorraadkast die ik zelden open heb gezien. Het geheimzinnige gedoe van die rijke vrouw met haar voorraden doet me denken aan vrouw Ahavzi, de werkgeefster van Kleine Moek. Maar hier vind ik geen toverstokje of wonderpantoffels ter vervanging van mijn versleten sandalen. Mijn toverstokje komt pas in 1946 als ik op een oude appelzolder in Utrecht een oefenboek vind voor het toelatingsexamen voor het gymnasium. Daar zal ik gelukkig zijn. Voorlopig ben ik nog het hulpje, dat om half negen begint. Mijn werkgeefster leert me de vloer te doen: eerst met een grove en dan met een fijne bezem. Eerst met een natte dweil en tenslotte met een droge dweil. Later, als je je eigen huishouden hebt, zul je blij zijn dat je van mij hebt geleerd hoe je de vloer moet doen, zegt ze. Maar ik neem me voor om het niet zo ingewikkeld te maken later en misschien word ik geen huisvrouw. Een keer heeft ze me echt boos gemaakt. Haar worteltjes mag ik niet schrappen en in stukjes snijden bij het aanrecht, maar dat moet ik doen in de kamer aan tafel. Ik mag niet in de verleiding komen om kleine stukjes zelf op te eten. Mensen die weinig te eten krijgen, gaan zoiets doen, zegt zij. De mogelijkheid was niet in me opgekomen en ik voel me beledigd. Als laatste werkje moet ik een emmer vullen en in de zon zetten, zodat zij s middags warm water heeft om te baden. Tante Anneke verbiedt dit. Het is te zwaar voor me. 159
Mam heeft gelijk als zij schrijft dat wij het leuk vinden om geld te verdienen. Het geeft ons het gevoel dat we iets bijdragen aan de gezinskas. Van mijn eerste verdiende, opgespaarde loon kan ik net voordat het kamp voorgoed sluit, nieuwe bruine sandalen kopen. Ik ben er trots op. Voorlopig hou ik ze nog voor zon- en feestdagen.
Sjouwen met eten en kleine kinderen Volgens moeder smaakt het eten uit de gaarkeuken niet goed. Dat klopt. De keukenploeg heeft het koken van Indonesisch eten moeten leren van bereidwillige Indonesische vrouwen. In vergelijking met andere kampen is de voedselvoorziening in Kare s van het begin af aan slecht geweest. Wanneer het kamp eind 1944 wordt ontruimd, hebben wij al maandenlang geen eiwitten en vetten gekregen en bijna geen fruit en groenten. Berucht is het hoge waterverbindende vermogen van het gebruikte slechte meel voor brood en pap, waardoor oedeem ontstond. De sinds 1944 van Tokyo uitgaande algemene tendens om de geïnterneerden te verwaarlozen, bevordert de onverschilligheid der plaatselijke kampautoriteiten. De berichten over nederlagen aan het front en over de verschrikkelijke bombardementen op Japan maken de Japanners bovendien steeds gedeprimeerder en onverschilliger voor hun eigen lot en dat der aan hun zorgen toevertrouwde gevangenen.
Om halftwaalf loop ik naar de pasar midden in het kamp, waar baby- en peutervoedsel wordt uitgedeeld. Ik heb een rantang (drager) met bakjes voor de verschillende peuters in ons huis en meestal geven de moeders mij ook nog enkele kinderen mee. Dan zijn ze hen even kwijt. Het asfalt is intussen gloeiend heet geworden en op mijn blote voeten probeer ik over het zand tussen de bomen te lopen. Mijn dag is al vroeg begonnen, want om zes uur s morgens haal ik de melk voor Ellen. Dan is het nog koud en ik ben blij dat mijn warme sagopap klaar staat als ik voor het ontbijt terug kom. Na de afwas kook ik de melk in de algemene keuken op de emper, waar een klein gasstel staat. Het gas is op rantsoen en je mag het alleen gebruiken om een klein pannetje melk of wat water te koken. Als je de melk twee keer omhoog laat komen, zijn de bacteri n voldoende kapot. Het is een spannend werkje en het mislukt niet n keer! Eens per week kun je warme bouillon krijgen, twee straten bij ons vandaan. Al gauw sleep ik ook hiervoor meerdere pannetjes mee. Het is weer tante Anneke die protesteert. Ze vindt dat de vrouwen in ons huis misbruik maken van mijn bereidwilligheid om karweitjes te doen. Eigenlijk ben ik wel blij dat ik voortaan alleen nog maar onze eigen bouillon hoef te halen en dat ik ook niet meer zo n sleep kinderen meekrijg. Het eten halen voor 160
de kleintjes en op hen passen vormt voor mij het corv e dat op een lijst is uitgeschreven. De grote mensen moeten de gemeenschappelijke ruimten en de tuin schoonmaken. Ook Toos is hierbij ingedeeld, maar voor een kleinere taak dan de volwassenen. Mevrouw den Hollander legt me uit waardoor ze mij te veel heeft laten doen: Ik heb alleen maar Ria, een baby en Jakob van vier jaar. Je leek me al zo groot, vergeleken met hen. Maar ik wil juist zo graag groot zijn. Moeilijk, wanneer ben je groot genoeg voor iets? Wij doen ons best om niet lastig te zijn. Soms ga ik daarin ver, bij voorbeeld in de tuin van het spookhuis, een verwaarloosd huis verder op in de straat. Hier komen de kinderen van de buurt na vier uur bijeen voor spelletjes, verstoppertje en rovertje. Er ligt een omgevallen duriboom waarvan de stam is bedekt met doorns van vijf tot tien cm. In de haast kijk ik niet goed en met n (blote) voet stap ik er precies in. Als het bloeden is gestopt, neem ik me voor om thuis niets te zeggen om mam niet te verontrusten. Het moet vanzelf genezen. Maar als ik mijn avondgebedje doe, ziet mam mijn voetzool met de grote gaten er in. Ze zorgt voor jodium en pleisters en ik moet voorlopig sandalen aan. Gelukkig is ze niet boos, maar wel is er een vraag: waarom zei je het niet? Gewoon vergeten, zeg ik. Zo zit ik vol met kinderlijke gevoelens. Als ik naar mevrouw Verkerk mag voor lessen, moet ik een eigen stoel meenemen. Mam heeft een stoel over, een witte slaapkamerstoel met koperen punaiseknoppen en bekleed met roze satijn. Ik schaam me dood. Bang dat de anderen me zullen uitlachen. Maar ik zeg niets en sjouw er twee straten ver mee. Onderweg wil ik het zware gevaarte in de sloot gooien, maar mijn verantwoordelijkheidsgevoel is te sterk. Tot mijn opluchting wordt er niet gelachen. In totaal heb ik in Kare s van vier verschillende vrouwen les gekregen, meestal een of twee keer in de week en soms gaan er weken of maanden voorbij dat er helemaal geen lessen zijn voor kinderen van mijn niveau.
Toos in het ziekenhuis november 1943 tot half maart 1944 In juli 1943 krijgen we waterpokken. We zijn er snel overheen, maar in september wordt Toos ziek. Volgens de huisarts is het een ontsteking aan de hartklep. Ze is te zwak geweest om de waterpokken zonder nabezwaren te overwinnen. Toos moet plat blijven liggen en al gauw wordt het voor moeder te zwaar om haar thuis te verplegen. Met een ziekenauto gaat ze in november naar het kampziekenhuis, waar ze 4 maanden en twee weken zal blijven. Eerst plat liggen en heel langzaam aan iets bewegen. De huisarts durft Toos niet bang te maken en geeft ontwijkende antwoorden op alle 161
vragen. Die onduidelijkheid veroorzaakt juist angst, wat weer niet bevorderlijk is voor de genezing. Er is geen second opinion gevraagd bij een specialist. In haar latere leven zullen artsen geen restverschijnselen meer opmerken. De ervaringen in het ziekenhuis maken Toos in n klap volwassen. Er liggen ernstig zieke mensen van wie sommigen sterven. Mam lijkt niet opgewassen te zijn tegen de narigheid. Ze trekt zich steeds meer in zichzelf terug, nadelig voor de communicatie met haar kinderen en haar huisgenoten. Ze brengt het niet op om elke middag naar het ziekenhuis te gaan en stuurt dan Ellen en mij, terwijl Toos haar moeder juist in die eerste weken zo nodig heeft. De regentijd is begonnen, met kletterende buien precies tijdens het bezoekuur. We hebben geen payong (paraplu) of regenjassen en worden elk moment drijfnat en koud. Het werk bij mevrouw Simons geef ik op. Te zwaar. Ik mis Toos. Gelukkig heb ik eens per week de Zonnestraaltjes , een soort padvinderij met een andere naam. We repeteren een toneelstukje, dat in december wordt opgevoerd. We zijn prachtig verkleed, met veel kleurig crepe-papier. Het publiek is enthousiast, maar mam is er niet bij omdat zij in het ziekenhuis is bij Toos. Het clublied heb ik altijd onthouden. Je zingt het op de wijs van een Amerikaans volksliedje: ‘Wij zijn allen zonnestraaltjes, altijd vriendelijk en blij. Ben je soms bedroefd of heb je groot verdriet? Kijk dan maar naar mij. ‘k Maak je wel aan ‘t lachen, hoor. De zon schijnt immers blij, dus weg die nare rimpels, kijk naar mij en lach, lach en wees blij!’
Corrie Vonk organiseert voor de volwassenen cabaretavonden. Ellen speelt veel met Ingrid, die een jaar ouder is dan zij. Ingrids jongere broertje doet mee. Hun moeder, een schoonzus van tante Anneke, heet Claire. Zij is een hartelijke vrouw, die met haar kinderen de garage bewoont. Voor de openslaande deuren spelen Ingrid en Ellen in het zand waarin ze de plattegrond van een poppenhuis tekenen. Takjes worden gebruikt als poppetjes en blaadjes en steentjes vormen het huisraad. Tante Claire wordt een soort tweede moeder voor Ellen. Ingrid is haar eerste echte vriendin, die ze de rest van haar leven altijd heeft gemist, zo eigen en vertrouwd was ze. Wanneer ze na de oorlog een nieuwe pop krijgt, zal ze haar Ingrid noemen. Dan breekt Kerstmis 1943 aan. We hebben in de kinderkerk langdurig geoefend op kerstliedjes. De moeders en zusjes mogen ook komen. Mam weigert eerst, maar als ik zingend met de andere kinderen de feestzaal 162
binnenkom, zie ik haar en Ellen tussen het publiek zitten. Mam is voor mij gekomen. De zaal is versierd met brandende kaarsjes en slingers. Waar hebben ze dat allemaal nog vandaan? We hebben een krantenknipsel bewaard, vermoedelijk uit de jaren 19501955. Het is een ingezonden brief: ‘EEN WOORD VAN DANK Dezer dagen, toen we met de kinderen rond de Kerstboom geschaard waren en Kerstliedjes zongen, maakte mijn dochtertje ineens de opmerking: “Weet U nog Mam, dat we dat liedje in het kamp zongen?” En ja, daar zagen we beiden na jaren waarin we zoveel beleefd hadden, ineens weer voor ons dat “zaaltje” in het Kareës-kamp te Bandoeng. - Was het niet een half afgebroken fabriek? - In dat zaaltje kwamen iedere Vrijdagmiddag heel veel jongens en meisjes bijeen om onder leiding van juffrouw King en verscheidene assistentleidsters, volgens de Westhill-methode Godsdienstonderwijs te krijgen. Dat was iedere week een feest voor de kinderen, want ze gingen er graag heen. Geen wonder; een paar maal ben ik er zelf eens gaan luisteren en kwam toen zeer onder de indruk van wat hier voor en door kinderen op een eenvoudige wijze en practisch zonder middelen gedaan werd. Ik zie nog de kinderen aan twee kanten van de zaal ordelijk achter elkaar binnen komen, zingend de mooie liedjes. Dezelfde liedjes, die ze nog heel lang daarna iedere avond vóór ze insliepen zongen; toen we in vuile barakken huisden onder zeer slechte omstandigheden. Deze kinderen zijn nu overal verspreid, maar allen hebben van deze mooie middagen iets goeds meegenomen, dat zelfs onder de slechtste omstandigheden niet kon worden afgenomen en ieder van hen zal daar dankbaar voor zijn. P.J. Uiterdijk-Naber.’
In maart 1944 ligt mam veertien dagen in het ziekenhuis. In die tijd zorgen Anneke en Claire voor Ellen en mij. Beiden maken zich al een poos zorgen om ons en om de verslagenheid van mam. Ik maak een groententuintje gereed, van 1 bij 0,5 m tegenover ons raam tegen de tuinmuur op een beschut, zonnig plekje. Op elke hoek een stok. Met een mes en een lepel eerst het gras er uit en dan omschoffelen. Als het klaar is, wil ik tomaten-zaadjes geen vragen bij een bevriende vrouw. Onderweg word ik tegengehouden door twee vrouwen die in onze eetkamer wonen. Zij vragen wat ik in hun tuintje aan het doen ben. Ik probeer het uit te leggen, maar zij lachen me uit: ik ben een kind en wat verbeeld ik me? 163
Hoe kan ik bewijzen dat ik het helemaal heb geschoffeld? Weg tuintje. Wat ben ik blij als Toos en mam tegelijkertijd uit het ziekenhuis worden ontslagen. De dag van te voren pluk ik gele marygolds in de tuin van het spookhuis. Als ik s morgens met de schone ontbijtvaat terugkom van het aanrecht bij de emper, zie ik dat tante Anneke rozen in een vaas heeft gezet. Mijn marygolds staan nu achterin op een kastje. Ik begrijp het, rozen zijn mooier. Als Toos half maart is teruggekomen, moet ze nog lang rust houden, maar er is een veldbed geleend, waarop ze in de tuin mag liggen en al gauw zingen we weer samen. In de afgelopen maanden heb ik de woorden van alle liedjes uit mijn hoofd geleerd, zodat we geen tekstboekjes meer nodig hebben. Moeder en Toos leggen een tuintje aan, met tomaten en bonen. Ik zeg maar niets over mijn mislukte poging. Elk vrij uurtje zijn Toos en ik aan het wieden tussen onze planten. Bij de omheining rond het terras bij onze kamer hebben we labu geplant, die al gauw vruchten geeft. Lekker in de sayur. Omdat mam met haar gezondheid blijft sukkelen, verwijst de huisarts haar toch naar het grote hospitaal buiten ons kamp. Hier werken nog chirurgen en ik mag mee naar de KNO-arts, die mijn amandelen zal knippen. Als ik daarna weer kan slikken, heb ik het er heerlijk. Ik blijf veertien dagen, want de ziekenauto rijdt maar twee keer per maand terug naar Kare s. Het eten is lekker en ik mag de zusters helpen met het voeren van de kleintjes. s Middags zoek ik mam op, die dan in de ziekenhuistuin ligt. De specialist wil haar niet opereren. Ze moet door rust en goed eten genezen, zegt hij en ze mag een maand blijven. Hier vier ik mijn tiende verjaardag. Van mam krijg ik een zelf geborduurd etuitje met een potlood er in en de zusters zorgen voor gerookte pisang bij de thee. Ook Toos heeft goede herinneringen aan de zorg van sommige zusters tijdens haar opnameperiode. E n van hen leert haar een kabelpatroon breien. Mam zorgt voor blauwe katoen en Toos breit een mooie trui voor zichzelf. In september 1944 word ik ziek. De waarnemend huisarts constateert een lichte nierbekontsteking, waarvoor ik cystronorm krijg. s Middags moet ik op een baleh-baleh (bambu bed) in de tuin liggen, onder de grote jeruk Bali boom (pompelmoes).
164
HOOFDSTUK 13
Ons tweede transport
november 1944 In november 1944 gaan we op transport. Het kamp wordt ontruimd. Tot Ellens verdriet is de familie Goudsmit, met Ingrid, al eerder vertrokken. De kans dat de kinderen elkaar terugzien is zo klein. Niemand weet waar de ge nterneerden heen worden gesleept en ook niet hoe lang de bezetting nog zal duren. Te midden van de voorbereidingen voor ons transport is er weinig aandacht voor het verdriet. Enerzijds versterkt de oorlog bij ons een gevoel van saamhorigheid als gezinnetje, anderzijds accepteert mam van ons geen klachten. Nooit heeft Ellen haar vriendinnetje meer ontmoet. s Morgens op het app l vertelt onze straatleidster wat we mogen meenemen: voor n dag eten, per persoon een rugzak, 20 kg bagage, 1 matras en twee dekens. Uit dit laatste maken we op dat we misschien naar de bergen gaan. De instructies veranderen nog enkele keren, maar uiteindelijk horen we dat de grote bagage de volgende morgen om vier uur zal worden opgehaald. We moeten vooral zorgen bij elkaar te blijven, want de groep kan ineens worden gesplitst voor verschillende bestemmingen en dan is het de vraag waar je terecht komt. Sommigen stoppen bestek en boeken in hun matras, maar moeder durft dat niet. De Japanner heeft ons gewaarschuwd voor strenge straf. Wel naait zij een los gordijn rond een matras, maar zo, dat je kunt voelen dat er niets tussen zit. Wij hebben al die maanden stiekem een electrisch kookplaatje gebruikt, dat we van mevrouw van Stalen-Moes kregen. Omdat wij helemaal aan het eind van de Papandayanlaan in de uiterste oosthoek van het kamp zitten, hebben we weinig last van huiszoekingen gehad. De Japanners beginnen altijd bij de poort en tegen de tijd dat ze bij ons zijn, hebben wij tijd gehad om ons fotoalbum en het kookplaatje weg te stoppen in de kelder onder ons terras, waarin Chinese Nieuwjaarspoppen en -draken staan en waar niemand in durft. Mam besluit het kookplaatje nu maar in de put te gooien. Je weet niet of je het in het nieuwe kamp zult kunnen gebruiken en zij wil geen risico lopen. Maar 165
mevrouw van Diffelen, die pas met de derde groep zal weggaan, wil het intussen graag gebruiken. Mevrouw Simons brengt ineens wat pakjes thee en koffie uit haar voorraad, die ze niet kan meenemen. Om vier uur s morgens botsen vrouwen en kinderen in het donker tegen elkaar met hun koffers en matrassen, die bij de hoek van de straat met een vrachtauto zullen worden opgehaald. Om negen uur verzamelen we zelf bij de hoek. We worden geteld en nog eens geteld en dan weer. Dat tellen blijft de hele oorlog in elk kamp een probleem. Wij doen ons uiterste best om ons nummer in het Japans te roepen, maar aan het eind van een of twee rijen raken de Japanners steevast in de war en dan beginnen ze opnieuw, steeds ongeduldiger. Om halftien krijgen we soep en dan lopen we in een lange rij naar de poort. Dat is een heel eind, vooral voor de kleintjes, die ook al lopen te sjouwen met rugzakjes en pannen of poppen. Oude mensen zitten in houten karren, die door de grote kinderen worden getrokken. Ik heb flessen water aan mijn ceintuur hangen, die kletterend op het asfalt vallen. Mam vult een warmwaterzak, zodat we nu toch water hebben voor onderweg. Bij de poort duurt het uren voordat we in blokken van 25 rijen met vijf personen in de brandende zon staan. Vooral de kleine kinderen maken het opstellen ingewikkeld. Ze rennen elk moment weg en huilen als ze stil moeten staan. Tegen de middag lopen we via de Papandayanlaan naar de stationshalte Cibangkong Lor. Een raar gevoel om nu buiten de gedek langs ons huis te lopen. Ik vang nog een glimp op van de blauwe regen die aan de voorkant tegen de tuinmuur bloeit en waarvan ik vanmorgen nog gauw een trosje heb meegenomen, dat nu verlept in mijn broekzak zit. In de verte zie ik boven Bandung voor het laatst de berg Papandayan . We stappen in de trein richting Surabaya.
Vonken in de nacht In deze trein zullen we anderhalve dag en twee nachten opeen gepakt doorbrengen, meestentijds met gesloten ramen. Als we het in de 21e eeuw hebben over dieronvriendelijke veetransporten, dan weet ik uit eigen ervaring wat daarmee wordt bedoeld. De lucht is intussen betrokken en zodra we in de trein gepropt zijn, valt de regen neer. Dat geeft verkoeling in de snikhete lange wagons. Er zijn drie rijen banken en gelukkig zitten wij op een bank tegen een van de wanden. De reizigers in het midden hebben geen rugleuning. We worden nagewuifd door vrouwen van de volgende groep. De middag verloopt rustig. Kinderen zingen en moeders praten met elkaar. Onze barang hebben we zo goed mogelijk onder de banken gestopt. Al gauw ontdekken we onze koffers die door de kampbewakers vanmorgen hierheen zijn gebracht. Er zijn nu nog niet veel mensen met buikloop, dat begint s avonds pas echt. 166
Bij het eerstvolgende station komt een Japanner brullen dat de raampjes dicht moeten. We rijden nu in een geblindeerde trein door het mooie landschap. Het wordt heet en benauwd. Een verpleegster in onze wagon ontsteekt een lantaarn, die een Japanner met veel geschreeuw komt uitdoen. Hij sluit ook de deur achter zich, ons laatste luchtgat hiermee afsluitend. Soms staan we een uur of langer stil op een verlaten station of midden tussen de sawah s. Iemand doet een raam op een kiertje open, maar een Japanner aan de andere kant van de wagon ziet dit. Hij trapt haar totdat ze bewusteloos is. Het raam gaat dicht. Ik sta mijn plaatsje met rugleuning af aan een oude dame. Toos begint te huilen. Haar polsslag wordt te hoog. Moeder roept de zuster, die samen met de huisarts de Japanner overhaalt om wat ramen te openen. Net op tijd, want sommigen beginnen te braken en op de grond te plassen. De diarrhee laten ze lopen. Ineens gaan alle ramen weer dicht. De nacht lijkt eindeloos. De banken zijn keihard. Moeder zit op de gevulde warmwaterzak. Eindelijk wordt het licht en gaan de ramen open. We stoppen op een stationnetje waar we thee krijgen. Bij het gedrang om de thee door de ramen te krijgen, gooit iemand bijna een pan hete thee over Ellen. Als we weer rijden, merken we dat onze meegenomen rijst zuur is geworden. We durven er niet van te eten, maar nemen onze taaie gaplekpannekoekjes (van gedroogd cassavemeel). Gelukkig hebben wij met ons vieren geen last van buikloop. Als we weer stilstaan bij een perronnetje springen enkele moeders uit de trein en rennen naar een fonteintje om wat luiers uit te spoelen. Zij worden hard in het gezicht geslagen. De wagon, waarin we met 75 mensen zitten, is vies. Het stinkt er. Om 12 uur krijgen we eten, heel scherpe rijst (nasi pedis), maar geen water. Wel komen er Indonesi rs langs met pisang, waarvan we een sisir (kam) kopen. Dat was verboden en voor straf gaat alles weer dicht. De vrouwen halen hun schouders op. We hebben nu toch pisang, zeggen ze. In het gedrang om de wc te bereiken, wordt moeders bril kapot gestoten. Ze plakt hem met pleister. Sommigen gaan op koffers in de gangpaadjes liggen. Ik doe dat ook, maar ik blijf wakker uit angst dat iemand bovenop me zal trappen. Mensen vallen flauw. De verpleegster, mevrouw Schr der, helpt waar ze kan, maar als haar eigen kinderen ziek worden, valt ze op een bank neer en begint te huilen. Iemand opent de buitendeur om aan de Japanner te vragen of er iets open mag. Hij duwt haar naar binnen en smijt de zware deur dicht. Haar duim zit er tussen. Het gegil en gejammer van die vrouw en van de mensen om haar heen vergeet je niet. Mevrouw Schr der probeert de wond te stelpen. De vrouw krijgt een verdovend middel. We zijn beland in de hel. Alles ligt op en door elkaar heen. Ik ruil mijn ligplaats in het gangpad met Ellen. Mijn neus duw ik tegen een kiertje van het raam. Als ik door de kier kijk, zie ik een stikdonkere nacht, waarin vonken van de locomotief langs ons vliegen, net vuurwerk op 167
koninginnedag. Ik moet in slaap zijn gevallen. De trein stopt met een schok. Kinderen krijsen. Ik kan in het donker zo gauw mijn rugzak niet vinden, maar Toos helpt Ellen en mij. Ik ril als we buiten komen, op een klein stil station. Als we zijn geteld, lopen we weer in rijen van vijf naar het nieuwe kamp. Eerst trillen mijn benen nog. Telkens verschuif ik de banden van mijn rugzak die pijn doen. Na vijftien minuten lopen stappen we door de poort. We worden hartelijk ontvangen door de vrouwen, die slaapruimte voor ons hebben moeten afstaan. Het beleid van de Japanners om de ge nterneerden in bepaalde regio s van Java te concentreren, is ingegeven door militaire strategie. De zwakkeren worden bijeen gebracht op plaatsen waar geallieerde invasies worden verwacht, om deze zoveel mogelijk te belemmeren. De sterkeren, die mogelijk met opstandige Indonesi rs een opstand zouden kunnen beramen, worden zo ge soleerd mogelijk weggestopt en streng bewaakt. Bij dit beleid maken ze de leefruimte steeds kleiner. Op het laatst heeft iedereen nog maar recht op 43 tot hooguit 60 cm breedte, soms in grote, volle barakken. Dat plaatsgebrek verhoogt de stress. Een deel van onze groep is gebracht naar Ambarawa kamp 9. Wij zelf zijn op 18 november met een groep van 350 personen aangekomen in kamp 7 I, waar we zes weken zullen blijven. Daarna wordt het een kamp voor oude en zieke mannen (kamp 7 II).
De bewaarde kerstkaart Ambarawa ligt in de schitterende omgeving van Midden-Java in de bergen tussen Jogyakarta en Semarang. Bij onze aankomst zien we op de emper bij de poort lange tafels met paarse herfstasters en kleine gele margrietjes in vazen. Die bloemen zijn hier overal tussen de barakken aangeplant. We krijgen zoete koffie met broodjes rago t. Het wordt licht en mevrouw den Hollander vraagt of ik op kleine Ria wil passen, die in haar wagentje ligt te slapen. Zij kan dan met Jakob naar haar barak en als zij zich heeft ge nstalleerd, komt ze Ria halen. Ik knik. Ik zit hier best. Moeder gaat met Toos en Ellen ook onze nieuwe plaatsen opzoeken. Als ze onze barang daar hebben neergezet, zullen ze mij halen. Na een uur is iedereen bij de poort verdwenen en zit alleen ik er nog met Ria, die intussen wakker is geworden. Ik geef haar te drinken en word ongerust. Eindelijk komt mevrouw den Hollander aanrennen. Ze heeft gebaad en Jakob in bed gelegd. Ik ga op zoek naar mijn slaapplaats, maar ik weet het nummer van de barak niet. Eerst iemand vinden met een witte band om haar arm. Zij zoekt weer iemand anders die lijsten heeft. Na enig speuren ben ik er uit. Nu de plek nog vinden, barak 10. Als ik eindelijk binnen stap, zie ik mam en de zusjes op een brits liggen. Ze zijn gebaad en ze slapen. Toos legt later uit dat ze zo ineens in slaap was gevallen. Een vrouw heeft haar haar eigen bed aangeboden, zolang onze matrassen er nog niet waren. 168
Natuur in Midden-Java.
169
In Ambarawa beleven we een relatief rustige tijd. s Morgens krijgen we sagopap, stijfselmeel met water gekookt. Als het warm is, krijg ik het nog wel naar binnen, maar koud lukt het niet meer. We proberen er van alles mee. Koffie-extract, zout of suiker, maar het blijft vies. Het ergste is dat je na een kwartier weer honger hebt. Later, in Surakarta leren we het met sayur of sambal te eten en dan gaat het wel. Het warme eten in Ambarawa, dat we meestal s avonds krijgen, is het lekkerst. Ik herinner me nog een heerlijke tomatensaus met blokjes temp bij de rijst. De derde maaltijd bestond uit gekookte malse, verse jagung (mais). Twee keer in de week is er zelfs een halve beker melk voor de grotere kinderen. In geen enkel kamp waar we hebben gewoond, is het eten zo goed geweest. Misschien omdat het maar een klein kamp is (ongeveer 2000 personen). Van Velden noemt dit kamp echter ook als voorbeeld van de goede sfeer en onderlinge gelijkheid die mede is ontstaan doordat de vrouwen direct in het begin al hun geld en waardevolle bezittingen hebben afgestaan ten behoeve van de algemene pot. Dit in contrast met kamp Kare s waar grote verschillen zijn blijven bestaan omdat de vrouwen al die tijd niet geloofden dat het ook in hun eigen belang was wanneer er n gemeenschappelijke kas zou zijn. De behuizing is hier een stuk minder. Het zijn vervallen paviljoens en bijgebouwen van een afgekeurd militair hospitaal en bijgebouwde loodsen van bambu/hout/atap (palmblad). Barak 10 is zo n loods. Het geheel is omheind met gedek en prikkeldraad. Het corv e bestaat hoofdzakelijk uit tuinwerk. Kinderen tot twaalf jaar moeten gras snijden (met een handschaar of een broodmes) en wieden. Vaak moeten we ook buiten het kamp gras snijden. s Morgens vroeg om half acht is er altijd Japanse gymnastiek op de tennisbaan. De helft van de mensen gaat er niet heen, hoewel het verplicht is. Sommige oefeningen vinden we gek: met je hoofd naar links en rechts knikken, bij voorbeeld. De tolk is de dochter van onze babu uit Kare s. Het meisje is getrouwd met een Japanner. Twee keer hebben alle kinderen van zes tot twaalf jaar op een groot veld buiten het kamp mogen spelen. Die middagen geniet ik. Je kunt meedoen met kringspelletjes, touwtje springen of haasje-over of zo maar rondlopen en genieten van de wereld buiten de vier gedekmuren. Eerst de sawah s, dan bossen en heuvels. In de verte blauwachtig de bergen. Ik herken ze van de krijttekeningen van onze Jongos. Wat lijkt dat lang geleden. Tegen de schemering komen de kinderen van blok 10 bij elkaar naast het schuurtje en dan tellen we af wie hem moet zijn voor verstoppertje of tikkertje. We spelen tot het al een poos donker is. Toos en ik sluiten ons aan bij een toneelgroepje. We hebben zelfs nog n uitvoering gegeven, maar onze rollen zijn afgepakt door grotere kinderen, afkomstig uit Kare s. Eerst ben ik gouvernante, maar dan moet ik een zwijgende kabouter zijn. Hoe 170
moet je met zoiets omgaan? We merken dat we in de buitengewesten zijn opgegroeid als controleurskinderen, vanwege de kwetsbare positie van onze vader te weinig weerbaar geworden. Ook hier is een kinderkerk, in kleine groepjes van zes kinderen en een begeleidster. Met de kinderen van blok tien studeren we kerstversjes in, die we met Kerst zingen of declameren. Omdat we niet mogen zingen, staat er iemand op wacht voor als er een Japanner komt. Toos helpt Ellen om haar versje uit het hoofd te leren: ‘Wijzen uit het Oosten, komend van zo ver, zochten het kleine Christuskind, volgend steeds een ster.’
Het tweede couplet: idem, maar dan: ‘vonden het kleine Christuskind, volgend steeds die ster.’
Toos en ik hopen vurig, dat ze zich niet zal vergissen en dan ook nog de juiste klemtoon zal zeggen. Maar het gaat heel goed en wij zijn trots op ons kleine zusje. Ik mag het eerste couplet van ‘Komt, verwondert u hier mensen - - -’
opzeggen. Ik vind het mooi, vanwege de tegenstellingen in het tweede deel: ’t woord zonder spreken; vorst zonder pracht; ‘t al in gebreken; ‘t licht in de nacht.’
Het derde couplet wordt door Toos voorgedragen, ook met van die tegenstellingen. We eten koffieklop (sterk koffie-extract met veel suiker tot room geklopt). Hier en daar hangen rode kerstklokken. Ik ben gelukkig. In het archiefje van moeder ligt een kerstkaart met een tekst uit Jesaja 11:1: ‘Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï’.
Dit verwijst naar de komst van de messias. Alsnog zou ik haar willen vragen: Wat maakte dat je die kaart hebt meegenomen door alle ontberingen heen, die we daarna nog hebben moeten doormaken? Eigenlijk weet ik dat er dan geen antwoord zou komen. Het hoeft ook niet. De kaart op zich zegt genoeg. Al die tijd hopen en bidden wij dat wij vader levend en wel zullen terugzien, niet wetend dat hij die weken ernstig ziek in een berucht kamp in 171
een ziekenzaaltje ligt en op 30 november sterft. Het zal nog bijna een jaar duren voordat wij daarvan bericht krijgen. En, hoe is het met Siti afgelopen? Dikwijls praat ik in gedachten met haar, vertel wat ik allemaal heb bijgeleerd. Ze zal me prijzen met haar stille lachje. Dat weet ik zeker. Toos en ik krijgen Franse les van mevrouw Gabrielse, van wie ook de kerstkaart is. Het gaat goed, want we hebben in Bandung al Frans gehad (mevrouw van Kerkhoven). Rekenen en taal krijg ik van iemand anders, mijn zoveelste onderwijzeres. Er zijn ook spannende momenten geweest. Zo krijgt Renske Smook ineens stuipen. Hij heeft bijna twee jaar in ons huis aan de Papandayanlaan gewoond en dikwijls hebben Toos of ik op hem gepast. Een paar dagen is hij ernstig ziek, maar hij redt het.
Terreur van jongens jegens kinderen Dat het ernst wordt met de oorlogssituatie merken we aan het bevel van de Japanners om de jongens van tien jaar bij hun moeders weg te halen. In de Japanse optiek zouden zij kunnen worden ingezet voor militaire doeleinden en Japan is van plan zich tot het laatste moment te blijven verdedigen, ook al weten ze intussen al dat ze gaan verliezen. Een week voordat we, op 5 januari 1945 vertrekken, komt het bericht dat de tienjarige zoons moeten achterblijven. Ambarawa 7 I wordt 7 II, een kamp voor oude en zieke mannen en heel jonge jongens. Zou mam op dat moment hebben bedacht dat het maar goed is, dat Toos en ik geen jongens waren? Ik vraag het haar niet. Ze is stil, tobt over vader. Ikzelf ben er op dat moment wel blij om, maar het is n van de weinige keren in mijn leven geweest dat het vrouwzijn mij een voorrecht lijkt. Nooit vergeet ik Simon, een broodmagere jongen die altijd zo n hoofdpijn heeft en er doodziek uitziet. Hij zal het voortaan zonder de zorg van zijn moeder moeten stellen. In dit kamp 7 II zal het de zieke en oude mannen niet lukken om leiding te geven aan de groep jongens. Er ontstaat bendevorming met veel terreur, waarvan de kwetsbaarste jongens de dupe worden.
172
HOOFDSTUK 14
Ons derde transport
5 januari 1945 Op onze vertrekdag moeten we onze bagage naar zaal 1 en 2 brengen, die al eerder zijn ontruimd. s Avonds zitten we nog steeds bij de poort. Dan komt het bevel om in de lege zalen op de kale britsen te gaan liggen. Na een poosje horen we buiten schieten. Dat gaat die nacht door. Hoge zoeklichten flitsen langs. Pas later horen we dat er die dag een opstand is uitgebroken onder de Indonesi rs. De volgende morgen weer het bevel om klaar te staan voor vertrek. Dan gaat de poort open. Er komt een lange rij mannen binnen, de meesten oud, ziek en mager. Ze lijken versuft, doodmoe, slepen zich voort over de emper, waarlangs wij staan. Eerst is het doodstil, dan hoor je vrouwen en mannen huilen. De keukenploeg heeft soep gemaakt, die we aan de binnenkomers uitdelen, zodra zij in een barak op een brits zitten. Sommige vrouwen geven hun sigaretten. De Japanners vertonen zich niet. Pas s middags om vijf uur vertrekken wij. Al die tijd hebben we bij de poort op de grond gezeten. We zijn bezorgd om Ellen, je kunt haar nog zo weinig uitleggen. Ze voelt de dreigende sfeer om ons heen. Ze is bang en moe. De mannen nemen afscheid. Ze hebben veel vrouwen bericht kunnen geven over hun mannen en zoons, die bij hen in het kamp zaten. Er zijn ook slechte berichten bij. We lopen de korte wandeling naar het station. Daar zitten we opnieuw uren op het perron. De hele kleintjes mogen met hun moeder in de wachtkamer, die geen dak heeft en waarvan de muren maar halfhoog meer zijn. De rest is gesloopt. Na een poosje gaan Toos en ik weer naar buiten. We beloven mam dat we in de buurt blijven. De trein waarmee de mannen zijn gebracht, wordt intussen schoon gemaakt. Ik weet hoe vies zo n trein is. Tegen de ochtend kunnen we instappen. We hebben ruim plaats om te zitten. De ramen zijn open. De rit voert ons weer door het prachtige Javaanse landschap. 173
Surakarta 5 januari tot 27 mei 1945 s Middags komen we aan in Surakarta. De reis is tot nu toe meegevallen. Maar dan begint het pas. Op het station staan we een half uur te wachten in de gloeiendhete zon. De Japanners gaan schreeuwen. Het schijnt: op mars te betekenen. Omdat wij maar gevangenen zijn en bovendien nog vrouwen, vinden ze dat wij niet op een fatsoenlijke manier moeten worden toegesproken. Als we begrijpen wat ze bedoelen, beginnen we te lopen. Het is een wandeling van ruim twee en een half uur. Er staan Indonesi rs langs de weg, zwijgend. Ik kijk of ik onze Jongos zie. Hij zou immers naar deze streek gaan? De zon brandt en onze bagage weegt als lood. Ellen draagt ons fotoalbum en een zakje, door de kampkeuken uitgedeelde, rauwe rijst in haar rugzak. Uit voorzorg, want kleine kinderen worden meestal ontzien bij controle. Daarom naait mam ook onze filmpjes in een brede zoom van haar rokje. Hoe is het met haar? Mam neemt de rijst van haar over en Toos het album. Ikzelf heb het gevoel dat ik een gloeiend stuk ijzer op mijn rug heb in plaats van een kleine rugzak. Van wege haar hartklep had Toos een plaatsje op een vrachtauto mogen vragen en Ellen vanwege haar leeftijd. Maar ze zijn bang dat ze dan ergens anders terecht komen en besluiten om bij ons te blijven. Zo sjokken we door. Als er vrouwen uit onze rij in elkaar zakken, worden ze door het schoppen en slaan van de Japanners overeind geholpen. De Japanners fietsen steeds langs ons heen en weer. Niets ontgaat hen. Dan zien we het kamp liggen, maar we mogen er nog niet in. Eerst moeten we er een keer omheen lopen, alsof we goed moeten kijken waar we voortaan zullen wonen. Het is Ziekenzorg II. Hier zitten tenslotte 4200 vrouwen en kinderen, uit Wijk Malang, Cihapit en Ambarawa 7 I. Het kamp is eigenlijk een klooster met bijgebouwde barakken en waar geen kloostermuur staat, is gedek aangebracht. Voor de ziekenzaal zakken we neer, op een groot grasveld met ruisende cemara s. Er is schaduw. Nonnen brengen kannen koud water en koffie. Onze namen worden afgeroepen en we worden ondergebracht in zalen. Wij komen in blok vijf, zaaltje D (Delft). V r de barak is een tennisbaan en een grasveld. De barak zelf is een gammel geheel met een cementen vloer die je niet kunt vegen zonder wolken gruis op te jagen. We krijgen 45 cm per persoon op een brits, waaronder je de bagage kunt stouwen. Aan het eind van Ellens kleine matrasje haalt mam enkele planken uit de brits, zodat we onze benen naar beneden kunnen laten bungelen. Tussen de twee rijen britsen is een smal looppad, zodat je al gauw naar elkaar gaat zitten staren als je op je brits zit en waar kun je anders zitten? De badkamer is zo klein dat je er nauwelijks kunt staan. De wc s bestaan uit gaten in de grond, die elk moment verstopt zijn. Er zijn twee wc s voor ongeveer tachtig personen. Vooral s nachts is dat te weinig en 174
het is er heel vies. Voor een plas gebruiken we s nachts onze emaille po, die steeds meer lekkages krijgt door het neerzetten op de grond. Mam is voortdurend in de weer met pleister om de gaten te dichten. In dit kamp beginnen mijn nachtmerries. Soms slaapwandel ik. Een keer kruip ik terug in de verkeerde kelambu, waardoor enige hilariteit ontstaat. Ik schaam me er voor. Het maakt me overdag onzeker. We blijven hier ruim vier maanden. Het is een afschuwelijk kamp. Volgens v.Velden zorgt vooral de groep vrouwen uit Cihapit (Bandung) met hun ontevredenheid voor een verpeste sfeer. Deze vrouwen zijn extreem rijke echtgenotes van planters, hoge ambtenaren en medewerkers uit het bedrijfsleven, die kort na de Japanse invasie naar Bandung zijn getrokken om internering te ontlopen, in de veronderstelling dat de inwoners van die stad daarvan verschoond zouden blijven. Zij hebben steeds geweigerd geld en bezit af te staan en willen zich niet aanpassen aan de nieuwe omstandigheden. Ze zouden alleen rechten hebben. Solidariteit kennen ze niet.
Traktatie In onze zaal (met twaalf gezinnen) wonen twee vrouwen, de dames Otto en Bezijn, die in de protestantse zending hebben gewerkt, de ene als verpleegster, de andere als onderwijzeres. Zij proberen steeds de sfeer op te krikken. Zo stellen zij voor om allemaal wat jagung, koffie en suiker af te staan voor een koek met koffieklop, als het dochtertje van mevrouw Bene haar Eerste Communie doet. Mevrouw Bene heeft net haar tienjarig zoontje naar een mannenkamp zien vertrekken en zij is kapot. Misschien beurt ons medeleven haar wat op. De kerkdiensten worden s zondags gehouden onder de cemara s, met twee Japanners en een tolk er bij. De protestantse vrouwen organiseren een oecumenisch avondmaal met gemalen jagung en water. Netjes in een jurk gekleed en op sandalen gaan we naar de kerk, al is het maar om buiten te zijn onder de ruisende bomen. Wanneer wij na de oorlog in Nederland komen, zal ik me verbazen over de verdeeldheid van gelovigen onder elkaar, het gekissebis over nietige kwesties werkt voor mij vervreemdend. Vanwege de slechte sfeer in onze zaal, zitten wij met ons vieren zo veel mogelijk buiten, hetzij op de smalle emper, het tennisveld of het gras. De plank die we uit onze brits hebben gesloopt, dient als tafel op de grond. Wij er omheen. De plank gaat elke avond onder ons bed. Soms krijgen we al s avonds onze harde gekookte jagungkorrels voor het ontbijt. In onze kelambu wordt een pannetje opgehangen aan een touw, maar Ellen ziet een keer een muis over het touw erheen lopen. Mam vraagt aan het zaalhoofd of het niet beter is om het ontbijt buiten op de emper aan een lijn op te hangen in een pannetje met deksel, waaromheen een touw is 175
gebonden. De andere vrouwen lijkt het ook beter om geen muizen in de slaapruimte aan te trekken en zo bungelt er s avonds in de frisse avondwind een rij hermetisch gesloten pannen met jagung voor onze barak. Er is nooit iets uit gestolen. Er is veel corv e voor iedereen. Moeder en Toos werken in de gemeenschappelijke groententuin. Andere vrouwen werken in de keuken of in schoonmaak- en transportploegen. Voor het zware werk krijgen zij extra rantsoen. De meesten vinden het aantrekkelijk om buiten de directe sfeer van het kamp te mogen werken. Ik moet rondom de barakken het gras knippen met een botte naaischaar en rond etenstijd ga ik naar de keuken om te horen welke zalen ik moet oproepen om eten, thee of koffie te halen. Niet alles kan op hetzelfde moment gereed zijn en er is een schema gemaakt om de afhaaltijden eerlijk te verdelen. Ik vind het omroepen leuk. Je moet aan de ingang staan en hard brullen om boven het geroezemoes van zo n zaal uit te komen. Dan begint meteen het gekletter van bestek en borden, hoewel er nog niets is. In de zalen zelf is het halen en uitdelen ook weer verdeeld. Er zijn altijd controlevrouwen bij, om te voorkomen dat de afhalers of uitdelers iets extra s voor zichzelf pakken, zo hevig is hier de honger en het onderlinge wantrouwen. Op het laatst mogen de uitdelers de teil uitlikken, elk een kant. Toos maakt eens een hevige vechtpartij mee tussen twee vrouwen, die vinden dat het uitlikken niet eerlijk gaat. In Surakarta eten we voor het eerst nangka, het vruchtvlees van de broodboom (artocarpus integra). Ik vind het lekker, maar Toos wordt misselijk van de smaak en de geur in de sayur. Eerst halen we de vele ronddrijvende rupsjes uit onze borden, maar na enkele dagen eten we met gesloten ogen en nog later interesseert het ons niet meer. Tijdens n van mijn wandelingen door het kamp zie ik mevrouw Simons, mijn werkgeefster in het Kare s kamp. Ze heeft gezwollen enkels (oedeem) en maakt een versufte indruk. Ze lijkt me niet te herkennen. Volgens mam is ze zo snel achteruit gegaan doordat ze plotseling heeft moeten wennen aan het kampdieet, terwijl ze in Bandung al die tijd volop te eten heeft gehad. Haar stofwisseling heeft zich niet, zoals bij ons, langzaam kunnen instellen op weinig voedsel. Op een dag horen we dat we ons de volgende morgen om acht uur moeten verzamelen bij de poort. Behalve een koffiebeker mogen we niets meenemen. Als de barakken leeg zijn, wordt er huiszoeking gehouden. De Japanners zijn vooral uit op geld en waardevolle voorwerpen, maar als ze onze Bijbel, het fotoalbum en de filmpjes vinden, kunnen we ook worden gestraft. Mam bedenkt dat ze de vieze wc s zullen overslaan en ze vraagt Toos om onze spullen in een sloopje bovenop de waterbak in de wc te leggen. Toos kan er op haar tenen net bij. Mam staat intussen op de uitkijk. 176
We genieten van onze vrije morgen op het grasveld en zodra we terug zijn, gaat Toos direct naar de wc. Alles ligt er nog.
Liedjes op de kleuterschool s Morgens, als de vrouwen in de tuin werken, gaat Ellen naar een kleuterklas op het gravel van de tennisbaan. Ze moet een kussen meenemen, maar mam heeft alleen nog maar iets met een prikkerige bekleding, waar Ellen met haar blote beentjes niet op wil zitten. Toos vraagt of zij de kleuterleidster mag helpen, wat deze meteen graag wil. Zo oefent Toos hier alvast voor haar latere beroep: hoofd van een kleuterschool. Ellen leert op school leuke nieuwe liedjes, die wij weer van haar leren, zodat we buiten bij onze plank met ons vieren kunnen zingen. Het leukste vind ik deze: ‘Over de groene baren, ver van over zee, daar komt een schip gevaren, veel schatten brengt het mee. Van binnen is ‘t van zilver, van buiten is ‘t van goud, de zeilen zijn van zeildoek, de masten zijn van hout. Vierentwintig muisjes die werken net en vlug. De kapitein, een dikke eend, staat bovenop de brug. Het is maar een verhaaltje, het is niet allemaal waar. Een jongetje in zijn bedje, dat droomde alles maar.’
Of deze: ‘Ik zie een lief kindje, een lach om haar mond, een mooi roze lintje en krulletjes blond. Ze kijkt wat verbolgen, knikt vriendelijk mij toe en lijkt me te volgen in al wat ik doe. Hoe zou zij toch heten, daar achter het glas? ‘k Zou graag willen weten, wie het wezentje was. Het maakt mij wat kriegel: een fee of een elf? Ik sta voor de spiegel: dus ben ik het zelf.’
En dan: ‘Eergist’ren kreeg ik, raad eens: twee broertjes tegelijk. Twee, vind je dat niet aardig? O, o, ik ben zo rijk. De ene dat is Jantje, de ander die heet Chris, maar ik kan niet onthouden, wie Jantje is of Chris. Want o, mijn broertjes lijken zo heel veel op elkaar. Precies dezelfde ogen, precies hetzelfde haar. Ik kan maar niet begrijpen hoe dat toch mogelijk is, dat moeder zo kan zeggen wie Jantje is of Chris. Moe zal hun elk een lintje om ‘t linkerarmpje doen. Jan krijgt er een in ‘t roze en Chris in ‘t blauw of groen. Ik kijk maar
177
naar het lintje, van welke kleur het is. Dan kan ‘k me niet vergissen, wie Jantje is of Chris.’
Heel Hollands is: ‘Ik zie de rode appeltjes hangen, aan een boompje tussen ‘t groen. Mocht ik er maar eentje vangen, maar een enkel keusje doen. Maar de appeltjes bleven hangen, naar beneden kwam niet één. Ze lachten met hun rode wangen door de groene blaad’ren heen. Toen is Jan de wind gekomen, heeft gewaaid voor ‘t lieve kind. Toen vielen de appeltjes van de bomen. Dank je wel, mijn lieve wind.’
Ellen leert ook lezen, schrijven en sommetjes maken. Dat gebeurt s middags na ons corv e. Al gauw komen er meer kleintjes bij en zo krijgt Toos haar eerste klasje. Het zijn de weinige leuke dingen in dit kamp. Voor Toos en mij zijn er geen lessen meer. De vrouwen zijn te uitgeput of durven niet meer. Vooral met rekenen ben ik toen flink achterop geraakt. Schrijven wordt moeilijk door gebrek aan papier en dat terwijl de behoefte om recepten te schrijven juist in deze periode toeneemt. Ook potloden zijn schaars, maar toch maakt Toos kleine tekeningetjes bij Ellens schrijfoefeningen. Mam bewaart angstvallig een paar velletjes uit een leeg schrift om eventueel aan vader te kunnen schrijven, als ze eenmaal weet waar hij is, maar op Eerste Paasdag heeft ze onze borden met blubbertjespap versierd met kleine papieren stroken waarop narcissen zijn getekend. Sommige kinderen hebben koperen bikkels en een rubberen balletje bij zich. Op de emper bij het klooster leren we bikkelen.
178
HOOFDSTUK 15
Ons vierde transport
27 mei 1945 De 27e mei weer op reis. We kennen nu de afstand naar het station. Gezamenlijk besluiten we om Toos en Ellen met de vrachtauto voor zieken te laten meerijden. Het voordeel voor mam en mij is dat zij dan wat meer bagage kunnen meenemen. Voorzien van namen, adressen en instructies voor het geval dat we elkaar zouden kwijtraken, klimmen mijn zusjes in de laadbak. Onderweg zien wij hen rijden. Als het maar goed afloopt. Bijna zou het nog verkeerd gaan, want ze stappen in een trein met oude, zieke mannen. Verschrikt er uit. Vragen aan vrouwen die daar lopen en dan wordt hen de goede trein aangewezen. Opgelucht omdat we herenigd zijn, gedragen we ons misschien iets te vrolijk, want ineens komt een heiho (Indonesische hulpsoldaat) door het gangpad, die mam zomaar in haar gezicht slaat. Gelukkig zegt ze niets. Trillend komen we aan in Muntilan, voor twee maanden ons nieuwe kamp. De Japanners treden hier wreed op en laten de gevangenen veel zinloos werk doen. De vrouwen reageren getergd, maar er ontstaan ook strubbelingen tussen hen en de vrouwen die hier later binnenkomen.
Muntilan 27 mei tot 7 augustus 1945 In het Xaverius College in Muntilan (4200 personen) zitten veel vrouwen van het lagere personeel van de marinebasis te Surabaya en volgens v.Velden zou dat er wellicht toe hebben bijgedragen dat dit zo’n moeilijk en weinig eensgezind kamp is. De Surabayavrouwen zitten hier vanaf het begin en zij vormen een gesloten groep tegenover de nieuwkomers als het gaat om de verdeling van taken. Er speelt meer dan sociale klasse, want de steenrijke Cihapit-groep is evenmin bereid tot solidariteit. Waar bij de Surabaya-groep de onderlinge verbondenheid wellicht een factor is geweest, zou je bij de Cihapit-groep kunnen denken aan ‘teleurgestelde verwachtingen van individuen’ als belangrijk element bij het ontstaan van een slechte sfeer.
179
Wij worden ondergebracht in zaal 55, een lange brede barak, waarin drie rijen bambu britsen zijn opgesteld: twee langs elk van beide lange wanden en n dubbele in het midden. De beide gangpaden zijn een meter breed. Gelukkig zitten wij tegen een wand aan. We krijgen opnieuw 45 cm breedte per persoon. Uit de bambu brits kan mam geen planken weghalen om onze benen te laten bungelen, dus legt ze een koffer aan Ellens voeteneinde. Daarop een schone theedoek en een bekertje met bloemetjes uit de berm. Met een op zijn kant gezette koffer proberen we onze ruimte aan het hoofdeinde wat af te schermen van onze buren. De rijen in het midden gaan na enige tijd schuiven. De zaal is ongeveer 45 m lang en tien m breed. Er zitten 300 vrouwen en kinderen in. Het dag en nacht durende geroezemoes is angstaanjagend. Een eindje bij ons vandaan ligt mevrouw de Koning met haar zoontje Kees, die de hele nacht met zijn hoofdje tegen de wand aan slaat. Tegenover ons ligt een oude vrouw voor wie ik al gauw het eten meeneem omdat zij niet meer kan lopen. De verpleegster komt haar helpen met wc en wassen. Op een middag zegt de vrouw dat ik haar eten moet opeten, omdat ze het niet naar binnen krijgt. Ik besluit te wachten tot de verpleegster er is. Misschien kan ze nog wel worden gevoerd. Maar als ik een paar uur later weer binnenkom, zie ik dat haar bed leeg is. Het bakje eten is ook weg. De buurvrouw vertelt dat mevrouw naar het ziekenhuis is gebracht en na twee dagen hoor ik dat ze is gestorven. Dat eten heeft ze dus inderdaad niet meer gewild. Ik mis haar, ze bedankte me altijd zo vriendelijk voor alles wat ik haar bracht. Ik krijg steeds meer buikloop. Dat begon al in Surakarta. De jagung en de kedelaibonen (soja) die we tegenwoordig krijgen, zijn veel te oud en te hard. In Muntilan is een vleesmolentje waar je je portie doorheen kunt draaien. Maar de rij wachtenden is steeds zo lang, dat ik het maar een keer heb gemalen. Velen hebben buikloop en halen in de stikdonkere nacht de wc niet, die ongeveer 20 meter van onze zaal ligt. Bovendien zijn er te weinig wc s voor onze grote zaal. Velen laten hun ontlasting al op de eerste emper lopen en hoe dichter je bij de wc komt, des te groter is de kans om uit te glijden in de uitwerpselen. Hoe moet je je dan schoon spoelen? Mijn corv e is weer het omroepen van keukenboodschappen, niet alleen eten en drinkwater halen, maar ook water sjouwen om bonen te wassen of jagung te weken. s Morgens moet ik slootjes baggeren. Er drijft veel blad in. Er is steeds ruzie tussen de Surabayanen en de andere vrouwen, speciaal over het eten. De Surabaya-groep zou de lucratieve taken onder elkaar verdelen en voedsel voor elkaar achterhouden. De ontevredenen beleggen een bijeenkomst waarop een lijst met grieven wordt opgesteld, die via het kamphoofd door een delegatie wordt aangeboden aan de Japanse leiding. Deze bemoeit zich niet met onderlinge ruzies, maar dreigt met het totaal achterhouden van voedsel als het zo doorgaat. De Surabaya-groep 180
laat hierna meer andere vrouwen tot de begeerde taken toe, maar de sfeer blijft wantrouwig. Als de vuren in de keuken zijn gedoofd, zoeken kinderen, onder wie ik, naar stukjes houtskool. In een komfoortje maakt mam dan een vuurtje om water te koken voor thee of bouillon van dedak.* Keesje de Koning speelt met andere jongetjes bij het zwembad tegenover onze zaal. Zijn moeder is op de emper met de was bezig. Ineens rolt Keesje voorover het water in. De vrouwen duiken hem achterna en zetten hem op de kant, maar hij is een schoen kwijt. Ellen hoort het gedoe en komt aanlopen. Mevrouw de Koning slaat Keesje vanwege het verlies van zijn schoen. Dan keert zij zich om naar Ellen en vraagt waarom zij Keesje in het water heeft geduwd. Mam is er niet bij. Toos en ik horen het en nemen Ellen mee. We willen dat mevrouw de Koning haar excuses aanbiedt vanwege deze beschuldiging zonder iets uit te zoeken. Hoe het is afgelopen, weet ik niet meer, maar ik weet wel dat mam en mevrouw de Koning vriendinnen zijn geworden en dat zij elkaar zelfs in Nederland nog dikwijls hebben ontmoet.
Stenen sjouwen Ik hoor verhalen van vrouwen die s middags buiten het kamp stenen moeten sjouwen in de rivier. Meisjes van twaalf jaar en ouder komen hiervoor in aanmerking. Als Toos aan de beurt is, voelt ze zich te ziek. Ik besluit om haar plaats in te nemen. Het is inderdaad een avontuur. We worden herhaaldelijk geteld en na drie diepe buigingen van onze kant zwaait de poort open. In het poortgebouw zie ik een vrouw zitten, die wordt gestraft voor gedekken. Ze is zwaar geschopt en geslagen en moet een hele dag vastgebonden op haar knie n zitten. Muntilan ligt hoog in de bergen, maar in het kamp zie je alleen de rokende top van de Merapi. Buiten de poort valt het me op dat er zoveel bloemen bloeien. In het dorp loopt een man met een pikul met pisangs die hij ons aanbiedt, maar wij lopen door, bang voor de twee Japanners en Indonesische heiho s (hulpsoldaten) die ons bewaken. Na het dorp komen we in een bos met smalle, modderige paadjes. Ineens zie ik de kali (rivier). Het heldere water is hier ondiep, tot je knie n. We mogen vijf minuten pootje baden. Dan worden we met een gummiknuppel aangespoord om aan het werk te gaan: stenen van de ene hoop naar de andere sjouwen. We nemen eerst kleine stenen, maar dat is niet de bedoeling. De heiho wijst ons aan, welke we moeten hebben. Op de top van een heuvel staat een Japanner * Zemelen of zilvervlies van rijst is goedkoop en er komen eiwit, vet en vitaminen van het B-complex in voor, waaraan men juist zo n gebrek heeft. De Japanners schijnen alleen gepelde rijst te lusten, vandaar de aanvoer van dedak.
181
met een geweer aan zijn voet. In de verte loopt een spoorbrug over de kali en we zien een kerbau op een sawah aan het werk. We zijn omringd door bergen. Om vier uur worden we geteld, waarna we zitten voor de thee, die door mannen in een container aan bambu stokken is gebracht. Ik heb een boterham meegekregen met pisang er tussen. Na een kwartier sjouwen we verder. Met een reuzengrote steen laat een Japanner ons plagerig zien hoe sterk hij is. We reageren niet. Als we om half zes de poort weer bereiken, verlang ik naar mijn bed. De gefolterde vrouw zit hier niet meer. De volgende dag hoef ik geen slootjes te baggeren.
Ziek en verzwakt Mijn buikloop verergert nu zo, dat de huisarts dagopname in de ziekenboeg voorschrijft. Hier mag ik overdag buiten op een baleh-baleh liggen. Het is er stil en er zijn kinderboeken en puzzels. Mam brengt mijn lunch en om 5 uur ga ik terug naar onze eigen zaal. Ook Toos mag hierheen, maar zij heeft zo genoeg van ziekenhuizen, dat ze zoveel mogelijk probeert om thuis te blijven. Op een avond heeft Ellen hoge koorts. Ze reageert niet meer. Mam is ook ziek en de verpleegster vraagt me om Ellen in een houten kar naar de ziekenboeg te brengen. Ze dekt haar toe met een dekentje en ik neem haar mee. De huisarts is de hele nacht met haar in de weer, klopt haar op de wang en roept: Elsje, Elsje, hoor je me? Ik zit lang in de wachtkamer. Ik ben als verdoofd, maar laat haar niet in de steek. Na een paar dagen mag ik haar ophalen. De koorts is nu gezakt. Het was bronchitis. Ik was bang, Ellen niet. Mam ontkomt niet aan het wachtlopen s nachts. Ze ziet er tegen op, want als je een Japanner tegenkomt en je buigt niet diep genoeg of hij verdenkt je van gedekken, dan word je gestraft. Ook wij zijn bang dat ze niet veilig terugkomt en we bezweren haar om niet voor de verleiding van het gedekken te zwichten. Misschien hebben we onze bezorgdheid te veel laten merken. Ineens schrikt Ellen wakker en als zij mam niet naast zich voelt, begint ze hard te huilen. De halve zaal is wakker. Het lukt ons niet om haar stil te krijgen. Het zaalhoofd vraagt Toos om mam te halen. Ze legt haar uit waar ze haar ongeveer zal kunnen vinden. Toos krijgt een zaklamp mee en vertrekt. Ik probeer Ellen, die nog snikt, te troosten. Dan komen mam en Toos terug. Als Ellen rustig is, vindt ze het goed dat mam weer weggaat. Ze valt in slaap. Poortwacht vindt mam wel leuk. Je zit op een stoel bij de poort en controleert de pasjes van iedereen die naar binnen of naar buiten gaat. Houten wagens (gerobaks) met groente of zakken kedelaibonen worden door sterke vrouwen naar de keuken gereden. Gevlochten lijkkisten gaan per gerobak naar buiten. Dat is minder leuk, maar poortwacht is geen zwaar 182
werk, het biedt afleiding en je krijgt thee uit de keuken. Gaarkeukendienst krijgt mam hier ook. Het is zwaar, verantwoordelijk werk.
Wij weten niet dat Japan bijna is verslagen Japan zelf is al in februari 1945 binnen het bereik van Amerikaanse bommenwerpers gekomen. De B 29’s teisteren de ene Japanse stad na de andere, dikwijls met grote verliezen ook aan Amerikaanse kant. Het lukt de Amerikaanse vloot pas na maanden zware strijd om de eilanden Iwo-jima en Okinawa te veroveren. In april is Birma door de geallieerden bevrijd. Intussen is de oorlog in Europa geëindigd. Op de conferentie van Potsdam (26 juli) eisen de geallieerden de onvoorwaardelijke overgave van Japan, maar de Japanse regering hoopt via Russische bemiddeling nog voorwaarden te bereiken. De Sowjet-Unie heeft al in februari beloofd aan Japan de oorlog te verklaren, maar heeft dat nog steeds niet gedaan. Enerzijds wil de Amerikaanse regering verdere verliezen aan Amerikaanse kant beperken, anderzijds moet Rusland zien dat de VS van Amerika over een atoombom beschikken voor het geval Rusland op het laatste moment met een oorlogsverklaring komt en dan op een vredesconferentie zware gebiedseisen in de Stille Oceaan ten koste van het verslagen Japan zal stellen. Hoe dan ook, de Amerikaanse regering besluit tot het inzetten van het atoomwapen. De zesde augustus valt de eerste atoombom op Hiroshima, drie dagen later de tweede op Nagasaki. Diezelfde dag verklaart Rusland de oorlog aan Japan en trekt het Manchurije binnen.
Er is ons na de oorlog herhaaldelijk gezegd dat wij ten koste van al de onschuldige Japanse atoomslachtoffers zijn bevrijd. Wij zijn toen niet voor de keuze gesteld, maar, mocht dat wel zijn gebeurd, dan weet ik dat wij negatief zouden hebben geantwoord, hoezeer wij onze bezetters ook hebben gehaat en verafschuwd. Wij zijn niet cynisch geworden.
183
Bambu brug, Java.
184
HOOFDSTUK 16
Ons vijfde transport
begin augustus 1945 Plichtsgetrouw gaan de Japanners op Java door met hun concentratiebeleid ten aanzien van de ge nterneerden. Zij beginnen kamp Muntilan in de eerste week van augustus te ontruimen. Na een korte treinreis arriveren wij de zevende augustus in Ambarawa. Vandaar lopen we met onze bagage vijf km naar Banyubiru. Hier liggen drie kampen, nummer 10, 11 en 12, rond een groot moerasgebied, omringd door heuvels. Over twee maanden zullen Indonesische bevrijdingstroepen deze kampen gijzelen en dreigen ons het moeras in te jagen. Voorlopig weten wij nog van niets, zelfs niet dat het Japanse rijk op instorten staat. Zo volledig is ons isolement.
Banyubiru augustus tot eind november 1945 Banyubiru 10 is een gevangenis, omringd door een stenen muur met wachttorens. Het kamp is overvol en voordat wij met ruim 2000 personen, verdeeld over vijf transporten uit Muntilan komen, wordt het middels een omheining van gedek vergroot met barakken en een rijtje van vijf dubbele stenen officierswoningen. Het totale aantal is nu 5500. Wij zitten met onze matrassen op de grond in een hoek van de eetkamer bij de deur in de eerste hoekwoning van het rijtje, dus buiten de eigenlijke gevangenis (blok 14). In elke kamer staan wat houten stapelbedden en er is direct een run om zo n stapelbed te bemachtigen. Het geeft wat meer privacy dan de grond. Al gauw zijn wij blij met onze plek op de stenen vloer, want de kieren van de houten bedden blijken vol wandluizen te zitten, die s nachts te voorschijn komen en vrouwen en kinderen steken. Tussen de woningen en de barakken bij de gevangenis is een terrein met hoog gras, struiken en bomen, waarlangs een breed pad van ongeveer 175 m lang loopt. Door deze afstand naar het hoofdkamp is corv e hier, althans voor kinderen van mijn leeftijd, afwezig. Als ik niets te doen heb, dwaal ik over het ruige veld, waar ik al 185
gauw mijn lievelingsplekjes vind om te zitten. Je kunt hier aan bijna niets anders denken dan aan eten, zo n honger hebben we. Banyubiru 10 staat bekend om zijn slechte voedselsituatie: in juni 1945 minder dan 1100 calorie n per dag. Door bereiding en distributie gaat hier nog een deel van verloren. Bovendien ligt de calorische waarde praktisch nog lager, omdat de zieke ingewanden het niet opnemen. Je kunt voor f. 1,60 per persoon per maand nog wat bijkopen in een barak bij de poort, maar de prijzen van alle artikelen stijgen bij de dag. Met enkele aaneen gebonden blikjes aan een katrol halen we water uit een ommuurde put. Je moet er zuinig mee omgaan, want het water in de put staat laag. Drinkwater moet je eerst koken, waarvoor je houtskool kunt kopen, of hout kunt sprokkelen onder het struikgewas. Er zijn veel zieken, maar in Banyubiro 10 staat de Japanse commandant een beperkt aantal zieken toe. Voor afwezigheid van het app l moet je een ziektebriefje van de dokter hebben, die is gebonden aan een limiet. Bij te veel zieken worden de barakken ge nspecteerd. Allen die geen briefje kunnen tonen, worden van de brits geslagen. Er volgen strafapp ls voor het hele kamp. Na een week of twee worden de geruchten over de overgave van Japan zo hardnekkig, dat we het bijna geloven. De Indonesi rs komen steeds brutaler bij de omheining om etenswaren aan te bieden voor geld of kleren. Zij beweren ook dat de Japanners de strijd hebben verloren en dat we niet meer bang voor hen hoeven te zijn. Inderdaad heeft de keizer de 15e augustus over de radio aan zijn volk meegedeeld dat de oorlog is be indigd. Twee dagen later hebben Sukarno en Hatta in Jakarta de onafhankelijkheid van de Republik Indonesia uitgeroepen. Sukarno s vrouw Fatmawati heeft snel een rood/witte Republikeinse vlag genaaid die aan een ge mproviseerde vlaggenstok wordt gehesen. Het eerste republikeinse kabinet zal 4 september aantreden, met Sukarno als president en Hatta als vice-president. Ons kamphoofd laat weten dat we over enkele dagen officieel zullen worden toegesproken. Dat gebeurt 24 of 25 augustus. We moeten in het kamp wachten op geallieerde militairen. Zolang zullen de Japanners de orde bewaren. De Nederlandse vlag wordt gehesen. We zingen het Wilhelmus en ‘Hollands vlag, je bent mijn glorie, Hollands vlag, je bent m’n lust, ‘k roep van louter vreugd victorie als ik je zie aan vreemde kust.’
Ik sta er bij en ik voel me schuldig tegenover onze Jongos. Dit kan niet. De Indonesi rs willen hun land zelf besturen. Dit lied zing ik niet mee. s Avonds is er een dankdienst. Ellen herinnert zich dat zij dan voor het eerst zingt 186
‘De dag door Uwe gunst ontvangen, is weer voorbij, de nacht genaakt en dankbaar klinken onze zangen tot U, die ‘t licht en duister maakt’
en hoe mooi het klinkt. Onze kampen liggen ge soleerd. Daarom krijgen we voedseldroppings. De khaki parachutestof wordt onder de armste vrouwen verdeeld. Mam maakt met de hand voor mij hiervan een jurkje. Met veel passen en meten lukt het net. Bij het voedsel zit meel. Vrouwen in onze woning zorgen voor gist en zij leren Toos en mij hoe je brood moet bakken in lege conservenblikken (van corned beef) op een houtskoolvuurtje. Het is heerlijk. Er zijn nauwelijks nog lucifers en een doofpot hebben we niet. Een buurvrouw leert me hoe je s nachts een kooltje vuur voor de volgende ochtend kunt bewaren. Als een poging mislukt, krijg ik een brandend stukje in ruil voor een nieuw houtskooltje, maar op een morgen weigert ze ineens. Teleurgesteld zit ik op de emperrand. Hoe moet het nu met de thee? Zij roept me terug en legt het uit: als ze ineens zoveel vuur weggeeft, duurt het lang voordat ze zelf thee heeft. De andere vrouwen nemen nieteens de moeite om zelf vuur te bewaren, maar rekenen gewoon op haar brandende kooltjes. Maar jij probeert het wel, dus help ik jou direct, zegt ze. Als ze merkt dat haar vuurtje s morgens vroeg is gestolen, neemt ze het komfoor s avonds mee naar binnen. De Amerikaanse opperbevelhebber generaal MacArthur draagt in augustus het commando over heel Nederlands-Indië over aan de Engelse admiraal Lord Mountbatten, die zich hierdoor gedwongen ziet, zijn plannen voor de geallieerde bezetting en de bevrijding der gevangenen plotseling te herzien. Dit betekent een aanmerkelijke vertraging in de bezetting van Java en Sumatera. Hij beveelt dat de Nederlanders voorlopig in het kamp moeten blijven. De Amerikaanse en Britse regeringen hebben geweigerd de verklaring van de Nederlands-Indische regering dat alle geallieerde burgers in Nederlands-Indië (ongeveer 150.000) zijn geïnter-neerd, te geloven. Daarom schatten zij de aantallen te bevrijden gevangenen aanvankelijk veel te laag in. Het geallieerde opperbevel leeft in de veronderstelling dat de kampen op Java gelijk zullen zijn aan die voor Japanse burgers in India gedurende de oorlog. De schok voor hem en anderen, wanneer zij de werkelijkheid zien, is groot. Hun organisatie is hierop niet berekend. Achteraf begrijpen wij de schrik van de Engelse militair die, de gevangenis binnenkomend, geschrokken uitroept: “my goodness, good gracious, all women and children!” Het zijn de eerste Engelse woorden die Ellen in haar leven hoort. Lady Mountbatten, hoofd van de Britse verpleegsters die voor de strijdkrachten werken, brengt 24 september, op haar reis langs de kampen in Semarang, een kort bezoek aan ons kamp en maakt er foto’s. Zij is geschokt. De Brits-Indische troepenmacht die op 29 september te Jakarta aan land gaat, moet
187
zich beperken tot afvoering van de Japanners en tot hulpverlening aan de krijgsgevangenen en geïnterneerden, alsmede tot het bewaren van rust en orde op de te Jakarta, Semarang en Surabaya te vormen bruggenhoofden. De troepen mogen niet worden gebruikt voor herstel van het Nederlandse gezag, terwijl van het begin af aan rekening moet worden gehouden met het bestaan van de Republik Indonesia.
Vlak na het bericht van de Japanse nederlaag mogen we naar de pasar in het dorp. We zien de uitgehongerde Indonesische bevolking. De kinderen hebben hongeroedeem: dunne ledematen en gezwollen buikjes. Ze zijn er niet veel beter aan toe dan wij. Voor Ellens verjaardag,10 oktober, koopt mam een blauw geverfd, gevlochten portemonneetje. Ze trakteert op peuyeum (met gist gezoete cassave). Al gauw wordt het verboden om buiten het kamp te komen omdat nationalistische Indonesi rs ons bedreigen. De situatie verslechtert in de loop van september 1945. Het kamp is uitgedund doordat een aantal in de buurt ge nterneerde mannen hun vrouwen hebben opgespoord en, op eigen risico, meegenomen naar Jakarta. Andere mannen zijn gebleven om de kampleiding te assisteren. Er is een radio waardoor Rode Kruisboodschappen worden uitgezonden van personen die elkaar zoeken. Van de omgeroepenen worden lijsten gemaakt, maar nooit is vader er bij. Mam dient zelf een omroepbericht in, dat wordt bevestigd door het Rode Kruis. Er komt dagelijks post binnen, die s middags voor onze rij huizen wordt uitgedeeld. Mam brengt het niet meer op om elke dag tevergeefs te gaan. Daarom staan Toos en ik hier trouw te wachten. Tijdens de postuitdeling worden we regelmatig beschoten door Indonesische scherpschutters van buiten het kamp. Voortaan verzamelen we ons achter een muur van een van de voorgalerijen. Een vliegenplaag teistert onze onderkomens. Alles en iedereen ziet zwart door een bijna massieve laag krioelende vliegen. Met ons gezicht in de matras gedrukt, liggen we voorover. Plotseling verschijnen Engelse militairen. Ze zijn gebeld en inspecteren de ernst van de klacht. Geschrokken trekken ze zich terug en even later komen Brits-Indische militairen (Gurkha s) het nieuwe verdelgingspoeder DDT strooien. Dat helpt. Sindsdien word ik misselijk bij het zien van vliegen. Eind september wordt de voedselaanvoer naar de Banyubirukampen door de Indonesi rs geboycot met diverse wegversperringen. Vrachtwagens worden gestolen en hun chauffeurs verdwijnen. Het water in de put staat nu zo laag en is zo slecht van kwaliteit, dat het water op rantsoen gaat. Wij vermoeden dat het grondwater in de buurt wordt afgeleid om ons uit te drogen. Ons dagelijks rantsoen wordt gehalveerd om nog iets langer toe te kunnen met de aanwezige voorraad (er is voor ongeveer een maand aanwezig). We vullen onze porties aan met 188
gekookte kangkung, een soort postelein die langs de bermen en in de grasvlakte groeit. Toos plukt deze lekkere groente, terwijl ik slakken loop te verzamelen in een pannetje. Na elke vangst gaat het deksel er op, anders lopen ze weg. Mam heeft nog wat kacangolie, waarin de slakken tot krokante brokjes worden gebraden. Ik eet er niet van, maar wel word ik door mijn familieleden geprezen om de dapperheid waarmee ik mijn weerzin tegen het verzamelen, heb overwonnen. We leren hier ook om gerechten te bakken in pisangblad. Het vet uit het blad geeft een heerlijk smaakje aan het eten.
Indonesi rs in opstand Indonesiërs scheuren op 19 september de blauwe baan van de Nederlandse driekleur en hijsen het restant als de rood-witte Republikeinse vlag. Met dit ‘vlagincident’ start in Surabaya een tijd van snel escalerende vijandigheid en revolutionair geweld, dat zich eerst vooral richt tegen de Nederlanders in en buiten de kampen. Op 2 oktober worden de Japanse wapenarsenalen in Surabaya geplunderd. De ‘Bersiap’*-periode, die duurt tot februari 1946, is begonnen. In die tijd zullen naar schatting 3000 Nederlanders, Indische Nederlanders en Ambonnezen en een onbekend aantal Chinezen worden gedood. De Ambarawa- en Banyubiru-kampen raken medio oktober 1945 geheel afgesloten en staan voortdurend bloot aan aanvallen door revolutionaire strijdgroepen, evenals de kampen in Surabaya. Pas 25 oktober arriveert brigadier generaal Mallaby met een leeg troepenschip en een aantal mariniers om de Nederlandse geïnterneerden te evacueren. De Indonesiërs vrezen dat hij stiekem Nederlandse troepen aan wal zal zetten en ze proberen de evacuatie te belemmeren. Als de kampbewoners aan boord zijn, ontstaat opnieuw chaos, waarin Mallaby door een handgranaat wordt gedood. Bij de Britten was Mallaby zeer geliefd en zij reageren furieus. Het gevolg is de slag bij Surabaya, die aan ca. 6000 Indonesiërs het leven zal kosten en ruim drie weken duurt. In de Indonesische geschiedschrijving neemt deze slag een belangrijke plaats in. Hier zien zij hoeveel zij in goed georganiseerd verband kunnen bereiken. Hier wordt hun leger gevormd en hier ervaart Sukarno zijn afhankelijkheid van dit leger (TNI, Tentara Nasional Indonesia). De Britten van hun kant leren hoe serieus en authentiek het Indonesische streven naar onafhankelijkheid is. Hun houding tegenover Nederland wordt mede door deze pijnlijke gebeurtenissen beïnvloed. Zij zijn niet naar NederlandsIndië gekomen om de Indonesiërs te bestrijden en kunnen zich nauwelijks rechtvaardigen tegenover de Brits-Indische militairen (uit hun eigen kolonie) die zij hebben meegenomen naar Java, om de Europese geïnterneerden uit de Japanse kampen te bevrijden. In de Nederlandse geschiedschrijving wordt de Slag bij Surabaya genegeerd. Onbegrip voor het gedrag van de Britten en van de Indonesiërs is het gevolg. In Engeland heeft de Labour Party een politieke overwinning behaald. Australië kent sinds 1941 een Labour regering. In september ontstaat hier een maandenlange boycot actie van de Australische havenarbeiders tegen Nederlandse schepen. * Bersiap betekent in het Indonesisch zoiets als: weest paraat .
189
In augustus waren al ‘Rapwi’-teams opgericht (Recovery of Allied Prisoners-of-War and Internees), die voor Nederlands-Indië geleidelijk aan worden overgenomen door Nederlanders en pas in september op Java aan het werk kunnen. Zij volstaan voorlopig met registratie van de geïnterneerden, hoewel de Japanse administratie, die zeer volledig was, voor gebruik gereed ligt. Achteraf zal blijken dat de administratie van de Rapwi-teams aan alle kanten rammelt. Ook het Rode Kruis komt moeizaam met zijn werkzaamheden op gang. De grote oceaanschepen die Nederland aan de geallieerden heeft overgedragen, zijn omgebouwd tot troepenschepen. Met de schepen die Mountbatten voor evacuatie kan gebruiken, worden eerst alle Britse, Australische en Amerikaanse gevangenen uit Oost-Azië en Zuid Oost-Azië in veiligheid gebracht. Zo ontstaat er in de buitengewesten en op Java wel meer ruimte in de kampen, waar de Nederlanders nog steeds verblijven. Pas in december 1945 begint de grote evacuatie met de ‘Nieuw Amsterdam’ en de, in de oorlog tot hospitaalschip verbouwde ‘Oranje’, waarna langzamerhand meer schepen aan Nederland worden teruggegeven. Deze evacuatie zal gedurende geheel 1946 en 1947 moeten worden voortgezet.
190
HOOFDSTUK 17
Erger dan ooit
Terwijl we wachten op redding uit Banyubiru beginnen de berichten over vader binnen te komen.
Zijn plicht tot het laatst vervuld Het eerste bericht over vader is gedateerd 18 oktober 1945 (FPO stempel 23-10-1945 in Medan) en het moet ons hebben bereikt v r 7 november, want op die datum vraagt mam nadere gegevens aan de Resident van Riau, die in Singapore zit. Terug naar de brief van 18 oktober 1945 van de Gouverneur van Sumatera, generaal majoor A.I. Spits te Medan*: ‘Aan Mevrouw C.M. de Putter-de Smidt, Blok 14, Kamp 10, Banyubiru, Ambarawa. Geachte Mevrouw, Het bericht, U destijds door de Resident van Riau gegeven, dat Uw man 28 februari 1942 nog goed was, is volkomen juist. De berichten van later datum, welke ik van hem vernam, meldden, dat hij zich zeer verdienstelijk maakte bij het verlenen van hulp en onderstand aan de talloze slachtoffers van gebombardeerde schepen. Na de bezetting van het eiland is gedurende een tijd niets van hem gehoord, totdat hij naar een kamp op Bangka werd getransporteerd. De omstandigheden in dit kamp waren dusdanig slecht, dat het grootste deel der geïnterneerden het niet konden overleven en zo is helaas ook Uw man tot slachtoffer geworden. Het is mij niet bekend, waaraan hij overleden is en van de andere bestuursambtenaren in dit kamp leeft bijna niemand meer, doch vermoedelijk zal de Resident van Palembang, de Heer Oranje, U * Zie Appendix voor een kopie van het origineel.
191
nadere bijzonderheden kunnen verschaffen, dan wel iemand op kunnen geven, die tot het laatste bij hem is geweest. Het is zeer hard voor U, dit bericht eerst thans te vernemen en het verlies is zeker een grote slag voor U. Moge het U tot troost zijn, dat het ons bekend is, dat hij zijn plicht tot het laatst op uitstekende wijze vervuld heeft en vele ongelukkige schipbreukelingen een door hen bijzonder gewaardeerde hulp verleend heeft; ik mocht zulks uit de mond van enige hunner persoonlijk vernemen. Na beleefde groeten, Uw dw. A.I. Spits.’
De post komt die keer al voor de middag en Toos en ik rennen met de brief naar mam. Huilend geeft ze hem aan Toos terug, die ook begint te huilen. Instinctmatig weet ik dat mam in dezelfde psychische crisis terecht zal komen als twee jaar geleden toen Toos in Kare s met een geheimzinnige, verontrustende hartkwaal voor maanden in het ziekenhuis werd opgenomen. Onze huisgenoten hebben de zorg voor Ellen en mij toen grotendeels overgenomen. Ik hoor hen nog tegen elkaar zeggen: het zijn verwaarloosde kinderen. Naarmate Toos toch leek te zullen genezen, is mam toen wel wat opgeknapt, maar voorlopig hoef ik dat niet te hopen en als Toos nu ook instort, zie ik de toekomst somber in. Laten we dan maar meteen aan het werk gaan, denk ik en ik neem Ellen mee naar de put om haar voetjes schoon te spoelen. Het is tijd voor haar middagrust en met modderige voeten mag ze niet op haar matras. Tegen de vrouwen bij de put zeg ik: dit kind heeft net gehoord dat haar vader is gestorven, dus U hoeft verder niets te vragen. Waarom doe ik dat? Niemand geeft een kik. Het is mijn wanhoop. In de haast ben ik Ellens sandaaltjes vergeten, dus draag ik haar met haar natte voeten terug. Toos en mam huilen nog. Ik zet Ellen bij hen neer en ga naar mijn denkstruik in de ruigte. Hier word ik boos op God, die mij al een jaar laat bidden voor iets wat al lang is beslist. Zo ga je niet met mensen om, denk ik. Wat mijn voorgevoelens over mam betreft, heb ik gelijk gekregen. In haar brief van 18 december 1945 aan haar familie, aan wie ze het nieuws over Jan vertelt, schrijft ze (volgens een citaat in een brief van Corrie de Smidt, 01-01-1946): ‘Het is mij een raadsel hoe ik verder moet leven.’
Die zin zou je als motto boven de rest van haar bestaan kunnen zetten. Maar wat Toos betreft, blijk ik er naast te zitten. Zij is al gauw net als vroeger: de oudste, op wie we altijd een beroep kunnen doen. En Ellen? 192
Ook zij is verontwaardigd en ongerust. Waarom stort haar moeder in omdat een - voor Ellen - vrijwel onbekende man blijkt te zijn overleden? Kort daarna hebben we het Rode Kruis bericht ontvangen. Dit is goed geadresseerd en gedateerd 3 november 1945. De afzender is: Rode Kruis Informatie, Koningsplein Zuid 4, Jakarta Centrum. ‘Aan Mevrouw C.M. de Putter-de Smidt, Nr. 25104, Banyubiru, Blok 14, Kamp 10, Ambarawa Geachte Mevrouw, Naar aanleiding van Uw informatie betreffende: De Heer J.P. de Putter, Controleur BB, Dabo (Singkep, Riau) moeten wij U zeer tot ons leedwezen mededelen, dat volgens bij ons beschikbare gegevens de Heer J.P. de Putter te Muntok is overleden. Deze verklaring heeft geen rechtsgeldigheid. Hoogachtend. Mevrouw C. Joël.’
Hoe het Rode Kruis aan deze gegevens is gekomen, wordt niet vermeld. Misschien heeft mam bij haar zoektocht eerst aan het Rode Kruis, Post Ambarawa de bekende Pekanbaru kampen opgegeven. Vreemd dat het Rode Kruis dat dan heeft overgenomen, want hierheen zijn vooral mannen uit Bengkalis en omgeving en verder voornamelijk Javaanse Romusha s (dwangarbeiders) gebracht. Er is blijkbaar ook geen contact geweest met de centrale Post in Jakarta. Hoe het zij, het volgende briefje, ditmaal van de Rode Kruis Post in Ambarawa, is gedateerd 10 november 1945 en geeft door: ‘Geachte Mevrouw de Putter, Wij maken U er op attent, dat door de radio is omgeroepen: Jan Petrus de Putter, Pekanbaru. Getekend: G.v.Marle-v.Nooten.’
Een dag later schrijft dezelfde mevrouw van Marle-van Nooten uit Ambarawa: ‘Wij zullen morgenochtend dit telegraferen: “Kommandant Kamp Pekanbaru. Is Jan Petrus de Putter in leven in Uw kamp. Hij was Controleur BB Singkep, leeftijd zevenendertig. Verzoeke telegrafisch uitvoerig antwoord.” Laten wij hopen, dat er gauw antwoord komt. U kunt ervan op aan, dat ik U dat dadelijk zal doorgeven. Met vriendelijke groeten. Hoogachtend.’
193
Blijkbaar is de Rode Kruis Post in Ambarawa ruim een week eerder niet verwittigd door de centrale Post Jakarta. Uit correspondentie blijkt dat mams familie in Nederland ons in september 1944, tevergeefs, ter opsporing aan het Rode Kruis heeft opgegeven. Haar moeder is ernstig ziek geworden en in het besef dat zij niet lang meer zal leven, vraagt zij naar haar oudste dochter. Pas in mei 1945 horen zij van oom Kees de Jager uit Zuid Afrika, die met de Irene-Brigade in Nederland was aangekomen, dat vader ons begin 1942 naar Java heeft gestuurd en zelf op Singkep is gebleven. Vaders opzet om nieuws over ons via Zuid Afrika te laten lopen, blijkt te hebben gewerkt. Toch duurt het nog lang voordat zij bericht van ons hebben en zodra mams brief van 24 september 1945 is aangekomen, horen zij alweer door de radio dat de regio SemarangMagelang-Ambarawa-Banyubiru door Indonesische troepen is bezet en dat de ge nterneerden daar worden gegijzeld. Zij sturen brief na brief, maar wij zijn volledig van de buitenwereld afgesneden.*
Gegijzeld oktober - december 1945 De volgende brieven over vader hebben ons pas in Jakarta bereikt. Hoe hebben wij de weken voor onze reis naar Jakarta doorgebracht? Ik put uit de herinnering van mij en mijn zussen. We weten dat het ziekenhuis in Magelang door Indonesische legerbenden is aangevallen en dat de daarheen ge vacueerde zieke vrouwen en kinderen met moeite door Britse troepen naar Semarang in veiligheid zijn gebracht. Onze drie Banyubiru kampen worden voortdurend beschoten. Dan volgt de eigenlijke aanval met handgranaten. Eerst de kampen 11 en 12, die als omheining alleen gedek hebben. Op een nacht wordt n van deze twee bestormd. Mensen worden het moeras ingedreven. Veertig vrouwen en kinderen worden gedood. De Japanse bewakers hebben niet of te laat ingegrepen. Letterlijk betekent de naam Banyubiru blauw water. Dat water zal rood zijn geworden. De volgende morgen zit ik op het afdak van onze put. Toos staat op het muurtje van de veranda voor het huis. Zo kunnen wij boven onze gedek uitkijken. De kampleiding heeft ons laten weten dat wij vandaag Britse militaire bescherming kunnen verwachten, maar dat deze onderweg veel tegenstand ondervindt in de vorm van wegversperringen en beschietingen. Uit veiligheidsoverwegingen is de voorkamer van ons huis ontruimd. Er zijn mensen met hun man meegegaan of naar familie in de buurt. Wij zijn verhuisd naar een gudang langs de emper. Een kamertje voor ons alleen, * Zie voor een beknopte beschrijving van de eerste maanden na Japans capitulatie bij voorbeeld (Bank, 1983, p. 98 e.v.; v.Velden, p. 469).
194
met een eigen raampje en een eigen deur naar buiten. Als ook hier een aanval zou komen, mogen de vrouwen en kinderen uit de woningen en bijgebouwde barakken naar de gevangenis zelf, achter de stenen muur, maar vanwege het plaatsgebrek daar wordt dat besluit zolang mogelijk uitgesteld. Er is een nachtwacht ingesteld. Regelmatig doen twee personen een ronde langs de buitenbarakken en -woningen. Over de weg naar Ambarawa zien we niets komen, maar wel nadert er een groep Indonesische mannen, bewapend met lange bambu speren. Ze hebben een rode doek om hun hoofd geknoopt. We roepen naar de vrouwen op het erf, maar zij zijn al gewaarschuwd door de kampleiding. We moeten ons gereed houden voor een vlucht naar de gevangenis. De bende mannen trekt zwijgend in gelid langs onze gedek, richting de hoofdpoort en verder. Ze lopen een rondje om ons kamp heen. De Japanners, die met hen hebben gesproken, vertellen dat ze van plan zijn ook ons het moeras in te drijven, dat op een paar honderd meter buiten het kamp begint. Ik voel geen angst, alleen spanning. Dan zie ik stofwolken boven de heuvels en even later nadert een colonne militaire voertuigen over de weg het dal van Banyubiru in. Ik schreeuw me schor: daar zijn ze! Vrouwen lachen en huilen door elkaar. De spanning ebt weg. De Indonesi rs met hun speren zijn verdwenen. Zodra de weg enigszins veilig is, zullen we worden weggebracht naar Semarang. Intussen worden we bewaakt door de gearriveerde Brits-Indische militairen, Sikhs en Gurkha s. Enkelen van hen bivakkeren nu in onze voorkamer. Ze hebben rijst en corned beef voor ons meegenomen, zodat onze rantsoenen worden vergroot. Elke morgen komt een grote watertank met drinkwater bij ons het erf op. Wat een luxe. Op een middag rijdt de tankauto wat snel over het smalle pad tussen ons hoekhuis en de gedek. Op de treeplank staat een Gurkha. Bij de hoek slingert de auto tegen de muur waarachter de wc is, een gat in een plank boven een diepe kuil met stront, die af en toe wordt geleegd. Toevallig zit juist mam hier. Ze vliegt net op tijd weg. De muur stort in en de Gurkha sterft. Bevend zit mam in onze gudang. We troosten haar. De dood van de Gurkha lijkt niet tot haar door te dringen. Geeft niet, ze is aan groot gevaar ontsnapt. Rare gebeurtenis: onze moeder is gered en die man niet. Wat moet je nou voelen? Ik ben boos en verbaasd tegelijk, omdat ik in de bijeengedromde groep vrouwen iemand hoor zeggen: het is gelukkig maar een Gurkha. Ellen en ik krijgen de bof, maar herstellen snel. Erger is de malaria die moeder en Toos hier oplopen. Er is geen kinine. Gelukkig is de evacuatie gestart. Eerst wordt de overvolle gevangenis ontruimd. Wij gaan met het laatste transport. We zitten met onze bagage in de laadbak van vrachtauto s, 195
matrassen op de ijzeren stangen boven ons hoofd en af en toe ook langs de zijkanten. Dan stik je zowat. Wij zitten in de n na laatste vrachtwagen van een lange rij. Onderweg wordt geschoten. We stoppen. De matrassen langs de zijkanten worden dichtgestopt. Ellen probeert er tussendoor te piepen. Wij duwen haar terug. Ineens rijden we weer, het schieten is gestopt, de matrassen gaan opzij. In een bocht naar rechts zie ik stille lichamen op het gras liggen, Indonesi rs, er is een vrouw bij. Ze doen me denken aan de geschoten dieren op het erf in Muaratembesi. Ik vergeet ze niet. We rijden door een bos en stoppen bij een wachtpost. We krijgen hete, zoete thee in glazen. Wat heb ik lang geen glas gezien. Plotseling moeten we verder. De Gurkha s hebben haast, maar even later staan we met een schok stil. Matrassen dicht. Onze chauffeur legt het uit. Er zijn wegversperringen, dat betekent weer kans op een hinderlaag. We horen geschreeuw, schoten. De wagen achter ons is te laat. We zien hem niet meer. Op onze vragen komt geen antwoord. Later ontmoet Ellen een vrouw, die in die auto heeft gezeten en meemaakte hoe haar broertje werd gedood. Even later bereiken we Fort Willem I, een oude vesting uit de Javaoorlog (1825-30), later uitgebreid. De Japanners hebben het fort gebruikt als gevangenis - een oord der verschrikking - voor alle bevolkingsgroepen, rangen en standen. Na de Japanse capitulatie diende het als kazerne voor de Indonesische troepen, totdat zij kort geleden door de Britten zijn verdreven. Nu is het in gebruik voor opvang- en verzamelplaats van evacu s uit de Ambarawa- en Banyubirukampen. Wij moeten een trap op. Daar worden onze matrassen tussen grote weefgetouwen op de grond gelegd. Eten en drinken wordt boven gebracht, maar voor de extra s, zoals melk, moet je naar de binnenplaats. Daar is ook de kamer van de arts. Ik ga er heen om te vragen of hij kinine heeft voor mam en Toos. Op de binnenplaats moet je langs de kant lopen, niet zomaar oversteken, want je hoort steeds kogels fluiten. Het gaat goed. Een verpleger brengt het medicijn. Door de hoge ramen zien we heuvels in de verte. Vlak voor ons gebouw staat een batterij kanonnen opgesteld. Regelmatig hoor je tellen: one, two, three: fire. Een militair is niet op tijd weggedoken en wordt door de terugslag geraakt. Volgens sommigen is hij dood. Ik kijk niet. Ik heb er genoeg van. We zitten hier twee nachten. Regelmatig loeit de sirene. Dan moet je onder je matras kruipen of het heet is of niet. Na een paar keer geef ik het op en ik zie dat een aantal vrouwen het ook niet doet. Ik zou het goede voorbeeld moeten geven aan Ellen, want zij wil het al helemaal niet, maar zelfs dat breng ik niet meer op. De laatste avond tussen de weefgetouwen speel ik met een vriendinnetje. Wat heeft zij veel poppenkleertjes. Ik ben er stil van. Achteraf realiseer ik me dat dit de laatste keer is geweest dat ik met poppen speel. Onze verdere reis verloopt zonder strubbelingen en we arriveren bij de 196
haven van Semarang. Heerlijk om de zee te zien. In afwachting van een schip naar Jakarta, worden we ondergebracht in een kolossale tabaksloods, waarvan er hier verschillende staan. Binnen is het ondraaglijk warm. Op een bladzijde van ons boek De mooiste wonderverhalen staat in een kinderhandschrift met potlood: O, wat is het heet in Semarang . E n van ons drietjes heeft dat opgeschreven. De matrassen liggen in lange rijen op de grond. Ergens in het midden zitten wij. Het is hier nooit stil, het lawaai is erger nog dan in Muntilan. We zijn veel buiten. Ellen schrikt als ze in een mitrailleurnest een Japanner ziet staan met een geweer. We leggen haar uit, dat hij ons moet bewaken, maar ik vraag me af of ze dat gelooft. Het is ook onbegrijpelijk. Er liggen grote rollen touw, die tot muurtjes naast elkaar zijn gezet, zodat we ons er achter kunnen baden. Dan moet je eerst een emmer vullen bij een kraan, waarvoor altijd een rij vrouwen staat. We lenen een emmer van een vriendelijk gezin. De wc is een provisorisch gebeuren, ook achter stapels rollen touw. Ik besluit om hier zo weinig mogelijk heen te gaan. Dat is niet moeilijk, want eten krijgen we nauwelijks. Er is geen keuken en de bakker in de stad heeft te weinig capaciteit voor de duizenden evacu s. Er wordt eindeloos over geklaagd en ik snap dat niet. De Gurkha s proberen ons met gevaar voor eigen leven hier weg te krijgen en wij mopperen over het ontbijt. Het voedsel is inderdaad eentonig: een paar droge crackers en s middags 2 gekookte aardappelen uit blik. Soms wat corned beef. Je drinkt thee of water. Enkelen, die hier bekend zijn, gaan ondanks de waarschuwingen toch de stad in, maar ze worden vijandig bejegend. Verkopers willen geen zaken met hen doen. Het is niet tot ons doorgedrongen dat hier een paar weken eerder 2000 Indonesi rs en 500 Japanse militairen, die de Nederlandse ge nterneerden moesten beschermen, in onderlinge strijd zijn gesneuveld. s Avonds hoor je muziek, jonge mensen dansen. Er liggen schepen van de Britse marine en de meisjes onder de evacu s zoeken hen op. Ze varen in roeibootjes door de havens, romantisch lijkt het. Melancholisch klinken de liedjes, als : ‘Irene, Irene, I see you in my dream- - -’.
Of: ‘Give me five minutes more, only five minutes more, let me stay in your arms- - -.
197
Op een middag mogen de kinderen op bezoek bij een Britse kruiser die aan de kade ligt. In kleine groepjes worden we binnengelaten. Ik sta in de rij en hoop op traktaties. Het valt tegen. Binnen is het nauw en donker, net kampbarakken. We krijgen een half bekertje coca cola (niet lekker) en een snoepje. s Avonds zal er feest zijn voor de jongeren. Toos wil er heen, maar mam vindt haar te jong. Dan wil Toos ook niet met de kinderen mee. Ik geef haar gelijk: er is niets aan. De haven van Semarang is nu nog niet geschikt voor grote zeeschepen, zodat het vertrek plaats vindt van de rede. Enkele keren ligt daar een schip om evacu s op te halen, maar wij horen er nog niet bij. Te weinig urgent, te weinig invloedrijk of gaan die schepen naar andere havens? Mam maakt zich zorgen, terecht, zoals later in Jakarta zal blijken. Na dagen staan we op een lijst voor het tss Winchester Victory . Met een brede platte sloep zullen we er heen varen. Op de kade begint het gebruikelijke gedrang. Er ontstaat paniek onder de vrouwen die op de tweede sloep moeten wachten. De Japanner in zijn kuil staart onbewogen voor zich uit. De Victory is hoog en de sloep laag. Bij elke hoge golf moet je springen. Dan grijpt een matroos je vast. Eerst gaan de dappersten. Als ik zie, dat het steeds lukt, durf ik ook en hup, daar gaat Toos. Ellen is door iemand opgetild. Sommige vrouwen zijn te bang. Zij worden geholpen door sterke mannen. Mam is al aan boord. Zij is dapper. Ze legt uit dat ze wel wat gewend is op de veerpont in Breskens. Een leuk verhaal vind ik dat. Er zijn veel ruimen onder elkaar. We moeten smalle, steile trappen af. Toos en ik nemen een bovenkooi en mam en Ellen slapen onder ons. Je kunt niet rechtop in bed zitten door het lage plafond. Op een richel vinden we een lepel. We besluiten hem mee te nemen. Mam vindt dat het best kan. We hebben zoveel moeten achterlaten en extra bestek kunnen we goed gebruiken. Na haar dood, jaren later, zal deze lepel nog in haar keukenla liggen. Hij is altijd het symbool geweest van onze bevrijding uit de gijzeling. De Amerikaanse bemanning is veel aardiger tegen ons dan we intussen gewend zijn van de Engelse militairen. Iemand aan boord legt uit dat dat komt doordat de Amerikanen niet verantwoordelijk zijn voor de bevrijding van de Indonesische eilanden. Zij hebben hun werk gedaan in de Grote Oost en ze zijn blij dat dat achter de rug is en dat zij nog in leven zijn. Bij elke maaltijd aan boord worden we gewaarschuwd dat we niet te veel moeten eten. We zijn het niet gewend en dan kun je erg ziek worden (een gevaarlijk soort oedeem). Maar als je een tweede keer met je bord komt, wordt er begrijpend gelachen. Het smaakt heerlijk. Ellen mag haar melkbeker twee keer vullen. We eten en drinken in ploegen, want er zijn 1796 evacu s aan boord. Het schip blijft nog uren op de rede liggen schieten naar de beboste oever, om de Gurkha s aan wal te helpen met de bestrijding van de 198
gewapende benden. Wij mogen al die tijd niet naar buiten, maar binnen hoor je het dreunen ook. Als we op 13 december vertrekken, mogen we aan dek komen. De Javaanse kust verdwijnt uit zicht. Van Tanjungperiuk weer in vrachtauto s naar de stad Jakarta, waar we 14 december arriveren. De chauffeur is gehaast vanwege het risico op gewapende benden, want ook hier wordt het onrustig. We zullen snel merken dat we ons opnieuw in gevaar bevinden. Het verzamelkamp Kramat (een grote omheinde wijk) is overvol. Buiten de poort en de gedek aan de overkant van de straat is een leegstaand paviljoentje, Kramat 156. Ons gezin krijgt de voorkamer. Een familie uit Banyubiru 11 bewoont de achterkamer. In het grote huis zit een Chinese familie. Soms zie je een schim van hen, maar meestal houden zij deuren en luiken gesloten. Ze zijn, terecht, bang voor geweld van opstandige Indonesi rs. We krijgen een tijdelijke identiteitskaart, waarmee we wat spulletjes en wat geld - een voorschot (!) op het weduwenpensioen - krijgen om levensmiddelen te kopen.
Een Gurkha schiet niet op kinderen Ieder van ons krijgt een stelletje ondergoed en een paar sandalen, ook als voorschot. In de gaarkeuken krijg je alleen nog maar gekookte rijst. Onderweg naar de pasar ziet mam op een voorgalerij tante Anneke Goudsmit zitten. Ze is herenigd met haar man. Voor ons heeft ze weinig belangstelling. Jammer, maar begrijpelijk. Later zullen we van anderen vernemen dat ze al gauw weer alleen was. Hij heeft een ander gevonden. Wat afschuwelijk voor haar. Als mam een beetje is bekomen, schrijft ze naar Nederland om de familie over Jan s dood in te lichten. Een paar dagen voor Kerst horen we in de verte schieten. Het komt dichtbij. Er zitten scherpschutters in de bomen langs de straat. Een auto met luidspreker rijdt langs met de boodschap dat we binnen moeten blijven. 199
Ieder die toch buiten komt, wordt door de Britten zonder pardon neergeschoten. We hebben nog voor een dag eten in huis. Water halen we bij de wastafel in de achterkamer en we hebben een komfoortje met wat houtskool om thee te zetten. De tweede nacht vinden de gevechten ook op ons erf plaats. We horen geschuifel op het voorgalerijtje. Blijkbaar duikt iemand daar achter het muurtje. Doodsbang vragen we of we in de achterkamer mogen zitten. Onze buren hebben hier echte bedden staan, waaronder ze hun matras hebben gelegd. Ze schuiven op voor ons. Deze mensen hebben gezien hoe hun tienjarig dochtertje met een bajonet werd gedood door een Indonesische vrijheidsstrijder. De moeder zit aan n stuk door te jammeren. De vader is doodstil. Na een uurtje houdt mam het hier niet meer vol. Ze trekt ons weer mee naar ons eigen vertrek. We horen niets meer en wachten gespannen de morgen af. Mam heeft intussen koorts gekregen. De malaria laait op. Ik heb ook koorts gehad, maar nu heb ik het koud. Op de een of andere manier kan ik me niet meer bewegen, een soort verlamming. Als het licht wordt, vraagt mam aan Toos of zij hulp wil halen. Er zijn hier twee zieken en een klein kind. Er is alleen nog wat brood. Ze maken een plan. Toos moet op het erf langs de tuinmuur sluipen en dan de straat overrennen naar de poort, waar een Gurkha op wacht staat. Ze gaat en roept help naar de Gurkha, maar hij richt zijn geweer op haar en gebaart dat ze terug moet gaan. Ze durft niet verder en besluit via de achtertuinen naar de andere poort te gaan, die minder dicht bij een hoek van de weg ligt. Op de een of andere manier lukt het haar om, ondanks het schieten vanuit de bomen, over een aantal tuinmuren te klimmen. Ze hoopt maar dat die mannen die vanuit de bomen schieten, niet op kinderen schieten. Nu eens sleept ze een tuinstoel er bij, dan weer werkt ze zich omhoog via een voorgalerij of een schuurtje. Ze komt onder de schrammen te zitten, maar na een huis of vijf probeert ze weer de weg over te steken, naar de volgende poort. Daar staat ook een Brits-Indische schildwacht en terwijl hij op haar richt neemt ze, om hulp roepend, een aanloop, de straat over. Ze denkt: hij schiet niet op een kind. Als Toos in het kamp is, wordt er gebeld naar het Cikini ziekenhuis, om ons met een auto op te halen. De chauffeur scheldt dat ik moet opstaan, maar ik kan het niet. De auto brengt eerst Toos en Ellen tussen de beschietingen door naar het Kramat kamp. Als de auto terugkomt om mij en mam te halen, is er een brancard bij. Er wordt niet meer gescholden. Op de kinderafdeling is mazelen uitgebroken, dus moet ik naar de vrouwenzaal. Daarna weet ik niets meer, totdat ik drie dagen later ontwaak uit een diep soort slaap. De zusters zijn opgetogen dat ik weer reageer. Ze praten druk tegen me en ik krijg een verlaat kerstcadeautje. Ik ben schor door de sondevoeding die ik heb gekregen. Mijn bed staat door gordijnen omgeven midden in de zaal zodat de zusters makkelijk bij me kunnen komen. De 200
volgende dagen zweef ik in een niemandsland. Op Oudejaarsdag wordt mijn bed naast dat van mam gereden en mogen de gordijnen weg.
De geur van gras en bladeren We liggen in een grote zaal met ernstig zieke vrouwen. Er is ook een jong Javaans meisje, dat een baby verwacht van een Japanner, die is verdwenen. Uit vrees dat ze op de kraamafdeling zal worden uitgemaakt voor Japanse hoer, mag ze op de gewone zaal liggen. Ze is schuchter en bang voor de bevalling. De andere vrouwen op de zaal zijn lief voor haar en bemoedigend. Ze krijgt geen bezoek. Na de bevalling huilt ze hartstochtelijk. Haar kindje heeft maar kort geleefd. Opnieuw wordt ze emotioneel opgevangen door de zaalgenoten. Opeens komen haar ouders op bezoek. Wat ben ik blij voor haar. Ze was verstoten vanwege de Japanner, maar nu mag ze terug naar haar ouders. Ik zie dat er grote zweren zijn ontstaan op mijn armen en benen en ongerust vraag ik wat ik heb en of ik ooit weer kan lopen. De laatste vraag wordt ontwijkend beantwoord, maar de zweren zullen vanzelf verdwijnen. Ik lijd aan een zware vorm van polydefici ntie.* Ik vraag of ik buiten mag liggen om uit de narigheid in de zaal weg te zijn. De zusters zullen het bespreken, maar ik wacht het niet af en laat me voorzichtig uit bed glijden. Op mijn armen schuifel ik richting buitendeur. Het valt tegen en ik blijf liggen. Een verpleegster vraagt wat ik nu toch aan het doen ben? Ik wil naar buiten, zeg ik. Even later lig ik op een baleh-baleh onder een grote boom. Het ruikt er naar gras en bladeren. Tot ik zelf kan lopen, word ik elke dag naar buiten gereden. Ik mag er steeds wat langer blijven, omringd door boeken, leuke en saaie. Lezen en praten valt tegen, maar na tien dagen sta ik overeind. Ondertussen wonen Toos en Ellen in het Kramatkamp, onder de hoede van de nonnen in het kinderziekenhuis. Ze krijgen samen een kamer en de zusters zorgen goed voor hen. Met Kerst is er een versierde boom en Ellen zingt: ‘Jezus zegt dat Hij hier van ons verwacht - - -’.
Het tweede couplet is het mooist: ‘- - - Laat ons dan in ‘t duister held’re lichtjes zijn - - -’.
Toos probeert de kamer gezellig te maken, met een zitje en een kleedje op * Dit is het gebrek aan vitamines en bouwstoffen, waarvan de verlamming en de spontaan optredende zweren symptomen zijn (v.Velden, p. 357).
201
tafel. Op een nacht schrikken ze wakker als er ineens twee Gurkha s binnenstappen. Toos gilt, trekt Ellen mee en vlucht naar de zusters. Waarschijnlijk hebben de Gurkha s niets kwaads bedoeld, maar het is logisch dat Toos schrok. Zij durft daarna niet meer in hun eigen kamer te slapen. Na een paar nachten hebben ze een goed slot op de deur gekregen. Toos raapt al haar moed bij elkaar en overnacht weer met Ellen in hun eigen slaapvertrek. Ellen krijgt mazelen. Omdat zij hoge koorts heeft, blijft een non s nachts bij haar waken. Als zij is opgeknapt, speelt ze weer buiten. Hier raapt ze rode pitjes die uit de bomen zijn gevallen. Ze zal ze meenemen naar Nederland en erg teleurgesteld zijn als de pitjes daar beschimmeld aankomen. Toos doet huishoudelijke karweitjes en de was voor ons vieren. Als ze tijd over heeft, leert zij Ellen lezen en schrijven, zodat ze, als ze binnenkort in Nederland komt, meteen naar de eerste klas kan. s Middags gaan ze bij ons op bezoek in het Cikinihospitaal. Het Kramatkamp is dichtbij, maar ze moeten wel de Ciliwung over. Op de brug heb je geen beschutting van huizen. Het is gevaarlijk en wij zijn elke middag bang dat ze worden beschoten of gekidnapt. We horen vreselijke verhalen over lijken, die in de Ciliwung drijven. Maar Ellen ziet kinderen in de rivier spelen en wil naar hen toe. Het is een strijd om haar, zonder griezelverhalen, toch snel over de brug te krijgen. Met n hand sleurt Toos haar mee, in de andere hand draagt ze ons schone of vuile wasgoed. Ik ben blij als ze komen. Ze vormen de schakel met het leven buiten Cikini.
Voedsel en vervoer voor iedereen! Ik schrik als ik merk hoe hulpbehoevend en afhankelijk mam zich opstelt. De verpleegsters dwingen haar om zelf naar de badkamer en wc te gaan, want ze blijft de hele dag in bed liggen. Ze ergert zich aan iedereen om haar heen. Niemand doet iets goed. Dit gedrag herken ik uit de periode in Bandung tijdens de langdurige ziekte van Toos en opnieuw probeer ik haar af te leiden. Tevergeefs. Naarmate de brieven binnendruppelen, die ons de afgelopen twee maanden niet hebben bereikt, dringt het lot van vader meer en meer tot ons door. Ik krijg elke brief te lezen. De berichten over vader volgen hieronder. De Resident van Riau, 18 Battery Road, Singapore, schrijft op 17 november 1945:
202
‘Geachte Mevrouw de Putter, Uw brief van 7 dezer kreeg ik vanmorgen en ik kan niet zeggen hoe het mij spijt dat ik U zo weinig helpen kan. Uw man heb ik na begin februari ‘42 niet meer gesproken; van Engelsen en ook enkele Hollanders, die via Dabo doortrokken in februari hoorde ik dat hij het toen goed maakte. Zij verklaarden allen dat Uw man alles had gedaan wat in zijn vermogen was om hen aan voedsel en vervoermiddelen te helpen. Daarop werd de verbinding verbroken. Volgens berichten is hij bij de komst der Jappen medegenomen en of dit eerst naar Jambi, of naar Palembang is geweest, weet ik niet. In ieder geval is hij bij de Palembang-geïnterneerden terechtgekomen, want die hebben een tijd op Bangka gezeten. Ik heb daarom dat gedeelte van Uw verzoek doorgegeven aan mijn collega te Palembang*; allicht heeft hij iemand in zijn omgeving, die Uw man in het kamp heeft medegemaakt. Verder heb ik Controleur de Kler, die nu op Dabo zit, verzocht om naar achtergebleven eigendommen een onderzoek in te stellen: ik vrees echter dat daarvan niet veel terecht komt, want wij allen hier zijn alles kwijt. Alleen enkele zware meubelstukken en oude rommel werden nog teruggevonden. Op fotoalbums speciaal waren de Jappen dol. Voor financiën moet ik U helaas verwijzen naar de Rapwi. U begrijpt hoe verward de toestand is: alle archieven liggen overhoop - en het zal nog lang duren voor men tot enige afwikkeling kan komen van financiële zaken vóór de bezetting. Misschien kan men U op het Departement van Financiën enige hulp geven - er zullen wel meer dames daar zijn in soortgelijke omstandigheden als de Uwe - helaas. Nogmaals - het spijt mij erg dat ik U niet helpen kan - ik had het zo gaarne anders gewild - ik begrijp zo volkomen hoe het U onder de gegeven omstandigheden te moede moet zijn. Met beste wensen voor Uw toekomst en vriendelijke groeten, - - -.’
We zijn even ver als in februari 1942: vader is op zijn post gebleven en blijkt iedereen naar beste vermogen te hebben bijgestaan, maar van de Nederlands-Indische overheid hoeven zijn vrouw en kinderen niets te verwachten. De Rapwi heeft al laten merken, slecht te functioneren.
* Resident Oranje.
203
Jan ligt nu op het ereveld Leuwigajah, Cimahi, hoog boven Bandung.
De volgende brief is van een collega van vader, G.H. Mollema: ‘Palembang, 25-11-45. Zeer Geachte Mevrouw de Putter, Een paar dagen geleden ontving ik van Resident Oranje* Uw brief van 7 dezer. Ik had U wel eerder willen schrijven, doch meende dat U in Bandung moest zijn en kon Uw adres niet uitvinden. Het droeve nieuws van het overlijden van Uw man heeft U dus reeds bereikt. Het toeval wilde dat wij een jaar geleden ongeveer naast elkaar lagen in het hospitaal te Muntok. We hadden beiden malaria en wat men tegenwoordig hongeroedeem noemt, wij noemden het beri-beri. Ongeveer een week nadat ik het hospitaal verliet, is Uw man overleden. Hij had er toen diarrhee bijgekregen, men noemde dat dysenterie. De datum van zijn overlijden is 30 november 1944. Hij ligt op de Europese begraafplaats te Muntok begraven. Tot mijn spijt was ikzelf om gezondheidsredenen verhinderd bij de begrafenis tegenwoordig te zijn. Wekenlang hebben we naast elkaar gelegen en daarbij heel wat afgepraat, voornamelijk over Retranchement, Breskens en al wat het Zeeuwse leven betreft. Zelf heb ik namelijk enige jaren in Middelburg gewoond. Hij was steeds opgewekt en enthousiast in zijn beschrijvingen van het boerenleven, de visserij, waarvan hij ook goed op de hoogte bleek te zijn, de autohandel van zijn * De Resident van Palembang aan wie de Resident van Riau moeders brief heeft doorgezonden.
204
Laatste pagina van de brief van collega Mollema.
205
schoonvader, over Vlaanderen en de Belgische badplaatsen, enz. enz. Hij was in het bezit van een zakbijbeltje, dat evenwel verloren is gegaan, maar waarin hij veel placht te lezen. Hij had voorkeur voor een bepaalde psalm, wanneer ik me niet vergis ps. 36*, het was er een die begon: “de Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken” en dan kwam er iets in voor van ”hij zal mij leiden in grazige weiden.” Vermoedelijk weet U nu wel welke psalm dat is geweest. Vóór zijn ziekte maakte hij in het kamp zich verdienstelijk met het delen van thee, 3 maal per dag. Hij was de enige bestuursambtenaar van Riau die bij ons in het kamp was. Van Dabo was hij naar Jambi overgebracht en daar geïnterneerd. Toen de Jambigroep in oktober 1943 naar Muntok werd overgebracht, ging hij mee. Hier waren toen ook de mensen van de Lampongs, Palembang, Benkulen en later kwamen de geïnterneerden van Bangka en Billiton** er nog bij. Tegelijk met hem werden verscheidene Engelsen geïnterneerd, die als schipbreukelingen op Singkep aan land waren gekomen en aan wie door hem te Dabo onderdak en voeding was verleend. In Jambi waren de geïnterneerden, evenals trouwens ook op vele plaatsen elders, in de gevangenis gehuisvest. Zij werkten een tijdlang buiten, aan grondverzet. In die tijd had Uw man het goed, het werk lag hem wel en ze konden er wel bijkopen en kregen veel van de bevolking. Ook in Muntok*** maakte hij het in den beginne goed, doch in de loop van de tweede helft van 1944 heeft hij herhaaldelijk malaria gehad, waarvoor geen kinine was en kreeg hij, als bijna iedereen ‘Palembang bottom’, d.i. jeuk, puisten en een soort zweren. Door alles met elkaar en door de ondervoeding ging het lichaam achteruit. Het ging Uw man als zovelen, alleen behoorde hij niet tot de - - - gen**** die het geluk hadden het er levend van af te brengen. Maar dit kan ik U wel zeggen pijn geleden heeft hij niet en ook een doodsstrijd heeft hij niet gehad. Allen die heengingen, gingen heel gemakkelijk en de meesten van hen hebben het nieteens geweten. Ik heb van hem een gabardine regenjas in bewaring en een * Dit moet zijn: psalm 23, zie Appendix. ** Tegenwoordig Belitung *** Zie Van Velden, p. 359: In Muntok - - - heerste een kwaadaardige malaria en dysenterie- - - . Ge ll. Atlas deel 2, p. 73: In beide (Muntok) kampen heerste - - - een extreem zwaar regime, vooral door de stelselmatige onthouding van medische zorg. Wij Gedenken, p. 10. **** Hier is een stukje papier afgescheurd.
206
bundel met bescheiden, huwelijks- en geboorteakten, etc. Het is evenwel onmogelijk U dit pakket met de tegenwoordige postverbindingen te doen toekomen. Waar ikzelf in de naaste toekomst nog zal terechtkomen valt vooralsnog niet te zeggen. Voorlopig moet ik voor 6 maanden naar Nieuw-Zeeland. Vóór ik wegga zal ik zorgen dat het pakket aan U wordt verzonden en anders zal ik het aan een collega te Palembang overdragen, opdat die het te zijner tijd aan U kan opzenden. In verband daarmee zal het goed zijn wanneer U mij van eventuele adresverandering op de hoogte zoudt willen houden. Ik ben me bewust dat de inlichtingen die ik U heb gegeven maar summier zijn en U waarschijnlijk niet zullen bevredigen. Binnen het bestek van dit papier is het evenwel niet mogelijk uitvoeriger te zijn. Wanneer U meer inlichtingen wenst, vraagt U die dan gerust, ik zal mijn best doen ze U te verschaffen. Met beleefde groeten, van U Mevrouw de dienstwillige dienaar, G.H. Mollema, Controleur BB 1ste Klasse’.
Op Mollema s verzoek heeft moeder haar huidige verblijfplaats aan hem doorgegeven en per telegram laat hij weten haar op doorreis naar NieuwZeeland te willen opzoeken. Hij heeft vaders regenjas en dossier bij zich en een traktatie: koeken met een laagje roze marsepein. Hij vertelt dat vader vlak voor de Japanse invasie Engelse piloten heeft geholpen te ontvluchten. Zij waren met een noodlanding op Singkep terecht gekomen. Ontevreden eilandbewoners hebben vader hiervoor aangegeven bij de Japanners, die 24 april 1942 op het eiland landden. Alleen al om dit feit is hij ter dood veroordeeld en gevangen gezet. Door wisseling van de Japanse commandant is het doodvonnis niet uitgevoerd, maar is hij met de overige Europeanen naar Jambi gebracht en daar ge nterneerd. Mam vraagt of vader bij het verhoor is gefolterd. Zij weet hoe de Japanners waren. Hoe lang heeft hij in de dodencel gezeten? De heer Mollema zegt dat hij het niet weet. Dan brengt hij het gesprek op iets vrolijkers, dat medegevangen hem hebben verteld. In Jambi werd veel door de ge nterneerden gevochten om eten, een gunstige ligplaats of vanwege plagerijen. Jan de Putter was n van degenen die daaraan niet meededen. Hij trad dikwijls op als vredestichter en wist met een grap of gebaar de gemoederen te doen bedaren. Het lijkt er op of vader in de kampwinkel van Jambi een functie heeft gehad. In zijn dossier treffen we een zakboekje aan, waarin hij kolommen met namen, diverse etens- en drinkwaren en bedragen heeft genoteerd. Er is 207
Soeda terima dari = Ontvangen van; Banjaknja wang = Bedrag geld; Terbilang = zegge.
een kwitantie van de keuken in Muntok bij voor de aankoop van thee. In een oud zakboek van militaire dienst (1928) vinden we meer. Hierin heeft hij met drukletters ook recepten genoteerd: nasi goreng, fu yong hai, tomatensaus en diverse sambals. Veel ge nterneerden hebben recepten opgeschreven. In hun gedachten waren zij steeds met eten bezig. Hij heeft nog het programma bewaard van een in het kamp Jambi op 9 september 1943 georganiseerde revue Mens, erger je niet! Zou hij bij de organisatie of de inhoud van dit kampevenement persoonlijk betrokken zijn geweest? Verder ontdek ik een Frans woordenlijstje in zijn handschrift. Heeft hij een Frans boek gelezen of Franse les gehad? Hij was zoiets van plan met het oog op de verhuizing van zijn familie naar Frankrijk. Ik weet niet of mam later nog contact heeft gehad met de heer Mollema. Misschien, want op de enveloppe van zijn brief staat in haar handschrift: Hazerswoude.
Verraden, maar door wie? Mam stuurt een lijst van onze meubelen en andere bezittingen naar de Resident van Riau. Ons poppenhuis, het kinderzitje en de babytafel staan er ook bij, evenals de helft van het lits-jumeaux, de door mij zo verfoeide tijgerhuid en een olifantstand. Haar brief wordt doorgestuurd naar Singkep, waar Controleur de Kler de Detachementscommandant der Veldpolitie een rapport laat opstellen over de laatste weken van vader in Dabo en over de achtergebleven bezittingen. Dit rapport is van 19 december 1945: ‘Volgens verklaring van verschillende Politieambtenaren, die zich in februari, maart en april 1942 te Dabo bevonden, zou de toenmalige Controleur de heer de Putter, met de Detachementscommandant der Veldpolitie, de Inspecteur van Politie der tweede
208
klasse van Selow en diens toegevoegde Hoofdagent van Politie der eerste klasse Daricarere, te Dabo zijn achtergebleven, nadat alle andere Europeanen deze plaats hadden verlaten. In het hospitaal der Singkep Tin Exploitatie Maatschappij bevonden zich echter nog 6 of 7 Engelse verpleegsters en 1 gewonde Engelse Marine-matroos, allen afkomstig van de Engelse oorlogsschepen, die op 16 februari 1942 bij Pulau Posek door Japanse vliegtuigen in de grond waren gebombardeerd. De heer de Putter heeft het in de laatste maanden tijdens de uitoefening van zijn dienst vermoedelijk niet erg gemakkelijk gehad, aangezien er toen reeds anti-Nederlandse propaganda werd gemaakt door enige Indonesiërs, als de Mantri-verpleger der Sitem*, Zamahsjari, en de Posthuiscommandant der 1e klasse Soepardjo, die het hoofd van Plaatselijk Bestuur nogal wat onaangenaamheden en moeilijkheden hebben veroorzaakt. De heer de Putter is echter tot het laatst op zijn post gebleven, totdat de Japanners op 24 april 1942 te Dabo landden en hem nog diezelfde dag, tezamen met de andere Europeanen, arresteerden, interneerden en vervolgens per boot afvoerden en vermoedelijk naar Jambi hebben overgebracht. Sedert dien is hier ter plaatse niets meer van hem vernomen. Wat betreft de door de familie de Putter achtergelaten bezittingen kan ik U mededelen dat deze volgens dzz. bekomen inlichtingen grotendeels bij de Luitenant der Chinezen zijn terecht gekomen. Ik heb deze laatste verzocht mij daar een schriftelijke opgave van te verstrekken, van welk schrijven en opgave ik U hiernevens een afschrift doe toekomen (afschrift van 19 december 1945). Wat betreft de overige bezittingen van de heer de Putter kan ik U mededelen dat deze vermoedelijk door de bevolking zijn “gerampast” (geroofd). Detachementscommandant der Veldpolitie M. Ringrose.’
De bijgevoegde brief van de Luitenant der Chinezen is in het Indonesisch gesteld. Er staat dat Controleur de Putter, voordat hij naar Jambi werd gebracht, voor zichzelf 250 dollar van hem heeft geleend, alsmede 45 dollar die de Luitenant der Chinezen als loon aan de babu en jongos van de Controleur heeft betaald. Als onderpand heeft hij de meubelen van onderstaande lijst geaccepteerd, omdat de andere spullen eerder zijn meegenomen door de heren van wie hij de namen al aan de Veldpolitie heeft opgegeven. Het volgende is nog over: 2 ijzeren ledikanten (1 grote en * Singkep Tin Exploitatie Maatschappij.
209
1 kleine), 2 schrijftafels, 1 Singer trapnaaimachine, 2 grote leunstoelen, 8 rotan stoelen, 1 kleine ronde- en 1 kleine vierkante tafel. Het rapport van de Veldpolitie en de brief van de Luitenant der Chinezen krijgen wij via de Resident van Riau, met een brief van 8 januari 1946: ‘Het resultaat van het plaatselijk onderzoek te Dabo vindt U in bijgaand afschrift van het rapport van de detachementscommandant aldaar. De friese klok en foto’s werden niet meer aangetroffen. Ik stel U voor het meubilair genoemd in het schrijven van de Luitenant der Chinezen plaatselijk te laten verkopen. Van de opbrengst kan dan afgehouden worden de door genoemde Luitenant aan Uw man en bedienden voorgeschoten 295 dollar. Met beste wensen en vriendelijke groeten. Namens de Resident van Riau, de Secretaris, Mr. G.L. Griffioen.’
Eindelijk bericht over Siti en de Kebon. Als zij tenminste de babu en jongos zijn geweest die hier worden vermeld. In dat geval zijn zij tot het laatst bij vader gebleven en heeft hij, voor zijn gevangenneming, gezorgd dat ze loon kregen. Maar waar zijn ze nu? Ik bespreek de kwestie met mam en later met Toos. Mam vindt dat we ons over hen geen zorgen moeten maken. Ze hebben hun loon gekregen (ja, wat dat betreft, zijn zij beter behandeld dan wij) en ze zullen een goed heenkomen hebben gevonden in de desa. Misschien zijn ze ontkomen naar Sumatera? Maar hoe konden ze hun reis betalen? Waarvan hebben ze in de jaren na april 1942 geleefd? Hoe zullen ze zijn behandeld door de eilandbewoners? En door de Japanners? Is de Kebon als romusha (dwangarbeider) naar Pekanbaru gebracht? In gedachten schrijf ik naar de heer Ringrose van de Veldpolitie, maar een brief van een kind zal niet serieus worden genomen en mam wil het niet doen. Ze komt er nooit meer op terug. Discussie gesloten. Niet dat het zo is gelopen, vind ik beschamend, maar wel dat we geen navraag doen. Door onze reis naar Nederland is ons antwoord aan de Resident uitgesteld tot eind april 1946: mam gaat accoord met zijn voorstel, de overgebleven meubelen te laten verkopen en van de opbrengst de voorgeschoten 295 dollar af te houden. Wanneer we maanden later nog geen afrekening hebben ontvangen, waagt mam aan dit onderwerp nog twee brieven, n aan de Controleur en n aan de heer J. Moolhuyzen, naar wiens huis vader in februari 1942 wellicht zou zijn verhuisd. Opnieuw voegt zij een lijstje toe en noemt nu ook de auto en de radio, die ze eerder was vergeten. Bovendien vraagt zij aan Controleur de Kler of hij uit de stukken op kantoor heeft kunnen opmaken of haar man in maart 1942 ook drie maanden voorschot heeft gekregen. Zij vervolgt: 210
‘ik weet dit niet omdat ik toen al naar Java was vertrokken en het daar niet kreeg’.
De heer Moolhuyzen vraagt zij nog of hij haar misschien wat meer zou kunnen vertellen over de laatste periode die vader op Singkep heeft doorgebracht. Het bericht van de Veldpolitie heeft haar uiteraard verontrust. Zij eindigt met de ‘hoop dat ik U niet al te lastig val met mijn verzoeken’ (ongedateerde afschriften).
Haar brieven worden niet als onbestelbaar geretourneerd, maar ook niet beantwoord. Terug naar december 1945. Zolang we geen rechtsgeldig dokument hebben, is een claim op weduwenpensioen onmogelijk. Voorlopig volstaat een acte van bekendheid van vermoedelijk overlijden, op grond van de brief van Gouverneur A.I. Spits te Medan en een verklaring van het Informatiebureau van het Rode Kruis te Batavia. Deze acte is gedateerd 19 december 1945 en getekend door mam en een getuige. Wanneer we in december 1945 de nagekomen brieven uit Nederland ontvangen, leest mam dat haar moeder in 1944 aan een nierziekte is gestorven. De vele positieve herinneringen aan deze moeder worden overschaduwd door schuldgevoel. Als verwende oudste dochter van haar vader heeft zij geleerd zijn overspelige gedrag aan haar moeder te verwijten. Toos, die dan 13 jaar is, schrijft 8 en 9 januari 1946 met potlood een brief aan de familie in Utrecht: ‘Lieve Grootmoeder, Grootvader en Tantes, Gelukkig hebben wij eindelijk eens een brief van U gehad. Het was een brief van tante Jeane. De brieven van grootvader en de andere tantes, waar tante Jeane over schrijft, hebben wij nog niet ontvangen. Wij wonen in Jakarta, in ‘t Kramatkamp. Moeder heeft malaria gehad en ligt in ‘t Cikini-ziekenhuis en Ineke ook, zij loopt weer. Ze knappen alweer op. ‘t Gaat alleen langzaam, want zij zijn erg ziek geweest. Elsje en ik zijn nu in ‘t kinderziekenhuis. We slapen in een lege kamer. Ik zorg nu voor Elsje, doe de was voor ons vieren en help de zusters met de kleine zieke kindertjes te voeren en naar bed te brengen. Ik vind ‘t wel leuk. Elsje speelt de hele dag met andere kindertjes, waarvan de
211
moeder ook in ‘t ziekenhuis ligt. U zult wel gauw een brief van Moeder krijgen, want zij is van plan zo gauw ze nog iets beter is, te schrijven. Elsje en ik gaan elke middag naar Moeder en Ineke. Zij liggen naast elkaar, dus dat is wel gezellig voor ze. Van Vader weet U denk ik al wel want Moeder heeft het 3 weken geleden geschreven. We komen nu zo gauw mogelijk naar Holland. Maar het gaat allemaal zo langzaam. Ik verlang heel erg naar U allen. Ik vertel Elsje vaak van U. Ze kan al een beetje lezen en ook een beetje rekenen. Ik heb haar verteld dat Tante Corrie zo lekker kan koken, dat Tante Hannie erg lief is en Tante Jeane ook en dat Tante Janneke leuk fröbelen kan. Tante Janneke, Elsje vraagt U, of U aan haar net zo’n leuke brief wilt schrijven met plaatjes er bij getekend, als U vroeger ook aan Ineke en aan mij schreef. Als het in drukletters is en niet al te moeilijk, kan ze het best lezen. Tante Hanny, wat leuk dat U een manteltje voor mij hebt. Grootvader, het boek van Klaasvaak en die andere zijn we kwijt, wij hebben het achter moeten laten. Hoe is het met Oom Jo en Oom Anton daar hebt U nog niks over geschreven? Het is nu ‘s avonds half negen en ik ga nu naar bed, morgen ga ik weer verder met de brief. Daar ben ik weer. ‘t Is 5 over 7, ‘t Regent! En het is vreselijk triest weer. ‘t Is nu in Holland zeker erg koud, he? Is dat speelgoed waar Ineke en ik altijd mee speelden er nog? Wilt U in de volgende brief het adres van Oom Piet schrijven? Want ik wil ook een brief naar hem schrijven. Ik wou dat U er voor kon zorgen dat we vlug naar Holland komen. Want ik denk dat het zeker nog wel 2 maanden duurt eer we op de boot zijn. Die vriendinnetjes van mij, weet U wel Ineke Zevenbergen en Elly v.d. Horst, zijn die ook nog steeds in Utrecht? Ik zal ook een stuk openlaten voor Ineke en Moeder, dan kunnen zij er ook een paar regels onder schrijven. We hebben in Banyubiru veel schieten meegemaakt. Eindelijk werden wij in vrachtauto’s geëvacueerd naar een Fort in Ambarawa. We woonden daar in een grote zaal, met andere mensen. Die zaal stond net achter een stuk of 6 kanonnen. En als die begonnen te schieten, meestal allemaal tegelijk, dan wist je niet waar je kruipen moest, zo’n verschrikkelijk lawaai was dat. Maar het was tenminste niet gevaarlijk, want het waren kanonnen van ons zelf. Maar als ze van de andere kant terug begonnen te schieten. Dat was erg, dan moesten wij allen plat onder de matras gaan liggen. En dan hoorde je de kogels fluiten Als je zo’n kogel hoorde fluiten was hij eigenlijk al voorbij, dus dat was
212
niet zo erg, maar die stilte, als het eens een paar minuten doodstil was. Dan lag je bijna te huilen van angst. Hier in Jakarta schieten ze af en toe. Soms dichtbij, soms ver weg. Eén keer is het heel erg geweest. We hebben toen één dag zonder eten gezeten, want we mochten de weg niet oversteken om in ‘t kamp eten te halen. Gelukkig hadden we nog wat brood. Nu is het weer vrij rustig hier in Jakarta. We moeten in dit kamp zelf koken, alleen de rijst wordt voor ons in de keuken gekookt. De stad ingaan, is eigenlijk erg gevaarlijk. Want als je Jakarta niet kent en je komt op een verkeerde straat, waar je niet lopen mag, dan word je meegenomen. Wij gaan dan ook nooit. Nu wil Elsje nog wat schrijven. Ik hou haar handje vast. Lieve grootouders en tantes. Ik speel met een beer. Ik hoop dat we gauw naar U komen. Daag, veel zoentjes van Elsje. Schrijft U gauw terug. Daag, veel zoenen van Uw kleindochter en nichtje, Toos. 4+3=7; 7-2=5; 8+2=10;3-1=2; 5+1=6; 2+2=4; 3+3=6; 1+1=2; 4+1=5; 5+5=10; 3+4=7; 8+2=10; 5+1=6; 9+1=10;2+3=5; 5+3=8; 1+6=7; 4+5=9; 2+1=3;3+5=8. Lieve Grootmoeder, Grootvader en tantes, Ik verlang erg naar u allen en ik hoop dat er gauw een boot komt om ons naar holland te brengen. Veel kusjes Ineke.’
Toos heeft de sommetjes in rijtjes van 5 geschreven en door elk rijtje een hoofdletter G gezet. In mijn drie regeltjes is geen correctie aangebracht over grootmoeder. Het lijkt alsof wij intens naar Nederland verlangen. Dat is misleidend. Wij willen weg uit de oorlogssituatie en begrijpen dat wij door de dood van vader in Indonesi niets meer te zoeken hebben. Later realiseert mam zich, geen moment te hebben beseft hoe vreemd de Nederlandse maatschappij voor ons drietjes zal zijn en evenmin hoe weerloos wij als vaderloze kinderen daar zullen zijn. Het feit dat de geallieerden (die immers ook Nederland zelf hebben bevrijd) de kant van een onafhankelijk Indonesi kiezen, met alle bijbehorende propaganda over de kwalijke kanten van het imperialisme, zal bij veel Nederlanders een negatieve mening over ons bevorderen: eigen schuld, dikke bult. De arts van het ziekenhuis in Kramat heeft ons op de urgentielijst voor transport naar Amsterdam gezet, maar als er al twee schepen zijn vertrokken en wij op de papieren van het derde schip weer niet voorkomen, maken de nonnen zich kwaad. Crepeergevallen moeten wachten, terwijl volledige gezinnen door de connecties van de kostwinner voorrang krijgen. De 213
hoofdzuster draagt Toos op om met Ellen aan de hand naar de dokter te stappen om hem te vertellen wat wij sinds augustus 1945 hebben meegemaakt, hoe ziek mam en ik zijn geworden en dat vader in het kamp is gestorven. Kortom, een triest verhaal, waarna ze moet gaan huilen. Toos schudt haar hoofd: dat kan ik niet, dat doe ik niet, daar zielig staan doen en huilen. Wij hebben tijdens de oorlogsjaren geleerd om geen beroep te doen op medelijden, van wie dan ook. Het devies is: geen aanstellerij. Maar de nonnen duwen haar en Ellen de deur uit, richting het kantoor en ze loopt naar binnen. Zodra ze gaat praten, begint ze spontaan te huilen, al was het alleen maar van de spanning. De arts zucht, maar hij zet ons met voorrang op de passagierslijst van het ms Indrapoera , dat op 31 januari 1946 naar Amsterdam zal vertrekken. Grote vreugde en, waarschijnlijk bij de nonnen opluchting, want het kinderziekenhuisje is intussen ontruimd. Toos en Ellen zijn hier nog de enigen. Gaan de nonnen ook naar Nederland?
Blijve het volk der koninginne, hou en trouw in nood en dood* Door de manier waarop vader altijd over de koningin sprak in relatie met zijn werk, was zij voor ons een concrete en belangrijke persoon en van haar krijgen wij een brief dat zij van onze lotgevallen weet en bewondering heeft voor de manier waarop we ons er doorheen hebben geslagen: ‘‘s-Gravenhage, 21 november 1945. Aan de oud-geïnterneerden in de vrouwenkampen, Het is mij een grote vreugde na eerder pogen thans de gelegenheid te hebben, U een bewijs van mijn medeleven te kunnen geven. Steeds gedurende de vreselijke jaren, die achter U liggen, hebben mijn gedachten, zoals die van duizenden in het bezette Vaderland en daarbuiten, bij U allen vertoefd. Bij voortduring dacht ik aan het zware lot, dat gij te dragen had gekregen, onder de druk van een meedogenloze vijand. Nu weet ik, dat mijn zorgen om U niet ten onrechte zijn geweest. Ook echter weet ik, dat Uw moed en volharding, temidden van dit alles weergaloos waren. Zeer trots ben ik op het voorbeeld, dat de vrouwen in Indië hebben gegeven. Gij hebt de wereld getoond, wat vrouwenmoed vermag om een land groot te maken. Wij gedenken met weemoed en bewondering zij, die het offer * Uit: Waar de blanke top der duinen , in: Kun je nog zingen, zing dan mee , Groningen, 1948, p. 16.
214
van haar leven gebracht hebben en ik dank U allen, voor al hetgeen gij voor het Koninkrijk hebt gedaan. Wilhelmina’.
Het is alsof we ineens boven het gekkenhuis worden getild waarin we zijn terechtgekomen en alsof vader zelf tegen ons spreekt. Zo n brief is ook gericht aan de oud-ge nterneerden in de mannenkampen. Voor ambtenaren wordt in deze brieven geen uitzondering gemaakt. Waarschijnlijk via het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen heeft de koningin gehoord dat n van haar ambtenaren tijdens de Japanse bezetting is overleden. Zij verzendt een condoleancebrief aan zijn schoonvader en een dergelijke brief aan zijn ouders: ‘‘s- Gravenhage, 2 april 1946. Paleis Noordeinde. Vele jaren van zijn vrijheid beroofd, en wellicht overgeleverd aan de meest wrede mishandelingen, heeft Uw schoonzoon Jan Petrus, die U thans betreurt, uiteindelijk het offer van zijn leven gebracht. Met diepe gevoelens van medeleven kom Ik U Mijn oprechte deelneming betuigen. Moge zijn offer ons land en het gehele Rijksgebied een betere en gelukkiger toekomst geven! Wilhelmina’.
Zijn weduwe en zijn kinderen krijgen ongeveer twee jaar later pas een briefje: ‘Paleis Amsterdam, 3 februari 1948. Mevrouw de Wed. C.M. de Putter-de Smidt, Na geruime tijd van zijn vrijheid beroofd te zijn geweest is Uw echtgenoot Jan Petrus tengevolge van alle doorstane ontberingen op 30 november 1944 in het interneringskamp te Muntok overleden. Met diepe gevoelens van medeleven kom Ik U en de overige familieleden bij dit verlies alsnog Mijn oprechte deelneming betuigen. Moge zijn nagedachtenis U een steun in het verdere leven blijven. Wilhelmina (stempelafdruk)’.
De glans is er voor ons dan wel af. Ruim een jaar na de laatste brief zal de souvereiniteitsoverdracht aan de Republik Indonesia plaats vinden en zal de 215
Nederlandse regering afstand nemen van haar verplichtingen jegens haar vroegere ambtenaren en militairen. Achteraf kun je die afstand al ontdekken in Wilhelmina s brieven: op 21 november 1945 schrijft ze over het Koninkrijk, in de volgende brief staat een mistige omschrijving: ons land en het gehele Rijksgebied. In haar laatste brief wordt over geen land of koninkrijk meer gerept. Vaders weduwe kan zelf bedenken in wiens dienst hij werkte en in welk land of gebied hij is overleden. De koningin brengt zichzelf terug tot een willekeurige vrouw, die medelijden heeft met een arme weduwe. Het lospellen van Nederlands-Indië uit het koninkrijk wordt van Nederlandse kant in dit stadium vooral ingegeven door financiële overwegingen. Nederland zelf staat voor de wederopbouw. Net als ruim honderd jaar eerder, na de inlijving en plundering door Napoleon, realiseert Nederland zich dat het een te exploiteren wingewest heeft. Net als toen, mag die exploitatie niet veel kosten. Minister P. Lieftinck, van 1945 tot 1952 minister van Financiën, verwerpt direct na de oorlog alle aanspraken van de Nederlanders in Indië op de Staat der Nederlanden, aangezien hij meent dat men bij de keuze van woonplaats (Wij Gedenken, p. 172).
‘in het ene land of het andere land de risico’s draagt en moet aanvaarden die aan het verblijf aldaar zijn verbonden.’ Deze gedachtengang wordt blijkbaar door de meerderheid van het parlement overgenomen, want de Indische salarissen uit de oorlogsjaren zijn noch aan de ambtenaren, noch aan de militairen uitbetaald (gemiddeld f. 16,000,--). De andere geallieerden hebben deze salarissen wel uitbetaald. Nederland heeft de salarissen van zijn ambtenaren en militairen die tijdens de Duitse bezettingstijd gevangen hebben gezeten, ook doorbetaald. Ondanks de uitspraak van het Haagse Gerechtshof in zijn arrest van 8 december 1955 blijft de staat vinden dat er geen juridische gronden zijn om alsnog tot betaling over te gaan. Bij de souvereiniteitsoverdracht in december 1949 is bovendien bepaald dat Indonesië de pensioenen en achterstallige rehabilitatiebedragen zal moeten betalen. In mams dossier liggen circulaires en formulieren van de Republiek Indonesia over deze betalingen, die na enige tijd geheel zijn gestaakt, waarna Nederland ze weer overneemt. In 1981 is na veel getouwtrek de Uitkeringswet Indische Geïnterneerden tot stand gekomen voor de definitieve regeling van de schadeloosstelling. Elk gezinshoofd had recht op f. 7.500,--, maar nog steeds is de zaak van de achterstallige salarissen dan niet afgedaan. De Wezen zijn bewust uit deze wet geschrapt en in feite door de Nederlandse Staat onterfd, ondanks het feit dat zij geen wezenpensioen hebben ontvangen. Die betaling ging pas per eind 1945 in. Voor de ex-KNIL militairen zijn na eindeloze juridische procedures inmiddels wettelijke regelingen getroffen, maar voor de ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur niet. Nog voor de souvereiniteitsoverdracht is ‘het toenmalige Nederlands-Indië tot buitenland verklaard en zijn de daar wonende Nederlanders buitengesloten. Zij hadden
216
hun plicht gedaan, zij konden gaan. Gelukkig hebben opeenvolgende regeringen in latere jaren afstand genomen van dergelijke opvattingen. Sindsdien is veel ten goede veranderd. Maar, (Jaquet, 1991, p. 12-13)
‘- - - het staatscynisme uit die jaren heeft niet slechts psychische doch ook politiek-maatschappelijke repercussies veroorzaakt bij een bevolkingsgroep waarvoor gezagsgetrouwheid altijd kenmerkend was geweest’.
Eenmaal in Nederland gekomen, ga ik me in de loop van de tijd afvragen voor welke zaak vader zich in Nederlands-Indi heeft ingezet. Het zit me dwars dat wij na de oorlog niet hebben uitgezocht wat er met Siti is gebeurd. Ik snap wel dat dat lastig geweest zou zijn. Als mam naar haar had gevraagd, zou ze zijn uitgelachen: iemand die zich druk maakt over haar babu ! Ik wil ook weten wat onze Jongos - die zo n vertrouwde bediende in ons gezin was - er toe heeft gebracht om op Midden-Java tegen de Nederlanders te gaan vechten (heeft hij mensen gewond en gedood, is hij zelf gesneuveld?). Hoe zal hij met zijn zoontje over ons hebben gesproken? Wanneer ik in 1974 geschiedenis ga studeren, heb ik het geluk dat het onderwerp Nederlands-Indi onder historici althans geen taboe meer is. Ik mag de dekolonisatiebeweging als specialisatie kiezen en ik verdiep me in de Indonesische taal. Door me bezig te houden met hun land, hun volk en hun taal, heb ik het gevoel langs een omweg meer over Siti en de Jongos te ontdekken. In de boeken en archieven kom ik ook Wilhelmina’s houding tegenover het koloniale bezit tegen. In 1942 verzet zij zich hevig tegen de opneming van de regent Raden Adipati Ario Sujono als minister zonder portefeuille in het kabinet te Londen. Zij laat zich echter overhalen. Sujono is voorgedragen om de antikolonialistische VS van Amerika te brengen tot medewerking aan herstel van de Nederlandse soevereiniteit over Indonesië na de capitulatie van Japan. Ter gelegenheid van de herdenking van de aanval op Pearl Harbor zal de koningin een radiorede uitspreken met hetzelfde doel: bewerking van de Amerikaanse publieke opinie tot erkenning van Nederlands rechten in Zuid-Oost Azië. Aan Amerika’s eigen kolonie, de Philippijnen, zal een jaar na de bevrijding van Japan de onafhankelijkheid worden verleend. Dat is beloofd. En wat belooft Nederland aan de Indische archipel? Het kost de ministers Gerbrandy, Van Kleffens en Van Mook moeite om Wilhelmina er van te overtuigen dat haar radiorede meer zal moeten bevatten dan de belofte van een in de toekomst te houden adviserende (geen beslissende) rijksconferentie. Minister Sujono waarschuwt zijn collega’s tegen ‘wishful thinking’ over de toekomstige houding der Indonesiërs. De drang naar nationale vrijheid wordt algemeen gevoeld en is niet beperkt tot een intellectuele minderheid: ‘ook de politiek ongeschoolde massa koestert over het geheel genomen de wens eenmaal vrij te kunnen zijn van enigerlei vreemde
217
inmenging of voogdij, met andere woorden volkomen baas in eigen huis te wezen’. Van Sujono’s pleidooi blijft in de uiteindelijke tekst van de radiorede slechts een vage passage over, waarin de woorden
‘vrijwillige aanvaarding en trouw van de overgrote meerderheid der burgerij’ voorkomen. Sujono weet dat hij na de oorlog met lege handen thuis zal komen. De koninklijke belofte van een toekomstig gemenebest wordt op 6 december 1942 in Londen uitgesproken. In Indonesië is het dan 7 december in de morgen. In Indië blijft de toespraak vrijwel onbekend, maar tot bezet Nederland dringt zij wel door. Het zal de Nederlandse regering vier jaren kosten van nu eens confereren (Hoge Veluweconferentie, Malino en Linggajati 1946; Renville 1948) en dan weer vechten (militaire acties van juli 1947 en december 1948) voordat zij Sujono gelijk moet geven, maar dan is veel goodwill verspeeld en aan beide kanten veel bloed gevloeid.
De brief van Jan s ouders Vlak voor ons vertrek krijgen we nog een brief van grootvader De Putter. ‘Axel, 10.1.1946 Geliefde kinderen allen te samen, - - - Wij hebben altijd weinig hoop of moed omtrent jullie gehad, maar toen u schreef dat u niet wist waar Jan was, hebben wij dadelijk al het ergste verwacht, maar toen we dan een poosje later uw bericht kregen, dat u na lang zoeken en informeren eindelijk zijt te weten gekomen dat hij overleden was - - -’
Uit de brief van grootvader De Putter, de vader van Jan.
218
Weggejaagd of teruggekomen? Hoe zijn wij in Amsterdam gekomen? Op 30 januari zal ons gezin worden opgehaald bij het Cikini ziekenhuis voor de reis naar de haven. s Morgens vroeg heeft de hoofdzuster van het kinderziekenhuisje in Kramat een betrouwbare beca (fietstaxi) besteld en betaald. Toos en Ellen zitten naast elkaar met hun bagage aan hun voeten. De zuster geeft Ellen een hele bos gekleurde haarlinten mee als afscheidscadeau. Zij heeft een pak boterhammen gemaakt, ook voor mam en mij. Ik heb ze extra lekker en dik besmeerd, zegt ze. Dan komt het afscheid. Aan de ene kant zijn Toos en Ellen blij omdat ze weer bij ons zullen zijn en eindelijk uit de oorlogssituatie wegkomen, anderzijds zijn zij verdrietig. Ze hebben een liefdevolle verzorging gehad en ze weten dat ze de zusters waarschijnlijk nooit meer zullen zien. Wij staan met onze koffers al bij de poort als ze arriveren. Er zijn meer mensen, die uit Cikini met deze boot meegaan, meest vrouwen. Twee zusters doen ons groepje uitgeleide. De vrachtauto draait het plein op. De chauffeur stapt uit en leest de namen voor. Tot onze verbijstering noemt hij wel Toos en Ellen, maar niet ons twee n. Even voel ik me wee van angst. Dan zullen we op het laatst nog van elkaar worden gescheiden! De zusters protesteren: dit moet een vergissing zijn, het gaat om een moeder met drie kinderen, allemaal met dezelfde achternaam. Maar de chauffeur is vastbesloten. Hij neemt ons niet mee. Stel je voor dat het geen fout is en dat de bemanning ons niet aan boord wil nemen. Hij brengt ons dan niet terug naar Jakarta: ik laat jullie dan mooi op de kade staan, zegt hij, terwijl hij instapt en de motor start. Ik weet zo gauw niet wat er gebeurt: een zuster pakt Ellen beet, de ander mij en zij zetten ons in de wagen, Toos en mam helpen ze er achteraan klimmen. Over elkaar heen rollend belanden we onder de overkapping. Hup, de bagage er achteraan. Bereidwillige handen helpen alles naar binnen te sleuren. Met gierende banden rijdt de auto weg. De zusters zwaaien en roepen: goede reis. Dan zijn we de poort uit. De chauffeur klapt het luikje van zijn cabine neer en begint ons uit te schelden: hij heeft het heus wel gemerkt en hij waarschuwt ons, het is onze eigen schuld als we vannacht in Tanjungperiuk op de kade staan. Niemand antwoordt. Buiten de stad horen we schieten, gelukkig ver weg. De chauffeur is bang. Dikwijls worden auto s tegengehouden en dan mag hij blij zijn als ze hem in leven laten en alleen zijn wagen meenemen. Dan moeten jullie er vliegensvlug uitspringen, roept hij. Er gebeurt niets. Langs de kade ligt de Indrapoera , hoog en groot. Er zullen 1218 passagiers meegaan.
219
Voor een hek klimmen we naar buiten. Nou, het zal mij benieuwen, grauwt de chauffeur en rijdt weg. Mijn hart bonst van angst. We spreken elkaar moed in: ze laten ons hier heus niet op de kade staan. Een ambtenaar met een lange lijst roept namen af, ook die van ons vieren. Zie je nou wel! Met trillende benen wankelen we het hek door. Mam moet eerst nog mee naar een bureau in een van de loodsen. Toos gaat met haar mee en ik blijf met Ellen bij de bagage zitten. Het duurt lang voordat ze terugkomen en als ik hen zie, maken ze een zenuwachtige indruk. Ze beginnen door elkaar te praten: ze moesten allerlei papieren laten zien en een lijst met besmettelijke kinderziektes invullen: of wij die allemaal hadden gehad. Ja, Toos en Ellen wel, maar ik heb geen mazelen gehad. Terwijl er even niemand keek, hebben Toos en mam beraadslaagd: wat nu? De ambtenaar achter de tafel heeft het uitgelegd: aan boord van het ms Oranje , dat nu net terugkeert uit Europa, zijn op de heenreis mazelen uitgebroken. Het was heel koud, de ondervoede kinderen waren extra vatbaar, geen kou gewend en hebben longontsteking gekregen, met voor enkele tientallen de dood tot gevolg. Vandaar deze regel: als je nog geen mazelen hebt gehad, mag je niet mee, zolang het op het Westelijk Halfrond zo koud is. In een flits weet mam: zij zal er voor waken dat ik geen kou vat. Bovendien kan het nog wel weken duren voor ik mazelen krijg. Hoe lang is de incubatieperiode? Waar moeten
De Indische Oceaan.
220
we zolang heen? Zij kijkt Toos aan, die knikt en dan vult ze ja in bij mijn naam. Geen wonder dat mam gespannen is. Ze neemt wel een risico, maar ik ben het met haar eens. Nu we hier naast het schip staan, dat ons in veiligheid zal brengen, wil ik niet meer terug naar het kamp. Nooit meer wil ik naar een kamp. Ondanks onze vastberadenheid, voelen we ons misdadigers als we de treeplank oplopen. De Indrapoera is tijdens de oorlog van luxe passagierschip omgebouwd tot troepenschip. Binnen zijn grote ruimen met lange eettafels en uitklapbare banken. s Avonds worden hangmatten uitgerold, die overdag tegen het plafond gesjord zitten. Er zijn niet genoeg hangmatten, maar je mag ook op een van de tafels slapen. Mam krijgt een tafel. Dat zal later haar geluk blijken te zijn, maar dat weten we nu nog niet. De bemanning bestaat uit Engelsen, die in Southampton van boord zullen gaan. Er is wel Nederlandse bemanning aan boord, maar die heeft zolang niets in te brengen. We horen hen mopperen. Het is notabene een Nederlands schip. Tot Southampton krijgen we Engels eten en heel sterke thee met melk. Het deert mij niet. Ik ben blij en bedroefd tegelijk vanwege ons vertrek. Als we de kust van Java zien verdwijnen, weten we dat dit de laatste keer is. De Jongos had gelijk: jullie zijn kinderen, jullie gaan met een schip naar Holland. Maar Holland is ons land niet. Dat is Indonesi , waar we zijn uitgegooid. Ik ben inderdaad al besmet, want na een dag heb ik koorts. Misschien is het iets anders? In een poging om de mazelen te weren, neemt de Britse arts bij Toos bloed af en spuit dat bij mij in. Maar als er een dag later toch rode vlekjes komen, is hij woedend. In het Engels wordt mam uitgescholden over mijn hoofd heen. Een Nederlandse zuster probeert zijn tirade te vertalen, maar wij verstaan het toch wel: in de haven van Ceylon zullen wij van boord worden gezet. Voorlopig moet ik in quarantaine. Op een brancard naar een ruimte achter glas. Mam loopt mee, ze vraagt aan de verpleegster wat ons op Ceylon te wachten staat. Daar zitten duizenden evacu s, ex-krijgsgevangenen en ex-ge nterneerden uit de omgeving van Malaka in kampen te wachten op transport naar Europa, luidt het antwoord. Geen aanlokkelijk idee. In het ziekenzaaltje word ik nors bejegend. Er kan geen lachje of bemoedigend woord af. Ik voel me een paria. De volgende morgen voor het ontbijt zie ik mam voor de glazen deur staan. Ze kijkt bezorgd en heeft een opgevouwen briefje in haar hand. De zuster brengt het bij me: Ineke, in ons ruim hebben velen luizen. Toos en Ellen ook. Je moet even bij jezelf kijken en aan de zuster een obat (medicijn) vragen. Ik had me al afgevraagd waar die kleine zwarte beestjes op mijn kussen vandaan kwamen. Nu weet ik het. Hoewel wij dit ongedierte aan boord in de vuile hangmatten hebben 221
opgelopen, reageert de zuster woedend. Ze noemt mij een vervuild kampkind. Het pariagevoel neemt toe, maar ook mijn vertrouwen in mam. Zij blijft fier overeind staan en ik voel dat ze ons ook door het toekomstige Ceylon-avontuur zal heenloodsen. Maar zover komt het niet. Ik blijk niet de enige met mazelen te zijn. Veel meer ouders hebben het voorschrift gesaboteerd. Op een nacht varen we zonder te stoppen langs Ceylon. Als de koorts weg is, mag ik uit de quarantaine, met strenge orders om binnen te blijven. Nu kunnen we ons concentreren op de bestrijding van de luizen, maar het middel dat ons aan boord wordt verstrekt, helpt niet echt. Pas in Utrecht raken we er van af door een medicijn dat tante Jeanne ons bezorgt via het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, waar zij als medisch analist werkt. We zijn verontwaardigd: in geen van de acht kampen waar we hebben gebivakkeerd hebben we ongedierte opgelopen, zelfs geen wandluis in Banyubiru en nu, op weg naar Holland krijgen we dit. Ik weet nog niet hoe slecht Hollanders in Europa met lichaamshygi ne omgaan. Dit is een voorproefje. Voor de beschrijving van soortgelijke ervaringen met de gebrekkige Nederlandse hygi ne en krukkige organisatie verwijs ik naar het boek van Jan Douwes over diens repatri ring uit een Japans krijgsgevangenkamp. Douwes noemt ook de onwil van de mensen in Nederland om zich in te leven in de totaal andere wereld waarin de gevangenen een aantal jaren onder Japanse overheersing moesten overleven. Voordat we de Rode Zee bereiken, vaart de Indrapoera langs een mijn, zo dicht bij dat je hem kunt zien. Ellen vindt het maar een onnozel klein ding. Pas door de latere reacties van familieleden in Nederland realiseert zij zich dat we echt op het nippertje aan een gevaar zijn ontsnapt, zoals de bemanning ons na het voorbijvaren heeft laten weten. Ellen geniet aan boord. Het is de reis van haar leven. Ondanks de luizenplaag vindt zij het slapen in de hangmat leuk. Ze speelt boven op het omheinde dek met andere kinderen en is laaiend enthousiast over het tochtje naar Adabiya bij Suez, waar de passagiers in het nabije kampement Ataqa worden voorzien van warme kleding en schoenen. Voor iedereen is dit een leuk uitstapje, maar vooral voor de kinderen, die in een versierd lokaal worden beziggehouden met spelletjes, zich vermaken met speeltoestellen en traktaties krijgen. Zoals afgesproken, blijf ik aan boord, maar mam heeft mij van te voren de maat genomen, zodat zij ook voor mij warme kleren meeneemt. Gelukkig en verzadigd klimt Ellen na terugkomst naar het speeldek. Omdat mam met mij bezig is de meegebrachte kleding te passen, let ze niet op. Als ze haar even later mist, schiet ze ineens in paniek: waar is Ellen? Je kunt een zoek geraakt kind aan boord laten omroepen en zonder er verder bij te denken, geeft zij Ellen aan de omroeper door. Opeens hoort Ellen haar naam door de luidspreker. Gepikeerd zoekt zij ons op en verwijt ons - van 222
haar kant bezien terecht - dat we haar klein maken, niet vertrouwen, terwijl we toch heel goed weten dat zij altijd bij ons is gebleven in alle kampen, op alle transporten en dat zij heel goed heeft geleerd ons niet in de steek te laten. Ellen heeft gelijk: wij waren onbezonnen in paniek geraakt. Plechtig beloven we haar dat zoiets nooit meer zal gebeuren. Op een dag wordt er omgeroepen dat het ms Oranje ons over enkele minuten zal passeren. Ons schip helt over naar de kant waar iedereen staat te kijken en te zwaaien. Als we voorbij zijn, klinkt er nog een boodschap van de bemanning: de Oranje heeft laten weten, ons niet vrolijk te hebben gegroet, omdat er op de heenreis zoveel kinderen aan long-ontsteking zijn gestorven. Boven Het Kanaal hangt een dikke mist. In Southampton duurt het een dag voordat de Engelse bemanning van boord is gegaan. Als ze weg zijn, juichen de Nederlandse passagiers, zodra de radio op een Nederlandstalige zender is overgeschakeld. Iedereen geniet van de Hollandse gerechten en dranken. In het Noordzeekanaal zie ik door de grote ramen van de Indrapoera lange rechte sloten met geknotte wilgen er langs. Het gras ziet er dor uit. De winter is streng geweest en nog is het koud. In de grote aankomsthal komen familieleden hun verwanten uit het verre Indi begroeten. Ook de familie van mam is er. We zullen voorlopig bij hen in Utrecht inwonen, want de woningnood is groot. We hadden ons kunnen opgeven voor een pension, waar we met andere mensen uit Indonesi zouden worden ondergebracht, maar mam is blij dat ze naar haar vader en inwonende zusters en broer mag. Er valt natte sneeuw als we in een bus naar ons nieuwe adres rijden. Ellen is opgetogen over de grote ruitenwissers. Achterin de vrachtauto s heeft ze die in Indonesi niet eerder kunnen zien.
223
Het ms Indrapoera
224
HOOFDSTUK 18
Nog vier jaar inwonen
Het zal bijna vier jaar duren voordat we, in november 1949, een eigen huis kunnen betrekken. Vader heeft tijdens de verlofperiode in Utrecht een huis in de Rijnlaan gekocht, maar dat wordt bewoond. De bewoners willen het kopen en na diverse smeekbeden aan de ambtenaren van Volkshuisvesting mag mam in ruil daarvoor een lege woning (met een badkamer!) aan de Merwedekade kopen. In totaal hebben wij sinds januari 1942 bijna acht jaar in kampen gezeten of bij anderen ingewoond, waarvan ruim drie maanden wel min of meer zelfstandig in het paviljoentje van Anneke Goudsmit. In de beleving van ons vieren, inclusief mam, zijn de jaren 1946 tot 1949 even zwaar geweest als die tijdens de Japanse bezetting. De Japanners waren officieel onze vijanden, van wie we niets goeds hoefden te verwachten, terwijl mams vader, die wij vertrouwden, zich na de oorlog ontpopt als een tiran voor wie geen enkel meisje veilig is. Als je je verzet, neemt hij effectief wraak door je aan tafel met bijbellezing en bijbehorende preek tot de orde te roepen. Toos heeft op de Overbruggingsschool voor repatrianten van twaalf jaar en ouder een groepje Indische vriendinnen leren kennen, met wie ze veel optrekt. Ellen speelt hele dagen in het nabijgelegen Wilhelminapark, om maar uit huis te zijn. Ik heb op de vliering, waar zelden iemand komt, een leeshoekje gecre rd. In april1946 vind ik hier tussen oude schoolboeken een oefenboek voor zesdeklassers die zich voorbereiden op het toelatingsexamen voor de HBS of het gymnasium. Als ik twaalf jaar word krijg ik geen ringetje van Siti, maar dan ligt het kostbare oefenboek naast mijn bed. Hoewel ik in de vierde klas ben gezet, begin ik dit boek door te werken. Achterin staan de antwoorden. Een tante wil mij graag met de sommen helpen en zo lukt het me om in 1947 direct uit de vijfde klas te worden toegelaten tot het gymnasium, waar ik overdag gelukkig ben en de narigheid van thuis vergeet. 225
Ellen in het Wilhelminapark, Utrecht, 1946.
In de weekends en vakanties logeren wij zoveel mogelijk op andere adressen, onder meer bij familie van vader en moeder. Op reis treft ons de verwoesting van West Nederland. Vergeleken met andere door de Duitsers bezette landen is Nederland er inderdaad slecht van afgekomen. Dat dit veel te maken heeft met de strategische ligging aan de Noordzee, merken wij vooral in Walcheren en Zeeuws-Vlaanderen. In de koude zomer van 1946 bezoeken we familie van onze ouders. Nog zie ik de puinhopen van Breskens, Oostburg en Sluis voor me. En dan was daar toen al veel opgeruimd, er waren noodwoningen gezet. In Sluiskil komen we onder de 226
indruk van de verhalen die een zwager van vader, Marius Duine vertelt over zijn belevenissen als Rode Kruis verpleger tijdens de gevechten om de Scheldemond najaar 1944. Schrijnend zijn ook de verhalen van familie en vrienden van mam over alles wat zij tijdens de aanvallen van de geallieerden hebben ondervonden en over de mijnen die nog lang na de bevrijding een bedreiging vormden voor boeren en paarden tijdens het ploegen.
Ellen, Ineke en Toos op het strand van Breskens, 1946.
Vader herdacht als student en als landsdienaar In 1951 verschijnt Libertas et Veritate , de herdenkingsbundel van de Re nisten der Societas Studiosorum Reformatorum voor de leden, omgekomen ten gevolge van de Japanse bezetting van Nederlands-Indi tussen februari 1942 en augustus 1945. Voor het aan vader gewijde hoofdstuk hebben vaders vroegere studiegenoot Kees Woudstra en onze dominee uit Sumatera, Kees Mak met moeder gesproken. Ellen is aanwezig bij het gesprek met Mak. Zij ziet twee moedige mensen met een moeilijk gesprek bezig. Het is in die tijd niet gewoon om je hart op tafel te leggen. Emoties zijn taboe en mam is er aan gewend dat elke poging om in Nederland over de Japanse bezetting te spreken, wordt afgekapt met de opmerking: wij hebben het hier ook moeilijk gehad, jullie hadden het tenminste niet koud en dan had je man maar niet als imperialist naar Indi moeten gaan. Ellen ziet dat mam de brief van collega Mollema er bij haalt. Gelukkig voor Mak dat Mollema, hoewel zelf niet gelovig, goed naar vader heeft geluisterd, want Mak zelf heeft hem slechts oppervlakkig gekend in de tijd dat wij in Selat Panjang en Bengkalis zaten en aangesloten waren bij de Gereformeerde Kerk van Medan. Toen Ellen in Muaratembesi zou worden gedoopt, stond Mak als predikant in Palembang, maar toevallig was hij dat jaar (1939) met verlof in Nederland. Hoewel mam het artikel van te 227
voren mag inzien, heeft zij geen verbeteringen aangebracht. Mogelijk heeft Kees Mak ook persoonlijk met collega Mollema gesproken. Verder heeft hij de rapporten uit Singkep van mam gekregen en zo geeft het laatste stuk in het gedeelte over vader een voor ons herkenbaar beeld. In het eerste deel is Woudstra, die vader alleen als student in Leiden heeft gekend, aan het woord. Dit is een wat eenzijdig studentikoze benadering. ‘Jan Petrus de Putter. 19 mei 1908 - 30 november 1944 “O, polder, met jou ben ik verwant.” Met deze woorden trachtte, blijkens het annuarium der SSR van 1929, een mentor onze amicus de Putter te typeren. Deze typering was juist. Jan Petrus de Putter, onder zijn tijdgenoten bekend onder de naam “Poeroet,” was een kind van het Zeeuws-Vlaamse boerenland. En dat bleef hij, ook nadat hij zich in 1926 aan de Leidse Universiteit had laten inschrijven als student in de Verenigde Faculteiten der Rechten en Letteren (Indologie). Op zijn eerste studentenkast te Leiden hield hij het niet lang uit. Hij wilde buiten wonen en huurde dan ook al spoedig kamers op “De Kwaak,” een boerderij aan de Haarlemmertrekvaart onder de rook van Leiden. Daar woonde hij aan het water en kon hij uitzien over de weilanden. Daar leefde hij tot aan zijn doctoraal examen in 1931. En hij leefde intens! Zozeer als hij verknocht was aan het landleven, zozeer ook boeide het studentenleven hem. Als er college gelopen moest worden dan liep hij college, mits het aanvangsuur niet te vroeg gesteld was. Als er gewerkt moest worden, dan werkte hij. Maar hij werkte alleen ‘s nachts. Want zijn avonden waren bestemd voor het gezelligheidsleven. ‘s Avonds kon men hem dáár vinden, waar “geboomd” werd of waar zijn dispuut vergaderde of waar een feestje was. Poeroet zocht bij voorkeur de sfeer van de gemoedelijkheid, de gezelligheid en de vrolijkheid. Een zekere vermaardheid verwierf hij zich in het jaar, waarin hij ab-actis van TAENIA* was: zijn notulen en verslagen waren de lyrische ontboezemingen van de natuurmens, die midden in het cultuurleven staat. Vrienden-bezoek kreeg Poeroet bij voorkeur ‘s nachts. Want ‘s nachts werkte hij, als hij geen bezoek had. *Jaarclub (in dit geval allen die in 1926 waren aangekomen).
228
Eens, in een donkere winteravond, trof ik de kamer van Poeroet donker en verlaten aan. Toen ik mij omdraaide om heen te gaan, viel mijn oog op een flauw verlicht stalraam. Voorzichtig sloop ik de stal binnen. Daar zat Poeroet onder het flauwe schijnsel van een oliepitje. Hij zat te waken bij een zieke koe. Hij las een boek over ethnologie. Dat was Poeroet! En hij bleef zichzelf in Nederlands-Indië. Hoe lag het hem bestuursambtenaar te zijn in de onmetelijke buitengewesten! Wat een prachtige, veelzijdige, dienende taak en wat kon hij zijn hart ophalen aan de tournees: tochten door het oerwoud of met een boot de rivieren op of het eilandenrijk in de Riauzee doorkruisende! Bekend werd, hoe hij eens een afgelegen, moeilijk bereikbare kampung met zijn bezoek verraste door eenvoudig de brede kali over te zwemmen. Nooit zal ik vergeten, hoe hij mij - ‘t was in 1937 - in gezelschap van de landbouwconsulent met een klein gouvernementvaartuig meenam van Bengkalis naar Bagan Si Api Api. Wat werd het een bizonder prettige reis, dankzij zijn aanstekelijke vrolijkheid en goede zorgen! Als lid van de gereformeerde kerk te Medan leefde hij mee zoals zo menig “verstrooide,” ietwat geestelijk vrijgevochten en kritisch ingesteld op alle hollands kerkelijk leven. Hetgeen onontkoombaar was voor mensen, die de dingen op een afstand leren zien en daarom een zekere nonchalance krijgen voor gewichtigheden, die alleen in het kleine Vaderland zelf gewichtig genomen kunnen worden. Maar in zijn hart bewaarde hij zijn geloof en bleef den Heer en Zijn kerk trouw temidden van een geestelijk oppervlakkige en onverschillige samenleving. In 1940* is hij Controleur BB op Singkep (Riau). Bij de nadering van de Japanners begin 1942 moet zijn gezin met alle Europeanen het eiland verlaten. Als bestuursambtenaar blijft hij doodeenzaam, maar met vanzelfsprekende trouw op zijn post. Vlak voor de vijandelijke invasie maken Engelse piloten een noodlanding op het eiland: natuurlijk zorgt Jan Petrus de Putter ervoor, dat ze nog tijdig kunnen ontvluchten. Alleen al om dit feit wordt hij door de bezetters dadelijk gegrepen en in de gevangenis geworpen, des doods schuldig. Wisseling van de Japanse commandant is oorzaak, dat hij niet wordt terechtgesteld, maar opgezonden naar Jambi en aldaar geïnterneerd. * Dit moet zijn: 1941.
229
Door al de ellende van zulk kampleven met honger en gedwongen koeliewerk slaat hij zich dapper heen en overlevenden roemen zijn kameraadschap en opgewektheid, waardoor hij anderen tot steun geweest is. Later wordt hij overgebracht naar Muntok, waar malaria en oedeem zijn sterke krachten slopen, totdat een acute dysenterie hem nog snel ten grave brengt op 30 november 1944. Een collega, kennelijk geen geestverwant, die wekenlang naast hem gelegen had in de ziekenbarak, schreef: “Wat hebben we veel afgepraat over Retranchement, Breskens en al wat het Zeeuwse leven betreft! Hij was steeds opgewekt en enthousiast in zijn beschrijvingen van het boerenleven en van de visserij, waarmee hij ook al goed op de hoogte bleek te zijn.” En verder: “hij was in het bezit van een zakbijbeltje, waarin hij veel placht te lezen. Hij had voorkeur voor een bepaalde psalm, het was er één, die begon met: “De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken” - en dan kwam er zo iets als: “Hij zal mij leiden in grazige weiden.” Ja, zo was Jan Petrus de Putter. Hij moet een voorgevoel gehad hebben, dat hij de oorlog niet overleven zou. Op 10 februari 1942 schrijft hij een afscheidsbrief aan zijn vrouw en kinderen, rustig, beheerst en daardoor aangrijpend liefdevol. Ontroerend zijn de eenvoudige woorden, bestemd voor zijn drie dochtertjes, waarin hij ze op de hemelse Vader wijst, ‘die jullie nog veel meer liefheeft, dan ik jullie heb liefgehad’. Ook dát tekent Jan Petrus de Putter. Met hem is heengegaan een man, die het aardse leven dankbaar geleefd heeft, diep in zijn ziel verheugd over het licht van Christus! Leiden, Mr C.J. Woudstra. Leeuwarden, Ds. C. Mak.’
Voor een zakelijke beschrijving van vaders werk kun je het algemene gedenkboek uit 1956 van de Vereniging van Ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indi , Wij Gedenken , lezen. Vaders afkomst uit het boerenland blijkt vooral uit zijn aandacht voor de gewassen op het veld en zijn zorg voor de voedselvoorziening van de bevolking in de turbulente tijden die hij zag aankomen. De afloop heeft hem in het gelijk gesteld. Tijdens het verzamelen van mijn herinneringen en die van Toos en Ellen, werd me duidelijk welke invloed Siti op mijn leven heeft gehad. Totdat ik naar het gymnasium ging, had ik een kakofonie aan stemmen van 230
leraren en leraressen ondergaan. Zelfs in het laatste jaar op de lagere school bezocht ik nog drie verschillende klassen (klas vier, vijf en zes). Ik was een leergierig kind, maar door de grote hoeveelheid doorgevers van kennis ontwikkelde ik afstand, een kritische houding en een zelfstandige denkwijze. Dat Siti gedurende drie tamelijk woelige jaren ons gezin trouw bleef, de kinderen omringde met aandacht en zorg, heeft mij daartegenover de zekerheid gegeven dat mensen ook bij je kunnen blijven. Dat zij tenslotte niet met ons meeging, maar voor vader koos, heeft mij geleerd dat je soms moeilijke keuzes moet maken. Hoewel zij ons in de steek liet, had haar besluit naar mijn gevoel meer te maken met de trouw die ik van haar gewend was, dan met direct eigenbelang, hoewel dat laatste zeker een rol heeft gespeeld. Zij wist dat we in Bogor zouden inwonen bij familie, die uiteraard al bedienden had, met wie zij dan moest samenwerken of die haar aanwezigheid overbodig zouden maken. Zij had ook een eigen weg kunnen kiezen, zoals de Jongos deed, maar blijkbaar gaf de zorg voor vader haar op dat moment meer zekerheid voor de toekomst dan een vertrek naar Java. Een rationele keuze hoeft liefde niet in de weg te staan. Siti s liefdevolle houding heeft mij gewapend tegen racistische invloeden van wie dan ook. Huidskleur kan voor mij nooit de reden zijn om iemand niet serieus te nemen.
231
HOOFDSTUK 19
Appendices
Gebruikte afkortingen Abda - Allied Bristish Dutch Australian command, gealli erde strijdkrachten BB - binnenlands bestuur BPM - Bataafse Petroleum Maatschappij ELs - Europese Lagere school FAI - Federatie van Ambtenaren uit Indonesi FPO - Field Post Office, militaire veldpost Knil - Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (beroepsleger) KNO - Keel-, neus- en oorarts KPM - Koninklijke Paketvaart Maatschappij NICA - Nederlands Indisch Civil Administration, burgelijk bestuur Rapwi - Recovery of Allied Prisoners-of-War and Internees Sitem - Singkep Tin Exploitatie Maatschappij SSR - Societas Studiosorum Reformatorum, de reformatorische studentenvereniging RUL - Rijksuniversiteit Leiden TNI - Tentara Nasional Indonesia, het Indonesische leger.
Bestuursrangen Gouverneur-Generaal - hoogste gezagsdrager over de gehele archipel Gouverneur - hoogste gezagsdrager over een van de grote eilanden met de omringende kleinere eilanden Resident - gezagsdrager over een residentie Assistent-Resident staat direct boven de Controleur 1e klasse. Controleur 1e klasse - bestuursambtenaar, die in de buitengewesten een eigen verantwoordelijkheid heeft in zijn ressort Aspirant-Controleur - aankomend bestuursambtenaar 232
Vreemde woorden gabardine - textiel, voor regenjas waterdicht gemaakt kavaan - schaapherdershut, slaapplaats voor de knecht in de schuur kopra - gedroogd vruchtvlees van de cososnoot poenale sanctie - straf op contractbreuk rist - reeks, veel
Indonesische woorden Uitspraak: u=oe; c=tj; j=dj; y=j; Gebruik korte, toonloze klinkers. alang-alang - lange scherpe grassoort angsa - gans atap - dakbedekking van palmblad babu - dienstmeisje bajing - eekhoorn baleh-baleh - bambu bank banjir - overstroming barang - bagage, spullen, goederen batanghari - hoofdstroom van een rivier banyubiru - blauw water (Javaans) beca - fietstaxi benteng - militair fort cabai (cabe) - rode peper cacar - inenten cemara - casuarinaboom (lijkt op een naaldboom) Cina - China dedak - zemelen van rijstkorrel desa - dorp dukun - Inheemse medicijnman emper - overdekte gang, smalle galerij gaplek - gedroogde cassave, tapioca gayung - blik of schep voor water gedek - gevlochten bambu gedekken - in het interneringskamp: smokkelen door een gat in de omheining gudang - voorraadkamer(tje) gatrik - een spel met houtjes gerobak - houten kar gunung - berg heiho - Indonesische hulpsoldaat voor de Japanners haji - een moslim die als pelgrim naar Mekka is geweest Indonesia tanah airku - Indonesi , mijn vaderland 233
jeruk Bali - pompelmoes, soort grapefruit jongos - huisbediende jaksa - Indonesische officier van justitie jahit - naaister kancil - dwerghert kacang - peul, boon of pinda kacang iju - kleine groene erwt kali - rivier kampung - dorp of wijk in de stad kangkung - soort spinazie kasti - balspel, softball kebon - tuin of tuinman kecap manis - zoete sojasaus kedelai - sojaboon kelambu - muskietengordijn kemiri - oliehoudende noot in een keihard omhulsel kerai - zonnescherm kerangga - grote, bijtende rode mier kerbau - buffel ketela - eetbare knol koki - kokkin kolong - ruimte onder het huis kuli - arbeider ladang - droog rijstveld (nadat het bos is verbrand) lampu senter - zaklamp mandibak - open waterreservoir in de badkamer om water uit te scheppen manggistan - vrucht merantau - van huis gaan, rondzwerven merdeka - vrij, onafhankelijk muda / pemuda - jong / jongere, jeugd nangka - broodvrucht nasi - gestoomde rijst nasi ketan - kleefrijst met geraspte kokos, zoet noni - meisje orang belanda - Nederlander obat - medicijn papaya - vrucht pasar - markt pasanggrahan - hotelletje pasir - zand, zandvlakte pedis / pedes - scherp, heet (van gerechten) pemuda / muda - jongere, jeugd / jong peuyeum - met gist gezoete cassave 234
pikulan / pikul - juk pisang - banaan rampas / rampok - roven, plunderen rapat - rechtbank voor de inheemse bevolking rantang - drager voor bakjes rimbu - wildernis romusha - dwangarbeider sado - tweewielig rijtuig, getrokken door een paardje sago - meel uit de stam van de sagopalm, het bevat weinig voedingswaarde, en wordt ook gebruikt voor het appreteren (stijven) van textiel. De sagopalm groeit op drassige grond. saya nonya, betul betul - ja mevrouw, zeker en echt sayur - groente sawo - bruine, geurige, sappige vrucht sumpah - eed susah - beslommering sutan - Sumateraanse adel tilpon / telpon - telefoon tuan besar - de grote baas tukan - neushoornvogel ubi - zoete aardappel warung - kraampje wedana - districtshoofd
Geraadpleegde literatuur en bronnen Anderson, B.R.O G.: Java in a time of Revolution. London, 1972. Atlas untuk sekolah dasar. Medan, z.j. Backerra, F. e.a.: Vrouwen van het land, 1 1/2 eeuw plattelandsvrouwen in Nederland. Zutphen, 1989. Bank, J.: Katholieken en de Indonesische Revolutie. Baarn, 1983. Bauwens, A. e.a.: Bevreesd bevrijd. Aardenburg, 2005. Boek der Psalmen, Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Leeuwarden, 1773. Boutens, P.C.: Beatrijs. Deurne, 1975 (47e druk). Breman, J.: Koelies, planters en koloniale politiek. Dordrecht, 1987. Brugmans, I.J.: Onderwijspolitiek. In: C. Fasseur (ed.): Geld en geweten. Den Haag, 1980. a Campo, J.N.F.M.: Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Verloren, 1993. Cooley, F.L.: Indonesia: Church and Society. New York, 1968. Dekker, C.: Gereformeerd en Evangelisch. Kampen, 1992. Doorn, J.A.A. van en W.J. Hendrix: Het Nederlands/Indonesisch conflict. Amsterdam, 1970. 235
Douwes, J.J. van: Eindeloze nacht. Bussum, 1995. Dulm, J. van e.a.: Ge llustreerde Atlas van de Japanse Kampen in Nederlands-Indi 1942-1945, Purmerend, 2000. Idem, deel 2. Zierikzee, 2002. F.A.I. Orgaan, september 1953. Gerretson, Dr. C.: Geschiedenis der Koninklijke, deel V. Baarn, 1973. Helsdingen, Q.H. van e.a.: Daar werd wat groots verricht... Amsterdam, 1941. Hichtum, N. van: De mooiste wonderverhalen van W. Hauff. Den Haag, z.j. Houte, dr. I.C. van: Wouter de Smidt (1838-1920). In: Zeeuws Tijdschrift 1979, nr. 6. Hulzen, J. van: Het boek van de kantjil. Deventer z.j. Jaquet, dr. L.G.M.: Aflossing van de wacht. Rotterdam, 1978. Jaquet, dr. L.G.M.: Het drama van Pearl Harbor. Rede t.g.v. Herdenkingsbijeenkomst van Comit Pearl Harbor, 1991. Jes, Informatie van de stichting Japanse ereschulden, Den Haag. Jong, dr. L. de: Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. deel 11 a, I en II; deel 11 b, I en II; deel 11 c. Den Haag, 1984, 1985, 1986. Jonker-de Putter, I.: Onbeantwoorde vragen. In: Polders, G.P.M. (ed.): Die vader van mij. Amsterdam, 1994. Legge, J.D.: Sukarno. A Political Biography. London, 1972. Libertas et Veritate. Re nisten Societas Studiosorum Reformatorum. W.D. Meinema, 1951. Locher-Scholten, E.: Ethiek in fragmenten. Utrecht, 1981. Nijhoffs Geschiedenislexicon Nederland en Belgi . Den Haag, 1981. Oranje, Hans: Het levensverhaal van Luut Ubels (1919-1943). In: Trouw, 54e jrg. nr. 15891, 15-8-1996. Pederson, P.B.: Batak Blood and Protestant Soul. Michigan, 1970. Putter, N. de: Geschiedenis familie de Putter. Ermelo, 1999. Schuman, N.: Pastorale, Psalm 23 in bijbel en liturgie verwoord en uitgebeeld. Zoetermeer, 2002. Smit, mr.dr. C.: De dekolonisatie van Indonesi . Groningen, 1976. Tropen museum, Amsterdam. Velden, dr. D. van. De Japanse burgerkampen. Franeker, 1977, 2e dr. Veldkamp, P.J. en B. de Boer: Kun je nog zingen, zing dan mee! Groningen, 1948. Wal, S.L. van der (ed.): Besturen overzee. Herinneringen van oudambtenaren bij het binnenlands bestuur in Nederlands-Indi . Franeker, 1977. Wij gedenken: Gedenkboek van de Vereniging van Ambtenaren bij het binnenlands bestuur in Nederlands-Indi . Utrecht, 1956. 236
Kandidaatsdiploma Indologie, Jan Petrus de Putter, Leiden, 1929.
237
Doctoraal diploma Indologie, Jan Petrus de Putter, Leiden, 1931.
238
Vakkenlijst doctoraal diploma Indologie, Jan Petrus de Putter.
239
Benoeming Jan Petrus de Putter als Aspirant-Controleur te Bandung, 1932.
240
Getuigschrift van de Gouverneur van de Oostkust van Sumatera, 1937.
241
242
243
244
245
246
247
248
De brief van de Gouverneur van Sumatera, 18 oktober 1945.
249
Brief van de Resident van Riau, 17 november 1945.
250
Psalm 23, eerste pagina, gescanned uit het Boek der Psalmen van Levinus de Putter, de vader van Jan. Door mij verkregen uit de erfenis van Christina Klara Dieleman, de moeder van Jan.
251
Psalm 23, tweede pagina, gescanned uit het Boek der Psalmen van Levinus de Putter, de vader van Jan. Door mij verkregen uit de erfenis van Christina Klara Dieleman, de moeder van Jan.
252
Psalm 23, Statenberijming, 1773. De statenberijming van deze psalm is van het genootschap Laus Deo Salus Populo , gebaseerd op het werk van Lucretia Wilhelmina van Merken, remonstrants dichteres*. De God des heils wil mij ten herder wezen, ‘k Heb geen gebrek, ‘k heb geen gevaar te vrezen. Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d’oevers van zeer stille waat’ren leiden. Hij sterkt mijn ziel; richt om Zijn Naam mijn treden In ‘t effen spoor van Zijn gerechtigheden. Ik vrees niet, neen, schoon ik door duist’re dalen, In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen; Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden. Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen, De tafel aan, voor mijner haat’ren ogen. Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien, En van Uw heil mijn beker overvloeien. Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven; Zodat ik in het heilig huis des HEEREN Een lange reeks van dagen, blijv’ verkeren.
Leeswijzer bij deze psalm (gegeven de misverstanden die mijn kinderen er al mee hadden): 1e couplet, 5e zin: richt om Zijn naam mijn treden - - - , lees je als richt, omdat ik Zijn naam aanroep, mijn treden - - - . 2e couplet, 1e zin: schoon is ofschoon , dus hoewel . 2e couplet, 5e en 6e zin: richt - - - de tafel aan, voor mijner haat ren ogen , lees je als dekt - - - voor mij de tafel, voor de ogen van hen die mij haten . 3e couplet, 6e zin: blijv verkeren , lees je als blijve verkeren , deze werkwoordsvorm drukt een wens uit. Net als in Leve de koningin. * Voor meer informatie zie Schuman, 2002.
253