Dit hoofdstuk is verschenen als: Hoorens, V. (2013). Ruzie aan het ziekbed. Medische concurrentie en conflict in de tijd van Jan Wier (1515-1588). In: Aan de Stegge, C., Van Tilburg, C. (Red.) Helpen en niet schaden. Uit de geschiedenis van verpleegkunde en medische zorg. Cahiers Geschiedenis van de Geneeskunde en Gezondheidszorg vol:1. Antwerpen/Apeldoorn: Garant (pp. 169-186). De gepubliceerde versie bevat illustraties, die in deze tekst niet zijn opgenomen.
Ruzie aan het ziekbed Medische concurrentie en conflict in de tijd van Jan Wier (1515-1588)
VERA HOORENS
Wie mag patiënten verzorgen, en waar moet dat gebeuren? Wie mag zieken onderzoeken, aandoeningen vaststellen, en behandelingen voorschrijven? Hadden onderzoekers die vragen kunnen stellen aan mensen uit de 16e eeuw, dan hadden ze uiteenlopende antwoorden gekregen. Dat kwam niet zozeer omdat er een bont gezelschap aan gezondheidswerkers was, maar vooral omdat hun bevoegdheden onderling slecht afgebakend waren. Veel patiënten – tenminste, welgestelde patiënten – waren behoorlijk mondig, zodat ze naar eigen inzicht en op advies van hun familieleden zelf een keuze maakten uit het aanbod van medische hulpverleners. Dat leidde tot hevige concurrentie en tot daaruit voortvloeiende conflicten. De betrokken hulpverleners leefden die conflicten uit aan het ziekbed en in de vakliteratuur, waar beschuldigingen van onkunde, bedrog en kwakzalverij duchtig over en weer vlogen.i Tegelijkertijd maakte de vage afbakening van bevoegdheden tussen beroepen in de gezondheidszorg het ook mogelijk dat de betrokkenen persoonlijke onenigheden uitvochten onder het mom van professionele conflicten. Sommige conflicten waarvan lange tijd is aangenomen dat het om wetenschappelijke of medische discussies ging, waren in werkelijkheid persoonlijke vetes of religieuze twisten. Persoonlijke antipathieën gaven 1
aanleiding tot schijnbaar professionele meningsverschillen. De verwijten over onbevoegde tussenkomsten in de ziekenzorg vlogen over en weer, en dit op zijn beurt niet alleen aan het ziekbed, maar ook in de vakliteratuur. Boeiende illustraties van dergelijke ruzies zijn te vinden in het werk van de 16eeeuwse oorspronkelijk Nederlandse arts Jan Wier (1515-1588).ii Op grond van zijn boeken De praestigiis daemonum, et incantationibus ac veneficiis, libri V (‘Vijf boeken over de begoochelingen der duivels en over betoveringen en gifmengerijen’; verder afgekort tot ‘Over duivelse begoochelingen’, voor het eerst in druk verschenen in 1563) en De lamiis liber (Boek over de heksen, voor het eerst in druk verschenen in 1577) is hij vooral bekend als een vroege tegenstander van de heksenvervolging.iii Onder tijdgenoten was hij echter ook beroemd als een gerespecteerd en gewild arts en als auteur van Medicarum observationum rararum liber I uit 1567 (Een boek met zeldzame medische waarnemingen) uit 1567 en Artzney Buch (Artsenijboek), dat voor het eerst gedrukt werd in 1580. Dit artikel laat zien hoe de geschriften van Jan Wier een verhelderende, schrijnende en soms grappige inkijk bieden in de 16e-eeuwse patiëntenzorg en met name in de persoonlijke ruzies-over-het-hoofd-van-zieken die hulpverleners onderling uitvochten. Een bonte zorgmarkt voor mondige patiënten Op veel plekken waren het in de 16e eeuw vooral de armen die, wanneer ze lichamelijk of geestelijk ziek werden, in een gasthuis of in een klooster belandden. In Parijs was er bijvoorbeeld het Hôtel-Dieu, dat al in de zevende eeuw gesticht was. Lepra- of pestlijders werden soms afgezonderd in speciale huizen. Lichamelijk en geestelijk zieken die het zich konden veroorloven, bleven echter gewoon thuis. In hun vertrouwde omgeving werden ze verpleegd door – meestal vrouwelijke – gezins- en familieleden, buren, of adellijke dames die zich uit liefdadigheid nuttig maakten in de ziekenzorg.iv Ook zieke kloosterlingen bleven in hun gemeenschap en werden door hun ordegenoten verzorgd. Door de gewoonte
2
om zieken thuis te verzorgen of in de kloostergemeenschap waarin ze leefden, was er geen identificeerbare beroepsgroep die zich met verpleging bezighield. Verzorging, verpleging en behandeling liepen in elkaar over – zozeer zelfs, dat het nut van een strikt onderscheid tussen verzorging en genezing voor het begrijpen van de vroegmoderne gezondheidszorg recent is betwijfeld.v Zieken en de gezinsleden of buren die hen verzorgden, stelden vaak zelf de diagnose en zochten daarna de behandeling uit. In kloosters waren er vaak ordeleden die zich specifiek op de ziekenzorg toelegden, en die, doordat zij zelf de diagnose stelden en de behandeling uitkozen een ruimere taak hadden dan louter verpleging en verzorging. Leken – mensen zonder formele training in geneeskunde – behandelden op die manier zelfs ernstige ziekten.vi De kennis die ze daarbij toepasten, hadden ze ‘van horen zeggen’ of, als ze konden lezen, uit de populair-medische boeken die in de 16e eeuw verspreid raakten. Wilde een zieke toch hulp van iemand met een specifieke opleiding en kon hij zo iemand betalen, dan had deze een ruime keus aan hulpverleners. Artsen waren doorgaans universitair opgeleid, al waren er onder hen ook die hun opleiding nooit afmaakten of in elk geval geen examens aflegden maar zichzelf arts noemden en door anderen als dusdanig werden beschouwd.vii Ook in het geval van Jan Wier is tot op heden nog geen enkele overtuigende aanwijzing gevonden dat hij ooit een diploma in de medicijnen behaalde. Wel heeft hij aantoonbaar een tijd doorgebracht aan de universiteit van Parijs en moet hij zich daar in de medicijnen verdiept hebben.viii Binnen de categorie van de artsen waren er aanhangers van de klassieke Galenische geneeskunst en van de Paracelsistische geneeskunst, artsen die zich van de astrologie bedienden en artsen die daarvan gruwden. Naast hen konden zieken verder een beroep doen op – onder anderen – heilbaders, vroedvrouwen, apothekers, chirurgijns en kruidenkenners. Naast genezers die tot de
3
plaatselijke gemeenschap behoorden, waren er rondreizende specialisten in een enkele aandoening of ingreep, zoals tanden uittrekken. Ook geestelijken waren actief aan het ziekbed. Zestiende-eeuwers waren dan wel van mening dat die vooral over het zielenheil gingen en dat leden van medische beroepsgroepen behoorden in te staan voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid, maar toch vonden ze het nog vrij gewoon als bijvoorbeeld een priester medische handelingen verrichtte. Voor een deel kwam dat omdat ze lichamelijke aandoeningen nog konden zien als een goddelijke straf of beproeving of als een ingreep van de duivel, zodat ook de genezing vereiste dat patiënten zich bekeerden of meer vertrouwen kregen in God. Zelfs patiënten die uitbundig gebruikmaakten van de medische hulpverlening die hen ter beschikking stond, beschouwden God als de beste dokter en meenden dat ze hun genezing met gebed en aalmoezen konden bespoedigen. Van de lutherse Duitse gravin Elisabeth van Hessen (1502– 1557), ook bekend als Elisabeth van Rochlitz, is bijvoorbeeld bekend dat ze weliswaar talloze hulpverleners raadpleegde maar als het erop aankwam hoopte dat ze hun remedies niet nodig had omdat God haar gebeden zouden verhoren.ix Daarnaast geloofden katholieken dat heiligen mensen konden genezen. Handelingen als bidden, wijwater sprenkelen, relikwieën aanraken, offerandes brengen, plechtige beloftes doen (en nadien ook nakomen) zouden soms voor een miraculeuze genezing zorgen. Sommige priesters waren geïnteresseerd in de geneeskunst, probeerden iets bij te verdienen, of werden als relatief geletterd lid van de samenleving geconfronteerd met hulpvragen van gelovigen. Dan wilden ze dezen niet in de steek laten. Omdat zij toegang hadden tot populair-medische boeken en die ook konden lezen, gingen sommigen onder hen zich toeleggen op het vaststellen en behandelen van ziektes.x Van artsen is wel eens aangenomen dat ze wegbleven van het sterfbed omdat de dood meer als een religieuze dan als een medische gebeurtenis werd gezien. Zodra een
4
patiënt opgegeven was, zo is vaak gedacht, verdween de arts daarom van het toneel en liet hij de zorg over aan religieuzen, dagelijkse verzorgers en andere hulpverleners.xi Een nauwkeurige lezing van de gevalsstudies van Wier suggereert echter dat dit ons overgedragen beeld van de per definitie bij-het-sterfbed-afwezige arts niet helemaal klopt. Soms heeft hij het over patiënten bij wie hij ook nog in hun laatste dagen aan het ziekbed kwam en bij wie hij alleen nog pijn kon bestrijden: blijkbaar rekende hij de stervensbegeleiding dus wel degelijk tot zijn taak.xii Van sommige beroepsgroepen was het werkdomein vrij duidelijk, maar in de meeste gevallen waren de grenzen niet zo scherp. In theorie gingen chirurgijns over wondzorg, behandeling van botbreuken, en andere ingrepen waar bloed bij te pas kwam, zoals aderlatingen en operaties. Universitair geschoolde artsen hielden zich in principe bezig met interne geneeskunde en schreven medicijnen voor die door henzelf, door de verplegenden, of door de apothekers werden bereid. Veel chirurgijns schreven echter ook medicijnen voor die een plaatselijke behandeling moesten ondersteunen, en veel apothekers verstrekten zelfstandig medisch advies.xiii Doordat zoveel bevoegdheden zich nog in een grijze zone bevonden of door verschillende groepen betwist werden, hadden patiënten hun hulpverleners voor het uitkiezen. Minder gegoede patiënten zochten uiteraard het goedkoopste alternatief; medisch advies van een chirurgijn of van een apotheker was vaak minder duur dan het advies van een arts. Ook namen ze wel genoegen met de hulpverlener die toevallig beschikbaar was. Soms was dat een priester, soms een adellijke dame die liefhebberde in de gezondheidszorg en als ‘nobel werk’ ook de minder gegoede patiënten hielp.xiv Rijkere families konden echter onbeperkt kiezen wier hulp ze inriepen, en van die keuzevrijheid maakten ze duchtig gebruik. Niet alleen financiële armslag maakte patiënten mondig. Ook de omstandigheid dat zij doorgaans niet veel minder medische kennis dachten te bezitten dan veel
5
gezondheidswerkers droeg daartoe bij. Zieken en hun verwanten namen adviezen van artsen en chirurgijns daarom beslist niet zonder meer aan. Beviel een diagnose of een voorgeschreven behandeling hen niet, dan sloegen ze die in de wind en volgden in de plaats daarvan hun eigen inzicht of dat van verwanten. Ook raadpleegden ze andere hulpverleners. De dagelijkse verzorgers en bezoekers van patiënten – huisgenoten, buren en verwanten – deden eveneens een duit in het zakje. Het ziekbed was bij wijze van spreken een publieke plaats, waar omstanders zich verdrongen en van zich lieten horen. Zij gaven vrijuit commentaar op de ingeroepen hulpverleners en de door hen voorgeschreven behandelingen. Niet zelden stookten vrienden en verwanten de zieke op om teleurstellende gezondheidswerkers zo snel mogelijk te vervangen door anderen.xv Hoewel artsen het graag anders hadden gezien, bezat nog geen enkele beroepsgroep een duidelijke en onomstreden autoriteit, noch tegenover de patiënten, noch tegenover andere hulpverleners. Een tekenende illustratie hiervan is dat in de opeenvolgende Duitse en Latijnse edities van het eind-vijftiende-eeuwse satirische boek Het narrenschip door Sebastian Brant (1457-1521) twee afbeeldingen van een ziekbed met elkaar konden worden verwisseld. Aan het einde van de Middeleeuwen kon de illustratie van een zieke die een kwakzalver raadpleegde net zo goed dienen als illustratie van een geschikte behandeling als een illustratie van een zieke die de voorschriften van de dokter naast zich neerlegt.xvi Samen zorgden de rijk geschakeerde medische markt en de vrijheid en mondigheid van patiënten voor hevige concurrentie tussen gezondheidswerkers. Patiënten raadpleegden meerdere hulpverleners tegelijk en kozen uit de voorgestelde behandelingen die uit, die hen het meest beviel. Elisabeth van Hessen bijvoorbeeld produceerde tegen haar vele gezondheidsproblemen niet alleen zelf medicijnen, maar raadpleegde ook een hele stoet
6
artsen, chirurgijns, apothekers, gezelschapsdames, barbiers, en andere (zowel mannelijke als vrouwelijke) genezers. Beviel een medisch advies niet, dan sloegen de patiënt het in de wind of werkte het tegen. Toen Elisabeth van Hessen haar broer nog maar eens vroeg of hij haar een van zijn eigen hofartsen kon sturen, eiste hij dat ze diens advies dit keer wel zou volgen – anders had het weinig zin dat de dokter de reis ondernam en haar onderzocht. Prompt antwoordde ze dat niet te kunnen beloven; als haar broer dergelijke voorwaarden stelde, liet ze weten, kon hij zijn hofarts beter thuis houden. Ze was niet aan haar proefstuk toe; net zoals andere welgestelde patiënten stuurde ze hulpverleners die niet handig genoeg inspeelden op wat ze van hen verwachtte de laan uit en verving ze hen.xvii Artsen zelf stonden tweeslachtig tegenover zowel de concurrentie als de mondigheid van hun patiënten. Sommigen, zoals de Franse arts Laurent Joubert (1529-1582), gingen tekeer tegen ‘kwakzalvers’ (waarmee ze bedoelden: niet-artsen onder de medische hulpverleners) en klaagden ‘populaire medische misvattingen’ aan, alsmede de neiging van veel mensen om zichzelf als hun eigen arts te beschouwen.xviii Anderen moedigden mondigheid bij hun patiënten juist aan – tenminste, zolang ze het goed met die patiënten konden vinden, en zolang ze de indruk hadden dat die patiënten uiteindelijk wel naar hen luisterden. Van hulpverleners die begrepen hoezeer Elisabeth van Hessen zelf de touwtjes in handen wilde houden, zijn brieven bewaard waarin ze meerdere behandelwijzen voorstellen en benadrukken dat ze vooral zelf moet kiezen omdat ze zelf het beste weet wat goed voor haar is.xix Dit alles droeg ertoe bij dat hulpverleners doordrongen waren van de noodzaak om het comfort van patiënten voor ogen te houden. Pijnstilling en het bevorderen van een goede nachtrust waren voor hen dan ook een belangrijke zorg. In zijn geschriften vermeldt Wier regelmatig welke pijnstillers hij bij welke aandoening aanraadde en welke pillen of
7
siropen patiënten konden innemen om rustig te slapen.xx Toen gravin Anna van Tecklenburg (1532-1582) aan een darmobstructie leed, schreef hij haar tegen de pijn bijvoorbeeld een mengsel voor van theriaka – een sinds de oudheid geliefd geneesmiddel met tientallen ingrediënten, waaronder rozen, wijn, rabarber, papaversap en allerlei kruiden, dat op zich al maanden kosttte om te bereiden – en philonium romanum (een likkepot met opium, mirre en witte peper) in wijn of kamillewater.xxi Sommige voorschriften moeten patiënten als muziek in de oren hebben geklonken. Er zijn nu eenmaal onaangenamer behandelingen denkbaar tegen ‘pestilentische hoest’ dan een likkepot van korenbloemsiroop, een borstdrank met viooltjes, zoethout en gezegende distel, of – vooral tegen de hoofdpijn en de slapeloosheid – een mengsel van mirre en opium.xxii Ook tegen het mengsel van wolfskers in bier, dat Wier aanraadde tegen de pijn en de slapeloosheid veroorzaakt door de geheimzinnige ziekte ‘Varen’, zullen weinig patiënten bezwaar hebben gemaakt.xxiii Pas wanneer hulpverleners ervan overtuigd waren dat het leven van de patiënt ervan af hing gaven ze verpleeginstructies die voor de zieke minder aangenaam waren. Wanneer iemand aan Engelse Zweetziekte leed, schreef Wier, moest diens lichaam de ziekmaker met het zweet kunnen uitdrijven. Patiënten mochten dus niet te zwaar worden toegedekt, maar ze mochten zich ook niet ontbloten. Het zweet van patiënten mocht zelfs niet worden afgedroogd, ze mochten niet worden verschoond, en ze moesten wakker worden gehouden – bijvoorbeeld met een godvruchtig gesprek – tot het zweten verminderde, de benauwdheid week en de handen ontzwollen.xxiv Naast het feit dat hulpverleners rekening moesten houden met de wensen en het comfort van hun patiënten, zorgde de concurrentie er ook voor dat zowel binnen als tussen diverse beroepsgroepen - en soms tegenover patiënten - sprake was van afgunst, wantrouwen, leedvermaak, wrok en rancune. Maar niet alle ruzies tussen hulpverleners
8
waren verklaarbaar door die concurrentie alleen – vaak speelden persoonlijke belangen en voor- en afkeuren een even grote of zelfs grotere rol. Dat gold voor ruzies tussen medici en geestelijken, maar ook tussen beoefenaars van wat we tegenwoordig beroepen in de gezondheidszorg zouden noemen en, binnen deze categorie, tussen artsen onderling. Zelfs de vaak veronderstelde animositeit tussen mannelijke hulpverleners en vrouwelijke verzorgenden, die vooral door feministische auteurs vaak in de verf is gezet, moet in die zin worden genuanceerd. Vrouwen in de gezondheidszorg Terwijl vrouwen het leeuwendeel van wat de dagelijkse verzorging voor hun rekening namen, en terwijl ze soms medische kennis verwierven waarmee ze liefdadigheid bedreven of wat geld probeerden te verdienen, waren de betaalde hulpverleners – op vroedvrouwen na – vrijwel altijd mannen. Vrouwen konden uiteraard geen priester worden, maar ze mochten ook geen universitaire medische opleiding volgen of bij een chirurgijn of apotheker in de leer gaan. Zelfs als ze gynaecologische problemen behandelden, was dat vaak volgens de richtlijnen van een arts of chirurgijn. Het gebeurde wel dat weduwes de praktijk van hun man voortzetten nadat ze tijdens die leven hadden meegewerkt in de praktijk van hun man.xxv Ook Jan Wier kon rekenen op de hulp van zijn opeenvolgende echtgenotes. In Over duivelse begoochelingen beschreef hij hoe zijn eerste vrouw Judith (met hulp van zijn dochter Sofie) in zijn afwezigheid een meisje behandelde dat aanvallen kreeg van razernij.xxvi Niet alleen zijn tweede echtgenote Henrica, maar zijn hele huishouden was betrokken bij de behandeling van een meisje dat zogezegd al vele maanden niets meer had gegeten en gedronken.xxvii In hun geschriften maakten medici soms smalende opmerkingen over onkundige en soms ronduit gevaarlijke vrouwelijke genezers.xxviii Op grond daarvan hebben feministische onderzoeksters later het beeld gecreëerd van mannelijke artsen die, omdat ze
9
zich bedreigd voelden door zogenaamde ‘wijze vrouwen’, die laatsten monddood trachtten te maken.xxix Toch was het pas wanneer het erop leek dat een welbepaalde vrouwelijke hulpverlener of door haar deskundigheid en succes tot een ernstige concurrente kon uitgroeien, dat een arts haar of haar groep wel eens aanviel – maar dan was dat voornamelijk uit overwegingen van zelfpromotie en persoonlijke concurrentie.xxx Vaak was de verstandhouding tussen vrouwelijke amateurs in de patiëntenzorg en mannelijke artsen juist beter dan tussen artsen onderling. Mogelijk kwam dat omdat vrouwen juist door hun gebrek aan een formele opleiding niet als echte concurrenten werden aangezien. Bovendien moesten medici op goede voet staan met verzorgenden die door hun dagelijkse contact met zieken een sterke invloed op die laatsten hadden, en daardoor de keuze konden beïnvloeden van de te betalen behandelaar subtiel of minder subtiel beïnvloeden. Het waren ten slotte vrouwen die veel van de voorgeschreven behandelingen moesten helpen uitvoeren, want de op grote schaal gebruikte laxeer-, braaken zweetafdrijvende middelen vereisten een langdurige en veelomvattende verzorging.xxxi Artsen waren daarom geneigd om vrouwelijke adviseurs/opdrachtgevers het nodige respect te betuigen. Het gebeurde zelfs dat geschoolde artsen met adellijke dames overlegden. Er zijn bijvoorbeeld meerdere brieven bewaard waarin artsen Anna van Denemarken (1532-1585), de echtgenote van de keurvorst van Saksen, advies vroegen voor hun eigen gezondheidsproblemen of bij gevallen waar ze niet goed raad mee wisten.xxxii Ook Wier schreef regelmatig dat hij werkzame recepten gekregen had van ‘een edelvrouw’, ‘een gravin’ of ‘een vrouwtje’.xxxiii Van ‘een bevriende gravin’ – vermoedelijk Anna van Tecklenburg, met wie hij goed bevriend was en die hij onder meer adviseerde over de productie van een kruidenlikeur – had hij bijvoorbeeld het recept van een siroop tegen scheurbuik. Er gingen rabarberstelen en rozenblaadjes in, en een voordeel ten opzichte van
10
andere geneesmiddelen was dat de siroop zelfs geschikt was voor baby’s.xxxiv Dergelijke verwijzingen komen in het medische werk van Wier zelfs zoveel voor, dat collega-arts Boudewijn Ronsse (1525-1596) hem in een voorwoord van zijn boek over scheurbuik verweet meer waarde te hechten aan ‘de proefondervindelijke remedies van vrouwtjes’ dan aan de expertise van vakgenoten.xxxv Medici versus geestelijken Wie niet beseft hoezeer opvattingen over lichamelijke en geestelijke gezondheid en zielenheil in de 16e eeuw nog met elkaar verweven waren, vindt het misschien vanzelfsprekend dat artsen en chirurgijns soms in aanvaring kwamen met priester-genezers en andere religieuzen die een rol speelden aan het ziekbed. xxxvi Zodra men een scherp onderscheid maakt tussen lichamelijk en geestelijk welzijn enerzijds en zielenheil anderzijds lijkt het immers weinig zinvol om in plaats van medicijnen of andere therapieën aan patiënten voor te schrijven zich met God te verzoenen, heiligen aan te roepen of wijwater te sprenkelen. Bij nader inzien hadden de wrijvingen weinig te maken met diepgaande verschillen van mening over ziekte en gezondheid. Ook artsen vonden dikwijls dat ziektes straffen of beproevingen waren; ook zij meenden daarom dat de beste manier om te genezen was om goede werken te doen en te bidden. In zijn medische werk Artzney Buch zette Wier uiteen dat ziektes voorbodes waren van de dood, door God aan de mens opgelegd als straf voor de zondeval.‘Wie niet gestraft wil worden met oude ziektes moet de oude Adam afwerpen,’ schreef hij, ‘Wie geen nieuwe plagen wil afroepen, moet geen boosheden begaan, en wie ongeneeslijke littekens wil vermijden of ze alsnog kwijt wil raken moet uit zijn onboetvaardige leven stappen en ophouden God de Heer, de ware arts, op de proef te stellen.’ God had de geneeskunde geschapen om te helen en pijn te verzachten, maar als iemand zijn oude leven voortzette, kon een arts ook geen hulp bieden.xxxvii
11
Wanneer een arts als Wier bezwaar maakte tegen geestelijken aan het ziekbed, kwam dat dus lang niet altijd door een vermeende tegenstelling tussen een religieuze en een medisch-wetenschappelijke visie op ziekte en gezondheid. Wel kwam het tijdens de Reformatie en Contra-Reformatie voor dat een arts kritiek gaf op religieuzen als hulpverleners omdat hij kritiek had op hun geloofsovertuiging op zich. Dat laatste lijkt ook op te gaan in het geval van Jan Wier.xxxviii In mei 1565 bezocht Wier bijvoorbeeld het vrouwenklooster Nazareth in Keulen, waar de zusters al geruime tijd aan onverklaarbare krampen leden. Soms vielen ze bewusteloos neer en bewogen hun onderlichaam alsof ze de liefde bedreven met een onzichtbare man. Bovendien ging de ziekte gepaard met bovennatuurlijke verschijnselen, zoals doodsklokken die vanzelf luidden en daarmee een sterfgeval aankondigden. Het probleem was begonnen bij zuster Gertrudis, die ingetreden was op haar veertiende, en die beweerde dat ze ’s nachts bezocht werd door een geheimzinnige minnaar die haar onbedaarlijke giechelbuien bezorgde. Toen moeder-overste een medezuster bij zuster Gertrudis liet slapen, vertoonde deze kamergenote binnen de kortste keren hetzelfde gedrag, waarna de verschijnselen zich over de gemeenschap verspreidden. Na zijn bezoek schreef Wier, die duivelse bezetenheid vermoedde, de zusters een brief waarin hij zijn adviezen uiteenzette. Hij raadde onder meer godsdienstles aan en adviseerde de zusters om ’s morgens, overdag en ’s avonds tot God te bidden. Daarnaast konden ze ook vasten en aalmoezen uitdelen. Om met hun kwelling te leren omgaan moesten ze zich verder spiegelen aan de Bijbelse Job, die zijn lijden geduldig en vol godsvertrouwen droeg. Het was dus zeker niet zo dat Wier een spirituele weg naar genezing helemaal afwees. Dat maakt het des te significanter dat de door hem voorgeschreven behandeling ermee begon dat de zusters van elkaar gescheiden en naar huis teruggestuurd moesten
12
worden. De reden die hij hiervoor gaf was het gevaar dat de patiënten, als ze getuige waren van elkaars symptomen, elkaar zouden ontmoedigen of aansteken: als ze getuige waren van elkaars aanvallen konden ze vervallen in wanhoop of in de verleiding komen om te wedijveren over wie het ergst gekweld werd. Op zich klinkt dat misschien redelijk, maar toch is het opmerkelijk dat Wier alleen gevaar zag in de mogelijke besmetting onder kloosterzusters en niet onder bijvoorbeeld de gezinsleden van zieken. Ook contrasteerde Wiers aanbeveling om te bidden, te vasten en aalmoezen uit te delen met zijn houding tegenover andere religieuze gebruiken. Zo hekelde hij het advies dat priesters mensen gaven om zich tegen de ziekte hondsdolheid en tegen de duivel te beschermen door gewijd water te drinken, gezouten brood te eten en iedere dag, negen dagen lang, te bidden tot Sint-Hubertus. Evenzeer ergerde hij zich aan de gewoonte om mensen tegen koorts te laten vasten of hosties te doen eten met daarop teksten als ‘Zo de Vader is, zo is het leven’, ‘Zo de Zoon is, zo is de heilige’ en ‘Zo de Geest is, zo is de remedie’. Dergelijke remedies wakkerden naar zijn mening het bijgeloof aan en hielden de zieken weg van een echte behandeling.xxxix Het lijkt er dus op dat Wier bezwaar maakt tegen godsdienstoefeningen die typisch katholiek waren, maar niet tegen godsdienstoefeningen die ook in de protestantse theologie pasten. De puriteinse geestelijke William Perkins (1558-1602), die de bron van ziektes in een zondige levensstijl zocht, raadde zieken bijvoorbeeld wel aan om een dokter te bezoeken maar ook en vooral om hun geweten te onderzoeken, zich te bekeren en oprecht te bidden – maar dan niet in het Latijn. Kaarsen branden, kruistekens maken en wijwater sprenkelen noemde hij ronduit bijgeloof.xl Ook Wier vond wijwater sprenkelen zinloos. Hij vond het kloosterleven maar niets, en geloofde dat het huwelijk voor mannen en vooral vrouwen de beste – en voor hem als arts dus de gezondste – levenswijze was.xli Waar hij het principe bekritiseerde van geestelijken die actief waren in de gezondheidszorg, gold die
13
kritiek beheersten’.xlii Over protestantse geestelijken, die zich net zo goed actief bemoeiden met de gezondheidszorg, repte hij met geen woord. Onder de priester-genezers ergerde Wier zich vooral aan de katholieke Jacob Vallick, pastoor van het Gelderse Groessen, die destijds zeer befaamd was als genezer. Nu maakte deze Vallick het er ook naar dat Wier hem kon voorstellen als het schoolvoorbeeld van geestelijken die illegaal de geneeskunst bedreven. Zo citeerde Wier een tekst van Vallick over een vrouw die zo dik was geworden dat iedereen, ook zijzelf, dacht dat ze zwanger was. Toen er vele maanden later nog geen kind gekomen was, gaf Vallick haar een drankje dat haar een massa kersenpitten deed uitscheiden, waarvan sommige aan het kiemen zouden zijn gegaan met scheuten van wel een vinger lang. Onzin, meende Wier. Als er kersenbomen hadden gegroeid in haar buik, had ze aan ernstige verstopping moeten lijden. Het ontbrak er nog aan, merkte hij op, dat Vallick beweerde een boomgaard over te hebben gehouden aan haar genezing. Dezelfde Vallick beweerde eens dat de zusters van een door een ziekte getroffen klooster pas zouden opknappen nadat hij een mis had gelezen op de buik van een van hen. Tot grote ergernis van Wier kreeg hij zijn zin, maar Wier haalde zijn gelijk toen hij later van de overste hoorde dat de zusters pas na die erotisch getinte mis écht gek waren gaan doen. Maar hoe redelijk zijn kritiek op de pastoor terugkijkend ook mag lijken, toch doet de toon waarop Wier over hem schreef vooral denken dat ze enkele persoonlijke aanvaringen hadden gehad en dat Wier wraak nam door de pastoor te bekladden.xliii Artsen en chirurgijns Tussen liefhebbers en professionelen in medische beroepsgroepen was er niet altijd sprake van wrijving, zelfs niet tussen pure autodidacten en gezondheidswerkers die (zij het vaak in zeer uiteenlopende mate) een opleiding hadden genoten. Soms vertrouwden artsen de bereiding van medicijnen of de uitvoering van therapieën toe aan adellijke dames. Het
14
gebeurde ook dat ze zelf nieuwe recepten opstaken van deze medische liefhebsters, of dat ze broederlijk samenwerkten met chirurgijns. Over Jan Wier en zijn zoon Galenus is bijvoorbeeld bekend dat zij met de hofchirurgijns samenwerkten aan de verzorging van breuken en abcessen.xliv Onder de oppervlakte was er echter altijd spanning over de vraag wie het aan het ziekbed voor het zeggen had. De vraag op welke locatie een patiënt verzorgd moest worden hing daarmee samen, want als een hulpverlener de hele tijd in de buurt was kon hij de zieke gemakkelijk aan zich binden en andere hulpverleners buiten de deur houden. Operatiepatiënten bijvoorbeeld logeerden soms bij een familie of in een taverne nabij het huis van de chirurgijn. Zo kon die laatste instaan voor de verpleging of de begeleiding daarvan en snel ingrijpen bij complicaties. De keerzijde was echter – dat hij dan ook toezicht kon houden op wie er verder nog meer bij de patiënt kwam. Sommige chirurgijns namen zelfs patiënten op bij hen thuis.xlv Als arts stond Wier wantrouwig tegenover dergelijke praktijken. Allicht vreesde hij dat thuisopname van patiënten die laatsten afhankelijk maakte van de chirurgijn. Zelf wekte hij de indruk dat hij er vooral op tegen had dat deze praktijk de deur openzette voor misbruik. Ironisch genoeg tekende hij een tekst waarin een dergelijke misbruik aan de kaak gesteld werd op uit de mond van de betrokken chirurgijn, ene Engelbert Holter die in dezelfde tijd als Wier werkte aan het hof van de Duitse hertog Willem van Kleef, Gulik en Berg (1516-1592).xlvi De patiënt was een monnik die luisterde naar de naam Herman Wolfratgen en die er door zijn medebroeders van werd beschuldigd een minnares te hebben. Deze beschuldiging was terecht, maar een verongelijkte Wolfratgen – volgens hem gingen zijn aanklagers met dezelfde dame naar bed – had er alles voor over om onder de aanval uit te komen. Eerst won hij tijd door ziekte te veinzen. Daarop ontboden zijn ordegenoten Holter, aan wie
15
Wolfratgen zijn misstap opbiechtte. Samen met de patiënt smeedde Holter een plan dat de naam van Wolfratgens moest zuiveren. Het begon ermee dat Holter verkondigde de monnik alleen in zijn eigen huis te kunnen behandelen en de orde toestemming vroeg om Wolfratgen bij hem thuis te laten logeren. Nadat de patiënt bij hem ingetrokken was, verwijderde de chirurgijn in het diepste geheim Wolfratgens teelballen, waarna hij hem verzorgde tot de wonde genezen was. Pas toen stuurde hij de man terug naar het klooster. Daar betoogde Wolfratgen dat hij in zijn jeugd gecastreerd was – en de bewijzen waren er, of misschien beter gezegd: waren er niet meer – zodat hij onmogelijk seks kon hebben gehad. Het argument overtuigde de orde zodat de monnik vrijuit ging. Wier vond deze aanpak hoogst verwerpelijk: naar zijn mening verdiende Holter een pak slaag voor zijn moedwillige verminking van een gezonde man. Wat de patiënt betreft: met enig leedvermaak merkte Wier op dat de monnik later was uitgetreden om te trouwen, maar dat zijn echtgenote hem al snel in de steek had gelaten. De vaak dubbelzinnige verhouding tussen chirurgijns en artsen wordt treffend geïllustreerd in Wiers beschrijving van de ziektegeschiedenis van graaf Roeleman van Bylandt (?-1558), die hij omschreef als een zwaarlijvig zeventiger. In 1553 kreeg Bylandt koortsaanvallen die gevolgd werden door een pijnlijke zwelling aan zijn linkerarm. Wier behandelde de aandoening samen met een chirurgijn. De chirurgijn sneed de aangetaste huid weg, waarna Wier er een kompres op aanbracht van gerste- en bonenmeel, eierdooier en rozenolie. Nauwelijks was hij van het ziekbed weg, of een andere chirurgijn, met wie hij naar eigen zeggen al lang ruzie had ‘en die het ook nu weer beter wilde weten’ pakte Bylandts arm in linnen doeken, gedrenkt in kruidenwijn. Het gevolg was dat de arm nog meer ontstak en uiteindelijk zwart uitsloeg. Een haastig teruggeroepen Wier schroeide het letsel dicht, sponsde de aangetaste plek met een afkooksel van lupinemeel, en bedekte ze met kompressen van meel en honingazijn. Daarna was er een langdurige behandeling met
16
rozenolie en Egyptische zalf nodig om Bylandt op krachten te brengen. Vijf jaar later, toen Bylandt na een overvloedig maal ging paardrijden, kwam de koorts terug. Binnen twaalf dagen kreeg hij pijn aan zijn linkerbeen, en de dertiende dag verloor hij er ieder gevoel in. Wier, die naar eigen zeggen pas op de veertiende dag bij de patiënt werd geroepen – blijkbaar had die in de tussentijd dus andere gezondheidswerkers geraadpleegd – kon alleen een slechte afloop voorspellen. Die kwam er ook: op de achttiende dag stierf Bylandt.xlvii Arts tegen arts De 16e-eeuwse geneeskunst kende heel wat ontwikkelingen, waaronder de opkomst van een nieuwe kijk op ziekte en gezondheid. Volgens de klassieke Galenisch-Hippocratische geneeskunst was ziekte het gevolg van verstoorde lichaamsevenwichten. Een medische behandeling was er dan ook op gericht dit evenwicht te herstellen. Ze omvatte vaak dieeten levensstijlvoorschriften en de toediening van voornamelijk plantaardige medicijnen. De excentrieke Zwitserse geleerde Philippus Aureolus Theophrastus Bombastus von Hohenheim (ca. 1493-1541) geloofde daarentegen juist dat ziekteverwekkers vaak van buitenaf kwamen. Medische behandeling moest die ziekmakers bestrijden. De medicijnen die de Paracelsisten voorschreven, waren radicaal anders dan de traditionele plantengeneeskunde. Bovendien namen zij gretig de hevige kritiek van hun grondlegger tegen de meer traditionele artsen over. De opkomst van het Paracelsisme bracht dan ook verhitte discussies met zich mee tussen gevestigde artsen en aanhangers van de nieuwe geneeskunst. Van Wier is wel eens aangenomen dat hij zich als klassiek arts – hij had zelfs een van zijn zonen naar Galenus genoemd – tegen Paracelsus keerde. Nog meer dan die laatste zou hij de ‘empiristen’ of ‘spagyristen’, zoals Paracelsus’ volgelingen wel eens werden genoemd, hebben verafschuwd. In velen van hen zag hij volgens sommigen oplichters die
17
ieder respect voor de klassieke geneeskunst en haar beoefenaren misten. Zo zou hij mede verantwoordelijk zijn voor de kwalijke reuk waarin de Paracelsisten kwamen te staan; als bewonderaar van de klassieken en tegenstander van kwakzalverij was hij immers een ‘natuurlijke tegenstander’ van het Paracelsisme.xlviii Vanaf de derde Latijnse editie van Wiers magnum opus Over duivelse begoochelingen, die in maart 1566 verscheen, voer hij inderdaad giftig uit naar de Paracelsisten.xlix In werkelijkheid betrof zijn aanval één enkele Paracelsist, Georg Fedro (Federlein) uit Rhodach, een man met wie hij al sinds de herfst van 1562 ruzie had.l Voordat hij de man aanviel, verzekerde hij zijn lezers ervan dat hij niets had tegen Paracelsus zelf, en ook niet tegen de door hem geïntroduceerde chemische geneeswijzen. Meer nog, sommige ervan had hij zelf met succes uitgeprobeerd.li Hij ontkende met zoveel woorden dat hij het Paracelsisme volledig verwierp en beschreef een andere volgeling van Paracelsus dan Georg Fedro, Gerard Dorn (ca. 1530-1584), als een ‘bewonderenswaardig ervaren chemicus’.lii Het bijzondere aan het conflict tussen Wier en Fedro is dat er maar liefst drie lezingen van bewaard zijn.liii Fedro zelf verdedigde zijn standpunt in een boek dat in 1566 verscheen en waarop Wier reageerde toen hij zijn kijk op het conflict weergaf in de derde editie van zijn eigen magnum opus Over duivelse begoochelingen. In 1573, ten slotte, publiceerde de met Wier bevriende arts Bernard Dessen (1510-1574) – die samen met enkele andere collega’s eveneens betrokken was geraakt in het conflict – zijn visie. Het boek waarin hij dat deed, bevat een brief van Wier aan de weduwe van de patiënt, waarin hij details verstrekt over zijn wijze van stervensbegeleiding in de laatste dagen van de zieke. Onpartijdig was Dessen niet. Hij noemde Wier een ‘allervoortreffelijkste arts’ die ‘in zijn pink’ alleen al meer ervaring, kennis en deugd bezat dan Fedro in zijn hele lijf.
18
Toch wijkt Dessens relaas genoeg af van de versie van Wier om hem tot méér te maken dan diens spreekbuis. De ruzie begon aan het ziekbed van Johan van Pallant, zwager van de graaf van Hoorne. Aanvankelijk had hij alleen last van Ischias, maar daarna hoopte zich vocht op in zijn heup. Chirurgijn Johannes Suberinus (door Fedro ‘meester Hans’ genoemd) uit Luik sneed deze zwelling open, maar daar knapte Pallant niet van op. Op dat moment kwam Fedro erbij. Hij sprenkelde olie over Pallants wonden, gaf hem een zweetdrijvend poeder en liet hem laxerende brandewijn drinken. Tegen de koorts gaf hij pijnstillende en slaapverwekkende pillen die de vorm hadden van muizenkeutels en die hij naar eigen zeggen maakte van goud – meer bepaald van oude gouden munten die de edelman eerst zelf had moeten aanleveren. Toen de zieke nog verder achteruitging en zelfs kruiden onder zijn hoofdkussen en stukken koraal om zijn nek en polsen geen enkel soelaas boden, verdween Fedro met de mededeling dat hij het juiste medicijn alleen thuis in Keulen kon brouwen. Omdat hij vier dagen later nog altijd niet terug was, stuurde Pallant paarden om hem te halen. Ze kwamen onbereden terug; in een brief schreef Fedro dat hij ziek was doordat hij zelf betoverd was geraakt door de heks die ook de edelman in haar macht had. Naar eigen zeggen werd Wier pas toen aan het ziekbed geroepen. Hij bezocht Pallant, die ondertussen al een drietal weken sukkelde, samen met een bevriende chirurgijn. Tot hun ontzetting stelden ze vast dat Pallant een verschrikkelijk heupgezwel had en dat ze zijn lijden niet meer konden bestrijden, doch het alleen konden verzachten. Overtuigd als hij was dat de man door Fedro verkeerd behandeld was stond Wier erop dat die laatste net voor Pallant stierf aan het ziekbed geroepen werd, zodat de patiënt zich persoonlijk tegenover hem kon beklagen – de ruzie werd dus letterlijk over het hoofd van de patiënt heen gevoerd, en de laatste werd zelfs gedwongen om stelling te nemen. Terugkijkend was Wier er dus van overtuigd dat Fedro de zieke Pallant had opgelicht en financieel misbruikt.
19
De ‘muizenkeutels’ had hij ongetwijfeld gemaakt van papaversap, waarbij hij het ingezamelde goud in eigen zak had gestopt. Bovendien had hij samen met enkele volgelingen dagenlang bij de patiënt gelogeerd, waarbij ze rijkelijk hadden getafeld en genoten hadden van uitgelezen wijnen. Fedro was zelfs met de paarden en op kosten van de zieke naar steden als Aken en Trier gereisd – in het geval van Aken louter om een waarzegster te raadplegen. Zoals Fedro de zaak beschreef, was Wier echter als eerste hulpverlener bij Pallants ziekte betrokken geweest. Hij had vochtafdrijvende remedies voorgeschreven; pas toen die niet werkten, had meester Hans insnijdingen gemaakt onder de linkerknie en boven de heup. Zijn doel was het dat vocht te doen wegvloeien. Tegen die tijd zou Pallant door de schuld van Wier echter te uitgedroogd geraakt zijn om de behandeling te laten slagen. Daarna hadden vrienden van Pallant en Fedro die laatste overreed om de patiënt te bezoeken. Toen Fedro zag dat de patiënt een wonde had aan zijn rechterheup en steengruis uitplaste, had hij snel door gekregen dat de edelman fout behandeld was. Hij had ter goede trouw een nieuwe voorraad geneesmiddelen willen halen, maar dat was door de lange bereidingstijd en door zijn eigen ziekte niet gelukt. Omtrent de betrokkenheid van Wier aan het begin van Pallants lijdensweg bevestigt Dessens lezing die van Fedro. Hij sprak echter tegen dat het vochtafdrijvende middel van Wier – een afkooksel van pokhout – slecht was gekozen. Het probleem was veeleer dat de patiënt de voorgeschreven therapie niet trouw had gevolgd. In plaats daarvan was hij naar de heilbaden in Aken getrokken, waar hij zijn been had laten oprekken en insmeren met zalf. Dat had de aandoening echter nog erger gemaakt, zodat hij met pijn en moeite thuis was geraakt. Pas daarna had Johannes Suberinus - door Dessen geen chirurgijn genoemd maar een arts - getracht de zwelling te draineren. Dat verlichtte de pijn evenmin, waarna de patiënt op aanraden van kennissen Fedro had geconsulteerd. Diens geneesmiddelen hadden
20
Pallant alleen zieker gemaakt. Verzwakt als hij door dat alles raakte, kreeg de patiënt eerst een vierdaagse- en daarna een vijfdaagse koorts. Het vervolg was bekend: Fedro vertrok en weigerde om terug te komen met het verzonnen excuus dat hij zelf ziek was. In het conflict Wier-Fedro lijkt er dus wèl sprake te zijn van een professioneel meningsverschil dat te maken kon hebben met het feit dat Fedro een Paracelsist was en dus een andere therapeutische benadering verkoos dan Wier. Toch is er waarschijnlijk meer aan de hand. Zo is het opmerkelijk dat Wier in tegenstelling tot Dessen met geen woord repte over de noodlottige kuur in Aken. Had hij op een overtuigende manier de medische missers beschreven die de patiënt naar zijn mening het leven hadden gekost (en die hem vrijpleitten van diens dood), dan had hij daar logischerwijze naar verwezen. Hij had zelfs kunnen toegeven dat hij van in het begin bij Pallants ziekbed was geweest, want net zoals Dessen had hij kunnen benadrukken dat hij weliswaar een therapie had voorgeschreven die niet had gewerkt, maar dat dit laatste kwam doordat de patiënt de therapie had afgebroken om te kunnen gaan kuren. Ook het feit dat Wier de mislukte behandeling door meester Hans veel zakelijker behandelt dan die door Fedro, wijst erop dat er iets bijzonders aan de hand was in zijn verhouding tot die laatste. Als het verhaal over de zwendel met gouden muizenkeutels waar is, kan Fedro wel degelijk een oplichter, profiteur en charlatan zijn geweest. Als hij overtuigd Paracelsist was, is het bovendien begrijpelijk dat hij Wiers therapeutische inzichten hartsgrondig afwees. Toch lijkt het erop, onder andere door de medische missers en wangedragingen die ze elkaar aanwreven en de smaadschriften die ze over elkaar produceerden, dat ze een belangrijke plaats innamen in elkaars gedachtewereld. Hun ‘professionele’ onenigheden weerspiegelden daarom waarschijnlijk een onder het mom van medische onenigheid uitgevochten ‘incompatibilité d’humeur’.
21
Conclusie In de zestiende eeuw waren verpleging en behandeling nauw met elkaar verweven. Naast familie- en burenhulp konden welgestelde zieken een beroep doen op een bonte stoet aan hulpverleners. Uit de geschriften van die laatsten valt op te maken hoe vaak betaalde krachten in de gezondheidszorg met elkaar in botsing kwamen – zowel wat betreft hun opvattingen over wat we tegenwoordig verpleging zouden noemen als wat betreft hun mening over de meest geschikte behandeling. Retrospectief kan het verleidelijk zijn om dergelijke botsingen telkens toe te schrijven aan een principiële botsing tussen uiteenlopende visies op ziekte en genezing en dan vooral aan de tegenstelling tussen een religieuze en een medisch-wetenschappelijke benadering van gezondheid. Het is echter belangrijk om rekening te houden met de omstandigheid dat hulpverleners vaak ook persoonlijke ruzies uitvochten onder het moment van een professioneel meningsverschil. De conflicten waarvan Jan Wier (1515-1588) in zijn oeuvre verslag doet, illustreren op treffende wijze deze dynamiek. i
Zie onder anderen Eamon en Schleiner 14-20.
ii
Over Jan Wier: zie onder anderen Binz, Cobben, Eschbach, Hoorens, Saatkamp, Valente.
iii
Van De praestigiis daemonum verschenen tijdens het leven van Wier zes Latijnse edities.
Vanaf de editie van 1568 deelde Wier zijn werk niet meer in vijf, maar in zes boeken in. Omdat de editie uit 1583 de laatste Latijnse editie is waaraan hij heeft gewerkt, zijn verwijzingen naar De praestigiis daemonum naar die editie (met nummers verwijzend naar kolommen en niet naar bladzijden), tenzij expliciet anders vermeld (met nummers verwijzend naar bladzijden in edities voor 1577). Een lijst van de bekende edities van De praestigiis daemonum en andere werken van Wier is te vinden in Hoorens 560-567. iv
Wear 232.
v
Fissell 5. 22
vi
Wear 234, 238.
vii
Zie ook Rankin, 2007, 30.
viii
Wierus 1583, 602; Hoorens 72-78.
ix
Rankin, 2008, 110, 124-125.
x
Wear 240. De Waardt 88-114.
xi
Wear 241-242.
xii
Bijvoorbeeld Wierus 1583, 224.
xiii
Wear 233, 293.
xiv
Over het medische werk van adellijke dames, zie bijvoorbeeld Rankin, 2007, vooral 26-28.
xv
Wear 238.
xvi
Vergelijk Brant 1497, 48 & 63, met Brant 1494 (ongenummerde bladzijden).
xvii
Rankin, 2008, 131-132.
xviii
Eamon 617.
xix
Rankin, 2008, 125.
xx
Bijvoorbeeld Wierus, 1583, 316.
xxi
Weyer 1580, 80r-86r.
xxii
Weyer 1580, 64v-69v.
xxiii
Weyer 1580, 50v-52v.
xxiv
Weyer 1580, 72r-79v.
xxv
Fissell 15.
xxvi
Wierus 1583, 571.
xxvii
Wierus, ‘Lamiis’, 1577, 107-134.
xxviii
Zie onder meer Fissell, 7-8.
xxix
Bijvoorbeeld Ehrenreich & English.
xxx
Fissell 8. 23
xxxi
Fissell 13.
xxxii
Rankin, 2007, 28.
xxxiii
Bijvoorbeeld Wierus 1567, 21-22, 25.
xxxiv
Wierus 1567, 20.
xxxv
Ronsseus.
xxxvi
Porter 67-70.
xxxvii
Weyer 1580, voorwoord met ongenummerde bladzijden.
xxxviii
Over de kritiek van Jan Wier op het katholicisme en zijn eigen geloofsovertuiging zie
Hoorens 157-190 & 289-303; en Hoorens V. Een ketterse arts voor de heksen: Jan Wier (1515-1588). Geschiedenis der Geneeskunde 5 (2011) 6, 332-342. xxxix
Wierus 1583, 211-220 & 530-535.
xl
Gevitz.
xli
Wierus 1583, 84-87.
xlii
Wierus 1583, 211-220 & 530-535.
xliii
Wierus 1583, 218-220. Over het conflict tussen Wier en Vallick zie ook Frijhoff 17-45.
xliv
Fabricius 173-174. Zie ook Wierus 1566, 197 en Wierus 1568, 199 (waarin hij de
chirurgijn Cosmas Slot bij naam noemt) en Wierus, ‘Praestigiis’, 1577, 223 en Wierus 1583, 224 (waarbij hij naar dezelfde chirurgijn verwijst, maar hem niet meer bij naam noemt). xlv
Wear 295.
xlvi
Wierus 1583, 458-459.
xlvii
Wierus 1567, 103-105.
xlviii
Bijvoorbeeld Gunnoe 277-278, Pumfrey 47, Shackelford 215-216.
xlix
Wierus 1566, 193, 534, 570-571; Wierus 1568, 196, 493, 525; Wierus, ‘Praestigiis’, 1577,
219-220, 361, 442, 760; Wierus 1583, 220-221, 438, 558, 762. Wierus 1564, 436, en Wierus 1566, 551 bevatten daarnaast een sneer naar kwakzalvers zonder de expliciete vermelding dat 24
Wier Paracelsisten bedoelde. In latere edities noemde hij hen wel: Wierus 1568, 507; Wierus, ‘Praestigiis’, 1577, 581; Wierus 1583, 579. l
Wierus, 1566, 194-199, 736; Wierus 1568, 197-201; Wierus 1577, ‘Praestigiis’, 220-225;
Wierus 1583, 220-226. Wier viel de man ook aan in Medicarum observationum rararum: Wierus 1567, 52. li
Wierus 1566, 194; Wierus 1568, 197; Wierus, ‘Praestigiis’, 1577, 220; 1583, 222.
lii
Wierus, ‘Praestigiis’, 1577, 872, 881; Wierus 1583, 873, 882-883.
liii
Voor een uitvoeriger bespreking van het conflict Wier-Fedro: Hoorens 219-224.
25