Sagalassos, parel van het Taurusgebergte De herontdekking van Pisidië (Zuid-Turkije)
M. Waelkens Geschiedenis van het onderzoek In 334 v.Chr. dook de naam Sagalassos voor het eerst op in een historische bron. Bij zijn tocht van Pamphylië naar de Phrygische hoogvlakte zag Alexander de Grote zich namelijk verplicht deze plaats, die toen reeds als ‘een niet kleine stad’ werd omschreven, in te nemen. Volgens zijn biograaf Arrianos werd zij bewoond door ‘de meest krijgszuchtige’ van alle oorlogszuchtige Pisidiërs (Anabasis Alexandri I, 28). De Pisidiërs zelf werden voor het eerst vermeld bij Xenophon, die gewag maakte van hun voortdurende militaire conflicten met de Perzische koning (Hellenica III, 13). Hun toen verworven faam van krijgszucht zou hen eeuwenlang niet meer verlaten. Toen de Romeinse consul Cn.Manlius Vulso, net zoals Alexander anderhalve eeuw voordien, in 189 vChr. het territorium van Sagalassos binnenviel, genoten de bewoners van de stad nog steeds de reputatie de beste soldaten van de streek te zijn (longe optimi bello regionis eius). Livius (XXXVIII, 15) beschreef hun territorium op dat ogenblik als uitgestrekt en rijk aan alle soorten vruchten (uber fertilisque omni genere frugum). Later zou de naam van de stad nog eens opduiken in de lijst van de Pisidische steden, opgesteld door Artemidoros en geciteerd door Strabo (XII, 7,2). Volgens deze auteur was de stad pas kort voordien, samen met de andere gebieden van de Galatische vorst Amyntas, Romeins bezit geworden (XII, 6, 5). Op dat ogenblik zou het grootste deel van Pisidië nog in stamverband georganiseerd geweest zijn en bestuurd door tirannen. De bevolking zelf zou grotendeels van rooftochten hebben geleefd (Strabo XII, 7, 3). Tijdens de Romeinse keizertijd komt de stad, zoals de meeste steden van KleinAzië, niet meer voor in literaire bronnen. Zij werd pas opnieuw vermeld in Byzantijnse bisdomslijsten, waarin zij eerst de derde en nadien de tweede plaats binnen de provincie Pisidië bekleedde. Uit deze luttele historische teksten kan men aldus, zeker voor wat de Hellenistische periode aangaat, een beeld distilleren van een weliswaar niet onbeduidende nederzetting, die vooral omwille van de militaire kwaliteiten van haar bevolking bekend stond. Niets liet aldus vermoeden hoe rijk de stad in werkelijkheid geweest was. De verrassing van de eerste reizigers die Sagalassos bezochten was dan ook groot. 289
De Europeaan die de site herontdekte was de Franse arts Paul Lucas. In 1706 kwam hij bij een karavaantocht van Antalya naar Konya langs de resten van Sagalassos, zonder evenwel te beseffen om welke plaats het ging. Hij was zo onder de indruk van de uitgestrektheid van de ruïnes en van het landschap waarin zij zich bevonden, dat hij sprak van meerdere ‘sprookjessteden’ en hij de wens uitdrukte ooit terug te keren. Zijn wens zou evenwel nooit meer in vervulling gaan. Pas in 1824 werd de site geïdentificeerd door de Britse predikant F.VJ. Arundell. Hij produceerde de eerste schets van de stad en beschreef er de belangrijkste gebouwen van. Zijn verbazing ging eveneens vooral uit naar de uitgestrektheid van de ruïnes. Vóór het einde van de 19de eeuw zouden nog tientallen andere reizigers de stad bezoeken en vol enthousiasme haar resten beschrijven. Zij raakten in de ban van het grandioze berglandschap waarin de stad zich bevindt. Arundell had het zelfs vergeleken met ‘de talloze golven van de zee bewogen door een hevige storm’. Ook het theater was voor de meesten onder hen een van de mooiste en best bewaarde exemplaren ter wereld. W.J.Hamilton ging zelfs zo ver te beweren dat geen enkele andere site in Klein-Azië zo goed kon illustreren hoe de rijke antieke steden eruit gezien hadden. Het leek dan ook logisch dat Sagalassos een belangrijke plaats zou innemen in de prospectie die de Poolse graaf K. Lanckoronski in 1884 en in 1885 organiseerde in Pamphylië en in Pisidië. De publikatie daarvan (1892) bleef tot voor kort nog steeds het basiswerk over stad én district. In deze eerste vrij grondige studie van Sagalassos werd er evenwel op gewezen dat zij n resten ten gevolge van erosie en een grimmiger klimaat minder goed bewaard waren dan die van Termessos. Mogelijk verklaart deze uitlating, samen met de tot voor kort moeilijke bereikbaarheid van de stad, waarom haar ruïnes nadien nog slechts sporadisch door archeologen bezocht werden. Het openen van talloze opgravingen in de makkelijker toegankelijke kuststeden van Klein-Azië zorgden er vanaf het einde van de 19de eeuw voor dat de voordien zo geroemde resten van Sagalassos geleidelijk in vergetelheid raakten. Zij konden trouwens niet meer wedijveren met de opgegraven ruïnes van Efese, Pergamon, Didyma en Milete. Daarbij verloor men evenwel uit het oog dat de expeditie van K. Lanckoronski in 1885 voortijdig was afgebroken en dat de studie van de site daardoor onvoltooid was gebleven. In juli 1983 bezochten wij voor het eerst het terrein in gezelschap van S. Mitchell (Swansea College). Beiden raakten wij zo onder de indruk van de nog aanwezige resten, dat nog ter plaatse besloten werd Sagalassos op te nemen in het eenjaar voordien gestarte ‘Pisidia Project’, dat beoogde de meeste Pisidische bergsites nog eens aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Dadelijk bleek dat het werk van K. Lanckoronski ver van exhaustief was. Daarom werd de site van 1985 tot en met 1989 door een gemengd Brits-Belgische ploeg onder leiding van S. Mitchell en mijzelf aan een grondig onderzoek onderworpen. In 1989 kon in samenwerking met het museum van Burdur eveneens een noodopgraving worden verricht in de in 1987 ontdekte pottenbakkerswijk ten oosten van de antieke stad. Ondertussen had S. Mitchell nog twee andere Pisidische sites, namelijk Kremna en Ariassos, in zijn prospectieprogramma opgenomen. Vanaf 1990 werd Sagalassos één interdisciplinaire opgraving van de K. U. Leuven. In amper driejaar tijd groeide zij uit tot een van de grootste klassieke opgravingen in het oosten van de Middellandse Zee. Vorig jaar was een internationale ploeg van 52 wetenschappers uit een tiental verschillende disciplines op het terrein werkzaam. Deze opgravingen, samen met de prospecties van S. Mitchell in beide buursteden, 290
hebben het traditionele beeld van Pisidië, nu reeds, vooral voor de Hellenistische periode, grondig gewijzigd. Zo werd duidelijk dat het district niet eerst in 25 v.Chr. werd geürbaniseerd, zoals Strabo schijnt te impliceren, maar dat het reeds vanaf de 2de eeuw v.Chr. grondig was gehelleniseerd, zeker in steden als Selge, Sagalassos, Termessos, Etenna, Adada, Pednelissos, en één eeuw later ook in Kremna en Ariassos. Mogelijk werd het barbaarse en krijgszuchtige karakter van de Pisidische bevolking ingeroepen om het falen van de Hellenistische vorsten in hun pogingen om het gebied onder hun controle te krijgen te verklaren en om het slagen van de Romeinse overheid ter zake beter in de verf te zetten. De opgravingen in Sagalassos zullen ongetwijfeld ook in de komende jaren de vroegste geschiedenis van het disctrict verder vervolledigen, niet alleen wat de politiek-historische feiten betreft, maar ook wat het paleomilieu (klimaat, vegetatie, fauna) aangaat. De topografie van de stad De resten van Sagalassos strekken zich uit op ongeveer 7 km ten noorden van de arrondissementshoofdplaats Ag˘lasun in de Turkse provincie Burdur, dichtbij de belangrijke verkeersweg van Antalya naar Isparta. De site is thans makkelijk te bereiken via een asfaltweg en werd ondertussen ook reeds door het georganiseerde cultuur- toerisme ontdekt. De ruïnes met een totale oppervlakte van 2,5 x 1,5 km bevinden zich op een gemiddelde hoogte van 1450 tot 1600 m boven de zeespiegel. Zij bedekken meerdere kalksteenterrassen op de zuidelijke flanken van de Ag˘lasun Dag˘ı (max. hoogte: 2045 m). Door deze ligging ontsnapt de site aan het barre, continentale klimaat dat de noordelijke hellingen van hetzelfde gebergte kenmerkt. Dit heeft tot gevolg dat Sagalassos reeds sneeuwvrij is op het ogenblik dat de hellingen langs de noordkant nog wekenlang met meters sneeuw bedekt zijn. Toch is het klimaat ook hier in lente en herfst vaak vrij bar. De aanwezigheid van talrijke bronnen op deze flanken kan op zichzelf bijgevolg niet voldoende verklaren waarom zich hier de grootste metropool van de westelijke Taurus zou ontwikkelen. De oorspronkelijke keuze van deze plaats moet dan ook, zoals die van alle andere Pisidische steden, in de eerste plaats gezocht worden in de veiligheid die het moeilijk te bereiken terrein tijdens de woelige Hellenistische periode aan de bevolking bood. Arrianos beschreef zelfs hoe een voor de stad gelegen kegelberg, die de antieke toegang helemaal domineerde, de nederzetting in feite even goed beschermde als een echte stadswal. Sagalassos is de hoogst gelegen van alle Pisidische steden, waarvan de meeste zich op een gemiddelde hoogte van 1100 tot 1200 m boven de zeespiegel, dus ruimschoots 400 m lager, bevinden. Tijdens de Oudheid lag de stad langs één van de belangrijkste wegen van de Pamphylische kustvlakte naar het Phrygische plateau. Deze gunstige ligging, gecombineerd met het feit dat Sagalassos over een uitgestrekt én vruchtbaar territorium beschikte, verklaart trouwens waarom het tijdens de Hellenistische periode zeker de tweede stad van Pisidië (na Selge) en tijdens de Romeinse keizertijd de onbetwiste nummer één werd. Toen bestempelde zij zichzelf in alle officiële inscripties terecht als ‘de eerste stad van Pisidië’. Wie thans Sagalassos bezoekt, wordt geconfronteerd met een subalpien landschap met lage begroeiing aan de voet van kale bergen met daarin brede stromen van geëro291
deerde kalkstenen. Regensimulaties hebben intussen aangetoond dat deze schaarse begroeiing de antieke stad thans wel tegen verdere erosie beschermt. In de Oudheid was de situatie zeker minder dramatisch. De juiste evolutie van de vegetatie moet nog uit het nog lopende pollenonderzoek blijken, maar het staat nu reeds vast dat de hellingen rondom Sagalassos tijdens de Oudheid begroeid waren met Turkse eik (tot ca. 1200 m) en hogerop zelfs met Libanonceder. Ook nu groeien er nog enkele geïsoleerde ceders vlakbij de ruïnes en is er nog een echt cederbos op minder dan 1O km ten zuiden ervan. Uit het archeozoölogisch onderzoek is ondertussen ook gebleken dat er tijdens de 4de eeuw n.Chr. nog voldoende bos was om bruine beren en hertachtigen te huisvesten. De eikenbossen moeten ook voedsel geleverd hebben aan een grote populatie varkens. In 1826 werd de ploeg van F.VJ. Arundell op de site nog door een everzwijn aangevallen. Thans zijn deze dieren er helemaal verdwenen. Het precieze proces van de ontbossing wordt op het ogenblik grondig onderzocht door de geomorfologen. Hoogstwaarschijnlijk heeft de pottenbakkersindustrie, die nog steeds voortleeft in het gebied, daar in ruime mate toe bijgedragen. De mondelinge overlevering bewaart in elk geval nog de herinnering aan een rijkere vegetatie. Tijdens het bezoek van W.J. Hamilton (1836) en Ch. Fellows C 1838) groeide er zelfs nog een aantal notelaars in de cavea van het theater. Ook die zijn thans verdwenen. Een rijker houtbestand, vooral dat aan ceders, zou tijdens de Oudheid een belangrijke bron van inkomsten voor de stad betekend kunnen hebben. Een andere bron van inkomsten werd toen zeker gevormd door de landbouw. Reeds Livius prees de vruchtbaarheid van het territorium van Sagalassos. Vooral de valleien ten zuiden van de antieke stad beantwoorden nog aan zijn beschrijving. De langgerekte vallei langs de oude weg naar Burdur, ten westen van Ag˘lasun, is een ware zee van fruitbomen, waarin inderdaad ‘alle soorten vruchten’ groeien. Een tweede uitgestrekte vallei ten zuiden van Ag˘lasun vormt een echte graanschuur. In dit verband is het interessant erop te wijzen dat blijkens recente numismatische studies door P. Weiss uit de muntslag van Sagalassos blijkt dat deze stad ten laatste vanaf de 3de eeuw n.Chr. belangrijke inkomsten moet gehaald hebben uit het leveren van graan aan de Romeinse troepen tijdens de oorlogen (247-270 n.Chr.) met de Sassaniden, de Gothen en Zenobia van Palmyra. Ook al in 189 v.Chr. was de stad erin geslaagd om 40.000 gevorderde maten graan aan Cn. Manlius Vulso te leveren. Vermoedelijk speelde de veeteelt eveneens een niet onbelangrijke rol in het economisch leven van de stad. De noordelijke delen van het grondgebied van Sagalassos langs de zuidoevervan het meer van Burdur moeten toen, zoals nu nog steeds het geval is, ideaal grasland geboden hebben voor runderen, schapen en geiten. Hun beenderresten worden in grote aantallen gevonden bij de opgravingen. De slachtleeftijd stelt een op vlees-, zuivel- en wolproduktie gerichte veeteelt voorop. Dat daarbij heel economisch te werk gegaan werd blijkt ook uit het feit dat in de vulling van de bibliotheek van de stad meer dan één ton bewerkt been aangetroffen werd, afkomstig van een atelier dat tijdens de 4de eeuw n.Chr. beenderresten tot haarspelden, lepels en ratels verwerkte. Het belang van veeteelt blijkt trouwens ook impliciet uit het feit dat de eerste grote tempel van de stad, namelijk een tijdens de vroege keizertijd gebouwde Dorische antentempel, blijkbaar was opgedragen aan een lokale versie van de Pisidische berg- en herdersgod Kakasbos, voorgesteld als een ruiter met schild, knots, zwaard of speer. Mogelijk werd hij door de gehelleniseerde bevolking van de stad geïdentificeerd met Herakles of Zeus, die beiden heel vaak in de lokale muntslag afge292
beeld werden. Herakleskomt herhaaldelijk als een gewapende ruiter voor op eenvoudige votiefstenen uit het district rondom Sagalassos. Ten slotte moet de stad ook een belangrijke industriële activiteit ontwikkeld hebben. Ten laatste vanaf de laat-Hellenistische periode en dit minstens tot rond de 5de eeuw n.Chr. werden op een plateau ten oosten van de stad keramiek en figurale terracotta’s gebakken, die vooral in Noord-Pisidië, maar soms zelfs tot in Alexandrië en Soedan verspreid raakten. De afvalhopen met honderden tonnen weggeworpen materiaal strekken zich uit overeen totale oppervlakte van ca. 25 ha. Na grondige studie van een tiental ton scherven kon de typologie van de ‘Sagalassos ware’ tijdens de Romeinse keizertijd vastgelegd en een relatieve chronologie voorde ontwikkeling ervan bepaald worden. De gebruikte potten die men thans in de stad zelf in een dateerbare stratigrafische context opgraaft, zullen in de komende jaren tot een absolute chronologie ervan moeten leiden. Ondertussen leidde geochemisch onderzoek van scherven en regionale kleisoorten reeds tot de lokalisatie van de in de Oudheid gebruikte kleibedden in een vallei op een tiental km ten zuiden van Sagalassos. In een van de dorpen van deze vallei wordt ook nu nog keramiek geproduceerd in ovens waarvan de vorm zich sinds de Oudheid niet meer heeft gewijzigd. Dezelfde kleibedden worden thans ook ontgonnen voor de produktie van dakpannen en bakstenen. Het abnormaal hoge percentage van beenderresten afkomstig van ezels of muilezels tussen de dierenresten uit de opgravingen, zou eventueel met het transport van klei en vaatwerk kunnen samenhangen, aangezien zij het ideale lastdier vormden voor deze bergachtige omgeving. Pathologisch onderzoek wees trouwens uit dat deze dieren in Sagalassos inderdaad als lastdier werden gebruikt. Al deze gegevens helpen aldus verklaren waarom Sagalassos zich vrij snel tot een belangrijk centrum kon ontwikkelen. Hellenistisch Sagalassos Zoals reeds vermeld, treedt Sagalassos pas in 334 v.Chr. de geschiedenis binnen. Toch zou het toponiem met de uitgang -ssos op een veel oudere oorsprong (derde millennium v.Chr.) kunnen wijzen. Een nog hogere ouderdom is al evenmin uitgesloten. In 1988 werden aan de oppervlakte neolithische resten gevonden, waarvan het evenwel nog niet duidelijk is of zij al dan niet met het bestaan van een echte nederzetting verband houden. In elk geval bevindt Sagalassos zich middenin het gebied waar de landbouw ontstond. Na de dood van Alexander maakte Pisidië een woelige periode door, tijdens welke de steden onderling voortdurend in conflicten verwikkeld waren. Bovendien waren er talloze oorlogen met de Hellenistische vorsten, eerst de Seleucieden van Syrië, later de Attaliden van Pergamon, die theoretisch over het gebied heersten. Vermoedelijk was deze heerschappij meestal slechts, nominaal. Toch moet er van deze vorsten een enorme Helleniserende invloed zijn uitgegaan, hetzij direct door een actieve cultuurpolitiek (Pergamon), hetzij indirect door het gebruik van Pisidische huurlingen in de legers van de Diadochen (Egypte, Syrië). In elk geval verraadt de architectuur van Sagalassos duidelijke Seleucidische invloeden in de uitzonderlijke populariteit van de Korinthische bouwstijl vanaf de 2de eeuw v.Chr., in het gebruik van een bepaald type van Korinthisch kapiteel met drie rijen acanthusbladen dat uit Syrië schijnt te stammen, en in de populariteit van tempelfrontons met een ongewoon steile helling, zoals 293
ook in Syrië gebruikelijk was. In Sagalassos zelf ontstond zelfs een eigen architecturale stijl, gekenmerkt door een grote levendigheid van de vegetale motieven en door een specifieke vorm van eierlijst. De plaatselijke ‘Bauhütten’ moeten zelfs een dergelijke faam ontwikkeld hebben dat zij naar ‘Antiochië bij Pisidië’ (Yalvaç) werden gehaald, toen men daar kort na 25 v.Chr. de grootste Romeinse kolonie uit het Oosten stichtte. Anderzijds vertoont de lokale beeldhouwkunst heel uitgesproken Pergameense invloeden, die de stad mogelijk via de Pergameense kolonie Attaleia (Antalya) bereikten. Dat de beeldhouwkunst m de afgelegen stad in het Taurusgebergte reeds tijdens het midden van de 2de eeuw v.Chr. van hoge kwaliteit was, blijkt onder meer uit twee prachtige friezen, de ene bijna levensgroot en bestudeerd door R. Fleischer, de andere de helft kleiner en door onszelf opgegraven in 1991. Zij stellen dansende en musicerende meisjes voor. De urbanistische ontwikkeling van de stad gaat ten laatste tot de 2de eeuw v.Chr. terug. Toen werd de bovenstad voorzien van een enorme agora, waarvan in 1992 reeds 2500 vierkant meter werd opgegraven (Afb. 1). Ten noordwesten daar-
Afb. 1: zicht op de gedeeltelijk opgegraven Bovenste Agora vanuit het noorden.
van werd tijdens het derde kwart van de 2de eeuw een prachtig ‘heroön’ gebouwd, waartoe ook de grootste van de twee danseressenfriezen behoorde. Kort daarop verrees ten westen van de agora een raadszaal (bouleuterion) voor ca. 700 personen. Dit wijst erop dat de stad reeds ten laatste tegen het einde van 2de eeuw v.Chr. democratische instellingen ontwikkeld had. Een paar inscripties uit de keizertijd maken naast de ‘demos’ en de ‘boulè’ ook nog melding van een ‘raad van ouderen’ (geraioi, gerousia). Dit schijnt te suggereren dat Sagalassos tijdens de vroeg-Hellenistische periode, net zoals andere Pisidische steden (Termessos, Amblada) ooit een oligarchisch staatsbestuur gekend had, waarvan bepaalde instellingen tot in de keizertijd bleven voort» bestaan, althans in naam. De raadszaal is qua grondplan bijna een perfecte kopie van het ekklesiasterion uit Priëne, maar was qua versiering (wapenfriezen, Korinthische halfzuilen en pilasters versierd met reliëfs) eerder te vergelijken met de raadszaal van Milete. Een van de grootste troeven van Sagalassos bestaat ongetwijfeld hierin dat de laatHellenistische periode, die in de grote kuststeden van Klein-Azië vaak een periode 294
van verval is geweest, in de Pisidische stad blijkbaar een periode van enorme ontwikkeling was. Aangezien de monumenten uit de/e periode zich vooral in de bovenstad bevinden en men in de keizertijd vooral de lagere berghellingen ging bebouwen, bestaat hier een bij n a unieke mogelijkheid om de architectuur uit de/e tijd grotendeels ongeschonden aan te treffen. Tijdens het onderzoek in de bovenstad konden aldus reeds een agoranomion (?), een gymnasion (?) en een tweede heroön uit de 1ste eeuw v.Chr. geïdentificeerd worden. Tijdens deze periode, indien niet reeds vroeger, werden in de middenstad ook nog een tweede agora, waarvan in 1992 ongeveer 1200 vierkante meter werden blootgelegd, evenals de voornaamste noord-zuid gerichte straat van de stad, eindigend op een monumentale poort, aangelegd. De opgravingscampagnes van 1990 tot 1992 legden verder een groot brongebouw uit de 1ste eeuw v. Chr. bloot. Het betreft hier een U-vormige gebouw met vooraan een rij Dorische halfzuilen gedragen door een balustrade waarachter ooit het water stroomde (Afb. 2).
Afb. 2: zicht op de laat-Hellenistische fontein.
Binnenin functioneert de bron nog altijd. Deze fontein vormt de overgang van de Hellenistische fonteinen in de vorm van een enkelvoudige of L-vormige portiek naar de grote U-vormige nymphaea met een aedicula- architectuur over meerdere verdiepingen, die in Klein-Azië vanaf de Flavische periode een enorm succes kenden. Eén feit is nu reeds duidelijk: toen Sagalassos in 25 v.Chr. in het Romeinse rijk werd opgeno(nen, samen met de andere bezittingen van koning Amyntas van Galatië, was de stad teeds een waar cultuurcentrum geworden met een eigen muntslag, een eigen architectuurschool en eigen beeldhouwersateliers die geenszins onderdeden voor die in de Pamphylische en Ionische havensteden. 295
De Romeinse keizertijd De Pax Romana zorgde er snel voor dat Sagalassos het meer geïsoleerde Selge als belangrijkste stad van Pisidië voorbij streefde en de ware metropool van het gebied werd. De steeds groeiende welvaart van de stad werd onder meer vertaald in een groeiende bouwactiviteit. Daarbij speelde een aantal plaatselijke families, aan wie de Romeinse autoriteiten het Romeinse burgerrecht hadden verleend, blijkbaar een grote rol. Tijdens de campagne van 1992 werd op de achterwand van de lokale bibliotheek (zie infra) een lange inscriptie ontdekt, die langs grootvaders en grootmoeders zijde vier generaties van de familie van de bouwheer vermeldt, naast twee generaties van de schoonfamilie van een tante. Door combinatie met reeds vroeger bekende inscripties uit de stad konden de stamboom en de geschiedenis van deze families aldus over acht generaties gereconstrueerd worden. Zij illustreert hoe bepaalde plaatselijke families carrière maakten in het Romeinse leger en/of de provinciale administratie in het Oosten (Syro-Palestina, Egypte). Het waren deze families die hun status ook in de verfraaiing van hun moederstad vertaalden. Uit dankbaarheid bestempelde de stad de leden ervan in haar ere-inscripties als ‘moeders’, ‘zonen’ of ‘dochters van de stad’. Tijdens de regering van Augustus en van zijn opvolgers uit de Julisch-Claudische dynastie werden beide agora’s aldus verfraaid met tal van eremonumenten en een drietal erebogen, waaronder de twee enige triomfbogen uit Klein-Azië, respectievelijk opgedragen aan Caligula en Claudius. Nero zou op zijn beurt een eigen monument in de stad krijgen. Tijdens de vroege keizertijd werden bovendien nog twee tempels opgetrokken, namelijk een Dorische antentempel (Afb. 3), gewijd aan Kakasbos-Herakles (of Zeus?), en een Ionische peripterale tempel, opgedragen aan Apollo Klarios.
Afb. 3: de gedeeltelijk opgegraven tempel voor Kakasbos met daarnaastde stadsmuur uit de tijd van keizer Arcadius.
296
Ten laatste vanaf het midden van de 1ste eeuw n.Chr. werden in Sagalassos trouwens Klareia (Klarische spelen) georganiseerd, waarmee de stad aanknoopte bij de tradities van de Griekse kuststeden. Op het eerste gezicht lijkt de Flavischeperiode minder bouwactiviteit te hebben ontwikkeld. De aardschokken van 53 en 60 n.Chr., die onder meer in het niet al te verafgelegen Apameia (Dinar) zware schade berokkenden, zorgden misschien ook hier voor een zekere achteruitgang. Toch herstelde een plaatselijke familie die onder de Flaviërs het burgerrecht had gekregen, mogelijk nog tijdens de 1ste eeuw n.Chr. (zoniet onder Hadrianus) de Apollotempel. Deze tempel zou voortaan niet alleen meerde cultus van Apollo Klarios, maar ook die van het keizerlijke huis dienen. Het is niet uitgesloten dat het odeion, dat plaats bood aan ca. 2500 personen, eveneens nog tijdens de 1ste eeuw n.Chr. werd gebouwd. Ongetwijfeld bereikte Sagalassos zijn hoogtepunt tijdens de 2de eeuw n.Chr, vooral onder keizer Hadrianus. Een lid van een lokale familie uit de Romeinse ridderstand, die pas onder de Flaviërs het Romeinse burgerrecht verworven had, bouwde tussen 118 en 137 n.Chr. ter nagedachtenis aan zijn vader een enorme bibiotheek naar het model van de iets oudere Celsusbibliotheek in Efese. Binnenin is dit gebouw dat in 1992 opgegraven werd, thans de best bewaarde antieke bibliotheek van de klassieke Oudheid (Afb. 4). Tijdens de eerste helft van de regering van Hadrianus had de stad
Afb. 4: de bibliotheek van Sagalassos.
ook reeds een tempel voor Dionysos gekregen, op zijn beurt geïnspireerd op een gebouw uit Efese, namelijk de Hadrianustempel. Enkele jaren later volgde langs de noordrand van de onderste agora een groot nymphaeum met een pronkfaçade van twee verdiepingen. Mogelijk werd ook toen reeds een aanvang gemaakt met de constructie van een van de grootste en best bewaarde badcomplexen van Anatolië, gele297
gen op de oostelijke rand van de onderste agora. Dit complex wordt pas vanaf 1993 opgegraven. In elke geval begon men nog steeds tijdens de regering van Hadrianus met de constructie van een reusachtig Korinthisch heiligdom, bestemd voor de keizercultus, in het zuidelijke gedeelte van de middenstad. Het werd meteen de tweede tempel voor de keizercultus in Sagalassos, hetgeen de stad een dubbele ‘neokorie’ opleverde. Deze eretitel werd normaal gesproken alleen toegekend aan steden die een tempel bezaten die een rol in de provinciale keizercultus speelde. Het gebouw werd evenwel pas onder Antoninus Pius voltooid en daarom aan deze keizer opgedragen. Inscripties wijzen erop dat het tot in de 3de eeuw n.Chr. zijn oorspronkelijke functie bleef behouden. Nog tijdens de 2de eeuw werd in de bovenstad een voedselmarkt (macellum) gebouwd ter ere van Commodus en Crispina. In de periode 180-195 werd ten oosten van de Hellenistische fontein het hoogst gelegen antieke theater ter wereld opgetrokken. Het bood plaats aan ca. 9000 toeschouwers (Afb.5). Zo verwierf Saga-
Afb. 5: zicht op het theater van Sagalassos.
lassos uiteindelijk ook dit laatste symbool van de Griekse cultuur. In haar muntslag uit deze periode maakte de stad trouwens aanspraak op een Spartaanse oorsprong, alsof haar eigen verleden niet roemrijk genoeg was geweest. Onder de Severische periode ging de bouwactiviteit nog steeds verder met de constructie van een vierde grote, nog niet nader geïdentificeerde tempel in de benedenstad, en met de oprichting van een reusachtige pronkpoort naast de thermen. Dat Sagalassos ook nadien nog welvarend bleef blijkt onder meer uit de zeer rijke muntslag van de stad, die uitzonderlijk lang, namelijk tot onder de regering van Claudius II Gothicus II (268-270 n.Chr.) voortgezet werd. Uit deze muntslag blijkt ook welke belangrijke rol de stad toen speelde in de bevoorrading van de Romeinse troepen. Vermoedelijk ging dit, zoals in de grote Pamphylische kuststeden, gepaard met het 298
verwerven van allerlei privileges, onder meer voor de organisatie van spelen. In elk geval werden tijdens de 3de eeuw n.Chr., naast de nog steeds bestaande Klareia, door plaatselijke families minstens drie andere spelen in het leven geroepen. Uit de opgravingen van 1992 bleek dat beide agora’s van de stad tijdens de 4de eeuw n.Chr. nog een laatste maal met eremonumenten en portieken verfraaid werden. Onder de regering van Julianus (361-363 n.Chr.) werd ook de ondertussen in verval geraakte bibliotheek (reeds voor de tweede maal) hersteld en voorzien van een prachtige mozaïekvloer. In het midden bevatte hij een door de kunstenaar gesigneerd tafereel uit de Ilias. Vermoedelijk werd het gebouw na de dood van de keizer door de christelijke bevolking in brand gestoken en artificieel met aarde opgevuld. Deze episode toont aan dat de heidense aristocratie (?) toen nog steeds de macht en de middelen bezat om een dergelijk heidens bouwproject uit te voeren. Ondertussen was Sagalassos namelijk reeds het derde bisdom van de nieuwe provincie Pisidië geworden, na Antiochië en Philomelion. Snel zou het de tweede plaats gaan bekleden. Blijkens de opgravingen van de afgelopen driejaar kwam de stad pas voor het eerst in moeilijkheden tijdens de regering van keizer Arcadius. Toen werd het gebied namelijk onveilig gemaakt door raids van de Isaurische bergstammen (402-406 n.Chr.). De stad werd in alle haast versterkt, waarbij alleen het centrum van de vroegere stad ommuurd werd. In de zoektocht naar bouwmaterialen sneuvelden heel wat pronkgraven en gebouwen, onder meer de voorgevel van de afgebrande bibliotheek. De Kakasbostempel werd omgebouwd tot een toren. De oude Hellenistische fontein, die nu buiten de muren kwam te liggen, werd omgevormd tot een waterdepot vanwaaruit terracottabuizen het water voortaan rechtstreeks over het centrum van de stad verdeelden. Haar binnenhof werd helemaal opgevuld met aarde, zodat niemand nog toegang tot het water bezat. Mogelijk ging in 402-406 n.Chr. zelfs een deel van de stad buiten de muren in vlammen op. Toch herstelde de stad zich nog van deze klap. In de loop van de 5de eeuw werden immers niet minder dan vier kerken van het basilicale type gebouwd, ook al gebeurde dit met resten van oudere tempels. Nadien trad het verval blijkbaar heel snel in. Tot dusver werd bijvoorbeeld geen keramiek ontdekt die recenter is dan de 5de eeuw. De laatste munten dateren uit de 6de eeuw. Vermoedelijk werd de watervoorziening van de stad ernstig beschadigd tijdens de aardschokken die in 518 en nogmaals in 528 n.Chr. de omgeving van Antalya troffen. De bevolking vestigde zich daarop in het lager gelegen Ag˘lasun, dat reeds door P. Lucas in 1706 geprezen werd als ‘het meest groene en meest waterrijke dorp’ dat hij ooit gezien had. Daar leefde het Byzantijnse Sagalassos nog verder tot in de 12de eeuw n.Chr. De ligging van de antieke stad, ruim vierhonderd meter boven de nieuwe, zorgde er voor dat de resten van het Hellenistisch-Romeinse Sagalassos nooit als steengroeve werden geplunderd. Het vermoeden van R. Fleischer, die in 1972 en 1974 het heroön van de stad bestudeerde, dat onder de hellingen van de Ag˘lasun Dag˘i vermoedelijk goed bewaarde gebouwen lagen, kon ondertussen reeds door de opgraving van de vroeger totaal bedolven fontein en bibliotheek ten volle bevestigd worden. Langzaam maar zeker verrijst een nieuw Pompeü van onder de erosielagen aan de voet van het Ag˘lasungebergte.
299
LITERATUUR Sinds 1987 verschenen in Anatolian Studies voorlopige opgravingsverslagen van de hand van M. Waelkens. Voor meer gedetailleerde informatie, zie: - K. Lanckoronski, Städte Pamphyliens und Pidiens. I. Pisidien, Wien -Prag -Leipzig 1892. - R. Fleischer, ‘Forschungen in Sagalassos 1972 und 1974’, Istanbuler Mitteilungen 29, 1979, 273- 307. - S. Mitchell, ‘Hellenismus in Pisidien’, in : E. Schwertheim (ed.), Forschungen in Pisidien (Asia Minor Studien 6),Bonn 1992, 1-28. - M. Waelkens,’Die neuen Forschungen (19S5-1989) und die belgischen Ausgrabungen (1990-1991) in Sagalassos’, ibidem, 43-60. - P. Weiss, ‘Pisidien: eine historische Landschaft im Lichte ihrer Münzpragung’, ibidem, 143-166. - M. Waelkens (ed.), Sagalassos I. First general report on the survey (1986-1989) and excavations (1990-1991) (Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 5), Leuven 1992 (in druk).
DANKWOORD Het onderzoek in Sagalassos wordt mogelijk gemaakt door steun van de Onderzoeksraad van de K.U. Leuven (OT 89/8); het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek; het Ministerie voor Wetenschapsbeleid: Programma Interuniversitaire attractiepolen, uitgevoerd op initiatief van de Belgische Staat, Diensten van de Eerste Minister, Programmatie van het Wetenschapsbeleid; de Nationale Bank van België, ASLK/CGER, Orion (touroperator), AgfaGevaert, BAC, Marlux N.V. Tessenderio, N.V. Videohouse, Rotary Zeebrugge - Oosthoek en de v.z.w. ‘Vrienden van Sagalassos’. Alle verdere informatie kan worden ingewonnen bij het kantoor van deze v.z.w., Kleistraat 6, 2860 Sint Katelijne Waver, België.
300
Europa is een vrouw
J. De Bie ‘Europa is een vrouw’: zo luidde de titel van het bijschrift in De Standaard van 30 maart 1991 bij de foto van het beeld dat May Claerhout boetseerde om, in brons gegoten, te worden geplaatst voor de gebouwen van het Europees parlement te Brussel: een vrouw in wie de hoop en de solidariteit van de volkeren zich verenigen. Waarom een vrouw? Vanwaar die naam: Europa? We staan, zo heet het, aan de vooravond van de eenmaking van Europa: de vraag mag dus wel even worden gesteld. Over werelddelen en hun naam We hebben zopas de 500e verjaring herdacht van de ontdekking van een nieuw werelddeel. Op menige tentoonstelling kon men van die 16e eeuwse tekeningen of prenten zien - zoals die van Abraham Ortelius, Marcus Geeraerts, Marten de Vos of Dirck Barendsz - waarop, gepersonifieerd als vrouwen, de vier continenten zijn voorgesteld: America, Africa, Asia en Europa. Iedereen weet inmiddels ook naar wie in 1507 op voorstel van de kosmograaf Martin Waldseemüller Amerika genoemd is: Amerigo Vespucci, die als eerste constateerde dat het land dat Columbus bereikt had, niet India was, maar een heel nieuw werelddeel, ‘mundus novus’. Maar Europa ...? De gedachte een voorstelling van de wereld te ontwerpen kwam bij Anaximander van Milete (voor het midden van de 6e eeuw v. Chr.) wellicht uit het oosten: de ‘bewoonde wereld’ omgeven door de oceaan en doorsneden van west naar oost door Middellandse Zee en Zwarte Zee, van noord naar zuid door Don en Nijl. Zijn leerling Hecataeus van Milete, die zelf veel had gereisd, maakte rond 500 v. Chr. een kaart en een beschrijving van de wereld in twee boeken, vaak geciteerd als Periëgesis: Europa van Gibraltar tot Phasis (= de rivier Rioni in Georgië) ten noorden van de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, Asia ten zuiden. Afrika - dat de Grieken Libya noemden (naar het volk waarmee ze daar voor het eerst contacten hadden en dat bij de Egyptenaren Libu en in de bijbel Lu¯bı¯m heette) - rekende hij dus onder Azië. Zo schreef ook nog Isocrates in 380 v. Chr. in zijn Panegyricus, § 179: ‘Het hele land, onder het uitspansel gelegen, is in twee delen verdeeld: het ene heet Asia, het andere Europa.’ Toch had 60 jaar eerder Herodotus de aarde reeds beschreven als verdeeld in drie delen: ‘(Grieken en Ioniërs) beweren dat de gehele aarde uit drie delen bestaat: Europa, 301
Asia en Libya.’ (Hist. II,16). Hij stelt zich daarbij wel vragen: ‘Ook kan ik geen antwoord geven op de vraag waarom een land dat één geheel vormt, drie namen bezit en wel namen van vrouwen.... Europa: geen mens weet of het door zee omgeven is en het is ook niet bekend waaraan het die naam ontleende of wie het die gaf, tenzij we aanne- men dat het genoemd is naar Europa uit Tyrus; daarvoor had het dan geen naam.’ (Hist. IV,45) Toponymisten nemen inderdaad aan dat aanvankelijk slechts aan plaatsen, rivie- ren, bergen binnen onze leefwereld namen werden gegeven: er was geen sprake van werelddelen; die hadden dus geen naam. Een door velen aanvaarde hypothese is dat de namen Asia en Europa een Semitische oorsprong hebben. Misschien moeten we het ons zo voorstellen dat Fenicische zeevaarders die van eiland naar eiland de Egeïsche Zee overstaken, het land waar ze de zon zagen opkomen Asia noemden (van een Semitische stam die zonsopgang betekent, cf. Assyrisch asû, Hebreeuws jasa): aanvankelijk duidde die naam dan ook slechts op het kustland van Klein-Aziê; terwijl het land waar ze de zon zagen ondergaan, voor hen het land van de avond, de zonsondergang, de duisternis was (cf. Hebreeuws ‘ereb’. avond, zonsondergang; het woordenboek van de Alexandrijnse grammaticus Hesychius: Ερñπη¯ χñρα τσ δàσεωσ σκοτεινÜ, land van zonsondergang of duister land). En inderdaad is deze naam als toponiem geattesteerd in Noord-’ Griekenland. In de Homerische hymne aan Apollo wordt Noord-Griekenland met die naam genoemd: er wordt gesproken van Grieken ‘die de vruchtbare Peloponnesus bewonen of Europa of de door zee omspoelde eilanden’ (vv. 250-251). Toen dan die grote macht uit Azië, de Perzen, ons continent binnenviel, leidden de verhalen daarover tot de bekende verruiming van betekenis: Europa voor heel Griekenland, jazelfs voor heel ons werelddeel, Asia voor heel het andere. In het Noord-Griekse Dodona, genoemd naar Dodon, ‘een zoon van Zeus en Europa’, werd door de Helloi Zeus vereerd onder de bijnaam Euryopa (misschien een volksetymologische vervorming: lett. ‘breed-ziende’ god, cf. ons ‘alziend oog’): Euryopa Europa was hun opperste godenpaar. De streek rond Dodona heette Hellopia: ongetwijfeld zijn de namen Helloi en Hellopia verwant met Hellenes. En J. Esscher-Bürkli besluit daaruit in haar artikel over Europa in de Realencyclopädie als volgt: ‘Zoals de naam van de kleine bergstam der Hellenen de verzamelnaam voor alle Grieken werd, zo heeft ook Europa haar naam aan heel Griekenland en voorts aan het hele werelddeel gegeven.’ (RE VI,1, kol. 1288). Toponymie raakt hier aan mythologie. Europa, een Fenicische prinses Het verhaal van Europa was in de oudheid algemeen bekend. In de Ilias wordt eraan herinnerd met slechts twee verzen: in boek XIV, als Zeus zijn liefdesavonturen opsomt, vermeldt hij ook ‘de dochter van de roemruchte Phoenix, die mij Minos baarde en: Rhadamanthys, de gelijke der goden’ (vv. 321-322; deze ‘catalogus’, vv. 317-327, zal echter zeker wel door een latere zanger ingevoegd zijn!). Een Alexandrijns scholion; bij Ilias XII, 292, waar sprake is van Zeus’ zoon Sarpedon, leert ons: ‘Toen Zeus Phoenix’ dochter Europa zag die samen met nimfen op een weide bloemen aan ‘t plukken was, werd hij verliefd: hij daalde neer, veranderde zich in een stier en uit zijn mond, ademde hij krokusgeur. Zo verleidde hij Europa, tilde haar op, bracht haar over naar Kreta en verenigde zich met haar. Dan gaf hij haar ten huwelijk aan Asterion, de koning van Kreta. Zij was zwanger en baarde drie kinderen: Minos, Sarpedon en Rha302
damanthys. Dat verhaal staat bij Hesiodus en Bacchylides.’ De desbetreffende teksten van deze auteurs zijn echter niet tot ons gekomen. Bij Hesiodus (± 700 v.Chr.) zal het wel in zijn Vrouwencataloog geweest zijn, die hij aankondigde aan het eind van zijn Theogonie. Met Hesiodus zijn we in Boeotië, dus weer in Noord-Griekenland. In Boeotië had volgens een lokale sage Zeus zijn geliefde Europa in een grot bij de Teumessosberg verborgen en meer westelijk, in het heilige woud van Trophonios bij Lehadeia, werd volgens Pausanias Demeter onder de naam Europa vereerd. Uit Boeotië zijn ook talrijke terracotta-( votief- ofsouvenir?-)beeldjes uit de 5e eeuw afkomstig, Europa op een stier voorstellend. In Thebe, hoofdstad van Boeotië, - gesticht, naar het heet, door Cadmus, Europa’s broer, toen die door haar vader uitgestuurd was om haar te zoeken - werd de oudst bekende en bewaarde afbeelding gevonden: een scherf van een cycladische reliëfamfora, te dateren rond 640 v. Chr., toont Europa in een tot de enkels reikend rijk versierd gewaad op een naar links lopende stier. ‘Opvallend zijn haar schoenen met naar boven gebogen punten: de kunstenaar schijnt daarmee op de oosterse afkomst van Europa te hebben willen zinspelen. ... Fenicische import in Thebe is archeologisch reeds in de bronstijd aanwijsbaar en sinds de 8e eeuw v. Chr. stond Thebe in contact met Fenicische steden: zo kan ook de Europa-mythe naar Boeotië gekomen zijn. Normaal verkozen de Fenicische handelslui voor hun nederzettingen de kusten van Noord-Afrika en van Sicilië: uit Selinunte komt één der oudste metopen waarop Europa is afgebeeld (midden 6e eeuw v. Chr.) - zie op de kaft van dit nummer - en uit Agrigento een nog ouder terracottareliëf (begin 6e eeuw)’. Zo lees ik bij Eva Zahn, Europa und der Stier (Würzburg 1983, p. 61-62), die in haar werk niet minder dan 382 verschillende bekende Europa-afbeeldingen beschrijft van de 7e eeuw vóór tot de 5e eeuw na Chr. De oudste bewaarde volledige literaire versie van de mythe is Europa, een epyllion van Moschus van Syracuse uit het midden van de 2e eeuw v. Chr. Het is een speels verhaal in 166 hexameters. (Omdat het nog nooit in het Nederlands verscheen, bied ik na dit artikel een eigen proeve van vertaling.) Op de naamgeving aan ons continent, waarover we bij Herodotus lazen, wordt door Moschus in de aankondigende droom van Europa gezinspeeld (vv. 8-15). Ook wordt een verband gelegd met die andere liefde van Ze u s, lo, die vanuit Argos in de gedaante van een koe in Egypte belandde na door Hennes’ toedoen aan de waakzaamheid van Argus te zijn ontsnapt. Dit verhaal stond afgebeeld, zo vertelt Moschus, op een kort van haar kleindochter Libya, de grootmoeder van Europa (vv. 37-62). In 23 v. Chr. publiceerde Horatius zijn eerste odenbundel. Hij verwerkt de Europamythe ineen 76 verzen lang afscheidsgedicht voor Galatea (III 27): hij wenst haar geluk, waar ze ook zal verblijven, en herinnert haar dan (vv. 25-76) aan Europa, die - zo stelt hij het voor -, na de bangelijke tocht over zee op Kreta aan land gekomen, om haar lichtzinnigheid en ontrouw jegens haar vader zichzelf verwenste en ook de stier die haar ontvoerde, tot... een vals lachende Venus met haar zoon verscheen en haar tot bedaren maande met, tot slot, de onthullende woorden: ‘Uxor invicti Iovis esse nescis. Mitte singultus, bene ferre magnam disce fortunam; tua sectus orbis nomina ducet.’
‘Je weet nog niet de gemalin te zijn van Jupiter. - Geen tranen meer! Aanvaard de grootheid van je lot! Een werelddeel draagt eens je naam.’ (ven. Dr A. Rutgers van der Loeff)
303
Ook Ovidius, in ‘t begin van onze jaartelling, voegt - natuurlijk - het liefdesavontuur van Zeus en Europa in zijn Metamorphoses in (II 836-III 2). Als Hermes van de aarde terugkeert, stuurt zijn vader Zeus deze ‘trouwe dienaar van zijn bevelen’ naar Fenicië om er de koninklijke kudde naar de kust te drijven. Zeus laat al zijn majesteit achter en vermomt zich als stier om van tussen het vee de prinses en haar gezellinnen te kunnen benaderen. Door zijn gevlei weet hij de speelse prinses op zijn rug te krijgen en hij ontvoert haar over zee naar Kreta. In zijn Fasti, op datum van 14 mei (V 603-618), herhaalt Ovidius kort dit verhaal, niet als slot: ‘De stier stijgt ten hemel (= wordt sterrenbeeld); en jij, dochter van Sidon, Jupiter maakt je zwanger en een derde deel van de aarde draagt jouw naam/(w. 617-618). Deze verklaring van de naam van ons continent was ook te lezen bij Varro (I16-27 v. Chr.) in zijn De Lingua Latina (V31). En ruim zes eeuwen later schrijft Isidorus van Sevilla in zijn Etymologiae, XIV 4,1: Mupiter bracht de geschaakte koningsdochter Europa naar Kreta en noemde een derde deel van de wereld met haar naam. (Haar grootmoeder) was Libya, naar wie Libya, d.i. Afrika, naar men zegt, genoemd werd; waaruit blijkt dat Libya eerder een naam kreeg, Europa pas later.’ Lucianus van Samosate aan de Eufraat, midden 2e eeuw n a Chr., laat in de 15e van zijn Zeegodendialogen de winden Zephyrus en Notus een gesprek voeren over het avontuur van Europa en over de stoet van zeegoden die de overtocht van Fenicië naar Kreta begeleidden. En Zephyrus besluit aldus: ‘Maar eens aan land gekomen op het eiland, was er geen stier meer te zien: Zeus nam Europa bij de hand en leidde haar naar de Dikte-grot; ze bloosde en sloeg de ogen neer, want ze besefte nu waarom ze was meegevoerd.’ ‘Het laatste grote dichtwerk uit de oudheid’ (A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur, Bern 1971, p. 914), een 48 boeken tellende geschiedenis van Dionysos, Dionysiaca van Nonnus van Panopolis in Egypte (5e eeuw na Chr.), begint, na een aanroeping van de muzen, met het verhaal van Europa (I 46-137, 322-355), maar dan zeer sterk gedramatiseerd: Athena is beschaamd over het vernederende gedrag van haar vader Zeus (vv. 83-85), een voorbijvarende Griekse schipper weet niet wat hij ziet en lucht zijn verbazing (vv. 90-124), een wanhopige jammerklacht van Europa (vv. 128-136), een sarcastische reactie van de jaloerse Hera (vv. 324-343) en een romantische liefdesscène tussen Europa en de nu als een jonge minnaar verschijnende Zeus (vv. 344-351). Ook in dit verhaal zijn ze aan land gekomen op de kust aan de voet van de Dikte (v. 322). De situering in de grot van de Dikte - meest expliciet bij Lucianus - zal misschien wel zijn gesuggereerd door Moschus’ woorden van Zeus, dat hij haar bracht waar hijzelf gevoed was (v. 159). Maar op Kreta zelf leefde de traditie dat hun vereniging plaats greep te Gortyn. Theophrastus, die in 322 v. Chr. de leiding van Aristoteles’ Lyceum in Athene overnam, schrijft in zijn Historia plantarum I 9,5: ‘Op Kreta is er, naar men zegt, in Gortyn bij een bron een plataan die zijn bladeren niet verliest - ze vertellen dat daarop Zeus zich heeft verenigd met Europa -, terwijl alle andere in de buurt wel hun bladeren verliezen.’ Ook Plinius de Oudere (23-79 na Chr.) vermeldt die plataan in zijn Naturalis historici (XII 11). En de Griekse Dienst der Bossen wijst hem - of eerder een nazaat ervan - nog steeds aan. Sinds het begin van de 5e eeuw v.Chr. werden in Gortyn munten geslagen met afbeeldingen die naarde Europa-mythe verwijzen: Europa gezeten op een voortschrijdende stier of, vanaf de late 5e en in de 4e eeuw, op een boom (de stier staat dan op de keerzijde): in de 2e eeuw v.Chr. wordt het weerom Eu304
ropa op de stier, nu met boven haar hoofd bolstaand gewaad: dergelijke afbeelding treft men vanaf de 2e eeuw v.Chr. eveneens aan op munten van het Fenicische Sidon, en dat tot in de 3e eeuw na Chr. Zo zijn we weer beland in Sidon, en bij de beeldende kunsten. Achilles Tatius van Alexandrië. einde 2e eeuw na Chr., begint zijn 8 boeken tellende roman Leucippe en Clitophon op het moment dat hij, in Sidon aan land gegaan na een woelige zeereis, op zijn wandeling door de stad een schilderij ziet dat de ontvoering van Europa voorstelt. (Hij geeft een heel uitvoerige beschrijving van het voorgestelde tafereel: hoofdstuk 1 van het eerste boek). Terwijl hij dat bekijkt, komt hij in gesprek met een jongeman, Clitophon, die hem zijn eigen liefdesavontuur vertelt. Varro noemt in zijn De Lingua Latina een bronzen beeld van Pythagoras van Regium (midden 5e eeuw v.Chr.) in Tarente, Plinius in zijn Naturalis historia (XXXV 114) een schilderij ‘Cadmus en Europa’ van Antiphilus, tijdgenoot en rivaal van Apelles (late 4e eeuw v.Chr.) in de Porticus van Pompeius te Rome. Misschien - cf. E. Zahn, o.c., p.84 - diende dit als voorbeeld voor het mozaïek uit Praeneste (1e eeuw na Chr.) dat nu in het museum van Oldenburg bewaard wordt. Er was in Rome zelfs een Porticus van Europa, wellicht zo genoemd naar een beeld of een schilderij (cf. Martialis, Epigrammen II 14, III 20 en XI 1). E. Zahn, o.c., en M. Robertson, art. Europe in Lexicon Iconographicum Mythologme Classicae IV 1 (Zürich-München 1988), noemen wel een 30-tal schilderijen of fresco’s en evenveel mozaïeken uit de oudheid. Hebben de ouden geloof gehecht aan die mythe? Nee, denk je allicht en deels terecht, maar ... - cf. Paul Veyne, Les Grecs ont-ils cru à leurs mythes? (Parijs 1983)- keren we even terug naar Herodotus. Hij wil uiteenzetten wat zijn onderzoek hem leerde over Grieken en vreemden en waarom zij met elkaar in strijd zijn geraakt. Ik citeer uit het begin van het eerste boek: Perzische schrijvers geven de Feniciërs de schuld van het geschil. ... Die vervoerden geregeld Egyptische en Assyrische produkten o.a. naar Griekenland en zo kwamen zij ook in Argos. Daar gekomen trachtten zij hun waren aan de man te brengen. Op de 5e of 6e dag na hun aankomst, toen bijna heel hun lading verkocht was, kwam er een aantal vrouwen, onder wie ook lo, de dochter van koning Inachos. Terwijl die vrouwen bij de achtersteven aan het bieden waren, stormden plotseling de Feniciërs op hen af. De meeste vrouwen wisten te ontsnappen, maar lo werd met enkele anderen aan boord van het schip gebracht, dat ijlings wegvoer in de richting van Egypte. Zo zou dus volgens de Perzen lo in Egypte gekomen zijn en dit was de eerste van een reeks gewelddaden. Want daarna zouden enkele Grieken, vermoedelijk Kretenzers, na een landing in het Fenicische Tyrus,de koningsdochter Europa ontvoerd hebben. Zo was dat leer om leer. De volgende euveldaad komt ook voor Griekse rekening: de schaking van de Kolchische koningsdochter Medea. ... Een mensenleeftijd later schaakte dan de zoon van de Trojaanse koning Priamus de Griekse Helena. ... Tot dusver was het gebleven bij schakingen over en weer. Maar nu laadden de Grieken een zware schuld op zich, want zij waren het die met gewapend optreden tegen Azië begonnen, nog voordat de Perzen tegen Europa optrokken. ... Wij Aziaten - zo zeggen de Perzen - hebben ons om die geschaakte vrouwen niet druk gemaakt, maar de Grieken hebben om een Spartaanse vrouw een geweldig leger op de been gebracht en daarmee het rij k van Priamus vernietigd. Van toen af bestond er vijandschap tussen Europa en Azië. (Hist.I,1-4, ingekort, naar O Damsté.).
305
‘Geschiedenis en poëzie moeten elk andere wetten in acht nemen. - Inderdaad, zegt Cicero, geschiedenis dient zich te richten naar de waarheid, poëzie moet vooral behagen. Toch staan er ook bij Herodotus, de vader van de geschiedenis, ontelbaar veel aangename verhalen (‘fabulae’).’ (Cicero, De legibus, I 1,5). Bij Herodotus dus geen sprake van Zeus, maar de gebeurtenissen staan wel mooi chronologisch op een rij. De Alexandra van Lycophron (begin 2e eeuw v.Chr.’?) is een heel merkwaardig gedicht in 1474 alexandrijnen. Het vertelt a.h.w. in een profetische boodschap de gebeurtenissen vanaf Paris’ vertrek uit Troje tot de overwinning van de Romeinen op de Grieken. In de verzen 1296-1301 heet het dat Kretenzers uit wraak de Fenicische (Europa) in hun schip, dat met een stierebeeld versierd was, naar Dikte’s hoge woon voerden als bruid voor Kreta’s opperheer Asteros (sic). In de Bibliotheca van Diodorus van Sicilië, een wereldgeschiedenis in 40 boeken van de oertijd tot de verovering van Britannia door Caesar in 54 v.Chr., staat ook de geschiedenis van Kreta: Toen Asterius koning was op Kreta, heeft Zeus - naar men zegt - Europa geroofd uit Fenicië en haar naar Kreta gevoerd op een stier, hij heeft gemeenschap met haar gehad en drie zonen verwekt: Minos, Rhadamanthys en Sarpedon. Daarna heeft koning Asterius Europa gehuwd en, kinderloos als hij was, heeft hij haar kinderen van Zeus geadopteerd als opvolgers.’ (IV 60). In zijn Chronicon, een wereldgeschiedenis in synchronische jaartabellen van de geboorte van Abraham tot 303 na Chr., ons voor een groot deel slechts bekend door de vertaling/bewerking en voortzetting van Hieronymus, heeft Eusebius van Caesarea blijkbaar verschillende bronnen verwerkt. Want voor 1445 v.Chr. vermeldt hij: ‘Er wordt verteld dat Zeus zich verenigde met Europa, de dochter van Phoenix; zij was de gemalin van koning Asterius van Kreta van wie hij drie zonen had: Minos, Rhadamanthys en Sarpedon.’ (Bij Hieronymus wordt dat: ‘Jupiter verenigde zich met Europa ... die koning Asterius daarna als vrouw nam ...’) en voor het jaar 1310 v.Chr.: ‘Europa werd, naar Herodotus zegt, door Kreten/ische kooplui geroofd; het kenteken van hun schip was een stier.’ (Hieronymus geeft dit, zonder de vermelding van Herodotus, op het jaar 1319 v.Chr.) Lactantius (ca. 245-ca. 320 na Chr.) zegt het in het Epitome van zijn Divinae Institutiones heel gevat: ‘Hij bracht Europa de zee over op een stier. Wat is een stier? Heel zeker een schip dat een schutsbeeld had in de vorm van een stier.’ (11,3) In het 18e boek van zijn De Civitate Dei geeft Augustinus een geschiedenisoverzicht vanaf Abraham. In hoofdstuk 12 lezen we: ‘In die jaren - en de gebeurtenissen die hij daarvoor genoemd had, grepen volgens de tabellen van Hieronymus plaats in 1488-1445 v.Chr. - zegt men ook dat Europa geschaakt werd door de Kretenzische koning Xanthus, voor wie we echter bij anderen een andere naam aantroffen. Er werden hun drie zonen geboren: Rhadamanthys, Sarpedon en Minos, van wie echter volgens een meer verbreide versie gezegd wordt dat ze zonen van Jupiter waren bij die vrouw.’ De ontvoering van Europa of althans Zeus’ vermomming als stier wordt ook steeds vermeld, als kritiek wordt geleverd op het wangedrag van Zeus. Maar, behalve bij Ovidius, Metamorphoses VI 103-114, waar Arachne een heel tapijt vol wandaden van goden weeft en Europa’s ontvoering in vijf verzen wordt voorgesteld, krijgen we dan nooit een verhaal, enkel een korte aanduiding. In het gedicht Aetna (Appendix Vergi306
liana; auteur onbekend) heten het leugenachtige verzinsels van dichters wanneer Jupiter ‘misdoet onder een bedriegelijk voorkomen: als stier tegenover Europa, als een blanke vogel tegenover Leda...’ (vv88-90). Seneca, 1e eeuw na Chr., noemt het in zijn 7e Dialoog De vita beata ‘onzin van dichters: de een geeft hem vleugels, de ander horens ...” (26,6). In Apuleius’ Metamorphoses (of De gouden ezel. 2e eeuw na Chr.) geeft Jupiter zelf Cupido de schuld: ‘Je hebt mijn hart voortdurend door je pijlen gewond en door herhaalde aanvallen van hartstocht geschonden en in strijd met de wetten op de openbare tucht en /eden heb je mijn goede naam door schandelijke echtbreuk bevlekt en mijn verheven gelaatstrekken in slangen, in vuur, in wild gedierte, in vogels, in vee van de kudde lelijk misvormd.’ (VI 22,3-4: vert. M.A. Schwartz). Geen wonder dat in hun verweerschriften tegen de heidenen de christelijke auteurs de lijn van deze ridiculisering en morele kritiek doortrokken. Slechts enkele voorbeelden: Tertullianus heeft het in zijn Apologeticum (197 na Chr.) over een god die ‘door ontering van een meisje of een vreemde vrouw geschubd of gehoornd of gevederd vader werd’ (XXI 8), Prudentius in zijn Contra Symmachum (2e helft 4e eeuw) over Jupiter ‘die allerlei listen weeft om, naargelang hij huid en aanschijn wil veranderen, te lateo denken dat hij een rund is, een arend op rooftocht, een zwaan die mee in bed komt ...’ (I 75-78,); Augustinus citeert in zijn De Civitate Dei de Romeinse hogepriester Mucius Scaevola uit het begin van de 1e eeuw v.Chr., die reeds ^het soort goden van de dichters verwierp, omdat die de goden zo misvormen dat ze niet eens meer met behoorlijke mensen te vergelijken zijn: ze laten hen ... onterende en dwaze dingen doen, ... Jupiter zelf zich veranderen in een rund of zwaan om met de een of andere vrouw omgang te hebben.’ (IV 27). Europa verovert Europa
De mythen hebben al deze pogingen tot ‘Entmythologisierung’ overleefd. Zeer beknopte bewerkingen, zoals Hyginus’ Fabels (2e eeuw) of de Vertellingen van Ovidiaanse fabels van een middeleeuws auteur die zich Lactantius Placidus noemt - het verhaal van Europa is in beide herleid tot één zin van respectievelijk 3 en 7 regels - hebben daar misschien toe bijgedragen. Zeker is dat, naargelang de middeleeuwse hoven minder belangstelling toonden voor gevechten, die voor verhalen van liefde en wondere avonturen enorm toenam. En die vond men in overvloed bij Ovidius! Ludwig Traube noemde de 12e en 13e eeuwen wel terecht ‘aetas ovidiana’, het Ovidius-tijdperk. Het luchtig ontspannen omgaan met erotiek was immers evengoed een kenmerk van de élite van die tijd als van Ovidius’ gedichten. En, hadden reeds Lactantius, de ‘christelijke Cicero’, met zijn De ave Phoenice, over de vogel feniks als symbool van de verrijzenis, en vooral de bijbelverklaring met haar viervoudig interpretatieschema - letterlijk, allegorisch, moreel en eschatologisch - daartoe het voorbeeld gegeven, men ging zowaar de lectuur van die aantrekkelijke liefdes- en wonderverhalen van Ovidius’ Metamorphoses ‘aanvaardbaar’ maken door er een zedeles aan te verbinden of er een allegorische verklaring aan toe te voegen. Dat zou resulteren in een Boergondische versie van de Metamorphoses, Ovide moralisé (begin 14e eeuw), van meer dan 70.000 verzen. Het Europa-verhaal krijgt er dit commentaar: in de sterfelijke gedaante van een mens komt Christus, zoals weleer Jupiter in die van een stier, van de hemel naar de 307
aarde om de mensheid te redden; hij kent honger en dorst, koude en warmte, lijden en dood, en vrees zoals een stier die men ten offer voert; na drie dagen staat hij op uit de dood om de mensheid door zijn godheid ten hemel te voeren, zoals Europa op de rug van de goddelijke stier naar verre stranden werd gebracht. Een vriend van Petrarca, Pierre Berçoir, maakte reeds vóór het midden van de 14e eeuw een Latijnse vertaling, Ovidius Moralizatus, als 15e boek van zijn Reductorium morale. En in de 15e eeuw maakte een Normandische ‘clerc’ uit Angers een kortere versie in proza: Ovide moralisé en prose. Bij ons verscheen in 1604 te Haarlem Karel van Manders Schilderboeck het derde deel daarvan heet Wtlegginge op den Metamorphosis Pub.Ovid.Nasonis. ‘Aengaende de fabel van Europa, die is (soo Eusebius schrijft) half gheschiedenis’ krijgen we als VVtlegh ‘dat Europa gheseten op den Stier, wesende ghevoert op de Zee, hebbende t’aensicht omghekeert nae den oever oft (=van) t’landt, beteeckent de Siele des Menschen, de welcke van het lichaam wordt ghevoert door de sorghlijcke Zee deser Weerelt; en sy siet evenwel van verre met grooter ernst nae den oever daer sy van ghecomen is, dat is nae haren Schepper Godt’. Even verder klinkt er dan een andere interpretatie door: ‘Sy keert dan weder ten lesten in haren eersten staet om Godt aandachtich t’aenschouwen, ghelijck Plato ghetuyght. Daerom versierden de Poëten dat Iuppiter onder des Stiers ghedaente ontschaeckte Europam en voerdese door de Zee in Creten.’ Een heel andere interpretatie lezen we bij Natale Conti in zijn Mythologiae (Venetië 1551): de ouden wilden de tergende slechtheid van overspelige liefde duidelijk maken door te laten zien hoe Jupiter zich voordoet als een stier, een wild en geil beest ... en voor haar mooi gezicht verkreeg Europa dat een derde deel van de wereld haar naam droeg (VIII 24). De boekdrukkunst had er inmiddels voor gezorgd dat ook de andere bronnen voor de kennis van de Europa-mythe een publieke verspreiding kenden: Moschus’ Europa kende een editio princeps te Venetië in 1495, Lucianus’ Zeegodendialogen te Florence in 1496. En er verschijnen nu zelfs geïllustreerde uitgaven: de eerste die ook eenhoutsnede van de Europa-mythe bevat, is een Italiaanse vertaling van de Metamorphosen die in 1497 in Venetië verscheen. En dan zegeviert Europa ook in de beeldende kunsten. Wellicht de eerste naar Moschus getekende voorstelling zien we op een schetsblad van Dürer uit 1495 (zie afbeelding). Het schilderij van J. Jordaens uit 1643, in het museum van Rijsel. volgt alleszins Ovidius. Friedrich Kohier geeft in het Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte (Bd.6, München 1973, art.Europa), na een overzicht van de literaire traditie van in de oudheid tot en met de Renaissance, een typologisch en iconologisch geordende beschaving van zo’n 200 grafische, picturale en plastische voorstellingen van de 14e eeuw - miniaturen in manuscripten van de Ovide Moralisé. want Ovidius’ Metamorphosen zelf werden in de middeleeuwen niet geïllustreerd! - tot het einde van de 18e eeuw (met nog enkele uit het begin van de 19e). Bij Ardor Pigler, Barockthemen, Eine Auswahl von Verzeichnissen zur Ikonographie des 17. und 18. Jahrhunderts (Bd.II, Budapest-Berlin 1956, art. Raub der Europa) staan, per land gerangschikt, 35 voorstellingen uit de 15e en 16e en ruim 150 voorstellingen uit de 17e en 18e eeuw opgesomd. Toen Berlijn culturele hoofdstad van Europa was (1988), werd daar een tentoonstelling ingericht onderde titel: Die Verführung der Europa, de catalogus vermeldt 23 werken uit de oudheid, 12 boekillustraties, 84 werken in terracotta, faience, email, zilver, ivoor, porselein, glas, hout tot zelfs sieraden en horloges, 65 grafische en picturale werken van vóór 1880 en 41 werken in verschillende materialen en technieken sinds 308
1880. En dan moge ik deze opsomming afsluiten met te verwijzen naar het beeld uit 1956 door Olivier Strébelle (°Ukkel 1927) in de Ravensteingalerij te Brussel en dat uit 1960 door Paul Gregoire (Amsterdam 1915-1988) op de Mariaplaats te Utrecht. Het meest recent treedt Europa ongetwijfeld op bij Roberto Calasso, die zijn boek De bruiloft van Cadmus en Harmonia (Ned.vert., Amsterdam 1991) begint met de ont- voering van Europa. Nawoord Als de stier kan staan voor ons continent - denken we aan de stierencultus in het Minoïsche Kreta, de stierenoffers in Hellas en Rome, de stieregevechten in Zuid-Europa Ja zelfs het feit dat de Merovingers hun dynastie lieten teruggaan op een zeegod in stiergedaante -. drukt de mythe van Europa dan misschien het onbewuste weten uit dat het avondland zijn naam, zijn identiteit en zijn beschaving van het Nabije Oosten heeft overgenomen: vanuit Kreta breidde die beschaving zich uit over Griekenland, het Romeinse Rijk, het hele Westen. In 1924 schreef Paul Valéry: ‘Toute race et toute terre qui a été successivement romanisée, christianisée, et soumise, quant a Fesprit, a la discipline des Grecs, est absolument européenne.’ (geciteerd door J. de Romilly, Panhellénisme et Union de l’Europe, in: L’Heritage vivantde l’Antiquité grecque. Den Haag 1967, p.228). Mag ik, me daarop inspirerend, het zo formuleren: Waar de mythe van Europa (bekend) is, daar is Europa. Met dank aan Dr. N. De Poorter van het Rubenianum voor haar gastvrijheid, aan de Dokumentatieservice van De Standaard en aan Lic.J. Taelemans voor hun informatie over de Europabeelden van resp. May Claerhout en Olivier Strébelle, en aan Dr. G. Persoons voor de gegevens betreffende Paul Gregoire. Postscriptum. Op 26 september 1992 meldt De Standaard dat in het reusachtige gebouw dat in Brussel wordt opgetrokken voor het Europees Parlement, een wandschildering wordt aangebracht van 160 vierkante meter, bestaande uit 583 tegels in keramiek. De maker, de 80-jarige Italiaan Aligi Sassu, noemt zijn werk ‘Mythen van de Middellandse Zee’. Het centrale motief is de ontvoering van Europa. Het genoemde Rijselse schilderij van J.Jordaens zal, naar ik verneem, aanwezig zijn op de grote Jordaenstentoonstelling in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen van 27 maart tot 27 juni 1993. De Ovidius-versie van het Europa-verhaal kan men in het Nederlands o.m. lezen in de volledige Metamorphosen-vertaling van M. d’Hane-Scheltema die najaar 1992 verschijnt in de Baskerville serie bij Athenaeum-Polak & Van Gennep.
De hier volgende proeve van vertaling van Moschus’ Europa steunt op de tekstedities van Ph.-E. Legrand (Bucoliques grecs. t.II, Parijs 19673,pp.144-15 Den van W. Bühler (Die Europa des Moschos. Hermes Einzelschriften 13, Wiesbaden 1960, pp.32-42). De meest recente editie is: Moschus’ Europa, edited with Introduction and Commentary by Malcolm Campbell, Hildesheim (Olms) 1991. De 166 hexameters heb ik trachten weer te geven in evenveel zeer vrije alexandrijnen: geen vaste cesuur, geen rijmen, geen regelmatige afwisseling van staande en vallende verzen. In de dalingen van het vers staan wel eens twee doffe lettergrepen: zo geldt ‘dadelijk’ als tweelettergrepig. Een doffe eindklinker dient vóór een beginklinker normaal niet, een enkele keer wél te worden ‘ingeslikt. Ik dank de collega’s van de redactie, W. Kassies en H. van Gessel, voor hun talrijke suggesties. 309
Helft van een schetsblad van A. Dürer uit 1495, het jaar waarin de editio princeps van Moschus’ Europa te Venetië verscheen. (Wenen, Graphische Sammlung Albertina, Inv.nr.3062).
310
Europa Moschus van Syracuse Europa kreeg van Aphrodite ‘n zoete droom. De nacht loopt reeds ten eind, de ochtend komt nabij. Nog meer dan honingzoet rust slaap op ‘t scheel der ogen: ontspannend bindt hij ‘t licht ervan met zachte hand. De kudde ware dromen wordt net dan geweid. Juist toen zag, slapend in haar kamer onder ‘t dak, Europa, koning Phoenix’ dochter en nog maagd, de beide werelddelen over haar in strijd, Asia en het ander, in de vorm van vrouwen: de ene was heel vreemd, de ander leek op een van ‘t land. Die nam haar in haar armen als haar kind en zei dat zij haar had gebaard en zelf gevoed. De vreemde met geweldig sterke handen trok haar (die niet weerstond!): mij toegewezen is, zo zei ze, door Aigishouder Zeus als eergeschenk Europa! Zij sprong van onder ‘t laken helemaal bevreesd et kloppend hart: de droom had zij als echt gezien. Ze zat een lange tijd in stilte: beide vrouwen zag zij nog steeds voor haar gesperde open ogen. Een tijd daarna verhief het meisje bang haar stem: ‘Maar wie der hemelingen zond mij zulke beelden? En wat voor dromen hebben, in mijn kamer, mij, heel zoetjes slapend op ‘t gespreide bed, doen schrikken? Wie was de vreemde die ik in mijn slaap aanschouwde? Hoezeer beving de drang naar haar mijn hart! Hoe lief nam zij mij op: ze zag mij als haar eigen kind! Ten goede mogen goden mij die droom vervullen!’ Zo sprekend sprong zij op en zocht naar haar vriendinnen, zo oud als zij, van ‘tzelfdejaar, bevallig, edel, met wie ze zich vermaakte, als in koor ze danste, of als ze baadde bij de monding van een stortbeek of in een malse weide geurige lelies plukte. Ze daagden dadelijk op met in hun handen elk een bloemenkorf en gingen naar de malse weiden vlak bij de zee waar zij in groep steeds samen kwamen, genietend van de rozenbloei en ‘t golfgebruis. Zij zelf, Europa, droeg een bloemenkorf van goud, mooi om te zien, groot wonder, werkstuk van Hephaistos, geschenk voor Libya toen die Poseidons bed gedeeld had, zij gaf ‘t aan de mooie Telephassa, een kind van eigen bloed, en aan de maagd Europa schonk moeder Telephassa ‘t wijdberoemd geschenk. Daarop was menig schitterend kunstwerk afgebeeld: van goud gemaakt was lo, dochter van Inachos. nog steeds als jonge koe, en niet als vrouw verbeeld.
5
10
15
20
25
30
35
40
45
311
Dwaas dwalend schreed ze door de ziltig natte vlakte, een zwemmende gelijk: de zee was van lazuur. Getwee daar stonden boven op de rand der kust vereende mannen kijkend naar die koe op zeevaart. Kronide Zeus, zacht strelend met zijn hand, verandert Inachos’ dochter, bij de Nijl met zeven armen, van koe met mooie horens weer opnieuw in vrouw: van zilver was de Nijlrivier, de jonge koe van brons, in goud was uitgewerkt het beeld van Zeus. Rondom de ronde bloemenkorf was op een fries ook Hermes voorgesteld; naast hem lag uitgestrekt een Argus, uitgerust met ogen die nooit slapen, en uit zijn rode bloed begon zich op te richten een vogel pochend met een bonte vacht van pluimen die hij ontplooide: als een snel zee klievend schip omspande hij ermee de boord der gouden mand. Zo was de bloemenkorf der wondermooi Europa. Toen zij dan bij de bontbebloemde weiden kwamen genoot eenieder van een ander soort van bloemen: een plukt narcis vol geur, een ander hyacint, viooltjes een. een ander tijm: want op de grond van lentemalse weiden bloeiden vele planten. Weer anderen sneden als om strijd de geurige stempels van geel saffraan. Maar de prinses blonk in hun midden, een pracht van vurige rozen plukkend met haar hand, als Aphrodite, uit schuim geboren, tussen Oraties. Niet lang meer zou zij zich met bloemen ‘t hart verwarmen, ook niet haar maagdengordel zonder vlek bewaren. Kronide Zeus bemerkt haar pas, of diep geroerd was hij van zin, beheerst door pijlen, niet voorzien, van Aphrodite: zij alleen kan Zeus zelfs dwingen. Hij wou de woede van jaloerse Hera mijden en ook de frêle geest van ‘t jonge kind verschalken: verborg zijn godheid, wisselde van lijf, werd stier, niet een zoals in stallen wordt gemest, of die op akkers voren trekt met welgekromde ploeg, noch een die midden tussen kudden graast, of die gespannen onder ‘t juk een zware wagen trekt. Zijn hele lijf was blond van kleur, behalve slechts een helderwitte vlek die op zijn voorhoofd blonk; eronder glansden ogen, bliksemend van liefde; hij had weerzijds gelijke horens op zijn kop zoals de sikkel der gehoornde maan half rond. Hij kwam dus naar de wei: dat bracht de meisjes niet aan ‘t schrikken, allen kregen lust nabij te komen, te raken ‘t lieve rund, wiens goddelijk parfum van ver de zachte weidegeuren oversteeg.
312
50
55
60
65
70
75
80
85
90
Nu stond hij voor de onberispelijke Europa en likte haar de hals en bracht haar in verrukking. Zij streelde hem alom en veegde met haar handen het vele schuim weg van zijn mond ... en kust de stier. Hij loeide dat ‘t een lust was: je had gezegd een fluit uit Phrygië zoet geluid te horen uitbazuinen. Hij knielde voor haar voeten, keek Europa aan met omgewende nek en wees zijn brede rug. Zij sprak de meisjes aan, met ‘t haar in dikke vlechten: ‘Kom hier, vriendinnen lieten even oud, om blij op deze stier te zitten: allen zal hij ons met neergevlijde rug ontvangen, zo goedwillig, vertederend om te zien en zacht, geen andere stier gelijkend. Hem bezielt als van een mens een geest van wijsheid. Hem ontbreekt alleen een mensenstem.’ Zo sprekend zette zij zich op zijn rug en lachte. Ook de anderen wilden..., maar ineens verhief de stier zich en voerde die hij wou in looppas mee naar zee. Zij wendde ‘t hoofd nog om en riep om haar vriendinnen en stak haar handen uit: zij raakten niet bij haar. Van op de oever liep hij voort als een dolfijn - zijn hoeven zelfs niet nat -, betrad de brede golven, en waar hij kwam werd toen de zee heel kalm en vlak. De vissen sprongen weerzijds op voor Zeus z’n voeten, blij wipte een dolfijn uit ’t diep de baren over. En Nereus’ dochters doken op uit zee die, allen op visseruggen zittend, erehagen vormden. De dreunende Poseidon zelf ging over zee de golven dominerend, op het zilte pad zijn eigen broeder voor: rond hem verzamelden de Tritons, luide horenblazers van de zee: met lange kinkhooms bliezen zij het bruiloftslied. Europa, op de stiererug van Zeus gezeten, hield met één hand een lange hoorn vast; de ander trok de purpere plooien van haar kleed op om het niet te laten slepen, nat, in ‘t eindloos grijze zeesop. Europa’s weids gewaad stond om haar schouders bol als ’t grootzeil van een schip, en maakte ’t meisje licht. Toen zij al ver was van haar vaderland en nergens van branding galmend land noch steile berg te zien was, maar boven lucht, beneden ‘t eindeloze zeevlak, hoezeer ze ook tuurde om zich heen, riep zij het uit: ‘Waar breng je mij, god-stier? Wie ben jij? Hoe toch ga jij langs wegen niet geschikt voor ossepoten? Vrees jij de zee niet? Zee is immers baan voor schepen die snel varen, stieren beven voor het pad der zee. Wat zoete drank, welk voedsel biedt jou ‘t zilte nat? Of ben jij echt een god? Jouw daden passen goden!
95
100
105
110
115
120
125
130
135
140
313
Nooit trekken zeedolfijnen over land, nooit stieren door zee. Maar jij rent over land en over zee en beeft geenszins: jouw hoeven zijn voor jou ook riemen. Ga jij ook opwaarts in de helle luchtje heffen en vliegen net zoals de vlugge vogels doen? Wee mij, zo vreeslijk ongelukkig, die het huis van vader heb verlaten en dit rund gevolgd ben: een vreemde zeereis maak ik, ‘k dwaal hier heel alleen! Maar jij, beschermer van de grijze zee, Poseidon, wees mij genegen: ‘k wil jou graag zien als degene die deze vaart bestiert en voorgaat op mijn weg, want zonder god kom ik dit natte pad niet door!’ Zo sprak ze. Haar gaf ‘t welgehoornde rund zo antwoord: ‘Wees dapper, meisje, vrees de golven van de zee niet. Ik ben Zeus zelf, al ben ik van dichtbij in schijn een stier want ik kan schijnen eender wat ik wil. Verlangen naar jou deed mij zoveel zee doorschrijden in stiergedaante. Dra zal Kreta jou ontvangen: het voedde mij en daar zal ‘t bruiloft zijn van jou en mij: je zal beroemde zonen van mij krijgen die allen heersers over mensen zullen zijn.’ Zo sprak hij. Wat hij zei werd ook voltooid: daar daagde het eiland Kreta. Zeus nam weer zijn eigen vorm aan. Hij maakte los haar gordel. Horen spreidden ‘t bed. Voordien nog maagd, werd zij terstond de bruid van Zeus. Zij baarde hem ook kinderen: dadelijk werd zij moeder.
45
150
155
160
165
Mozaïek (± 330 n. Chr.) in situ bewaard in de absisvormige eetplaats van de Romeinse villa te Lullingstone (Kent, Zuid-Engeland).
314
Aeneas in Amerika De ‘Columbeis’ van Julius Caesar Stella
Heinz Hofmann Het is bekend dat de Aeneis van Vergilius het grote voorbeeld voor vele neolatijnse dichters was die een onderwerp uit de Bijbel of uit hun eigen tijd op epische manier wilden bezingen. Dat geldt voor het epos De partu virginis (1526) van Jacopo Sannazaro (1456-1530) en de Christias (1535) van Marco Girolamo Vida (ca. 1485-1566) net zo als voor de Borsias van Tito Vespasiano Strozzi (1425 -1505)1, de Sphortias van Francesco Filelfo (1398-1481) of de Hesperis van Basinio da Parma (1425-1457). Ook de epische dichters die in de volkstaal schreven hebben sinds de Gerusalemme Liberata van Torquato Tasso (1544-1595) het antieke epos met name van Vergilius als hun grote voorbeeld beschouwd. Het zou ons dus niet verbazen als niet alleen bijbelse figuren of heersers en veldheren als helden van epische poëzie werden gekozen, maar ook andere personen uit het verleden of de eigentijdse geschiedenis. Onder de vele neolatijnse dichters en imitatoren van Vergilius2 zijn er vijf die Christoffel Columbus als held hebben gekozen en zijn ontdekkingen in de Nieuwe Wereld in een episch gedicht hebben bezongen.3 Het chronologisch gezien tweede gedicht in deze reeks toont in bijzondere mate structurele en inhoudelijke overeenkomsten met de Aeneis en is daarom bijzonder geschikt niet alleen voor een eerste kennismaking met de neolatijnse Columbus-poëzie, maar kan ook aanbevolen worden als aanvullende lektuur voor leerlingen die in de vijfde of zesde klas van het gymnasium delen uit de Aeneis hebben gelezen en op die manier kunnen zien hoe humanistische dichters de antieke voorbeelden voor hun eigen doeleinden gebruikten en veranderden. Giulio Cesare Stella (1564-1624) was een telg van een oude adelijke Romeinse familie, wier leden hoge functies in de hiërarchie van kerk en staat bekleedden. Hij kreeg zijn opleiding aan het Collegium Romanum, dat door jezuïeten werd geleid en waar Francesco Benci S.J. (1542-1594), die eveneens als Latijnse redenaar en dichter bekend stond, zijn leraar was. Stella schreef zijn Columbeis toen hij nauwelijks 20 jaar oud was. Het manuscript van de eerste twee boeken kreeg Giacomo Castelvetro (1546-1616), een in Londen wonende neef van de beroemde Aristoteles-commentator Lodovico Castelvetro (l 505-1571), onder ogen en hij vond het zo voortreffelijk, dat hij het meteen in Londen in 1585 publiceerde. Vier jaar later, in 15 8 9, verscheen een nieuwe editie in Rome 315
die aanzienlijk bewerkten ook veel langer was dan de editie van 15 85: boek I had nu 745 regels, dus 143 meer dan de Londense editie, en boek II 940 regels, dus liefst 359 regels meer. Afgezien van talrijke stilistische veranderingen heeft Stella in de herziene editie een reeks van nieuwe scènes en personages toegevoegd en vooral alle plaatsen waar het woord en begnp fatum voorkwamen geschrapt of veranderd: blijkbaar nam zijn leraar Benci aanstoot aan het heidense, niet-christelijke concept van het Fatum dat nog boven God staat en de lotgevallen van de wereld, de mensen en zelfs de hemelingen bepaalt.4 In beide edities luidt de titel Columbeidos libri priores duo: hieruit blijkt dat het hele epos uit vier boeken had moeten bestaan, waarvan slechts de eerste beide boeken voorlopig gepubliceerd werden. In zijn voorwoord bij de Romeinse editie van 1589 kondigt Benci dan ook aan dat boek III en IV spoedig zullen verschijnen, maar daarvan is nooit iets terecht gekomen. Er zijn geen manuscripten of gedrukte edities van boek III en IV bekend, zodat we moeten aannemen dat Stella er nooit in geslaagd is om de twee laatste boeken te voltooien. Maar zelfs in zijn tegenwoordige, fragmentarische vorm maakt het gedicht een dermate frisse indruk en is het een zo groot bewijs van het poëtisch talent van deze jonge Romein, dat een nieuwe bestudering van de tekst, zijn literaire traditie en zijn eigentijdse historische en misschien politieke implicaties heel wenselijk zou zijn. Dit was onder meer een reden dat tijdens een doctoraalcollege aan de Rijksuniversiteit Groningen in het voorjaar van 1989 bij de deelnemers de gedachte opkwam om van deze tekst een nieuwe uitgave met een Nederlandse vertaling te verzorgen en op die manier een bijdrage te leveren aan de herdenkingen van 1992. Daardoor zou een produkt van de humanistische Vergiliusreceptie weer toegankelijk worden gemaakt, dat eeuwenlang - ten onrechte - vergeten was.5
Het epos is duidelijk naar de structuur en handeling van de Aeneis gemodelleerd, zoals reeds de titel Columbeis naar analogie van Aeneis aanduidt.6 Het prooemium bestaat uit drie delen: na de aankondiging van het onderwerp (1, 1-10) volgt een aanroeping van de Maagd Maria met het verzoek om bijstand en inspiratie (1,11-21) en tenslotte de opdracht aan de infant van Spanje, Prins Philips van Oostenrijk (*1578), de latere koning Philips III van Spanje (1598-1621), die bij het verschijnen van de Londense editie slechts zeven jaar oud was (1, 22-34). Reeds de inleidende 10 verzen tonen duidelijk het voorbeeld van het prooemium van de Aeneis roepen bij de lezer onmiddellijk de vergelijking met het antieke voorbeeld op (1, 1-10): Bella ducemque cano, terris qui primus Iberis Axis ad oppositi populos immensa Quiqueiae Littora fecit iter secretaque regna retexit. Ille graves rerum constant! pectore casus 5 Pertulit et magnos pelago terraque labores, Inceptis dum monstrum Erebi fatalibus obstat, Multaque bellando expertus, dum tecta locaret Tuta suis ritusque pios moremque sacrorum Conderet, unde novas passim venerata per aras 10 In summos nunc relligio successit honores.
316
Van oorlogen zing ik en van de aanvoerder, die als eerste vanaf Iberië’s kust een tocht ondernam naar volkeren van het andere halfrond, naar Quiqueia’s onmetelijke stranden, en verborgen rijken ontdekte. Standvastig doorstond hij grote ge- varen en zware beproevingen op zee en op land, terwijl het gedrocht van de onderwereld, de duivel, zijn door het lot beschikte onderneming trachtte te verstoren. Veel moest hij ook in oorlogen meemaken om uiteindelijk zijn mannen een veilige woonplaats te geven en daar christelijke riten en het heilige misoffer in te stellen; en daardoor wordt nu het ware geloof overal op nieuwe altaren vol eerbied bele- den en is het tot het hoogste aanzien gekomen.
De Vergiliaanse aanhef Arma virumque cano is veranderd in Bella ducemque cano. In beide prooemia wordt de held beschreven in een betrekkelijke bijzin (qui primus), maar het Vergiliaanse Troiae ... ub oris is toepasselijk vervangen door terris... Iberis, waarbij Iberis een echo laat horen van de Vergiliaanse junctuur ab oris. Vers 3 begint in beide gedichten met litora, maar het onderwerp van reizen en ontdekkingen is in de Columbeis meer uitgewerkt bij Vergilius lezen wij slechts et terris iactatus et allo (v. 3), terwijl de ontdekkingen van Columbus in twee verzen (4-5) vermeld zijn. De tegenwerkende kracht van Juno in de Aeneis (cf. v. 3: saevae memorem Iunonis ob iram) is nu overgedragen aan de duivel (monstrum Erebi, v. 6) en de helse demonen die de christelijke missie van Columbus bedreigen en de christianisering van de Nieuwe Wereld willen voorkomen. Deze teleologische visie van de tocht van Columbus is het culminerende punt in het eerste deel van het prooemium. De Vergiliaanse zinsnede multa quoque et bello passus (v. 5) is opgenomen in multaque bellando expertus (v. 7), waarbij het passieve element in Aeneas (passus) een aktief element van ervaring en kennis is geworden (expertus). Het uiteindelijke doel van beide helden is in beide prooemia weer op vergelijkbare wijze geformuleerd: dum conderet urbem inferretque deos Latio (Aen. l, 5 v.) wordt nu dum tecta locaret... ritusque pios moremque sacrorum conderet (vv. 7-9). Zelfs de grammaticale en syntaktische struktuur van beide slotzinnen is gelijk: eerst de finale bijzin met dum en twee werkwoorden (conderet/inferretque en locaret/conderet) waarvan het belangrijkste aspekt van de reizen - het stichten van nieuwe nederzettingen - door hetzelfde werkwoord (condere) is uitgedrukt, en vervolgens de betrekkelijke bijzin met unde waarvan de inhoud tot op de dag van de dichter geldig is. Op die manier geeft de auteur te verstaan dat de Columbeis een tweede Aeneis is, dat Columbus als een nieuwe Aeneas moet worden gezien en tenslotte dat hij, Stella zelf, zijn voorbeeld Vergilius wil uitdagen en hem niet alleen probeert na te bootsen, maar hem ook wil overtreffen. De aanroeping van de Maagd Maria vervangt de traditionele aanroeping van de Muze in het antieke epos-prooemium - in de Aeneis wordt de Muze in vv. 8-11 aangeroepen -, terwijl de opdracht aan prins Philips de plaats van de voorgeschiedenis en de oorzaak van de toorn van Juno inneemt, die in de Aeneis in vv. 12-33 verteld worden. In deze opdracht gedraagt zich de verteller opnieuw als een nieuwe Vergilius: want net zo als de auteur Vergilius in de Vierde en Achtste Ecloga de zingende herder voor zijn latere leeftijd een heroisch epos op de daden van de knaap resp. van de veldheer laat aankondigen en de leerdichter aan het begin van het derde boek van de Georgica een heroisch epos op Caesar Augustus belooft te schrijven, stelt ook de verteller van de Columbeis een epos over de heldendaden van de prins en latere koning Philips in het vooruitzicht: voorlopig echter mag de jonge Philips de heldendaden van zijn voor317
vaderen en de ontdekking van de Nieuwe Wereld lezen en zich zo reeds op zijn eigen toekomstige daden verheugen (1, 27-34). De rol van Juno en haar helpers spelen in de Columbeis de duivel en zijn volgelingen uit de hel, waaronder demonen en personificaties zoals Angst, Vrees, Lafhartigheid en Razernij, die allen proberen de tocht van Columbus te verijdelen en daardoor de kerstening van de Nieuwe Wereld, die hun als enig toevluchtsoord is overgebleven waar ze nog vereerd worden, te voorkomen. Daarentegen worden Columbus en de Spanjaarden ondersteund door de hemelingen, die dus dezelfde rol spelen als Venus en Jupiter in de Aeneis. De polarisering van de bovennatuurlijke machten vormt de grondslag van de godenhandeling, eveneens een traditioneel bestanddeel van het antieke epos dat ook door de humanistische dichters in de poëzie werd opgenomen, zowel in het Latijn als in de volkstalen. Het voor Stella het meest in aanmerking komende voorbeeld was de Gerusalemme Liberata van Torquato Tasso, die in 1581 voor het eerst in de definitieve versie is verschenen en talloze overeenkomsten van inhoudelijke en structurele aard met de Columbeis vertoont. De godenhandeling brengt ook de handeling van het epos zelf op gang: want wanneer de duivel ziet hoe de vloot van Columbus naar het Westen vaart, ontbrandt hij in helse woede en kondigt in een lange monoloog (1, 62-92) een reeks van maatregelen aan die hij wil treffen om de tocht van Columbus en zijn doel - de kerstening van de Nieuwe Wereld - te verhinderen (1, 77-90):
80
85
90
Vincar ego? atque meo memet Ligur arceat orbe? Non equidem, quod si mea tanta potentia non est, Magna satis: spargam arma, seram nova crimina pugnae, Tollam undas coelumque Rrebumque Orbemque ciebo Gentis in invisae excidium; pars lintea retro Verlat et in Ligurem crudelibus ardeat iris Totaque frangatur studia in discordia classis. Si pelago tamen infandas evadere naves Contigerit, partem arma ferant, partem hauriat ignis, Argra neget victum tellus nee foedera servent Indociles iuga ferre Indi; dux ipse Columbus Aestuet externo venas incensus amore Aut cadat ante diem miseroque in funere secum Interrupta trahat fünesti exordia facti.
Zal ik mij gewonnen geven? Zal die Liguriër mij nu weren uit mijn eigen werelddeel? Nee! Dat nooit! Maar als mijn eigen geweldige macht niet groot genoeg is, zal ik oorlog ontketenen en ongekende twist en verderf zaaien, golven opzwepen, hemel, hel en aarde bewegen om dit gehate volk te vernietigen. Een deel van de bemanning moet rechtsomkeert maken, ziedend van woede en haat tegen de Liguriër. Door tweedracht moet de hele vloot tenondergaan! Als de vervloekte schepen er toch in slagen deze ondergang op zee te ontkomen, dan moet de ene helft door wapens vernietigd worden, de andere helft verzengd door vuur. De aarde moet ziek worden en hun alle voedsel weigeren. Laten de Indiërs, niet gewend het juk te dragen, zich niet aan verdragen houden. Laat de admiraal zelf, Columbus, verteerd worden door een hevige liefde in het vreemde land of voor zijn tijd sterven. Laat hij zijn vervloekte plannen onvoltooid meenemen in zijn jammerlijke graf.
318
Hij ageert hier naar het voorbeeld van Satan in Tasso’s Gerusalemme Liberata (4, 1 vv.) en van Juno in de Aeneis (1, 36 vv.): net zo als Satan belegt hij een vergadering van de demonen uit de hel en geeft hun opdracht de bemanning met vrees en wanhoop te teisteren en de Spaanse vloot tot terugtocht te dwingen. Later (2, 292 vv.) grijpt hij opnieuw in en probeert de vloot door een geweldige storm te vernietigen. Ook Juno wil de Trojaanse schepen in een storm te laten vergaan, maar vraagt Aeolus, de god van de winden, om hulp en stelt hem als beloning voor zijn diensten een huwelijk met Deiopea, de mooiste van haar nimfen, in het vooruitzicht. Ook later doet Juno herhaalde pogingen om Aeneas en de zijnen van hun doel - Italië - af te houden; zo probeert zij bijvoorbeeld in het vijfde boek met behulp van Iris de Trojaanse vrouwen te overreden de schepen te verbranden (5,605 vv.) en in het zevende boek, nadat de Trojanen reeds in Italië zijn geland, met behulp van de furie Allecto een verbintenis tussen Latijnen en Trojanen en een huwelijk tussen Aeneas en Lavinia te verijdelen (7,286 vv.). Maar net als de pogingen van Juno en haar volgelingen in de Aeneis zijn ook die van de duivel en zijn demonen uit de hel uiteindelijk vergeefs. Aeneas landt in Italië, overwint Turnus en de Rutuliërs en kan eindelijk met Lavinia trouwen, zijn Trojanen een veilige woonplaats in Italië geven en een rijk stichten, waaruit later de koningen van Alba en het Imperium Romanum zullen voortkomen.7 Columbus bereikt het land in het Westen, bekeert de Indiërs en vestigt het christendom en de Spaanse heerschappij in de Nieuwe Wereld. De aanspraak op heerschappij en imperiale macht wordt in het prooemium van de Columbeis evenzo uitgedrukt als in dat van de Aeneis, en de gedachte van een imperium sine fine (Aeneis 1, 273) is ook in de Columbeis impliciet aanwezig De boven geciteerde monoloog van de duivel, waarin de heerser van de onderwereld een aantal maatregelen voorstelt om het succes van Columbus’ tocht teniet te doen, fungeert tegelijk als inhoudsopgave voor de lezer, die dus een epische handeling naar het voorbeeld van de Aeneis mag verwachten met de gebruikelijke avonturen: oorlog, storm, muiterij, honger en amoureuze verwikkelingen van de protagonist,8 verder brand van de schepen, verzet tegen de Spaanse heerschappij, schending van de verbonden door de Indiërs en een voortijdige dood van Columbus.9 Naast deze grote lijnen zijn er vele andere overeenkomsten tussen Aeneis en Columbeis, die getuigenis afleggen van de bekwaamheid van onze auteur bij de aemulatio met zijn grote voorbeeld en die tegelijk laten zien, dat er soortgelijke historische overeenkomsten waren die het voor Stella mogelijk maakten om de tocht van Columbus naar het voorbeeld van die van Aeneas te vertellen. De vaart over de Atlantische Oceaan en de tocht tussen de eilanden van de Westindische archipel op zoek naar het door de fata beloofde land komen overeen met de errores in Aeneis III en de verdere route van Afrika naar Sicilië en Italië. Uiteraard zijn deze passages in de Columbeis veel korter dan in de Aeneis, waar ze naast het hele boek III ook grote gedeelten van de boeken V en VI in beslag nemen. Voor stormen, gebrek aan voedsel en ontevredenheid van de bemanning kunnen diverse voorbeelden uit de Aeneis worden aangewezen: de zeestorm aan het begin van boek I (81 w), de landingen in Libië (1,157 vv.) en op de eilanden en kusten tijdens de errores in boek III (Thracië: 13 vv.; Delus: 73 vv.; Kreta: 121 vv; Strophaden: 209 vv., etc.), het zoeken naar voedsel en de hertenjacht na de landing in Libië (1, 180 vv.) of de zojuist genoemde machinaties van Juno en haar helpers die de Trojanen en Latijnen tegen Aeneas ophitsen. Terwijl echter in de Aeneis Juno zich nooit rechtstreeks 319
met menselijke affaires bemoeit, maar steeds lagere goddelijke wezens inschakelt (Aeolus, Iris, Allecto, luturna), neemt in de Columbeis de duivel zelf het initiatief: hij neemt de gestalte van een Spanjaard aan en haalt in een lange emotionele redevoering de stuurman Ascanius ertoe over ‘s nachts het stuur van zijn schip om te keren en koers terug naar Spanjes kusten te zetten. Maar door het ingrijpen van de hemelse machten, die in een godenbijeenkomst naar het voorbeeld van de vergaderingen op de Olympus in de Aeneis door de engelbeschermer van Columbus tot ondersteuning van de admiraal worden opgeroepen, slaagt Columbus erin de opkomende muiterij bij te leggen en de gemoederen te sussen. De landing van de Spanjaarden op Quiqueia (Haïti) en de ontmoeting met de inheemse koning Narilus en diens onderdanen komt overeen met de landing van de Trojanen in Latium en hun eerste kontakten met koning Latinus en de Latijnen (7,25 vv., 45 vv.). De daaropvolgende gang van Latinus naar het orakel van Faunus (7, 81 vv.) heeft zijn equivalent in het orakel van de Cemius, een Indiaanse god, dat ooit door koning Narilus werd opgezocht nadat hij de heerschappij van zijn vader Beuchius had overgenomen. Beide goden - Faunus en de Cemius - voorspellen de toekomstige heerschappij van de vreemdelingen en waarschuwen de inheemse koning dat ieder verzet vergeefs zal zijn. In het orakel van de Cemius is bovendien een voorspelling van de heerschappij van koning Philips II, van de missionering van dejezuïten in de Nieuwe Wereld en zelfs van de heiligverklaring van de stichter van de orde der jezuïten, Ignatius van Loyola,10 ingelast (2, 101-117): Want eens zal het lot uit het hoogste geslacht der hemelingen PHILIPPUS zenden. Hem zal het koningshuis van OOSTENRIJK, zwanger van macht, hemelhoog verheffen: in zijn vaderland Philips de Tweede, maar nooit de tweede in vroomheid en deugd, zelfs niet na de hemelingen. Een werelddeel zal niet voldoende zijn voor de grootste heerser om het in zijn geheel onder zijn gezag te hebben en met rechtvaardige teugels te besturen: ook al deze kusten moeten de scepter aan hem afstaan, zoals het door het lot is voorbestemd. Ach, hoe gruwelijk zal hij optreden en mijzelf en de goden, die jullie vereren, te gronde richten! Wat een slachtingen zal hij in zijn grimmigheid overal onder de volkeren aanrichten, als ze zullen weigeren hun riten en inheemse Cemii af te zweren! De zee zal rood kleuren door het moorden en er zal geen kust zijn waar niet jullie bloed heeft gevloeid. Ook zal hij mannen zenden die de leefregel volgen zoals die is vastgesteld door Ignatius: het rijke Iberië zal deze nobele geest het levenslicht doen zien en hem vanwege zijn verheven daden aan het getal der heiligen toevoegen. Deze mannen zullen folteringen en dood trotseren en voor het belijden van hun geloof en voor de verheerlijking van hun godsdienst zich vol vertrouwen in God aan een wrede dood blootstellen.
De beschrijving van het schild van Aeneas (8, 626-728) heeft een parallel in de beschrijving van een helm, die Columbus aan koning Narilus als cadeau aanbiedt. De toekomstige gebeurtenissen uit de Romeinse geschiedenis van Romulus en Remus tot en met de slag bij Actium (31 v. Chr.), die op het schild zijn afgebeeld, worden op de helm echter vervangen door scènes uit het jongste verleden: de laatste fase van de oorlog tegen de Moren, namelijk de herovering van Granada in januari 1492. De wedstrijden tijdens de lijkspelen voor Anchises in Aeneis 5, 104 vv. zijn gedeeltelijk verwerkt in de oefeningswedstrijden van de Spanjaarden op Quiqueia, waarmee zij hun superioriteit in met name de hantering van vuurwapens demonstreren en daardoor de inheemse bevolking impliciet waarschuwen niet tegen de Spaanse heerschap320
pij in verzet te komen. Stella geeft hierbij ook blijk van zijn talent om het gebruik en werking van vuurwapens in klassieke Latijnse hexameters te beschrijven en daarin met zijn voorgangers en tijdgenoten te wedijveren. De beschrijving van een schietpartij op vogels is hiervan een schitterend voorbeeld (2, 160-172): 160 Extemplo truncis acerum connexa retortis In tenues aere ex solide deducta canales Arma citi arripiunt iuvenes angustaque ferri Spiramenta cavi contrito sulfure complent, Unde aditus flammae; silicemque et caetera postquam 165 Explorant, sibi quisque suam, quo dirigat ictum, Signat avem penitusque oculos immobilis haeret. Turn rota tacta manu vincloque execta remisso Cum strepitu ruit et silicem revoluta prementem Obterit. Illa repente micat, simul ignis et ingens 170 Fit tonitrus: fulsere aurae concussaque tellus Intremit et caecae lucem eripuere tenebrae. Ecce, cadunt volucres vitamque in nube relinquunt. Zonder aarzelen grepen zijn mannen snel naar de wapens, die uit gerond esdoornhout waren vervaardigd en in fijne lopen van hard metaal eindigden. Met fijngestampt buskruit vulden ze de smalle kruitpannen van het holle ij/er, waar de toegang voor de vlam was, en ze controleerden de vuursteen en de overige onderdelen. Vervolgens koos een ieder voor zich een vogel uit, waarop hij het schot richtte, en hield zijn blik hier strak en onbeweeglijk op gevestigd. Het geweer werd ontgrendeld en meteen schoot de haan los; met een tik sloeg deze naar voren en ketste daarbij tegen de vuursteen; direkt sprong er een vonk af en tegelijk was er vuur en een geweldige knal. De lucht schitterde, de aarde schokte en beefde, het daglicht verdween in een diepe duisternis. Zie, reeds vielen de vogels en lieten het leven in de kruitdamp.
In beide epen vormen catalogi een vast bestanddeel: de catalogus van de Ttalici die Turnus en zijn Rutuliërs ondersteunen (Aen. 7,641 vv.) heeft zijn equivalent in de catalogus van de inheemse krijgers die zich gereed maken om de vreemdelingen te verdrijven; de catalogus van Aeneas’ bondsgenoten (10, 163 vv.) komt overeen met de (onvolledig gebleven) catalogus van de Spaanse troepen aan het einde van boek I van de Columbeis; de catalogus van bomen die de Trojanen vellen voorde brandstapel van de ongelukkige Misenus (6, 189 vv.) heeft zijn tegenhanger in de catalogus van bomen die de Spanjaarden vellen om na de door de duivel veroorzaakte storm (2,404 vv.) hun gehavende schepen te repareren.11 Een centraal bestanddeel van de Aeneis, de Dido-episode, heeft Stella in zijn Columbeis eveneens overgenomen, doordat hij een liefdesromance heeft verzonnen tussen Columbus en de Indiaanse prinses Anacaona (een historische figuur trouwens12), waarin Anacaona, net als Dido, de actieve en lijdende persoon is. Want ofschoon aan een andere inheemse koning als echtgenote beloofd, wordt zij hevig verliefd op de vreemdeling, maar valt uiteindelijk ten offer aan zijn vastberadenheid: net als Aeneas gehoorzaamt ook Columbus meer aan de opdrachten van de fata dan aan de ingevingen van zijn hart en verlaat hij de ongelukkige verliefde. Na een vertwijfelde afscheidsrede op het strand13 valt Anacaona flauw en wordt door haar dienaressen naar haar paleis gedragen (2, 556-573): 321
Toen sprak de prinses, haar wangen geschonden, haar borst opengereten door haar nagels, haar ogen rood gezwollen van het huilen: ‘Zul jij weggaan en zal het lot van Anacaona jou helemaal niet raken? Zul jij weggaan en haar verlaten, wreedaard, zodat zij jammerlijk zal sterven? Waarheen ga je? Zet je koers naar verre kusten? Er woedt een storm, de zee is opgezweept door windvlagen en jij maakt aanstalten om uit te varen? En zelfs al zou jij ontkomen aan wilde dieren in woestijnen en aan de rotsen van Kannibalen? Het is jouw rijk dat je verlaat, ik ben het, voor wie je vlucht. Als je een zo grote afkeer van mij hebt, dan bid ik slechts om uitstel. Gun mijn razende liefde enige rust, zodat ik het verdriet, dat ik moet vrezen, met meer moed leer verdragen. Want toen jij bij onze kust aankwam en als vreemdeling een onbekende haven binnenvoer, heb ik geen oorlog gevoerd tegen jou of je verboden voet aan wal te zetten. Maar als jij je niet om jouw eigen leven bekommert en nog steeds vastbesloten bent om te vertrekken, neem dan ook mij met je mee en draag mij over de schuimende golven: dit bid ik. deze kleine gunst vraag ik, nu ik op het punt sta te sterven.’
Uit het voorafgaande wordt duidelijk dat er ook zekere equivalenties tussen de personages van de Aeneis en de Columbeis bestaan: uiteraard is Columbus een tweede Aeneas en zijn de Spanjaarden de literaire nakomelingen van de Trojanen, zoals de Indiërs van de Latijnen en hun koning Narilus van koning Latinus; slechts bij het afscheid van Columbus, als hij hem zijn zoon Aletes als begeleider in de onbekende streken meegeeft, doet Narilus aan koning Euander en Aletes aan diens zoon Pallas denken (Aeneis Vffl). Anacaona toont aan het begin van boek II enkele overeenkomsten met Lavinia, de dochter van koning Latinus, maar ontwikkelt zich tegen het einde van het boek tot een tweede Dido. De overige personages in de Columbeis hebben meestal korte rollen: de muiter Ascanius en de monnik Bernardo Boil hebben geen direkte parallellen in de Aeneis14. Omtrent de personen van de godenhandeling werd al hierboven gezegd dat de duivel en zijn demonen uit de hel de rol van Juno en haar helpsters spelen, terwijl de hemelingen met Jupiter, Venus en de overige pro-Trojaanse goden overeenkomen. De engelbewaarder uit boek I heeft de functie van zowel Mercurius (Aen. 4, 222 vv.) als Aeneas’ goddelijke moeder Venus. Er ontbreken echter enkele belangrijke onderdelen uit de handeling van de Aeneis: het lange verhaal van Aeneas aan het hof van Dido over de verwoesting van Troje en zijn zwerftochten (boek II en III), de gang naar de onderwereld (boek VI), het zoeken naar bondgenoten (boek VIII) en de hele oorlogshandeling van de boeken IX-XII. De oorlogen bleken, na aanvankelijke dreigementen en voorbereidingen, niet noodzakelijk, omdat koning Narilus zich de waarschuwing van de Cemius herinnerde en zijn onderdanen tot een verzoenende houding opriep. De gang naar de onderwereld wordt in de Aeneis gemotiveerd door de dood van Anchises: hem moet Aeneas opzoeken om de betekenis van zijn tocht voor de latere geschiedenis van Rome te leren kennen; dit element ontbreekt eveneens, omdat in de Columbeis geen equivalent voor Anchises voorkomt en - althans in de eerste twee boeken - kennelijk geen behoefte aan een uitgewerkte teleologische fundering is. De zwerftochten uit het derde boek van de Aeneis zijn, zoals reeds aangeduid, verwerkt in het verhaal van de tocht tussen de eilanden van de Westindische archipel, terwijl elementen van de verwoesting van Troje (boek II) in de helmbeschrijving geïntegreerd zijn. Uiteraard kunnen wij niet zeggen of het een en ander niet toch nog was voorgekomen in de geplande boeken III en IV. Ook is niet duidelijk of Anacaona in het vervolg nog een rol had gespeeld, omdat zij niet zoals Dido zelfmoord pleegt of op andere ma322
nier overlijdt, maar slechts flauw valt en dus in de handeling terug kan keren. Maar deze en andere mogelijke reconstructies over de verdere afloop van de gebeurtenissen in de resterende boeken tot en met de terugkeer van de vloot naar Spanje en het plechtige onthaal van Columbus door het Spaanse koningspaar blijven speculatief. Hoe Stella zich de verdere afloop van de handeling had voorgesteld, zullen wij nooit meer met zekerheid kunnen achterhalen. De Columbeis van Stella is het eerste neolatijnse epos over Columbus en de ontdekking van de Nieuwe Wereld, dat de historische tocht consequent in een fictionele handeling naar het voorbeeld van de Aeneis omzet. Columbus staat uiteraard boven Aeneas, omdat hij de verspreiding van het christelijke geloof in zijn vaandel had en een orbis novus, een nieuwe wereld, had ontdekt, terwijl Aeneas slechts naar het land van zijn voorvaderen terugkeerde en de pagane goden van Troje naar Italië overbracht. Desondanks heeft de Columbeis - en de neolatijnse Columbus-epiek in het geheel - geen grote receptie gevonden en de literatuur over Columbus in de volkstalen nauwelijks beïnvloed. Stella’s episch fragment over Columbus en zijn eerste ontdekkingsreis werd weinig gele/en en nimmer herdrukt; in die zin is het niet meer dan een voetnoot in de literatuurgeschiedenis, maar voor de in de humanistische en neolatijnse literatuur en in de receptie van Vergilius geïnteresseerden is het een opmerkelijk geval van Nachleben, dat ook in onze tijd een nadere bestudering waard is. VOETNOTEN 1. Het epos was op 12 boeken berekend en werd geschreven tussen 1460 en 1505 (met onderbrekingen ), maar slechts 10 hoeken werden voltooid. Het werd voor het eerst uitgegeven door W. Ludwig, Die Borsias des Tito Strozzi. Ein lateinisches Epos der Renaissance (Humanistische Bibliothek II 5), München 1977. 2. Cf. V. Zabughin, Vergilio nel Rinascimento Italiano da Dante a Torquato Tasso. 2 dln., Bologna 1923. 3. Vooreen overzicht over de neolatijnse Columbus-epen cf. H. Hofmann, ‘Adveniat tandem Typhis qui detegat orbes!’ Columbus in Neo-Latin Epic Poetry (16th - 18th Centuries), in: The Classical Tradition and the Americas, ed. by W. Haase and M. Reinhold, vol. I, Berlin/New York 1992 (ter perse). 4. Cf. H. Hofmann, ‘La seconda edizione della Columbeis di Giulio Cesare Stella: una revisione teologica’, in: Columbeis IV, Genova 1990, 195-219. 5. Julius Caesar Stella: Columbeis. Boek I en II. Uitgegeven en vertaald door J. Baerveldt, R. ter Haar, C Hendrickx, W. Keulen, Y. Kuik, A. van der Laan, M. Steenbeek, D. van der Wijk. Inleiding en redactie: H. Hofmann, Groningen (Egbert Forsten Publishing) 1992. De volgende vertalingen stammen uit deze editie. 6. Cf. H. Hofmann, ‘La scoperta del nuovo mondo nella poesia latina: I Columbeidos libri priores duo di Giulio Cesare Stella’, in: Columbeis III, Genova 1989, 71-94. 7. De verdere ontwikkelingen tot aan de tijd van Vergilius en Augustus worden in de Aeneis door een reeks van voorspellingen en vooruitwijzingen aangeduid: bijv door de profetie van Jupiter aan Venus in 1, 257 vv., door de Heldenschau in de onderwereld in 6, 756 w., door de afbeeldingen op het schild van Aeneas in 8,626 vv. of door het laatste gesprek tussen Jupiter en Juno in 12,791 w.; de Aeneis zelf eindigt, zoals bekend, met het tweegevecht tussen Aeneas en Turnus en de dood van Turnus (12, 952). 8. Oorlog: 2. 1 vv.; storm; 2, 407 vv.; muiterij: 1, 167 vv.; honger; 1, 122 v., 197, 343 v.; amoureuze verwikkelingen: 2, 493 vv. 9. Deze gebeurtenissen komen in de eerste twee boeken van de Columbeis niet voor; misschien hadden ze in de geplande boeken III en IV nog een zekere rol gespeeld. De wens dat Columbus vóór het bereiken van zijn doel zou sterven (1, 89 aut cadat ante diem) is natuurlijk door de vergelijkbare wens van Dido ingegeven (4, 620 sed cadat ante diem) maar ging zeker niet in vervulling - anders was de historiciteit van de Columbus-behandeling voor de eigentijdse lezers niet meer herkenbaar. 10. De zaligverklaring van Ignatius van Loyola (1491-1556) zou plaatsvinden in 1609, dus 24 jaar na de eerste editie van de Columbeis, zijn heiligverklaring in 1622.
323
11. In de Romeinse editie van 1589 is deze catalogus verder uitgewerkt (2, 682-706) en bevat een hymne op de guajak-boom (695-703) die de wereld heil en genezing zal brengen van de verschrikkelijke morbus Gallicus: Stella kent uiteraard het leerdicht Syphilis sive de Morbo Gallico van Girolamo Fracastoro, dat voor het eerst in 1530 in Verona gedrukt werd, maar hij gebruikt de door Fracastoro gemunte nieuwe naam voor de ziekte nog niet. 12. Zij was de zuster van Behechio Anacauchea, de heerser van Xanagua, het zuidwestelijke deel van Haïti, en getrouwd met Caonabó, stamhoofd van Cibao, het centrale bergland van Haïti. Nadat Caonabó het verzet tegen de Spaanse bezetting had georganiseerd en in 1496 in gevangenschap overleden was, verhuisde Anacaona, nu weduwe, naar Xanagua en heerste na de dood van haar broer Behechio als koningin, totdat zij in 1503 het slachtoffer van een bloedbad, aangericht door gouverneur Nicolás de Ovando, werd. 13. Voorbeelden zijn de redevoeringen van Dido in Aeneis IV en van Armida in Gerusalemme Liberata XVI 44 vv., maar ook de klachten van Ariadne in Catullus 64 en die van haar en andere verlaten vrouwenen meisjes in de Heroides van Ovidius: ondanks zijn imitatie van Vergilius heeft Stella de hele antieke en humanistische traditie ter beschikking. 14. Ascanius is een fictieve persoon en heeft ondanks zijn naam geen aantoonbare verbanden met de zoon van Aeneas. Fra Bemardo Boil (ca. 1445-1520) nam pas aan de tweede ontdekkingsreis van Columbus (1493-1496) deel. Op de schepen van de eerste reis waren er geen monniken of priesters aanwezig.
324