RUNDVLEESPRODUCTIE VOEDING VAN VLEESSTIEREN
Deze brochure wordt u aangeboden door : Ministerie van Middenstand en Landbouw Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling – DG 6 Dienst Ontwikkeling Dierlijke productie Vleesvee
Helbeekplein 9 3500 HASSELT
Cité administrative Chemin de l’Inquiétude 1 7000 MONS
Tel. Fax.
Tel. Fax.
011/26 39 50 011/26 39 53
065/34 14 77 065/33 74 90
Uitgever Ministerie van Middenstand en Landbouw Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling – DG 6 Dienst Ontwikkeling Dierlijke productie W.T.C. III Simon Bolivarlaan 30 – 20ste verdieping 1000 BRUSSEL
Aansprakelijkheidsbeperking Deze brochure werd door het Vlaams Gewest met de meeste zorg en nauwkeurigheid opgesteld. Er wordt evenwel geen enkele garantie gegeven omtrent de juistheid of de volledigheid van de informatie in deze brochure. De gebruiker van deze brochure ziet af van elke klacht tegen het Vlaams Gewest of zijn ambtenaren, van welke aard ook, met betrekking tot het gebruik van de via deze brochure beschikbaar gestelde informatie. In geen geval zal het Vlaams Gewest of zijn ambtenaren aansprakelijk gesteld kunnen worden voor eventuele nadelige gevolgen die voortvloeien uit het gebruik van de via deze brochure beschikbaar gestelde informatie.
De informatie uit deze uitgave mag worden overgenomen mits bronvermelding.
INHOUD 1
Inleiding
1
2
Fasen bij de rundvleesproductie met stieren 2.1 Het pasgeboren kalf 2.2 De zoogperiode 2.3 De groeiperiode 2.4 De vetmestingsfase
3
3
Chemische samenstelling en voederwaarde van voedermiddelen 3.1 Chemische samenstelling 3.2 VEVI 3.3 DVE en OEB 3.4 Structuurwaarde
5
4
Aanbevolen voederbehoefte voor jonge BWB-dikbilstieren
9
5
Gebruik van voedermiddelen in een mestrantsoen
11
6
Samenstelling en kostprijs van enkele rantsoenen
17
7
De beweiding 7.1 Doelstellingen 7.2 Weidegang 7.3 Praktische gevolgen op de verdere groei en afmesting 7.4 Afmesting in de weide 7.5 Besluit
21
8
De inhaalgroei 8.1 Het klassieke vetmestingspatroon 8.2 De inhaalgroei
25
9
Gebruik van de voedermengwagen
27
10
Management bij het vetmesten van vleesstieren 10.1 Te treffen schikkingen bij aankomst van de dieren 10.2 Opstarten van de vetmestingsfase 10.3 Bij de fokker-mester
29
11
Invloed van de bedrijfsvoering op de resultaten in fokkerijmesterij
31
12
Lijst van tabellen en figuren
35
13
Literatuur
37
14
Contactpersonen van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling die betrokken zijn bij voorlichtingsactiviteiten (situatie : September 2008)
39
1
1
Inleiding
Naar aanleiding van de BSE problematiek en de o.a. hierdoor veroorzaakte crisis in de rundvleesproductie heeft in het kader van het opstellen door het Ministerie van Middenstand en Landbouw van een beleidsplan voor deze sector een reflectiegroep voorstellen voor acties uitgewerkt inzake onderzoek, voorlichting, fokkerijbeleid, overleg op het terrein.
Een van de voorstellen betreft het organiseren van voorlichting naar de vleesveehouder toe omtrent een betere valorisatie van bedrijfsvoedermiddelen, enerzijds gericht op het produceren van mager vee en anderzijds op het afmesten van de dieren.
Deze brochure behandelt uitsluitend de voeding van vleesstieren.
In het kader van een rendabele vetmesting van vleesstieren dient de vleesveehouder rekening te houden met een viervoudige opdracht: - een hoogwaardige karkas produceren; - maximaal nuttig gebruik maken van aangepaste bedrijfsvoedermiddelen en krachtvoederbron; - aandacht hebben voor de productiekosten; - een productiemethode hanteren die beantwoordt aan de wensen/eisen van de consument.
In dit verband kan een weidegang in de groeifase van de vleesstier (van 250-300 kg tot het begin van de intensieve vetmesting) een prima onderdeel van de productiemethode zijn op voorwaarde dat de groei van de dieren gewaarborgd is door een aangepaste bezetting op de weide.
2
Deze brochure is tot stand gekomen dank zij de medewerking van: - Universiteit Luik - Faculteit Diergeneeskunde: Prof. Dr. L. Istasse - Ministerie van Middenstand en Landbouw DG 6 - Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling CLO-Gent, Departement dierenvoeding en veehouderij: Dr. Ir. L. Fiems; CRA - Gembloers, Departement dierlijke productie en landbouwuitbatingssystemen: Dr. Ir. Ph. Lecomte; Dienst Ontwikkeling Dierlijke productie Ir. J. Flaba, Ingenieur-directeur Ir. J.-P. Hachez Ir. H. Pauwels
Eerste druk : Juli 1998 ir. H. PAUWELS
Layout, eindafwerking en contactpersoon bestelling van brochures: Carine Van Eeckhoudt Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Tel:
02/552 79 01
Fax:
02/552 78 71
E-mail:
[email protected]
3
2
Fasen bij de rundvleesproductie met stieren
2.1
Het pasgeboren kalf
Het pasgeboren kalf is een rund waarvan de voormagen wel aanwezig zijn, maar nog niet functioneren. Dit betekent dat het spijsverteringsstelsel en de werking ervan, sterk afwijkt van deze bij een volwassen rund. Uiteraard heeft dit gevolgen voor de voeding. De enzymatische activiteit in de verteringssappen is beperkt. Praktisch komt het hierop neer dat een kalf tijdens de eerste levensweken op een melkrantsoen aangewezen is. Naarmate het kalf ouder wordt nemen de verschillende enzymen in de spijsverteringssappen toe en is het voor het kalf mogelijk om ook andere voedermiddelen te benutten. Het is uitermate belangrijk dat het pasgeboren kalf zo snel mogelijk na de geboorte biestmelk opneemt. Als gevolg van de typische structuur van de vruchtvliezen bij de koe gebeurt er tijdens de dracht geen transport van antistoffen van de koe naar het kalf. Hierdoor is het kalf onbeschermd tegen ziekteverwekkers. Door de biestmelk tijdig te verstrekken, krijgt het kalf de nodige antistoffen, die het optreden van ziekten beperken en sterfte voorkomen. Bij kalveren die met de emmer opgefokt worden, geeft de veehouder onmiddellijk na de geboorte de eerste biestmelk. Bij zoogkoeien verdient het aanbeveling om biestmelk kort na de geboorte via een speenfles te verstrekken, wanneer zwakke kalveren te lang wachten om de koe te zuigen.
2.2
De zoogperiode
Bij zoogkoeien wordt er per definitie gedurende een langere tijd bijna uitsluitend (moeder)melk naar beliefte verstrekt. Deze zoogperiode valt meestal gedeeltelijk samen met de weideperiode. Ze kan 6 tot 8 maanden duren naargelang van de geboorte van het kalf. Wanneer tijdens deze periode dan ook nog een energiesupplement aan de kalveren verstrekt wordt, kan de dagelijkse groei meer dan 1 kg bedragen. Dit betekent dat de zwaarste stierkalveren gemakkelijk meer dan 300 kg wegen bij het spenen. Deze dieren worden dan ook meestal onmiddellijk intensief afgemest. Bij sommige wit-blauwe BWB dikbilkoeien is de melkproductie soms onvoldoende om het kalf te zogen. We zien dan ook in toenemende mate dat de kalveren bij de geboorte van de koe verwijderd worden en met kunstmelk en andere voedermiddelen opgefokt worden. Deze opfokperiode duurt meestal 4 tot 6 maanden. Voor gegevens in verband met het opfokken van kalveren wordt verwezen naar de brochure ‘Jongvee’ van het Ministerie van Middenstand en Landbouw.
4
2.3
De groeiperiode
Stierkalveren van zoogkoeien die later op het jaar geboren worden, worden toch meestal gespeend bij het einde van de weideperiode. Daar ze nog niet zo zwaar wegen, zullen ze nog niet onmiddellijk vetgemest worden. Deze stiertjes, alsook de stiertjes die met kunstmelk opgefokt werden, zullen dan eerst een groeifase doormaken. Tijdens deze fase halen ze maar een matige groeisnelheid als gevolg van een beperking van de opname (bv. bij maïskuilvoeder), of als gevolg van de verstrekking van voedermiddelen met een lagere opneembaarheid (bv. bij graskuilvoeder), of als gevolg van het inscharen op de weide.
2.4
De vetmestingsfase
Na deze groeifase worden de stiertjes intensief vetgemest. De overschakeling van de groeifase naar de vetmesting hangt af van de voorziene duur van de vetmesting en het beoogde slachtgewicht. Tijdens de vetmesting worden de stieren intensief gevoederd teneinde ze in een ideale conditie te brengen bij het slachten. De samenstelling van het rantsoen tijdens de vetmesting kan enigszins verschillen, naargelang de stieren onmiddellijk na de zoogperiode vetgemest worden of eerst nog een groeiperiode doormaken. In het laatste geval zal er een al dan niet volledige inhaalgroei optreden, waarvoor extra energie en eiwit nodig is.
5
3
Chemische samenstelling en voederwaarde van voedermiddelen
3.1
Chemische samenstelling
Alle voedermiddelen bestaan uit een aantal bestanddelen die in figuur 1 weergegeven zijn. Het gehalte van de bestanddelen varieert tussen de verschillende voedermiddelen. Alle voedermiddelen bevatten in min of meerdere mate water. Het watergehalte kan oplopen van 5% (bv. in kunstmelkpoeder) tot 90% (bv. in natte bietenpulp). Water heeft geen voedende waarde, doch het is niettemin onmisbaar voor het dier. Vaak zal het vochtgehalte in het rantsoen onvoldoende zijn. Er moet dan extra water ter beschikking gesteld worden. In normale omstandigheden is de voederopname evenredig met de wateropname. Bij hoge temperaturen stijgt de wateropname en daalt de voederopname. Per kg DS-opname (drogestof opname) stijgt de wateropname van ± 3,4 l bij 10ΕC naar 4,1 l bij 20ΕC en 5,5 l bij 30ΕC. Naast de temperatuur hangt de wateropname ook af van sommige rantsoenfactoren zoals het eiwitgehalte en het zoutgehalte. Zowel bij een overmaat aan eiwit als aan zout stijgt de wateropname om het teveel aan eiwit en aan natrium via de urine uit te scheiden. Het drogestof gehalte van de voedermiddelen is omgekeerd evenredig met het watergehalte. De droge stof bestaat uit organische stof en as. De voedende bestanddelen zitten in de organische stof, terwijl de as de mineralen bevat. Een hoog as-gehalte betekent dat de voederwaarde verdund wordt. Onder voederwaarde verstaat men de energie- en de eiwitwaarde. Een aantal mineralen hebben een nutritionele betekenis en zijn levensnoodzakelijk, o.a. calcium, fosfor, natrium en magnesium. Een te hoog as-gehalte daarentegen kan wijzen op een verontreiniging met aarde.
3.2
VEVI
De verschillende bestanddelen leveren elk een bijdrage tot de energie. De belangrijkste bijdrage komt van de N-vrije extractstoffen, ook wel ‘overige koolhydraten’ genoemd. Naargelang van het voeder bestaat deze fractie in hoofdzaak uit zetmeel (granen, aardappelen, maniok,…), suiker (bieten, melasse) of pectinen (bietenpulp, appelen). De energiewaarde wordt uitgedrukt in VEVI (voedereenheid voor vleesvee dat intensief vetgemest wordt).
6
Figuur 1
Samenstelling van een voedermiddel
7
3.3
DVE en OEB
Sinds 1992 wordt de eiwitwaarde uitgedrukt in DVE (darmverteerbaar eiwit: zie de brochure van het Ministerie van Middenstand en Landbouw). In het DVE-systeem wordt de eiwitwaarde weergegeven door 2 eenheden: DVE en OEB (onbestendige eiwitbalans). De DVE waarde van een voedermiddel is een potentiële waarde die pas effectief is wanneer de OEB van het rantsoen positief of licht negatief is. Bij de vetmesting van vleesstieren komt het erop aan dat de energie- en eiwitbehoeften zo goed mogelijk door het rantsoen gedekt worden. Om de voederwaarde van het rantsoen te bepalen worden respectievelijk de VEVI-waarden, de DVE-waarden en de OEB-waarden van de verschillende voedermiddelen samengeteld.
3.4
Structuurwaarde
Naast de energie- en de eiwitwaarde wordt er de laatste tijd meer en meer aandacht besteed aan structuur. Structuur is een begrip dat niet eenvoudig te definiëren is. Het heeft te maken met de langvezeligheid van het rantsoen en het feit dat runderen kauwen en herkauwen om de deeltjesgrootte te verminderen. Bij het kauwen en herkauwen wordt speeksel afgescheiden dat een bufferende werking uitoefent op de pensverzuring. Dit betekent dat de ruwvoeders in de eerste plaats de aanbrengers zullen zijn van structuur. De structuurwaarde (SW) van een ruwvoeder is niet steeds dezelfde. Ze kan o.a. variëren in functie van het rijpheidstadium. Dit heeft te maken met het ruwecelstofgehalte. Ze kan ook variëren in functie van de haksellengte (deeltjesgrootte). Naast het ruwvoeder hebben sommige krachtvoedergrondstoffen eveneens een zekere structuurwaarde.
8
9
4
Aanbevolen voederbehoefte voor jonge BWB-dikbilstieren
In tabel 1 worden de aanbevolen voederdosissen voor jonge BWB-dikbilstieren vermeld in VEVI en in DVE en dit in functie van het gewicht van het kalf en van de gemiddelde dagelijkse groei (GDG). Verder is ook de opnamecapaciteit weergegeven in functie van het gewicht van het dier.
Tabel 1
Gewicht (kg) 250
300
350
400
450
500
Aanbevolen voederbehoefte
GDG (g/dag) 1000
VEVI
DVE (g)
4.950
365
1200
5.280
430
1000
5.610
395
1200
6.160
465
1400
6.600
540
1000
6.380
430
1200
6.820
500
1400
7.370
580
1000
7.040
465
1200
7.480
540
1400
8.140
620
1000
7.590
500
1200
8.250
580
1400
8.910
665
1600
9.460
765
1000
8.360
540
1200
8.910
620
1400
9.570
710
1600
10.230
825
Opnamecapaciteit (kg DS/dag) 5,5
5,9
6,8
7,2
8,3
8,8
10
Gewicht (kg) 550
600
650
700
750
Bronnen:
GDG (g/dag) 1000
VEVI
DVE (g)
8.910
580
1200
9.570
665
1400
10.230
760
1600
11.110
885
1000
9.460
620
1200
10.230
710
1400
11.000
810
1000
10.010
665
1200
10.890
760
1400
11.600
865
1000
± 10.500
710
1200
± 11.500
810
1000
± 11.100
755
1100
± 12.200
805
Opnamecapaciteit (kg DS/dag) 9,2
9,6
9,8
± 10 (raming)
± 10,2 (raming)
a) DVE - het nieuw eiwitwaarderingssysteem voor rundvee in België, Ministerie van Landbouw, Brussel, 1992 b) Produire de la viande de qualité en Région Wallonne, CER Marloie, 1996 c) eigen nota’s : dr. ir. Ph. Lecomte
11
5
Gebruik van voedermiddelen in een mestrantsoen
Om een mestrantsoen samen te stellen is enige kennis vereist over de voeders en de manier waarop ze gebruikt moeten worden. Tabel 2 geeft de voederwaarden weer van een aantal voeders die in mestrantsoenen worden gebruikt. Tabel 3 geeft samengevat een aantal elementen weer waarmee rekening moet worden gehouden als men die voeders gebruikt. De in die tabel vermelde hoeveelheden zijn maximumhoeveelheden die in geen geval overschreden mogen worden. Bovendien moet op het ogenblik van het inschakelen van die voeders in het rantsoen een overgangsfase worden ingebouwd. Er moet altijd worden gezorgd voor een toereikende aanvoer van vezels.
Tabel 2
Voederwaarde van de belangrijkste voedermiddelen
VOEDERMIDDELEN
DS (%)
ENERGIE VEVI
EIWIT DVE (g)
OEB (g)
Per kg product
GRANEN gerst
87
1065
85
-25
tarwe
87
1175
95
-20
ongepelde spelt
90
910
-
-
gepelde spelt
89
1227
-
-
triticale
87
1185
85
-15
droge-korrelmaïs
87
1190
90
-40
PERSKOEKEN EN BIJPRODUCTEN VAN DE INDUSTRIE sojaschroot
88
1070
230
175
koolzaadschroot
89
815
130
150
kokos- of kokosnootschilfers
91
1130
155
0
lijnzaadkoeken
90
985
160
100
zemelen/kortmeel
87
714
57
26
12 DS (%)
ENERGIE VEVI
EIWIT DVE (g)
OEB (g)
Per kg product droge bietenpulp (zonder melasse)
87
935
95
-60
cichoreipulp
88
1010
-
-
maïsglutenfeed
89
1040
100
35
bietenmelasse
73
850
50
10
bietenvinasse
70
655
40
75
eiwitrijke erwten
87
1110
100
60
paardebonen
88
975
95
115
getoaste hele sojaboon
89
1444
161
137
suikerbieten
26
331
15
-20
voederbieten aardappelen
15 12,5 21
175 142 262
11 9 17
-5 -4 1
witloofwortelen
15
158
9
-10
wortelen
13
142
8
-2
bietenloof
10
86
6
5
bietenloof + bietenkoppen
12
103
8
3
gras - zeer goede kwaliteit
16
170
15
10
gras - goede kwaliteit
17
161
14
8
gras - matige kwaliteit
18
151
12
5
luzerne
20
149
13
9
maïs
28
272
15
-6
onrijp graan
16
128
11
5
luzerne
83
540
54
37
gras
84 84 84 84
722 651 592 542
67 57 47 47
21 8 -4 -17
OLIE- EN EIWITHOUDENDE ZADEN
GROENVOEDERS
HOOI
zeer goede kwaliteit goede kwaliteit middelmatige kwaliteit matige kwaliteit
13
DS (%)
ENERGIE VEVI
EIWIT DVE (g)
OEB (g)
per kg product KUILVOER hele maïsplant
gemalen maïskolf
26 30 34 55
254 305 345 649
12 92 117 36
-4 -7 -7 -11
natte korrelmaïs
60
825
45
-9
bietenloof
16
126
4
12
erwtenloof
23
131
9
11
18 20
166 148
9 7
15 9
30 30
276 222
18 12
22 10
45 45
414 333
32 23
31 13
stro (gerst - tarwe)
84
378
8
-29
graszaadstro
84
416
29
-21
natte bietenpulp
12
137
13
-8
perspulp van bieten
22
251
24
-15
ureum
98
0
0
2744
gedroogde luzerne (150 g ruw eiwit/kg) gedroogde luzerne (170 g ruw eiwit/kg) verse brouwerijdraf
90
625
70
10
91
660
80
20
22
206
24
26
aardappelpersvezels
16
182
12
-9
natte graskuil kwaliteit
zeer goede
middelmatige kwaliteit licht voorgedroogd gras zeer goede kwaliteit middelmatige kwaliteit sterk voorgedroogd gras zeer goede kwaliteit middelmatige kwaliteit DIVERSE PRODUCTEN
bronnen:
a) DVE -het nieuw eiwitwaarderingssysteem voor rundvee in België, Ministerie van Landbouw, Brussel, 1992 b) Produire de la viande de qualité en Région Wallonne, CER, Marloie, 1996 c) CVB - Nederland
14 Tabel 3
Aandachtspunten bij het gebruik van voedermiddelen
VOEDERMIDDELEN
AANBEVOLEN MAXIMUMDOSIS (hoeveelheid product per 100 kg levend gewicht)
ANDERE KENMERKEN
GRANEN gerst
600 g
- geen enkel probleem bij het verteren - een gepaste overgangsfase inbouwen (2-3 weken) - licht laxerend voedermiddel tarwe 500 g - rijk aan zeer vergistbaar zetmeel - zeer goed verteerbaar - beperkt gebruik om stofwisselingsstoornissen te vermijden spelt 675 g - vezelrijk - bevordert penswerking triticale 500 g - beperkt gebruik i.v.m. stofwisselingsstoornissen - in grof gemalen vorm verstrekken droge-korrelmaïs 400 g - langzaam vergistbaar zetmeel - zeer hoge energie-inhoud - rijk aan caroteen en polyonverzadigde vetzuren - grote hoeveelheden geven te vette dieren bij het slachten - in grof geplette vorm verstrekken PERSKOEKEN EN BIJPRODUCTEN VAN DE INDUSTRIE sojakoeken
450 g
koolzaadkoeken
350 g
- vaak gebruikt als eiwitbron in rantsoenen op basis van maïskuil, bietenpulp en graan - soms lusten de dieren ze niet
kokos- of kokosnootkoeken lijnzaadkoeken
550 g
- de kwaliteit kan sterk verschillen
300 g
- geven een mooie vacht
tarwezemelen
200 g
droge bietenpulp
bietenperspulp
1000 g (groei) 1100 g (afmesting) ad libitum
- rijk aan vitamine E en B - iets laxerend voedermiddel - bij voorkeur samen met vezel- of structuurrijk voeder verstrekken - basisvoedermiddel voor mestrantsoenen - soms sterk verschillende kwaliteit
cichoreipulp
1200 g
maïsglutenfeed
500 g
melasse
400 g
- waarde benadert zeer sterk die van bietenpulp - eiwit van geringe kwaliteit - vaak gebruikt in de industrie - eetlustbevorderend - doet stofdeeltjes aaneenkleven
15 VOEDERMIDDEL EN
vinasse
ANDERE KENMERKEN AANBEVOLEN MAXIMUMDOSIS (hoeveelheid product per 100 kg levend gewicht) 350 g - wordt niet altijd even smakelijk gevonden
OLIE- EN EIWITHOUDENDE ZADEN eiwitrijke erwten
2 tot 3kg/stier/dag
paardebonen
1,8 tot 2,2 kg/stier/dag 200
getoaste sojabonen suikerbieten
aardappelen
2,5 kg ⎟ 300 kg levend gewicht 4 kg ⎟ 500 kg levend gewicht 5 kg ⎟ 300 kg levend gewicht 8 kg ⎟ 500 kg levend gewicht 3,5 tot 4,5 kg
maïskuil
5 kg
gemalen maïskolven natte korrelmaïs
1,2 kg
voederbieten
voordrooggraskuil
ureum
Bron:
-
- eiwit van goede kwaliteit - zeer sterk vergistbaar zetmeel - in geplette vorm verstrekken - bevat antinutritionele factoren - in geplette vorm verstrekken - bevat antinutritionele factoren - eiwit van goede kwaliteit - vetstofbron - het vee lust dit voedermiddel - bevordert de opname - geen vezelrijke bestanddelen - eerder geschikt voor de groei
- de dieren lusten ze zeer graag - doet de dieren erg verzwaren - een overgangsfase van 8 tot 15 dagen is aan te raden - samen met vezelrijk voeder verstrekken - rauwe aardappelen kunnen de slokdarm versperren - bevat alleen maar energie en vezels - basisvoeder voor mestrantsoenen - grotere energie-inhoud dan maïskuil
- erg wisselende samenstelling; kwaliteitscontrole vereist - graskuil van goede kwaliteit kan een groot deel van de eiwit- en energiebehoeften van BWB-vee in de groeiperiode dekken - wisselende samenstelling moet gecontroleerd worden - bron van niet-werkelijk eiwit die moet worden verstrekt samen met voeder dat veel in de pens vergistbare energie bevat - niet geven aan dieren die nog geen 6 maand oud zijn - een overgangsfase van 2 tot 3 weken inbouwen
Produire de la viande de qualité en Région Wallonne, CER, Marloie, 1996
16
17
6
Samenstelling en kostprijs van enkele rantsoenen
Uiteraard dient de keuze van de voedermiddelen zo gemaakt te worden dat ze elkaar zoveel mogelijk aanvullen voor wat de behoeften van het dier aangaat. Dit sluit evenwel niet uit dat het basisrantsoen uit één bepaald voeder kan bestaan, zoals maïskuilvoeder of bietpulp. In dergelijke gevallen moet het basisrantsoen aangevuld worden met een passend krachtvoeder. In andere gevallen wordt soms alleen maar krachtvoeder verstrekt en dit onder diverse vormen zoals meel, pellets, all-mash. In dat geval wordt geadviseerd om stro of wat hooi ter beschikking te stellen, teneinde de goede penswerking niet in het gedrang te brengen. De vleesveehouder kan eventueel zelf zijn rantsoen samenstellen door bv. droge bietenpulp en krachtvoeder in een vaste verhouding te verstrekken. Naast het afzonderlijk voederen van het basisrantsoen en het aanvullend krachtvoeder, of het krachtvoeder en het stro, brengen sommige vleesveehouders alle voedermiddelen samen in een voedermengwagen, om ze daarna te mengen en aldus aan de dieren te vervoederen. Meer informatie over de voedermengwagen is te vinden onder punt 9. De voederkosten zijn uiteraard het resultaat van de prijzen van het krachvoeder, de grondstoffen en ruwvoeders en van de verhouding ruwvoeder/krachtvoeder in het rantsoen. De voederkost per kg groei hangt af van de voederomzet van de dieren die op zijn beurt afhankelijk is van de groeisnelheid. Snellere groeiers hebben een relatief lagere onderhoudsbehoefte. Het huisvestingstype speelt eveneens een rol. Dieren in een bindstal hebben een lagere voederomzet dan dieren in loopboxen. Ook het gewicht van de dieren bepaalt de voederomzet: lichtere dieren hebben een lagere onderhoudsbehoefte dan zwaardere dieren. De prijzen van de voedermiddelen dienen eveneens regelmatig te worden geactualiseerd. De hiernavolgende berekening van de voederkost van een rantsoen (tabel 5) steunt op een kostprijsraming van ruwvoeder 1998. Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Middenstand en Landbouw - DG 6 Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling, het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Administratie Land- en Tuinbouw, de Boerenbond, de Bodemkundige Dienst van België en de Provinciale Dienst Land- en Tuinbouw van Antwerpen stellen jaarlijks deze raming van de kostprijs van ruwvoeders samen. Wanneer in het rantsoen 1 van tabel 4 de kostprijs van het krachtvoeder en de graskuil respectievelijk 7,5 BEF/kg en 6,9 BEF/kg droge stof bedraagt, kan een dagelijkse voederkost van 49,7 BEF berekend worden [(3,15 x 7,5) + (3,78 x 6,9)] en een voederkost per kg groei van 54,5 BEF (49,7 BEF/dag : 0,912 kg/dag).
18 Tabel 4
Technische resultaten van enkele rantsoenen
Rantsoen (1)
1 GKV + KV (0,75% LG) 2 MKV + KV (0,75% LG 3 MKV + KV (0,75% LG) 4 MKV + KV (1% LG) 5 VMG + KV (1% LG) 6 MKV + KV (1% LG) 7 KV ad lib (+ stro) 8 MKV + KV (0,75% LG) 9 MKV + A (4% LG) + KV (0,75% LG) 10 MKV + KV (0,75% LG) 11 MKV + A(4% LG) + KV (0,25% LG) 12 MKV + KV (0,75% LG) 13 MKV + A (4% LG) + KV (0,75% LG) 14 DBP + 2,5 kg KV/dag 15 NP + 2,5 kg KV/dag 16 DBP + KV (0,75% LG) 17 PP + KV (0,75% LG) 18 DBP + KV (50/50) 19 DCP + KV (50/50) 20 DBP + CP + KV (50/00/50) 21 DBP + CP + KV (25/25/50) 22 DBP + CP + KV (00/50/50)
Ras Type (2)
Levend gewicht (kg)
Groei (g/dag)
Dagelijkse voederopname
Voederomzet (kg DS/kg)
KV Basisvoeder Ander voeder (kg) (kg DS) (kg) 3,15 3,78 3,12 4,17 5,06 3,10 4,28 4,04 3,96 3,80 4,85 4,51 10,16 2,75 3,96 2,83 1,54 A: 12,58
WBG WBG WBG WBG WBG WBD WBD WBG WBG
277-595 272-593 289-572 269-580 277-571 375-722 399-719 231-535 229-541
912 1156 1094 1192 1408 1340 1260 1077 1102
7,21 5,97 7,02 6,45 5,22 6,60 7,04 5,75 5,92
WBG WBG
272-593 269-600
1156 1200
5,97 5,82
3,12 1,05
4,17 2,84 A: 16,20
WBG WBG
532-650 531-665
1258 1456
8,02 6,72
4,31 4,30
6,34 2,01 A: 18,50
WBG WBG WBG WBG WBD WBD BWR BWR BWR
209-516 201-511 297-631 296-613 374-598 357-573 144-471 142-467 143-464
1287 1172 1470 1400 1391 1342 1215 1191 1175
5,24 4,81 5,92 5,82 6,20 6,07 4,94 5,02 4,91
2,46 2,49 3,32 3,24 4,90 4,63 3,57 3,55 3,44
5,04 3,41 6,70 5,36 DBP: 4,89 DCP: 4,63 DBP: 3,56 DBP: 1,78 CP: 1,78 CP: 3,43
19
Rantsoen (1)
23 24 25 26 27 28 29 30
(1) (2)
Bieten (7,5-10% LG) + KV Bieten ad lib + KV KV KV + 7,5 l melk/dag KV + DBP + gerst (25/00/75) KV + DBP + gerst (25/25/50) KV + DBP + gerst (25/50/25) KV + DBP + gerst (25/75/00)
Ras Type (2)
WBG WBG WBD WBD BWR BWR BWR BWR
Levend gewicht (kg)
226-525 281-568 309-563 299-556 216-522 218-537 217-514 218-514
Groei (g/dag)
1149 1350 1470 1430 1289 1339 1223 1268
Voederomzet (kg DS/kg)
5,61 5,96 5,33 5,30 5,20 5,25 5,52 5,74
Dagelijkse voederopname
KV Basisvoeder Ander voeder (kg) (kg DS) (kg) 2,95 3,85 3,71 4,77 8,73 7,17 kg melk: 7,48 gerst: 6,04 2,02 DBP: 2,05 gerst: 2,06 4,12 1,97 DBP: 3,95 gerst: 2,11 1,97 DBP: 6,32
GKV: graskuilvoeder, KV = krachtvoeder, MKV = maïskuilvoeder, VMG = vochtig maïsgraan, A = aardappelen, DBP = droge bietenpulp, NP = natte ingekuilde bietenpulp, PP = ingekuilde perspulp, DCP = droge chicoreipulp, CP = citruspulp WBG = wit-blauw gewone conformatie, WBD = wit-blauw dikbil, BWR = Belgisch Wit-rood
20 Als het krachtvoer 8 BEF/kg kost zoals in rantsoen 2 waar het meer eiwit moet bevatten om de maïs aan te vullen, en als de maïskuil 4,85 BEF/kg DS kost, geeft dat een dagelijkse voederkost van 45,2 BEF (3,12 x 8) + (4,17 x 4,85), of 39,1 BEF per kg gewichtsaanzet (45,2 BEF/dag: 1,156 kg/dag). Dat de voederkost van rantsoen 2, in vergelijking met die van rantsoen 1 lager is, komt doordat maïskuil goedkoper is dan voordroogkuil en ook omdat de vastgestelde groeisnelheid hoger ligt.
Tabel 5
Berekening van de voederkost van een rantsoen
graskuil (DS)
dagelijkse opname (kg ) 3,78
Prijs (BEF per kg ) 6,90
Voederkost per dag (BEF/dag) 26,08
krachtvoer
3,15
7,50
23,63
RANTSOEN 1
rantsoen 1
49,71
Dagelijkse groei (kg/dag)
Voederkost (BEF per kg groei)
0,912
54,5
1,156
39,1
RANTSOEN 2 maïskuil (DS)
4,17
4,85
20,22
krachtvoer
3,12
8
24,96
rantsoen 2
45,18
De geraamde kostprijzen van de ruwvoeders zijn te beschouwen als gemiddelde gegevens. Elk individueel bedrijf moet bij gebruik van deze cijfers rekening houden met bedrijfseigen omstandigheden. Voor andere landbouwstreken, onder meer in deze waar de weideuitbating vrijwel de enige vorm van ruwvoederproductie is, dient een kostenraming, aangepast aan de specifieke omstandigheden, gebruikt te worden. Zo bedraagt in de Ardennen de kostprijs per kg DS van ingekuild gras ± 3,60 BEF. Op basis van de dagelijkse voederopname en de kostprijs van de voedermiddelen kan de lezer zelf de voederkost van het rantsoen berekenen en dit zowel per dag als per kg gewichtstoename, in het laatste geval evenwel uitsluitend wanneer de gemiddelde dagelijkse groei gekend is.
21
7
De beweiding
7.1
Doelstellingen
De voeding maakt een groot deel uit van de productiekosten in de rundveefokkerij en -mesterij, nl. ongeveer 60 %. Daar kan best wat op bespaard worden. Om minder voeder te moeten aankopen, kan men de dieren laten grazen. Daarbij wordt voor de dieren een tweede weideseizoen ingelast na de eerste winter en vóór de afmesting op stal. Dit vetmestschema is minder intensief dan wanneer uitsluitend op stal wordt vetgemest. De vetmesting met beweiding kan bovendien het imago van de rundveehouderij verbeteren aangezien de consument grasland, natuurlijke productie en streekkwaliteit in een positieve samenhang ziet maar industriële productiesystemen daarentegen steeds meer afwijst. Een andere factor die in het voordeel van de beweiding speelt is, zelfs voor klassieke mestbedrijven, de vermindering van de gezondheidsproblemen die zich kunnen voordoen wanneer grote aantallen dieren van verschillende fokbedrijven in één bedrijf worden samengebracht. De verbetering moet in verband worden gebracht met: - de betere milieu-omstandigheden in de buitenlucht dan in een stal, ook als die goed wordt verlucht; - de in de lente en de zomer meestal gunstige weersomstandigheden; - de auto-immuniteit van dieren als gevolg van contacten met andere dieren..
7.2
Weidegang
Het algemene principe is dat de dieren die ongeveer 300 kg wegen (begin mei) in de weide worden gebracht. Het gaat om dieren die op de weide gezogen hebben en waarvoor tijdens de daaropvolgende stalperiode vooral werd gezocht naar een voeding die misschien geen hoge prestaties oplevert, maar vooral zeer goedkoop is, met als basis hooi of kuil van voldoende goede kwaliteit en als bijvoedering een graanmengsel op basis van 1 kg/d/stier om de pensfunctie te ontwikkelen en de dieren in staat te stellen het weidegras op optimale wijze te benutten. Om behoorlijke prestaties te bekomen, dient men ervoor te zorgen dat de dieren beschikken over gras van goede kwaliteit met een aantal goed verteerbare en voor de dieren smakelijke grassoorten. Goed graasland bestaat voor 65-70 % uit grassen, waarvan ten minste 50 % Engels raaigras terwijl witte klaver ten minste 15 % van de aanwezige tweezaadlobbige planten uitmaakt. Op grasland dat voor omweiden wordt gebruikt, mag het gras niet hoger zijn dan 15 tot 20 cm als de dieren naar de weide worden gebracht terwijl de grashoogte op standweiden steeds op 6-7 cm moet worden gehouden.
22 Ofschoon de kwaliteit van het grasaanbod het prestatiepeil van de dieren bepaalt, is ook de hoeveelheid van groot belang. Die hoeveelheid verschilt naargelang van de weersomstandigheden, van de op de weide toegepaste bezetting (aantal dieren/ha) en van de bemesting. De bezetting moet verschillend zijn naargelang van de behoeften van de dieren en van de tijd van het jaar. Als het om jonge stieren gaat, zijn de behoeften (die afhankelijk zijn van het gewicht) gering bij de aanvang van het weideseizoen (mei, juni) terwijl het gras op dat ogenblik het snelst groeit. Daarna worden de behoeften van de dieren groter terwijl het gras minder snel gaat groeien (juli, augustus, september). Het is dan ook absoluut noodzakelijk de bezetting in de loop van het seizoen aan te passen; vaak wordt immers onderbegrazing vastgesteld in het begin van de weideperiode, waarbij dan grasbossen voorkomen, plekken die door de dieren worden gemeden. Er wordt gras verkwist en de weideflora gaat er op achteruit. Bij de overgang naar de weide moet met betrekking tot de voeding een overgangsfase van enkele dagen worden ingebouwd en moeten de dieren preventief worden behandeld tegen darmparasieten. De weide moet in gebruik worden genomen vanaf eind april en het gras mag niet hoger zijn dan 10 cm waarbij de bezetting wordt aangepast aan het grasaanbod: 7,5 stieren per ha in het voorjaar, later 5,0 stieren per ha bij een bemesting die gemiddeld tot 75 N-eenheden per ha mag worden beperkt. Het sterkst aangeraden systeem is dat waarbij in het voorjaar de helft tot tweederde van de oppervlakte wordt gebruikt, zodat steeds gras van goede kwaliteit beschikbaar is: minder dan 15 cm hoog, minder dan 15 % grasbossen. Het gras dat in de lente overblijft, wordt rond half juni gehooid of ingekuild. Daarna wordt tot in het najaar de hele weide gebruikt. Naargelang van het grasaanbod wordt na 15 juli eventueel bijvoedering gegeven (1,0 kg/d/stier), die vooral gericht is op energie-aanvoer (pulp, graan). In een dergelijk systeem kost de groeifase veel minder (tabel 6) vermits de voederkostprijs tijdens het weiden zo’n 22 BEF per dag en per stier bedraagt.
Tabel 6
Groeicijfers vastgesteld in bedrijfsproeven bij jonge dikbilstieren in de weide
Gemiddelde over 4 jaar Gevolgde dieren Begingewicht (kg) Eindgewicht (kg) GDG (g/d) Bijvoedering (kg per dag en per stier) Gemiddelde veebezetting (stieren per ha) Stikstofbemesting (eenheden N per ha) Bronnen: CER - Rijksstation van Hoog-België (1997)
(316) 321 448 931 0.82 5.75 65
23 De groei van het gras hangt ook af van de bemesting. Gewoonlijk wordt aangeraden om 60 eenheden K 2 O en 40 eenheden P 2 O 5 toe te dienen. Verder moet ook de pH van de grond worden gemeten en bijgestuurd als dat nodig is (pH < 6.0). Bij de toediening van minerale stikstofbemesting moet ook rekening worden gehouden met de eventuele inbreng in de vorm van drijfmest, stalmest of compost. De stikstofbemesting moet in meerdere beurten worden gegeven en men raadt aan niet meer dan 27 tot ten hoogste 40 stikstofeenheden/ha per keer toe te dienen. Tussen twee opeenvolgende toedieningen moeten bij standweiden ten minste 3 weken verlopen. Bij omweiden mag stikstofbemesting worden toegediend telkens wanneer de dieren uit de weide worden gehaald. Als het systeem nog strakker wordt toegepast, kan de kostprijs van graasweiden die al bijzonder laag is, nog verder worden verlaagd als correct wordt omgesprongen met de technieken en hulpmiddelen die vereist zijn om de weide te onderhouden, met name via een beperking van de NPK-bemesting die in ruime mate kan worden vervangen door de toediening van op het bedrijf voortgebrachte stal- of drijfmestcompost.
7.3
Praktische gevolgen op de verdere groei en afmesting
De bezetting moet worden aangepast aan de productiemogelijkheden van de weide. Over de hele weideperiode mag een groei van 1,1 kg/dag als zeer hoog worden beschouwd (tabel 7). Hoe hoger de veebezetting, hoe lager de dagelijkse groei. Tijdens de afmesting op stal met een klassiek krachtvoederrantsoen, halen de dieren die op weiden met hoge bezetting verbleven de hoogste groeicijfers en de meest gunstige voederomzet; er treedt dus duidelijk inhaalgroei op. Anderzijds moet worden aangestipt dat de totale duur, d.w.z. van de weideperiode en de afmestperiode samen, langer is dan in een klassiek systeem met uitsluitend afmesting op stal.
Tabel 7
Enkele gegevens over jonge Witblauwe dikbilstieren die vóór de afmesting op stal enige tijd in een weide verbleven (niet gewogen gemiddelde waarden van een aantal proeven)
Controle Lage bezetting Gemiddelde bezetting 6 dieren/ha 8 dieren/ha
Hoge bezetting 10 dieren/ha
Dagelijkse groei (kg/d) weide stal 2 perioden Totale duur (d)
1,37 226
1,13 1,19 1,17 248
1,00 1,24 1,11 241
0,52 1,50 1,04 281
24 Bij het slachten is de invloed van een weideperiode op rendement en bevleesdheid gering. Het vlees is iets donkerder en zou bij de bereiding iets meer water kunnen opnemen. Ook de vleessamenstelling wordt beïnvloed. Het vlees heeft immers een hoger eiwitgehalte en een lager vetgehalte met een groter aandeel mono- en polyonverzadigde vetzuren. Het vlees beantwoordt dus beter aan de voorschriften van de voedingsleer. De hogere gehalten aan dergelijke vetzuren moet in verband worden gebracht met de inhaalgroei wat de mono-onverzadigde vetzuren betreft en met de lipidensamenstelling van gras wat de poly-onverzadigde betreft. De inlassing van een beweiding tijdens de groei vóór de afmesting op stal maakt het mogelijk meer winst te maken als gevolg van een daling van de productiekosten op het stuk van de voeding. Een hoge veebezetting waarbij maar een geringe groei wordt genoteerd tijdens de weideperiode, lijkt niet gunstig, ook al hebben de dieren tijdens de afmesting op stal een inhaalgroei ontwikkeld, omdat de totale duur (weideplus stalperiode) daardoor fors toeneemt.
7.4
Afmesting in de weide
In de op de Belgische vleesmarkt geldende voorwaarden, is het niet mogelijk de jonge stieren uit de weide te halen en ze onmiddellijk naar het slachthuis te brengen, ook niet als de dieren een hoog gewicht hebben. Dergelijke dieren geven immers een lager slachtrendement en een te licht, te mager en onvoldoende afgemest karkas, wat alles samen resulteert in een bijzonder lage verkoopprijs.
7.5
Besluit
Bij wijze van besluit mag worden gesteld dat een weideperiode voor jonge stieren met een gewicht vanaf 250-300 kg en een bezetting van 6 tot 8 dieren per hectare de mogelijkheid biedt een dagelijkse gewichtsaanzet van 1 kg per dier te behalen. Die methode doet de productiekosten dalen. Maar na de beweiding moet toch nog een intensieve afmestfase volgen.
25
8
De inhaalgroei
8.1
Het klassieke vetmestingspatroon
Het vetmestsysteem dat wordt toegepast op witblauwe dikbilstierkalveren wordt ook wel groei-afmestsysteem genoemd omdat de jonge stieren tegelijk groeien en hoge gewichtstoename verwezenlijken. Het groei-afmestsysteem is nogal intensief. Goede resultaten kunnen alleen worden behaald als men alle productieparameters goed in de hand heeft. Na het spenen en tijdens de daaropvolgende groeiperiode halen de jonge stieren gemiddelde groeicijfers van 0,7 tot 0,9 kg per dag met rantsoenen van een gemiddelde energie-inhoud. Vervolgens, tijdens de eigenlijke groei-afmestfase, wordt een heel wat rijker rantsoen verstrekt en ligt de gewichtsaanzet zeer hoog. Een gemiddelde gewichtstoename van 1,5 kg/dag en een voederomzet van om en bij 6,1 kg/kg worden vaak opgetekend.
8.2
De inhaalgroei
De groeisnelheid verandert aanzienlijk tijdens het leven van een dier. De foetus kent een zeer snelle groei. Op jonge leeftijd groeien de dieren zeer snel, maar later gaat het trager. Bij onze productie van vleesstieren gaat het om jonge dieren die nog niet volwassen zijn. Zoals eerder vermeld, liggen de groeicijfers hoog maar bestaan er bepaalde methoden waarbij de groei in de eerste fase lager wordt gehouden in de hoop dat zich in de tweede fase een inhaalbeweging voordoet. De inhaalgroei geeft aan in hoeverre een dier (in dit geval, een rund) in staat is een groeiachterstand als gevolg van ziekte of van natuurlijke of door de mens veroorzaakte schaarste geheel of gedeeltelijk in te lopen. Dit verschijnsel, dat zeer vaak voorkomt in landen waar droge en natte seizoenen elkaar afwisselen, kan in België kunstmatig worden opgewekt door de groeisnelheid van de stierkalveren betrekkelijk laag te houden tot de leeftijd van één jaar en ze slechts daarna een afmestrantsoen te geven. Al naargelang van de mate van voederbeperking en van de duur of het tijdstip daarvan zijn verschillende vormen van inhaalgroei mogelijk. Bij BWB-stierkalveren kan na een periode van geringe groei een inhaalgroei op gang komen in de eerste weken van de afmestperiode. De dagelijkse groei kan tot meer dan 2 kg bedragen en dat meerdere weken lang. Gemiddeld bedroeg de gewichtstoename voor een vetmestperiode van 5 maand, 1,51 kg/dag bij dieren die inhaalgroei ontwikkelden, tegenover 1,40 kg/dag bij leeftijdgenoten die op de klassieke manier werden vetgemest.
26 De inlassing van een lage-groeiperiode leidt, ongeacht hoe lang ze duurt, echter tot een verhoogd voederverbruik, wat vaak een ongunstige weerslag heeft op de voederomzet (7,27 tegenover 6,87 kg/kg). Anderzijds mag worden aangenomen dat de inhaalbeweging bij witblauwe stierkalveren nooit volledig is. Een onderbreking van de afmestperiode door een periode zonder groei leidt niet tot een inhaalgroei zodra de nulgroeiperiode voorbij is. De groeisnelheid is tijdens de afmestfase des te hoger naarmate de voorafgaande voederbeperking strikter was. Maar de voederbeperking mag geen gewichtsverlies veroorzaken als men wil dat zich een beweging van inhaalgroei voordoet. In vergelijking met de standaard-afmestmethode doet het systeem met een periode van inhaalgroei de totale duur van de vetmesting toenemen (397 dagen tegenover 238). Bij het slachten wordt geen invloed vastgesteld op het rendement maar is het aandeel van de spieren wel lager en komt meer vet voor in de karkassen. Het vlees heeft een neiging om feller gekleurd te zijn. Inlassing van een vertraagde groeiperiode van veranderlijke duur en intensiteit doet het gehalte aan intramusculair vet van het vlees verminderen terwijl de karkassen wel vetter zijn (vet tussen de spieren, in holten en onderhuids). De wijzigingen in de groeicurve doen het aandeel van de onverzadigde vetzuren toenemen, vooral dat van de mono-onverzadigde. Een verlenging van de totale vetmestduur door inlassing van een trage-groeiperiode doet de winstmarge fors dalen. Dit hangt vooral samen met de hogere productiekosten als gevolg van de langere totale duur en ook met het feit dat de betere vleeskwaliteit niet wordt doorberekend in de verkoopprijs. Het is dus blijkbaar moeilijk om bij de vetmesting van jonge witblauwe dikbilstieren in te spelen op het verschijnsel “inhaalgroei”. Die conclusie moet evenwel worden genuanceerd, aangezien het vetmestsysteem met beweiding en afmesting buiten op dit principe steunt. Een mester die uiterst magere jonge stieren koopt zal op dezelfde wijze voordeel halen uit een dergelijke inhaalgroei bij het begin van de vetmesting.
27
9
Gebruik van de voedermengwagen
Voedermengwagens zijn machines die bij ons zo’n 25 jaar geleden voor het eerst werden gebruikt. De bedoeling was daarbij volledig gemengde rantsoenen te maken voor melkkoeien of voor fokdieren of dieren die worden vetgemest. Met die machines kunnen ruwvoeders zoals maïs- of graskuil of perspulp, droge voedergewassen (hooi of stro), voeder- of suikerbieten, natte bijproducten zoals draf, glutenfeed, bijproducten van de aardappelverwerking en droog krachtvoer zoals graan en bijproducten (droge pulp, droge luzerne, perskoeken, zemelen, kortmeel, ..) worden vermengd. Verder kunnen ook mineralen-, vitaminekernen en zelfs geneesmiddelen (b.v. aspirine) in het voeder worden ingemengd. De recente modellen zijn uitgerust met krachtige hakselsystemen waarmee de halmen van ruwvoeders korter kunnen worden gemaakt en grotere hoeveelheden vezelrijk voeder, zoals stro, hooi of graskuil met lange halmen, kunnen worden ingemengd. Ten slotte kunnen deze machines de in ronde of blokvormige balen opgeslagen ruwvoeders onmiddellijk verwerken. Bij de vetmesting van stierkalveren wordt het gebruik van de voedermengwagen vooral op prijs gesteld bij het voederen van rantsoenen met een nat basisvoedermiddel zoals maïskuil of perspulp. Alle bestanddelen worden verwerkt tot een homogeen mengsel. Tevens kunnen grote hoeveelheden stro worden ingemengd tot ze ongeveer 10 % van het voeder uitmaken, waardoor structuurloze mengsels, ongeacht of ze nat (perspulpkuil b.v.) of droog (krachtvoerrantsoen op basis van droge pulp b.v.) zijn, toch structuur krijgen. In vergelijking met een goed evenwichtig rantsoen met onvermengde bestanddelen, geeft een volledig gemengd rantsoen een lichte verbetering te zien van de prestaties, met name een hogere gewichtsaanzet en een lagere voederomzet. Die verbeteringen moeten in verband worden gebracht met een verhoogde verteerbaarheid en een betere voederefficiëntie in de pens. Het is ook mogelijk dat de dieren er rustiger van worden vermits ze voortdurend een in alle opzichten evenwichtig voeder ter beschikking hebben. Er zijn dus heel wat elementen die voor het gebruik van voedermengwagens pleiten. Maar er zijn ook nadelen, o.m. het feit dat zij een aanzienlijke investering vergen en dat om met dergelijke machines te kunnen werken een zeer zware trekker vereist is.
28
29
10
Management bij het vetmesten van vleesstieren
De meeste afmestbedrijven werken doorlopend, d.w.z. dat de installaties ongeveer het hele jaar door in bedrijf zijn. In een dergelijke situatie worden de afgemeste dieren die naar het slachthuis gaan, vervangen door nieuw aangevoerde dieren.
10.1
Te treffen schikkingen bij aankomst van dieren
Als de nieuw aangekochte dieren toekomen, gaat de nieuwe eigenaar conform de wet over tot identificatie en tuberculinatie. Tevens wordt een aantal preventiemaatregelen sterk aangeraden zodat de gezondheidstoestand van de dieren zo goed mogelijk is. Daartoe behoren o.m. de inenting tegen virale ademhalingsaandoeningen en de ontworming met als doel de weerslag van door wormen veroorzaakte aandoeningen aan longen, maag en darmen en de huid te verminderen. Verder moet worden onderstreept dat heel wat runderen lijden aan distomatose (leverbotziekte). Er wordt sterk aangeraden het dier, indien mogelijk helemaal, te scheren. Op die manier worden problemen met huidparasieten zoals schurft of woekerende vlooienpopulaties vermeden. Verder vermijdt men zo ook dat waterdamp op de vacht van het dier condenseert en vermindert men bijgevolg de gevolgen van ademhalingsproblemen. Meststieren hebben nooit last van kou, ook niet als ze geschoren zijn. Als de nieuwe dieren in de afmeststal worden ondergebracht, verdient het aanbeveling een quarantaineperiode in acht te nemen. De nieuwe lichting enkele dagen in een goed verluchte bindstal onderbrengen, is ideaal. Er kan dan beter toezicht worden uitgeoefend, vooral wat de algemene toestand (uitputting, hoest, kortademigheid, diarree, ...) en de eetlust betreft. Bovendien kan men makkelijk bij het dier komen zodat de temperatuur makkelijk kan worden gemeten en het dier indien nodig vlot kan worden behandeld. Met betrekking tot de voeding, wordt sterk aangeraden de dieren de eerste dagen na aankomst op het afmestbedrijf niet te overvoederen. Dat is om meerdere redenen verantwoord. In de eerste plaats moet een overgang worden ingebouwd tussen de eerder verstrekte voeding die allicht grote verschillen vertoonde van het ene dier tot het andere, naargelang van het fokbedrijf. Met het oog daarop worden geringe hoeveelheden van een mestrantsoen gegeven en krijgen de dieren grote hoeveelheden ruwvoer zoals hooi of stro ter beschikking. Er moet ook worden op toegezien dat niet te veel eiwit wordt gegeven omdat teveel eiwit kan leiden tot een aanzienlijke productie van ureum en irritatie van de luchtwegen in de hand kan werken. Als deze beperkingen op het stuk van de voeding in acht worden genomen, zal het dier makkelijker de stress kunnen overwinnen die samenhangt met het begin van de vetmestfase.
30 Heel wat afmestbedrijven beschikken niet over een quarantainestal. De dieren worden onmiddellijk ondergebracht in mestboxen waar zij in het gezelschap verkeren van dieren die al in een later stadium van de mestfase zitten, of soms zelfs al worden afgemest. Een dergelijke situatie is niet zo gunstig en vereist meer toezicht omdat zieke dieren daarbij meestal met een dag vertraging worden opgespoord.
10.2
Opstarten van de vetmestingsfase
De overgangsfase eindigt als de dieren zich schijnen te hebben aangepast aan hun nieuwe omgeving en de eventuele verschillende ziekten te boven zijn gekomen. Op dat ogenblik moeten zo homogeen mogelijke groepen worden samengesteld. Hoe groot die groepen zijn, hangt af van de voorzieningen ter plaatse. Men neemt aan dat in loopstallen 1 m² vloeroppervlakte nodig is per 100 kg levend gewicht. Het is interessant aan te stippen dat groepen met minder dieren makkelijker te hanteren zijn. Men stelt een aantal dieren van 6 tot 12 per groep voor. Tot staving van dat aantal, kan worden gewezen op het feit dat het makkelijker is 2 homogene groepen van 8 dieren te vormen dan 1 van 16. Die homogeniteit blijft tot op het einde van de vetmesting behouden, zodat alle dieren sneller naar het slachthuis kunnen, binnen een vrij korte tijdsspanne en de stallen vrijkomen. Ook zou het fenomeen van dominante en gedomineerde dieren dan minder spelen. In een afmestbedrijf is het wegen van de dieren eveneens een belangrijk aspect. De dieren moeten bij de aanvang van de vetmesting worden gewogen. Sommige vetmesters wegen de dieren als ze op het bedrijf aankomen; anderen doen dit op het einde van de overgangsfase, wat beter is met het oog op het verdere gebruik van die cijfers. De eerste methode is echter wel makkelijker, zeker als ze gelijktijdig met de andere handelingen bij de aankomst van nieuwe dieren wordt uitgevoerd (samen met identificatie, ontworming, inenting). Er wordt aangeraden de dieren geregeld te wegen tijdens de vetmesting om te kunnen nagaan of de ontwikkeling van het dier in overeenstemming is met het verstrekte rantsoen. De dieren worden een laatste keer gewogen als ze naar het slachthuis vertrekken. Dat is bijzonder nuttig om de prestaties te kunnen meten en wordt later als objectief element in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verkoopprijs.
10.3
Bij de fokker-mester
In bedrijven waar de eigen stierkalveren worden vetgemest, liggen de zaken doorgaans makkelijker, onder meer omdat bij de dieren reeds een hiërarchie is ingesteld en zij al auto-immuniteit hebben verworven. Niettemin blijft het algemene beleid min of meer hetzelfde.
31
11
Invloed van de bedrijfsvoering op de resultaten in fokkerij-mesterij
In de voorgaande hoofdstukken werden uitsluitend diverse aspecten behandeld van de voeding van vleesstieren en dit zowel in de groeifase als in de vetmestingsfase. In verband met Agenda 2000, de reglementering inzake leefmilieu, de gewijzigde wensen van de consument dient een antwoord gegeven te worden op een door de producenten veel gestelde vraag: hoe intensief moet ik mijn bedrijf uitbaten en welke zijn hiervan de financiële gevolgen? Deze problematiek komt aan bod in dit hoofdstuk. Er wordt gebruik gemaakt van de resultaten van het boekhoudnet van het CLE (Centrum voor landbouweconomie) van DG 6 - Bestuur Onderzoek en Ontwikkeling. Is de intensivering nog altijd een geschikte strategie voor de traditionele rundvleesproducent om zijn inkomen te verhogen? De intensivering of het intensief telen van voedergewassen is een zeer relatief begrip waarover zeer uiteenlopende visies bestaan. Het aantal dieren per hectare groenvoeder (GV) is geen vaste maatstaf om de intensivering aan te geven, want dit getal wordt vooral bepaald door de natuurlijke mogelijkheden van de bodem. Niettemin wordt de graad van intensivering vaak aangegeven door het aantal dieren dat per hectare voedergewassen wordt gehouden. Economisch gezien wordt de intensivering als gunstig beschouwd wanneer de meer opbrengst groter is dan de daarvoor gemaakte kosten. De intensivering kan met verschillende maatstaven worden gemeten. In tabel 8 meten we het intensieve of het extensieve karakter van de rundvleesproductie aan de hand van het bijkomende bedrag van de voederkosten per zoogkoe. We hebben het hier over de traditionele rundvleesproducenten, namelijk zij die het vee afkomstig van hun eigen bedrijf vetmesten en maar heel af en toe mager vee aankopen. Het gaat om bedrijven die gespecialiseerd zijn in de productie van rundvlees en er alleen zoogkoeien op na houden. Voor de jongste vier boekjaren (1992-93 tot 1995-96) stellen we vast dat de opbrengst per zoogkoe altijd hoger ligt in de meer intensieve bedrijven, een verschil dat altijd meer bedraagt dan 10.000 fr per koe. Dit is het gevolg van een hogere jaarlijkse rundvleesverkoop uitgedrukt per koe en/of van een hogere verkoopprijs (tabel 8).
32 Tabel 8
Economische resultaten (BEF/koe) in functie van de bedrijfsvoering in fokkerij-mesterij (op basis van de bijkomende voederkosten)
RESULTATEN (BEF/KOE)
1992-93
1993-94
1994-95
1995-96
EXTENSIEF 52.571
INTENSIEF 63.185
EXTENSIEF 52.364
INTENSIEF 67.867
EXTENSIEF 43.927
INTENSIEF 56.156
EXTENSIEF 39.732
INTENSIEF 49.998
Premies
3.008
3.227
4.386
5.370
7.313
6.750
7.779
8.402
Vleesopbrengst met premies
55.579
66.412
56.750
73.237
51.240
62.906
47.511
58.400
Bijkomende voederkosten (1)
11.938
24.649
11.214
24.707
12.766
22.070
9.696
21.403
Operationele kosten van het GV
5.100
3.058
3.692
3.618
3.452
3.707
4.303
3.913
4.903
6.132
4.677
7.949
5.205
6.226
6.926
9.136
21.941
33.839
19.583
36.274
21.423
32.003
20.925
34.452
33.638
32.573
37.167
36.963
29.817
30.903
26.586
23.948
Totaal operationele kosten/ 1.000 BEF opbrengst zonder premies
417
536
374
534
488
570
527
689
Aantal zoogkoeien per ha GV
1,63
2,83
1,86
2,35
1,84
2,17
1,95
2,18
54.830
92.182
69.131
86.836
54.863
67.060
51.843
52.207
Vleesopbrengst zonder premies
Overige operationele kosten
Totaal van de operationele kosten Brutomarge
Brutomarge per ha GV (1)
basis van vaststelling van het intensief of extensief karakter van de vleesproductie
33 Daarentegen is de bruto marge per koe steeds hoger in het extensieve systeem, met uitzondering in 1994-95, en dit vooral dank zij de lagere werkingskosten. Het totaal van de werkingskosten uitgedrukt per 1.000 BEF vleesopbrengst (zonder de premies) wijst er op dat er (gelet op de variabele kosten) in het extensieve systeem goedkoper kan worden geproduceerd dan in het intensieve systeem. Dit resultaat moet evenwel worden genuanceerd, want doorgaans liggen de structurele kosten (pachtgeld, gebouwen,...) hoger dan in het intensieve systeem en dit zowel per dier als per 1.000 BEF opbrengst. Uit de bedragen van de bijkomende voederkosten leiden we af dat de veevoeding in het extensieve systeem meer steunt op het gebruik van ruwvoeders, zij het dan met een geringer aantal dieren per hectare groenvoederareaal. Dat betekent dat, als we de brutomarge per ha voederareaal aangeven, deze altijd groter is in het intensieve bedrijf. Doordat de oppervlakte in de Belgische landbouwbedrijven vaak de beperkende factor is, volgt uit de resultaten dat de intensivering de beste manier was om het inkomen te verhogen. Voor het jongste boekjaar constateren we dat de brutomarge per ha voor de beide systemen gelijkwaardig is. Toch moet worden opgemerkt dat het verschil in bezetting, uitgedrukt in aantal zoogkoeien per ha voederareaal, ten opzichte van de vorige boekjaren vermindert. Bovendien wordt de intensivering in een periode van prijsdaling zwaarder afgestraft dan de extensivering. Wanneer we als maatstaf voor de intensivering niet meer de bijkomende voederkost per zoogkoe nemen maar het totaal van de werkingskosten per ha voederareaal (zie hierna volgende tabel), dan blijven de vorige besluiten gelden. Ondanks een opmerkelijke verlaging in verschil van brutomarge per ha groenvoeders tussen de intensieve en de extensieve bedrijven (13.700 BEF in 94-95 en 8.570 BEF in 95-96) lijkt de intensivering nog altijd interessant.
34 Tabel 9
Economische resultaten (BEF/ha GV) in functie van de bedrijfsvoering in fokkerij-mesterij (op basis van het totaal van de operationele kosten per ha GV)
1994-95 Extensief Intensief
1995-96 Extensief Intensief
Opbrengst met premies
86.604
140.856
82.004
137.188
Bijkomende voederkosten
18.365
43.856
18.266
48.082
Operationele kosten GV (1)
5.390
7.481
6.670
8.888
Overige operationele kosten (1)
11.256
24.228
10.047
24.627
Brutomarge per ha GV
51.593
65.291
47.021
55.591
Koeien per ha GV Brutomarge per koe (1)
1,65 38.268
2,43 26.869
1,67 28.156
2,44 22.783
totaal van de operationele kosten = maat voor intensieve vetmesting
Tot besluit kunnen we zeggen dat de intensivering in een periode van prijsdaling een deel van zijn belang verliest ten opzichte van een meer extensieve productiewijze. Toch blijft, als we alle werkingskosten op een rijtje zetten, de efficiëntie van het intensieve bedrijf economisch belangrijker dan de extensivering. Als een meer extensieve productiewijze werkelijk maakt dat er vlees tegen een geringere kost kan worden geproduceerd, dan druist die praktijk gewoonlijk in tegen de belangen van de producent in de mate waarin de grond de beperkende factor blijft. De besluiten die uit bovenstaande analyse kunnen getrokken worden zijn enkel geldig voor de productieomstandigheden in voege tijdens de beschouwde periode. Wat de toekomst betreft dient de veehouder bijzonder aandachtig te zijn voor wijzigingen die zich kunnen voordoen inzake wetgeving (Europees, federaal, gewestelijk), economische omstandigheden (prijsverschil tussen ruwvoeders en krachtvoeder) en consumentengedrag.
35
12
Lijst van tabellen figuren
Tabellen
Tabel 1
Aanbevolen voederbehoefte
9
Tabel 2
Voederwaarde van de belangrijkste voedermiddelen
11
Tabel 3
Aandachtspunten bij het gebruik van voedermiddelen
14
Tabel 4
Technische resultaten van enkele rantsoenen
18
Tabel 5
Berekening van de voederkost van een rantsoen
20
Tabel 6
Groeicijfers vastgesteld in bedrijfsproeven bij jonge dikbilstieren in de weide
22
Tabel 7
Enkele gegevens over jonge Witblauwe dikbilstieren die vóór de afmesting op stal enige tijd in een weide verbleven
23
Tabel 8
Economische resultaten (BEF/koe) in functie van de bedrijfsvoering in fokkerij-mesterij (op basis van de bijkomende voederkosten)
32
Tabel 9
Economische resultaten (BEF/ha GV) in functie van de bedrijfsvoering in fokkerij-mesterij (op basis van het totaal van de operationele kosten per ha GV)
34
Figuren
Figuur 1
Samenstelling van een voedermiddel
6
36
37
13
Literatuur
Ministerie van Landbouw, 1992. DVE - Het nieuwe eiwitwaarderingssysteem voor rundvee in België.
Centre d’Economie Rurale (CER), 1996. Produire de la viande de qualité en Région Wallonne.
Université de Liège, Faculté de Médecine vétérinaire, Service de Nutrition, 1998. Prof. Dr. L. Istasse, persoonlijke nota’s.
Ministerie van Middenstand en Landbouw, DG 6, CLO Gent, Departement dierenvoeding en veehouderij, 1998 ir. Ch. Boucqué, persoonlijke nota’s Dr. Ir. L. Fiems, persoonlijke nota’s.
Ministerie van Middenstand en Landbouw, DG 6, CRA Gembloers - Departement dierlijke productie en landbouwuitbatingssystemen, 1998. Dr. Ir. Ph. Lecomte, persoonlijke nota’s.
Ministerie van Middenstand en Landbouw, DG 6, Centrum voor landbouweconomie (1998) Dr. Ir. J.-M. Bouquiaux, persoonlijke nota’s.
38
39
14
Contactpersonen van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling die betrokken zijn bij voorlichtingsactiviteiten (situatie op : 5 september 2008)
VLAAMSE OVERHEID Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Ellipsgebouw – 6de verdieping – Koning Albert II-laan 35, bus 40 – 1030 BRUSSEL E-mail
TELEFOON
FAX
[email protected]
(02)552 77 03
(02)552 77 01
ir. Johan VERSTRYNGE Afdelingshoofd
[email protected]
(02)552 78 73
(02)552 78 71
ir. Herman VAN DER ELST Ingenieur-directeur
[email protected]
(02)552 79 04
(02)552 78 71
[email protected]
(02)552 79 16
(02)552 78 71
[email protected]
(02)552 79 07
(02)552 78 71
(09)272 23 08
(09)272 23 01
Jules VAN LIEFFERINGE Secretaris-generaal
HOOFDBESTUUR ALGEMENE LEIDING
DIERLIJKE SECTOR
ir. Stijn WINDEY PLANTAARDIGE SECTOR EN GMO
ir. Els LAPAGE
BUITENDIENSTEN VLEESVEE
[email protected] ir. Laurence HUBRECHT Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
Walter WILLEMS
[email protected] (03)224 92 76 (03)224 92 51 VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN MELKVEE
ir. Ivan RYCKAERT
[email protected] Baron Ruzettelaan 1 - 8310 BRUGGE (ASSEBROEK)
(050)20 76 90
(050)20 76 59
[email protected] (03)224 92 75 (03)224 92 51 Alfons ANTHONISSEN VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN
Jan WINTERS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 85
(011)74 26 99
[email protected] (02)552 73 74 ir. Norbert VETTENBURG Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Achiel TYLLEMAN
[email protected] Baron Ruzettelaan 1 - 8310 BRUGGE (ASSEBROEK)
(050)20 76 91
(050)20 76 59
[email protected] ir. Suzy VAN GANSBEKE Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 07
(09)272 23 01
Tom VAN DEN BOGAERT
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 22 84
(09)272 23 01
VARKENS - KLEINVEE - PAARDEN
STALLENBOUW EN DIERENWELZIJN
40 TELEFOON
FAX
VOEDERGEWASSEN
ir. Dirk COOMANS
[email protected] (02)552 73 73 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Geert ROMBOUTS
[email protected] (03)224 92 74 (03)224 92 51 VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN FRUIT
ir. Koen JESPERS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 81
(011)74 26 99
Francis FLUSU
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 92
(011)74 26 99
[email protected] Kim STEVENS VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 90
(011)74 26 99
ir. Annie DEMEYERE
[email protected] (02)552 73 75 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Eugeen HOFMANS
[email protected] (02)552 73 78 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
INDUSTRIËLE GEWASSEN
INDUSTRIËLE GEWASSEN + AARDBEIEN
François MEURRENS
[email protected] (02)552 73 77 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL BOOMKWEKERIJ + GEWASBESCHERMING SIERTEELT ir. Frans GOOSSENS
[email protected]
(02)552 73 51
(09)272 23 15
(09)272 23 01
(09)272 23 16
(09)272 23 01
(09)272 23 03
(09)272 23 01
(011)74 26 91
(011)74 26 99
ir. Adrien SAVERWYNS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 09
(09)272 23 01
Marieke CEYSSENS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 04
(09)272 23 01
(09)272 23 02
(09)272 23 01
(050)20 76 67
(050)20 76 59
ir. Marleen MERTENS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 02
(09)272 23 01
[email protected] Henkie RASSCHAERT Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 06
(09)272 23 01
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE Yvan CNUDDE
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GRANEN, EIWIT EN OLIEHOUDENDE GEWASSEN + BIOLOGISCHE LANDBOUW ir. Jean-Luc LAMONT
[email protected]
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE Yvan LAMBRECHTS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT SIERTEELT
GROENTEN IN OPEN LUCHT VOOR VERS GEBRUIK, WITLOOF EN CHAMPIGNONS ir. Marleen MERTENS
[email protected]
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GROENTEN IN OPEN LUCHT VOOR VERWERKING ir. Bart DEBUSSCHE
[email protected]
Baron Ruzettelaan 1 – 8310 BRUGGE (ASSEBROEK) GROENTEN ONDER GLAS