ruimte voor ongebonden onderzoek
ruimte voor ongebonden onderzoek signalen uit de nederlandse wetenschap
advies knaw
advies
ruimte voor ongebonden onderzoek
voetregel
1
2015 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland]. Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/licenses/by/3.0/nl/ Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam Telefoon + 31 20 551 0700
[email protected] www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl
Tekstredactie: Mariette Huisjes Basisvormgeving: Edenspiekermann, Amsterdam Engelse vertaling samenvatting: Balance, Maastricht Opmaak: Ellen Bouma, Alkmaar Illustratie omslag: wordle.net ISBN 978-90-6984-697-2
Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier. Deze publicatie kan als volgt worden aangehaald: KNAW (2015). Ruimte voor ongebonden onderzoek. Signalen uit de Nederlandse wetenschap. Amsterdam, KNAW.
voetregel
ruimte voor ongebonden onderzoek
signalen uit de nederlandse wetenschap
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Juli 2015
voetregel
voorwoord
In 2012 vroeg de toenmalige staatssecretaris Halbe Zijlstra de KNAW advies uit te brengen over de mogelijke negatieve gevolgen van enkele nieuwe beleidsmaatregelen voor het ongebonden fundamentele onderzoek. De drie maatregelen waar hij op doelde waren de universitaire profilering, het topsectorenbeleid en het nieuwe Europese kaderprogramma Horizon 2020. Het proces van profilering zou er volgens de staatssecretaris niet toe moeten leiden dat er witte vlekken ontstaan ten gevolge van het wegvallen van bepaalde onderzoeksgebieden of het missen van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Ook zou de nadruk op economische topsectoren en grand societal challenges er niet toe mogen leiden dat er onvoldoende ruimte overblijft voor vrij en ongebonden fundamenteel wetenschappelijk onderzoek of voor alfa- en gammawetenschappen. De KNAW heeft het verzoek van de staatsecretaris graag ingewilligd en heeft in twee fasen rapport uitgebracht. Eerst werd een verkennend onderzoek gedaan waarover in 2013 werd gerapporteerd. De belangrijkste conclusie was dat het op dat moment nog te vroeg was om duidelijke beleidseffecten te zien, maar dat het er vooralsnog op leek dat er op korte termijn weinig of geen belangrijke witte vlekken in het onderzoekslandschap zouden ontstaan. Wel signaleerde de commissie enkele trends die op de langere termijn tot witte vlekken zouden kunnen leiden. In het bijzonder de moderne talen leken hiervan het slachtoffer te worden, en mogelijk enkele zogenoemde unica. Ook constateerde de commissie dat het topsectorenbeleid wel degelijk ten koste ging van de ruimte voor vrij en ongebonden fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Er was overigens geen aanwijzing dat dit beleid in het bijzonder ten koste ging van de alfa- en gammawetenschappen. In de tweede fase van het onderzoek heeft de commissie de vraagstelling verdiept en enigszins verbreed, onder meer door middel van een enquête over de effecten van de genoemde beleidsmaatregelen onder alle decanen en de leden van de KNAW en De Jonge Akademie. De uitkomst van het onderzoek is enerzijds verheugend: 4
ruimte voor ongebonden onderzoek
de Nederlandse wetenschap beschikt over een grote flexibiliteit om risico’s in gezamenlijkheid te bestrijden en creatieve oplossingen te vinden die de wetenschap op langere termijn ten goede komen. Anderzijds is de uitkomst zorgelijk: in vrijwel alle brede wetenschapsvelden komen gebieden voor die het moeilijk hebben in de huidige beleidscontext. Dat geldt onder meer voor zeer fundamenteel onderzoek in de natuurwetenschappen, en ook voor de meer basale en reflexieve vakken in de sociale en geesteswetenschappen. Deze ontwikkeling is slechts ten dele toe te schrijven aan het topsectorenbeleid, dat in zekere zin een symptoom is van een bredere ontwikkeling die er toe leidt dat de belangrijkste subsidieorganen zich steeds meer richten op thematisch georiënteerd onderzoek waarin toepassingsgerichte vraagstellingen centraal staan die vaak alleen in grotere verbanden uitgewerkt worden. De belangrijkste les van dit onderzoek is dat universiteiten, subsidiegevers en de overheid zich moeten beraden over maatregelen om het kwetsbare ongebonden fundamenteel onderzoek beter te beschermen. José van Dijck President KNAW
voorwoord
5
inhoud
voorwoord 4 managementsamenvatting 8 management summary 9
1.
2.
3.
4.
5.
inleiding 14
Leeswijzer 17
planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten 18 2.1 De ontwikkeling van visies op vakgebieden 18 2.2 Het beleid van faculteiten 23
de ruimte voor ongebonden onderzoek 31 3.1 Effecten van het topsectorenbeleid bij NWO 31 3.2 Beleidseffecten in de academische wereld 34
overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland 41 4.1 Financiering van onderwijs en onderzoek 41 4.2 De eenheid van onderwijs en onderzoek 45 4.3 Kansen voor talent 47
conclusies en aanbevelingen 51 5.1 Conclusies 51 5.2 Aanbevelingen 54
selectie geraadpleegde documenten 55 gebruikte afkortingen 56 review 58
6
ruimte voor ongebonden onderzoek
bijlagen 59 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Planvorming in de wetenschap in vijf brede gebieden 60 Methodiek Rathenau-enquêtes onder KNAW/DJA-leden en decanen 76 Samenvatting rapport Effecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op de wetenschap in Nederland 81 Tabel staf-studentenratio 1998-2013 85 Adviesaanvraag van de staatssecretaris 86 Instellingsbesluit 88 Gesprekspartners 90
inhoud
7
managementsamenvatting De vraag In juni 2012 vroeg de staatssecretaris van OCW de KNAW om advies over de mogelijk negatieve consequenties van het wetenschaps- en innovatiebeleid dat destijds door de overheid werd ingezet. In de adviesaanvraag verwijst hij naar de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap uit 2011 en de Bedrijfslevenbrief uit 2012. In deze documenten worden de kaders geschetst van het nieuwe beleid voor onderzoek en innovatie. De door de KNAW ingestelde adviescommissie onder voorzitterschap van prof. Jacques Thomassen heeft de vraag van de staatssecretaris opgesplitst in drie hoofdvragen: 1. Welke ongewenste ontwikkelingen worden er op stelselniveau in de verschillende vakgebieden gesignaleerd, wat zijn de effecten daarvan op het mogelijk ontstaan van witte vlekken en welke rol speelt het facultaire beleid daarbij? 2. Welke factoren zijn van invloed op de ruimte voor het fundamentele ongebonden onderzoek en hoe belangrijk is daarbij het effect van het topsectorenbeleid? 3. Welke andere knelpunten vormen een ernstige bedreiging voor de wetenschapsbeoefening in Nederland?
Het onderzoek
Op verschillende manieren zijn empirische gegevens verzameld. Allereerst is via de vijf brede adviesraden van de KNAW een overzicht gemaakt van de manieren waarop de wetenschap visies ontwikkelt en plannen maakt voor de toekomst van haar deelgebieden. Hierbij is in het bijzonder gelet op signalen voor het mogelijk ontstaan van witte vlekken. Deze zijn gedefinieerd als: gebieden die verdwijnen of verzwakken waar dit vanuit nationaal of internationaal perspectief ongewenst is. Daarnaast zijn in samenwerking met het Rathenau Instituut twee enquêtes uitgevoerd, één onder decanen en één onder leden van de KNAW en De Jonge Akademie. Bij de enquête onder decanen lag het accent op de factoren die van invloed zijn op het faculteitsbeleid, bij die onder onderzoekers op ongewenste ontwikkelingen voor specifieke vakgebieden. In beide enquêtes is ook gekeken naar de bedreigingen voor het ongebonden onderzoek 8
samenvatting
management summary The question In June 2012, the Under Minister for Education, Culture and Science asked the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences to advise on potential negative consequences of the government’s research and innovation policy at that time. In his request for advice he referred to the Strategic Agenda for Higher Education, Research and Science (2011) and the Bedrijfslevenbrief policy memorandum (2012), both documents that identify the frameworks for the government’s future research and innovation policy. The advisory committee established by the Academy and chaired by Prof. Jacques Thomassen divided the Under Minister’s request into three main questions: 1. What undesirable systemic trends can be detected in the various disciplines, how might their effects lead to ‘blank spots’ in the Dutch scientific landscape, and what is the role of faculty policy in this? 2. What factors are affecting the budgetary range for unbound fundamental research and how significant is the impact of the government’s top economic sectors policy? 3. What other problems pose a serious threat to scientific research in the Netherlands?
The study
The committee went about collecting empirical data in various ways. To begin with, it called on the Academy’s five overarching advisory councils to help outline how strategic research agendas are developed and future plans drawn up in all fields of science. The committee looked in particular for signs of potential blank spots, i.e. fields that are disappearing or weakening while this is undesirable from a national or international perspective. In cooperation with the Rathenau Institute, the committee additionally conducted two surveys, one among university deans and the other among Academy and Young Academy members. The former focused on factors that influence faculty-specific policy, while the latter focused on what researchers have observed as unfavourable trends in specific disciplines. Both surveys also considered the threats to unbound research, especially in the wake of the government’s top economic sectors summary
9
– vooral ten gevolge van het topsectorenbeleid – en naar mogelijke andere problemen. In het onderzoek is op verzoek van de staatssecretaris in het bijzonder gelet op de effecten van het beleid op de alfa- en gammawetenschappen.
De conclusies
1. Witte vlekken en signaalgebieden • De commissie heeft in dit onderzoek weinig of geen echte witte vlekken ontdekt, in de zin van vakgebieden die ten onrechte zijn verdwenen of op korte termijn dreigen te verdwijnen. Een belangrijke reden hiervoor is dat de Nederlandse wetenschap over het algemeen in staat blijkt dergelijke dreigingen te pareren. • Dit is mede het gevolg van het feit dat vooral in de bèta - en medische wetenschappen het landelijk overleg over de ontwikkeling van de diverse vakgebieden sterk is. Dergelijk overleg is noodzakelijk voor een heldere visie op gewenste en ongewenste ontwikkelingen. Die visie is op haar beurt noodzakelijk om tijdig het gevaar van het ontstaan van witte vlekken te onderkennen. In de alfa-en gammawetenschappen blijft dit landelijk overleg nog achter, al lijkt daar geleidelijk verandering in te komen. • De commissie ziet wel een aantal gebieden dat door het huidige beleid in de knel dreigt te komen en daarom extra aandacht behoeft. De commissie spreekt in dit geval niet van ‘witte vlekken’ maar van ‘signaalgebieden’. Signaalgebieden komen in alle wetenschapsgebieden voor, maar het meest nijpend is de situatie in de geesteswetenschappen en bij het Nederlands recht. Maar ook in de natuurwetenschappen zijn er signaalgebieden, zoals de zuivere wiskunde en de plantkunde. 2. Ruimte voor fundamenteel ongebonden onderzoek • Vooral in het afgelopen decennium is de ruimte voor fundamenteel ongebonden onderzoek sterk afgenomen. Het topsectorenbeleid is daarvan een belangrijke oorzaak, maar dit beleid past in een bredere internationale trend naar thematisering van onderzoek. • De financiering via NWO, de eerste geldstroom en de Europese programma’s pakt steeds ongunstiger uit voor het fundamentele ongebonden onderzoek. • Er is sprake van een steeds verdergaande concentratie van onderzoek en vanonderzoeksmiddelen. In sommige wetenschapsgebieden zijn ‘focus en massa’ ongetwijfeld van essentieel belang voor de kwaliteit van het onderzoek, maar tegelijkertijd is deze ontwikkeling in het bijzonder nadelig voor jonge groepen die vernieuwing willen brengen en bedreigt deze de eenheid van onderwijs en onderzoek, één van de wezenskenmerken van de universiteit. • De overheidsuitgaven voor R&D nemen verder af in de jaren 2012-2018 terwijl de studentenaantallen een stijgende lijn vertonen (een record aantal ingeschrevenen in 2015). Hierdoor daalt dus de rijksbijdrage per student. Doordat de toename van het aantal studenten niet voldoende wordt gecompenseerd gaat dit de facto niet alleen ten koste van het onderwijs maar ook van het onderzoek vanwege de gehanteerde bekostigingssystematiek.
10
samenvatting
policy, as well as other problems that could be unfavourable to research in the Netherlands. At the Under Minister’s request, the study looked specifically at the humanities and social sciences.
Conclusions
1. Blank spots and areas of concern • The committee detected few if any real blank spots in its study, in the sense of disciplines that have disappeared or are at risk of doing so in the short term without good reason. One important explanation for this finding is that Dutch research is generally robust enough to counter such threats. • That is in part because most fields of science have a highly developed system of national consultations concerning the development of the various disciplines. Such consultations are needed to gain a clear notion of what trends are favourable and unfavourable. In turn, that notion is needed to identify the risk of blank spots arising before it is too late. The national system of consultations is underdeveloped in the humanities and social sciences, though that appears to be changing gradually. • The committee has identified a number of fields that have been put at risk by the current policy, however, and that therefore require extra attention. The committee refers in this case not to ‘blank spots’ but rather to ‘areas of concern’. These areas can be found in every field, but the situation has become most pressing in the humanities (languages) and in Dutch law. But they can also be found in the natural sciences, for example pure mathematics and botany.
2. Scope for unbound fundamental research • The budgetary range for unbound basic research has declined sharply, particularly in the past decade. One of the key reasons is the government’s top economic sectors policy, but that policy reflects a broader domestic and international trend towards thematic research. • Increasingly, unbound basic research is at a disadvantage when it comes to funding channelled through the Dutch National Research council NWO(Netherlands Organisation for Scientific Research), thematic programs at the universities, and European funding programmes. • Research and research funding are increasingly being concentrated in specific fields. In some fields, ‘focus and mass’ are undoubtedly important for the quality of research, but at the same time, this trend is particularly disadvantageous for young research groups that are eager to innovate, and it poses a further threat to the close relationship between education and research – one of the defining characteristics of the university. • Government spending on R&D will continue to decline until 2018, while student numbers continue to rise (there has been a record number of enrolments this year, 2015), at the expense of both education and research. The reduction in state aid to universities based on student enrolment figures also works to the disadvantage summary
11
3. Belangrijke knelpunten • Mede door bovengenoemde ontwikkeling is de evenwichtige financiering van onderwijs en onderzoek voor decanen een steeds groter wordend probleem. • Er dreigt een scheiding te ontstaan tussen onderwijs en onderzoek, tussen docenten en onderzoekers, vooral in de onderwijsintensieve faculteiten. Een in december 2014 door de KNAW georganiseerde conferentie toonde aan dat vele partijen zich zorgen dezoals AWTIboven en de gemeld, minister ook van OCW blijkens zorgen maken makenover overdit ditonderwerp, onderwerp,waaronder waaronder de AWTI. de juli 2015vervolg gepubliceerde agenda (zie noot Een concreet vervolg Eeninconcreet is nodigstrategische dat ten minste de effecten in37). verschillende vakgebieis nodig dat ten minste de effecten in verschillende vakgebieden in kaart brengt. den in kaart brengt. • Zowel het behouden van talent als het bieden van een carrièreperspectief voor jonge onderzoekers is in veel gebieden een groeiend organisatorisch en financieel probleem. • De infrastructuur (ook de digitale) heeft in veel gebieden een gebrek aan voldoende structurele financiering. Onvoldoende landelijke coördinatie verergert in een aantal gevallen dit probleem. • Op Nederland gerichte vakgebieden, zoals bijvoorbeeld Nederlands recht, dreigen in de knel te komen in een onderzoekscultuur waarin vrijwel uitsluitend internationale peer reviewed publicaties er toe doen.
De aanbevelingen
• Voor overheid en universiteiten: Bevorder dat (groepen van) vakgebieden op landelijk niveau visies ontwikkelen op het onderwijs- en onderzoekspalet, mede in relatie tot maatschappelijke vragen. Daarbij zou voorrang gegeven moeten worden aan de gebieden die geheel of ten dele als signaalgebied zijn aangemerkt.
• Voor universiteiten en NWO: Creëer zowel in de eerste als tweede geldstroom meer ruimte voor ongebonden onderzoek, alsmede voor kleinere initiatieven van jonge groepen als tegenwicht tegen de voortschrijdende thematisering van het onderzoek. • Voor universiteiten: Verbeter de doorstroommogelijkheden voor jong toptalent gedurende het gehele academische carrièrepad, en zorg voor een betere verdeling van subsidies over disciplines.
• Voor de academische wereld: Zorg ervoor dat de eenheid van onderwijs en onderzoek, waarmee universiteiten zich onderscheiden van andere onderwijs- en onderzoekinstituties, stevig op de beleidsagenda komt te staan.
12 2
samenvatting advies knaw
of research. With state aid not compensating for the rise in student numbers, that rise is taking place not only at the expense of education but also at the expense of research owing to the applicable budgeting system.
3. Critical problems • Deans are finding it more and more difficult to maintain the balance between education and research when it comes to funding. That is mainly because education and research are communicating vessels in terms of funding. On the one hand, as student numbers rise and the budget remains the same or shrinks, research time is being sacrificed to teaching time. On the other, as funding is increasingly concentrated in a limited number of research groups, the close relationship between education and research is put at risk. • The struggle to retain talented researchers and offer young researchers good career prospects is a growing organisational and financial problem in many fields. • Long-term investment in infrastructure (including the digital infrastructure) is lacking in many fields. Weak national coordination is aggravating this problem in a number of cases. • Disciplines specific to the Netherlands, such as Dutch law, are in danger of running into problems in a research culture in which international peer-reviewed publications matter most.
Recommendations
• To the government and the universities: Encourage disciplines (and groups of disciplines) to develop strategic national agendas for education and research, partly in response to socially relevant issues. Priority should be given to disciplines that have been identified, at least in part, as areas of concern.
• To universities and NWO: Create more scope for unbound research in the direct and indirect funding mechanisms and support small-scale initiatives by young research groups to counterbalance the growing clustering of research into themes.
• To the universities: Improve opportunities for young talented researchers throughout their academic career, and see that grants are more equally distributed across disciplines. • To the academic community: Ensure that the interaction between education and research – the characteristic that distinguishes universities from other educational and research institutions – is given a firm place on the policy agenda.
summary
13
1. inleiding
In juni 2012 vroeg de toenmalige staatssecretaris Halbe Zijlstra de KNAW om advies over de mogelijk negatieve consequenties van het wetenschaps- en innovatiebeleid dat destijds door de overheid werd ingezet (bijlage 5). In de adviesaanvraag verwijst hij naar de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap uit 2011 en de Bedrijfslevenbrief uit 2012, waarin het topsectorenbeleid werd geïntroduceerd.1 In deze documenten worden de kaders geschetst van het nieuwe beleid voor onderzoek en innovatie. Twee begrippen staan centraal in dat beleid: kwaliteit en impact. De hoge kwaliteit van de Nederlandse wetenschap moest op zijn minst worden gehandhaafd, de impact van het (fundamentele) onderzoek op economische en maatschappelijke ontwikkelingen moest worden versterkt. De vraag van de staatssecretaris was in hoeverre dit nieuwe overheidsbeleid nadelige effecten zou kunnen hebben op de wetenschap in Nederland. Bijvoorbeeld doordat ‘kleinere, voor ons land belangrijke vakgebieden buiten de boot kunnen vallen,’ of doordat er witte vlekken dreigen te ontstaan. Die witte vlekken werden door de staatssecretaris op twee manieren gedefinieerd: (i) het wegvallen van onderzoeksgebieden, en (ii) nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen waar Nederland de boot mist. In de tweede plaats vroeg de staatssecretaris aandacht voor de mogelijke effecten van het topsectorenbeleid op ‘vrij en ongebonden fundamenteel2 wetenschappelijk onderzoek of op alfa- en gammawetenschappen”.
1 Met het topsectorenbeleid heeft de overheid negen sectoren aangewezen die belangrijk zijn voor de economie. Binnen deze sectoren zijn ‘topteams’ aangewezen die verantwoordelijk zijn voor de procesgang. De topteams bestaan gewoonlijk uit vier mensen afkomstig uit de wetenschap, de publieke sector en zowel grote als kleine bedrijven. Zie: www.topsectoren.nl. 2 Van de trits ‘vrij’, ‘ongebonden” en ‘fundamenteel’, gebruikt de commissie in dit rapport bij voorkeur de term ‘ongebonden”. Daarmee verwijst zij naar subsidieruimte voor onderzoek dat niet gebonden is aan thema’s en primair wordt beoordeeld op de wetenschappelijke kwaliteit. In het rapport wordt daarom meestal gesproken over ongebonden onderzoek of over vrije ruimte.
14
ruimte voor ongebonden onderzoek
De staatsecretaris vroeg de KNAW een rol te spelen in de bewaking van de balans tussen het ingezette kabinetsbeleid van universitaire profilering en topsectoren3, alsmede de Grand Societal Challenges van Horizon 2020 aan de ene kant, en het ontstaan van witte vlekken aan de andere. Hij wilde daarmee zicht krijgen op de (landelijke) implicaties van het beleid en op kansen en bedreigingen. De KNAW leek geschikt voor deze rol. Zij wordt immers – in de woorden van de staatssecretaris – geacht ‘voortdurend kritisch te reflecteren op het functioneren van de (nationale) cohesie van het bestel als geheel.” De KNAW heeft vervolgens een adviescommissie onder leiding van prof. Jacques Thomassen ingesteld. Deze heeft de opdracht van de staatssecretaris in eerste instantie vertaald in twee onderzoeksvragen: • Ontstaan er als gevolg van de universitaire profilering witte vlekken op de kaart van de Nederlandse wetenschap, dat wil zeggen verdwijnen of verzwakken er gebieden waar dit vanuit nationaal of internationaal perspectief ongewenst is? • Wat zijn de effecten van het topsectorenbeleid op de ruimte voor het ongebonden (fundamentele) onderzoek en in het bijzonder op onderzoek in de maatschappijen gedragswetenschappen. De commissie heeft deze vraagstukken in twee fasen onderzocht. In de eerste fase werd de problematiek verkend in gesprekken met onderzoekers, beleidsmakers en andere deskundigen over hun verwachtingen ten aanzien van de effecten van het overheidsbeleid op de wetenschap in Nederland. Daarover is begin 2013 gerapporteerd.4 In bijlage 3 staat een overzicht van de belangrijkste aanbevelingen en follow up. In de tweede fase heeft de commissie deze vragen in een breder perspectief geplaatst, mede in het licht van de bevindingen uit de eerste fase. De vraag naar het ontstaan van witte vlekken is verbreed naar de vraag welke factoren van invloed zijn op gewenste en ongewenste ontwikkelingen voor de wetenschap in Nederland. Daarbij is met name gekeken naar de invloed van het overheidsbeleid op de verschillende vakgebieden en de doorwerking ervan op het facultaire beleid. Met andere woorden: zijn er vakgebieden die profiteren van dit beleid of gebieden die er juist nadeel van ondervinden? Daarbij is overeenkomstig de opdracht van de staatssecretaris in het bijzonder aandacht besteed aan de maatschappij- en gedragswetenschappen. Ook de vraag naar de effecten van het topsectorenbeleid op de ruimte voor het ongebonden (fundamentele) onderzoek is in een bredere context geplaatst door niet alleen naar het beleid bij NWO te kijken, maar ook en vooral naar de doorwerking ervan op het facultaire beleid. 3 In het kader van het topsectorenbeleid heeft de overheid negen sectoren aangewezen die belangrijk zijn voor de economie. Voor elk van deze sectoren is een ‘topteam’ aangewezen dat verantwoordelijk is voor de procesgang. Deze topteams bestaan gewoonlijk uit vier mensen afkomstig uit de wetenschap, de publieke sector en het bedrijfsleven (groot en klein). Zie ook: www.topsectoren.nl. 4 REffecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op de wetenschap in Nederland. Een eerste kritische reflectie, KNAW, Amsterdam, 2013. 1. inleiding
15
In de loop van het onderzoek heeft de commissie geconstateerd dat het ontstaan van witte vlekken en de bedreiging van de ruimte voor ongebonden onderzoek bepaald niet de enige zorgen zijn die wetenschappelijk onderzoekers in Nederland bezighouden. Daarom is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de voornaamste knelpunten die zijn gesignaleerd. In dit rapport stelt de commissie dus drie vragen aan de orde: 1. Welke ongewenste ontwikkelingen worden er op stelselniveau in de verschillende vakgebieden gesignaleerd, wat zijn de effecten daarvan op het mogelijk ontstaan van witte vlekken en welke rol speelt het facultaire beleid daarbij? 2. Welke factoren zijn van invloed op de ruimte voor het fundamentele ongebonden onderzoek en hoe belangrijk is daarbij het effect van het topsectorenbeleid? 3. Welke andere knelpunten vormen een ernstige bedreiging voor de wetenschapsbeoefening in Nederland? Op verschillende manieren zijn empirische gegevens verzameld. Allereerst is via de vijf brede adviesraden van de KNAW een overzicht gemaakt van de planvorming op stelselniveau in de verschillende wetenschapsgebieden.5 Hierbij hebben we in het bijzonder gelet op signalen voor het ontstaan van witte vlekken. De adviesraden zijn breed samengesteld, ook met leden van buiten de KNAW. Daarnaast zijn in samenwerking met het Rathenau Instituut twee enquêtes uitgevoerd: één onder decanen en één onder de leden van KNAW en De Jonge Akademie. Bij de enquête onder decanen lag het accent op de factoren die van invloed zijn op faculteitsbeleid, bij die onder onderzoekers op ongewenste ontwikkelingen voor specifieke vakgebieden.6 In beide enquêtes is ook gevraagd naar de bedreigingen voor het ongebonden onderzoek – vooral ten gevolge van het topsectorenbeleid – en naar mogelijke andere problemen. In het onderzoek naar de effecten van het topsectorenbeleid op de ruimte voor ongebonden onderzoek is gebruik gemaakt van door NWO verstrekte gegevens.
5 Dat zijn de TWINS-raad voor de natuurwetenschappen, de RAL voor de aard- en levenswetenschappen, de SWR voor de sociale wetenschappen, de RGW voor de geesteswetenschappen en de RMW voor de medische wetenschappen. Voor dit laatste gebied heeft ook de NFU (Nederlandse Federatie van Universitair medische centra) in de commissie deelgenomen. 6 Het Rathenau Instituut zal binnenkort separaat over dit onderzoek publiceren. Er zijn 89 decanen benaderd, 68 hebben de enquête ingevuld (68 procent). Van de 265 benaderde KNAW/ DJA-leden hebben 131 de enquête ingevuld (bijna de helft). Er is gekozen voor KNAW/DJA-leden omdat zij over het algemeen centrale posities innemen in de wetenschappelijke gemeenschap en goed zicht hebben op de ontwikkeling van specifieke onderzoeksgebieden in Nederland. Een uitgebreide verantwoording van de enquêtes staat in bijlage 2.
16
ruimte voor ongebonden onderzoek
Leeswijzer Hoofdstuk 2: beschrijft (a) de planvorming op stelselniveau in vijf brede wetenschapsgebieden op basis van de bevindingen van de vijf adviesraden van de KNAW en (b) het beleid van faculteiten. Dit deel van het hoofdstuk is mede gebaseerd op de enquêtes van het Rathenau Instituut. Een meer uitgebreide versie van de bevindingen van de adviesraden is te vinden in bijlage 1. Hoofdstuk 3: analyseert welke effecten van invloed zijn op de ruimte voor ongebonden onderzoek, met speciale aandacht voor het topsectorenbeleid en daarbij in het bijzonder de alfa- en gammawetenschappen. Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op twee bronnen: NWO-informatie en de Rathenau-enquêtes. Hoofdstuk 4: beschrijft een aantal problemen die veelvuldig werden genoemd in het onderzoek en die indirect raken aan de witte-vlekkenproblematiek en de positie van het ongebonden onderzoek. Hoofdstuk 5: bevat conclusies en aanbevelingen.
1. inleiding
17
2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten In de eerste fase van haar onderzoek heeft de commissie geprobeerd de vraag te beantwoorden in hoeverre het proces van profilering van universiteiten ertoe leidt dat voor ons land belangrijke vakgebieden buiten de boot vallen, ofwel dat er witte vlekken ontstaan. Geconstateerd is dat wat wordt beschouwd als ‘voor ons land belangrijke vakgebieden’ afhankelijk is van het normatieve kader dat het veld zelf daarbij hanteert. Dat bepaalt immers wat belangrijk of minder belangrijk is. In dit hoofdstuk stelt de commissie voor elk van de vijf onderscheiden hoofdgebieden vast in hoeverre het veld hierop een duidelijke visie heeft ontwikkeld in de vorm van één of meer sectorplannen en/of andere visiedocumenten. Ook wordt nagegaan of er in deze documenten witte vlekken worden geconstateerd. Maar wat er ook in die plannen en documenten staat, wat er feitelijk gebeurt is mede afhankelijk van het beleid van de individuele universiteiten en faculteiten. Daar worden immers concrete besluiten genomen ten aanzien van onderwijs en onderzoek. Daarom analyseert de commissie in het tweede deel van het hoofdstuk het beleid van de faculteiten. Deze analyse is voor een belangrijk deel gebaseerd op de enquêtes uitgevoerd door het Rathenau Instituut. Ten slotte trekt de commissie conclusies over het al dan niet voorkomen van witte vlekken.
2.1 De ontwikkeling van visies op vakgebieden
Voor wat betreft visieontwikkeling en planvorming op en voor sectoren of vakgebieden zijn er aanzienlijke verschillen tussen wetenschapsgebieden. We zien aan de ene kant gereguleerde vormen van overleg en planvorming (bij de medische gebieden als geheel en bij een groot deel van de natuur- en technische wetenschappen) en aan de andere kant gebieden met lossere, meer incidentele vormen (de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen, alhoewel ook 18
ruimte voor ongebonden onderzoek
hier gebieden voorkomen met meer gestructureerde planvorming, bijvoorbeeld de onderwijswetenschappen).7 In een aantal gebieden (zoals economie, rechten, filosofie en geschiedenis) zijn (nog) geen visies of sectorplannen tot stand gekomen. De oorzaken hiervoor verschillen, maar vaak komt het doordat er binnen een vakgebied geen traditie van gemeenschappelijke planvorming bestaat, of doordat het ontbreekt aan een gedeeld gevoel van nut of noodzaak. Urgentie wordt eerder gevoeld in gebieden waar grote financiële belangen meespelen (bijvoorbeeld vanwege een kostbare infrastructuur), of wanneer er grote maatschappelijke druk is (de medische gebieden, de onderwijssector). Studentenaantallen kunnen ook een rol spelen. Zo is men bijvoorbeeld bij geschiedenis in de meeste faculteiten verzekerd van een redelijk stabiele instroom van studenten en ziet men de noodzaak van een gezamenlijke visie niet of nauwelijks.
Verschillen in planvorming tussen wetenschapsgebieden8
In de natuurwetenschappen bestaat al geruime tijd een traditie van sectorplannen en visiedocumenten. Dat geldt voor de natuur- en scheikunde, voor de wiskunde en voor de aard- en levenswetenschappen. In de astronomie wordt gewerkt met strategische tienjarenplannen, en voor de informatica is er de roadmap ICT van het Informaticaplatform Nederland (IPN). Voor de Technische Wetenschappen bestaat geen sectorplan, al is er in 2004 een plan verschenen dat beoogde de bestuurlijke samenwerking tussen de drie technische universiteiten te bevorderen. Ook in de medische gebieden wordt niet gewerkt met een sectorplan, maar er is wel veel coördinatie en samenwerking op nationaal niveau. Die samenwerking vindt plaats tussen UMC’s en ook binnen vakgebieden. Dit is mede ingegeven door het politieke belang van het gebied, in het bijzonder aangaande de kostenproblematiek in de gezondheidszorg. Maar ook de toenemende dominantie van de Europese fondsen dwingt tot meer coördinatie. De UMC’s werken – via de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) – aan het beleid tot profilering van de onderzoeksportefeuilles. Er vinden tal van coördinerende activiteiten plaats9, onder andere gericht op een gezamenlijke strategie ten aanzien van de topsectoren. De UMC’s hebben ook afspraken gemaakt met VWS over de verdeling van de topreferente patiëntenzorg: zorg voor groepen patiënten voor wie 7 Overigens zien we in de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen – mede op aandringen van de minister van OCW – wel een tendens naar meer regulier overleg en planvorming, bijvoorbeeld via het opstellen van een gezamenlijke onderzoeksagenda (kunstgeschiedenis, theologie en religiestudies), visiedocumenten (toekomstvisie voor de talen) of sectorplannen (sociale wetenschappen). 8 In bijlage 1 wordt uitgebreider ingegaan op de planvorming in de verschillende wetenschapsgebieden. 9 Zo heeft de NFU in 2013 een strategienotitie uitgebracht waarin zowel de ontwikkelingen in de zorg als in het onderzoek worden beschreven. http://www.nfu.nl/img/pdf/NFU_visie_innovatiekracht_2012.pdf 2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten
19
(nog) geen behandeling voorhanden is.10 Voor wat betreft de gedrags- en maatschappijwetenschappen zijn er recentelijk sectorplannen uitgebracht door de onderwijswetenschappen en de sociale wetenschappen.11 In sommige andere gebieden wordt over de zin van een sectorplan of visiedocument nog gediscussieerd.12 Het Sectorplan Sociale Wetenschappen is – onder veel meer – vooral een oproep aan bestuurders en onderzoekers meer te coördineren. Dat betreft dan de inhoudelijke, vaak interdisciplinaire samenwerking, maar ook de strategische afstemming. Die afstemming zou bijvoorbeeld kunnen gaan over de bekostigingssystematiek en de onderzoeksprogrammering, zowel nationaal als internationaal. Ook het Sectorplan Onderwijswetenschappen adviseert meer landelijke afstemming, waartoe een landelijk platform zou moeten worden opgericht. Voor de geesteswetenschappen verscheen in 2008 het rapport Duurzame Geesteswetenschappen, dat tot op zekere hoogte kan worden beschouwd als een sectorplan, of in ieder geval een visiedocument. Voor de uitvoering ervan stelde de minister een Regieorgaan Geesteswetenschappen in. Ook stelde hij een extra bedrag van 15 miljoen euro per jaar beschikbaar voor de periode van 2011 tot 2016. Duurzame Geesteswetenschappen was vooral gericht op een algehele versterking van de positie van de geesteswetenschappen en zou worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met de decanen. Sectorplannen of visiedocumenten voor specifieke gebieden zijn er niet ontwikkeld, al is onlangs – mede op aandringen van de minister van OCW – een toekomstvisie voor de talen verschenen.13 Voorts heeft het gebied media- en cultuurstudies voor de Topsector Creatieve Industrie een Roadmap Smart Culture ontwikkeld, gericht op de relatie tussen wetenschap en maatschappelijke en economische processen. 14
10 Voorts zijn plannen gemaakt voor de biobanken (http://www.bbmri.nl) en werken de UMC’s samen op het gebied van klinisch onderzoek. 11 Dat zijn: sociologie, culturele antropologie, politieke wetenschappen en bestuurskunde, psychologie, communicatiewetenschap, demografie, geografie/planologie en milieuwetenschappen. 12 In de rechtswetenschappen wordt gesproken over de mogelijkheid en wenselijkheid van een sectorplan. Hierover is een intern stuk opgesteld. 13 DLG en Regieorgaan GW, Toekomstvisie voor de talen binnen de geesteswetenschappen in Nederland (30-06-2014). Er zijn in het verleden wel verkenningen geweest (meestal door de KNAW uitgevoerd), maar zonder veel consequenties. Onlangs zijn er twee verkenningen uitgevoerd op het gebied van de kunstgeschiedenis (2013) en op het terrein van de theologie en religiestudies (2015). Deze beide hebben wel geleid tot verdergaande gezamenlijke activiteiten in deze velden, in het bijzonder tot agendavorming. 14 CLICK, het ‘regieorgaan’ van de topsector Creatieve Industrie, werkt aan een nieuwe versie van de Strategische Research- en Innovatieagenda 2014-2015: http://www.clicknl.nl/researchen-innovatieagenda/.
20
ruimte voor ongebonden onderzoek
Van witte vlekken naar signaalgebieden In de meeste van bovengenoemde plannen en visiedocumenten is weinig of geen informatie te vinden over witte vlekken, althans niet in de zin van (sub)gebieden die verdwijnen of dreigen te verdwijnen. Er worden wel vaak zorgen geuit over bepaalde gebieden die zich in de probleemzone bevinden, wat uiteindelijk tot het ontstaan van witte vlekken zou kunnen leiden. We maken daarom in het vervolg een onderscheid tussen ‘witte vlekken’ (= gebieden die verdwijnen of zodanig verzwakt zijn dat hun voortbestaan ernstig in het geding is) en ‘signaalgebieden’ (= gebieden die extra aandacht nodig hebben om niet in de positie van witte vlek te komen). Binnen de natuurwetenschappen is de zuivere wiskunde een voorbeeld van zo’n signaalgebied. Het gebied vormt een krachtige basis voor de wiskunde als geheel, maar heeft moeite met fondsenwerving. Hierdoor komt de kritische massa van het onderzoek in het geding, dreigt de Nachwuchs in de knel te komen, en loopt de opleiding van gepromoveerde wiskundigen die uitstromen naar andere sectoren (onder andere het bedrijfsleven) gevaar. Andere gebieden in deze sector waarover zorgen bestaan, bevinden zich op de grensvlakken tussen disciplines, in het bijzonder tussen chemie en levenswetenschappen (zie het visiedocument Chemistry and Physics, Fundamentals for our Future). Interdisciplinair onderzoek heeft het ook moeilijk op het grensvlak van technische wetenschappen en de fundamentele chemie, natuurkunde, astronomie en biologie (ibidem). Ook in de aardwetenschappen worden enkele gebieden genoemd (onder andere geohydrologie, micropaleontologie) die de laatste jaren in omvang sterk zijn afgenomen. Hierdoor ontstaat het risico dat ze te klein worden om de internationale concurrentie aan te gaan. Laat staan dat ze kunnen voldoen aan de maatschappelijke vraag, zoals de behoefte aan kennis over de waterhuishouding in Nederland of de invloed van klimaatverandering. In de biologie worden geen specifieke gebieden genoemd als witte vlek15, maar wel wordt opgemerkt dat de nadruk steeds meer op humane biologie komt te liggen. De plantkunde lijkt hiervan een duidelijk slachtoffer (’ rode’ biologie verdringt ‘groene’ biologie). Dit wordt bevestigd in de enquêtes van het Rathenau Instituut, waar de plantkunde door alle ter zake kundige respondenten als signaalgebied wordt aangewezen. Biologische kennis is van belang voor minstens zes topsectoren, maar de algemene universiteiten richten zich vooral op de Topsector Life Sciences & Health, en die is sterk gericht op de biologie van de mens en biomedische toepassingen.
15 Wel worden de botanische tuinen als mogelijke witte vlek benoemd. De nog resterende universiteitstuinen (VU, UU, UL, TUD) zien zich geconfronteerd met krimpende budgetten. Hierdoor komt het wetenschappelijk collectiebeheer en de acquisitie van planten voor onderzoek en onderwijs in de verdrukking, ondanks nauwe onderlinge samenwerking. 2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten
21
In de informatica worden zorgen geuit over de internationale positie van Nederland, onder meer vanwege de dalende positie in de supercomputer rankings.16 Verder voorziet men problemen rond ‘big data’ (onder meer artificiële intelligentie en statistiek). Diverse universiteiten hebben inmiddels data science centers opgericht, maar er is op dit gebied behoefte aan meer coördinatie.
big data
De situatie rond big data – hoewel geen hoofdonderwerp van dit rapport – verdient enige nadere uitwerking. Hoe groot de problemen precies zijn is moeilijk vast te stellen. De zorgen betreffen vooral twee zaken: enerzijds een gevoeld gebrek aan nationale coördinatie, anderzijds de internationale positie van Nederland. De commissie heeft de indruk dat de huidige beleidsmaatregelen voor inzet van digitale middelen en big data op zichzelf goed uitpakken, maar ook dat Nederland internationaal achterblijft. Dit laatste zou kunnen betekenen dat er onvoldoende wordt geïnvesteerd. Dat zou deels kunnen worden ondervangen door lokale initiatieven beter op elkaar af te stemmen. Dat gebeurt ook al in een aantal gevallen (zoals CLARIAH). De voorlopige conclusie van de commissie is dan ook tweeledig: 1. Er wordt behoorlijk geïnvesteerd, maar toch te weinig (ook in internationaal perspectief) gezien de snelheid van de ontwikkelingen en de snelle groei van de mogelijkheden. 2. Investeringen zijn onvoldoende efficiënt door een gebrek aan landelijke coördinatie. Wel zijn er voorbeelden van good practices (onder andere CHAT van KNAW/IBM/ universiteiten). Aan de andere kant wordt vanuit de alfa- en gammagebieden gewaarschuwd voor de gevaren van een te eenzijdige focus op big data, waardoor andere ontwikkelingen in de knel zouden kunnen komen.
In de plannen en afspraken in de medische sector worden twee gebieden genoemd als zwakke plekken: het onderzoek naar zeldzame aandoeningen, waarvoor het budget zeer beperkt is, en het onderzoek naar veel voorkomende ziekten met weinig ziektelast. Wat verder in vrijwel alle plannen terugkomt is de zorg rond de onderzoeksinfrastructuur, iets wat overigens breed in de wetenschap speelt (zie ook hoofdstuk 4). De UMC’s zijn in toenemende mate afhankelijk van kapitaalintensieve infrastructuur, een situatie die overigens de coördinatie op stelselniveau wel weer bevordert omdat men steeds meer gezamenlijk gebruik maakt van voorzieningen. In het Sectorplan Sociale Wetenschappen worden geen specifieke witte vlekken genoemd. Wel wordt een bredere ontwikkeling gesignaleerd, namelijk dat het onderzoek in toenemende mate is ingekaderd in een context van nationale en internationale onderzoeksprogrammering langs de lijn van universitaire profilering, 16 Gerelateerd hieraan is het afnemen van onderzoek op het gebied van operating systems, run-time systems en high performance taal- en compiler-technieken.
22
ruimte voor ongebonden onderzoek
maatschappelijke vraagstukken, valorisatie en toepasbaarheid. Er dreigt dus een andersoortige witte vlek, namelijk een tekort aan ‘bewegingsvrijheid en de tijd die nodig is om zich als wetenschapsgebied te blijven vernieuwen en ontwikkelen.’ (Sectorplan Sociale Wetenschappen p. 38). Ook het Sectorplan Onderwijswetenschappen noemt vooral bredere thema’s die onderbelicht zijn in het huidige onderzoek, terwijl de praktijk en het beleid ze juist wel van belang vinden. Het gaat bijvoorbeeld om selectie en kwaliteitszorg, management, de relatie tussen school en omgeving en het bestel.17 Onderzoek naar vakdidactiek van specifieke schoolvakken is eveneens beperkt in omvang en bovendien niet altijd verbonden met algemeen onderwijswetenschappelijk onderzoek. In het plan Duurzame Geesteswetenschappen worden geen witte vlekken benoemd, maar er worden wel acht structurele problemen gesignaleerd in onderwijs en onderzoek. Deze variëren van krapte in de verschillende geldstromen tot nadelige kleinschaligheid en een inadequaat kwaliteitsinstrumentarium. In de toekomstvisie op de talen worden ook geen witte vlekken genoemd, maar er worden wel keuzes gemaakt. Zo is besloten de schooltalen – op meerdere locaties – in stand te houden. De officiële talen van de Verenigde Naties (Chinees, Russisch, Spaans en Arabisch) worden op ten minste één locatie gehandhaafd. De instellingen stellen zich verder garant voor de instandhouding van de opleidingen in de talen van Amerika, Afrika, het MiddenOosten, Zuid-, Zuidoost- en Oost-Azië (in Leiden) en de Europese talen (in Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Groningen). Dit betekent dat het voortbestaan van talen als Portugees, Italiaans, de Scandinavische of Oost-Europese talen per universiteit afhankelijk is van lokale keuzes, maar dat daarover wel landelijk overleg plaats zal vinden.18
2.2 Het beleid van faculteiten
Nu we een beeld hebben van de planvorming op landelijk niveau, analyseren we vervolgens de wijze waarop het facultaire beleid tot stand komt. We doen dit op basis van de enquêtes onder decanen en KNAW/DJA-leden naar de effecten van landelijke en Europese maatregelen op het facultaire beleid en op vakgebieden. Daarbij is zowel gekeken naar effecten op lokale verdelingsmodellen als naar effecten op het wetenschappelijk profiel van faculteiten. 17 Opgemerkt wordt verder dat de verdeling over sectoren niet evenwichtig is, bijvoorbeeld wordt er aan voor- en vroegschoolse educatie, de BVE-sector en werkplekleren tegenwoordig relatief weinig aandacht besteed, terwijl dat vroeger wel het geval was (bij UU, RUG en UvA). 18 Dat werkt soms wel en soms niet: het sluiten van de opleiding Portugees in Utrecht heeft bijvoorbeeld geleid tot integratie van Braziliaanse studies in ‘talen en culturen van Latijns-Amerika’ aan de Universiteit Leiden en integratie van het CEDLA in de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, met een plaats voor Brazilië en nieuwe mogelijkheden voor het Portugees. Maar de opheffing van de opleiding Finoegristiek in Groningen (één van de twaalf in de wereld) heeft tot op heden niet tot een dergelijke dynamiek geleid. 2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten
23
Facultaire verdelingsmodellen worden prestatiegerichter De enquête onder decanen wijst uit dat er in de laatste jaren veel is veranderd in de wijze waarop faculteiten geld verdelen. Driekwart van de deelnemende faculteiten heeft het verdelingsmodel van de eerste geldstroom over de facultaire eenheden recentelijk gewijzigd, is daarmee bezig of heeft plannen hiertoe. In het algemeen zijn de modellen prestatiegerichter geworden. Vrijwel alle decanen (94 procent) zeggen dat het verdelingsmodel en/of het onderzoeksprofiel van hun faculteit in de afgelopen drie jaar is gewijzigd of binnenkort gewijzigd zal worden. Iets meer dan de helft van die decanen geeft aan het verdelingsmodel te hebben gewijzigd. Als voornaamste reden hiervoor worden veranderingen in het universitaire beleid genoemd (iets meer dan een derde zegt dat), meestal het universitaire verdelingsmodel. Bezuinigingen worden veel minder vaak als reden genoemd (door iets meer dan 10 procent van de decanen). Voor zover ze wel worden genoemd gaat het met name om de rijksbijdrage per student, die volgens cijfers van de VSNU in de laatste jaren fors is afgenomen. 19 De noodzaak om de verdelingsmodellen prestatiegerichter te maken wordt door de decanen gemotiveerd met verschillende argumenten, zoals kwaliteitsverhoging, het stimuleren van academisch ondernemerschap en efficiënte allocatie van middelen. Vaak gaat dit gepaard met bezuinigingen, die dus indirect wel degelijk een belangrijke rol spelen. Soms spreken decanen ook over beloning voor productiviteit/ verdiencapaciteit, transparantie of de wens om verantwoordelijkheid voor de verdeling lager in de organisatie te leggen. Een minder belangrijke rol spelen overwegingen die het onderwijs betreffen. In figuur 2.1. is te zien hoe belangrijk of onbelangrijk de voornaamste afwegingen zijn voor decanen om hun verdelingsmodel te wijzigen. De bovenkant van het onderstaande staafdiagram toont boven-facultaire maatregelen, de onderkant de facultaire afwegingen. Het diagram laat zien dat decanen bij het wijzigen van het verdelingsmodel meer belang hechten aan de zaken waar ze zelf meer over te zeggen hebben, vooral het belonen van excellentie, het faciliteren van nieuwe gebieden en het mogelijk maken van matching. Van de bovenfacultaire factoren speelt alleen Horizon 2020 een belangrijke rol. Universitaire zwaartepunten zijn voor minder dan de helft van de decanen van belang. De invloed van de topsectoren is volgens de decanen vooralsnog beperkt. Kijkend naar de toekomst zien de decanen ruwweg hetzelfde patroon, alleen worden de universitaire zwaartepunten en de topsectoren belangrijker in het afwegingsproces. 19 Tussen 2000 en 2014 is het aantal studenten met maar liefst 54 procent gestegen, terwijl de rijksbijdrage slechts met 12 procent toenam. In 2000 was de rijksbijdrage per student nog € 19.600, in 2014 bedroeg de rijksbijdrage maar € 14.300 (VSNU Website, cijfers op prijspeil 2014).
24
ruimte voor ongebonden onderzoek
Vraag: Welke van de volgende externe factoren hebben een rol gespeeld bij de overwegingen om de verdeling van het eerste geldstroomgeld binnen de faculteit te wijzigen? Universitaire zwaartepunten Vergroting budget
Verkleining budget
Landelijke afspraken
Inspelen topsectoren
Inspelen H2020
Matching mog. maken
Nieuwe gebieden mog. maken Studentenaantallen
Aantrekken/belonen excellentie
Verandering studierichtingen Zeer belangrijk Onbelangrijk
0
10
Belangrijk
20
Zeer onbelangrijk
30 40 50 60 70 80 90 % decanen met gewijzigd verdelingsmodel
100
Noch belangrijk noch onbelangrijk
Niet van toepassing
Figuur 2.1 Overwegingen bij de keuze van huidig facultair verdelingsmodel
Onderzoeksprofielen krijgen meer focus Het overgrote deel van de faculteiten heeft in de afgelopen tijd het onderzoeksprofiel gewijzigd, of gaat dat binnenkort doen (84 procent). Veranderingen betreffen bijvoorbeeld het beperken van het aantal thema’s in het onderzoek of het aanbrengen van meer focus ten behoeve van de (internationale) herkenbaarheid van de faculteit. Er zijn geen duidelijke patronen gevonden in de zin dat dit meer gebeurt bij faculteiten in een bepaald vakgebied dan in andere. Voor wat betreft de veranderingen in onderzoeksprofiel geeft 69 procent van de decanen aan recentelijk wijzigingen te hebben doorgevoerd. Twee redenen hiervoor worden het meest genoemd: facultaire profilering (40 procent van de decanen) en het stimuleren van interdisciplinaire of interfacultaire samenwerking (19 procent). Met facultaire profilering doelt men ofwel op de gevoelde noodzaak om het profiel herkenbaarder te maken (ook internationaal) ofwel op de wens om ruimte te maken voor nieuwe onderzoeksonderwerpen. 13 procent van de decanen geeft aan mogelijkheden te willen creëren voor nieuwe gebieden. Bijna 12 procent zegt expliciet dat er ook onderwerpen worden afgebouwd, zonder daarover verdere informatie te geven. Soms wordt de term ‘reorganisatie’ gebruikt, wat afbouw suggereert, maar 2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten
25
specifieke informatie wordt ook dan niet gegeven. Wel leggen decanen soms een direct verband met de (verwachte) verdiencapaciteit van een onderzoeksgroep in Horizon 2020. Bijna 15 procent van de decanen noemt inspelen op maatschappelijke vraagstukken en valorisatie als belangrijke overwegingen om het onderzoeksprofiel te wijzigen. In de argumentatie voor de profielkeuze spelen voorts een rol het universitaire beleid (vaak stimulering interfacultaire samenwerking), Horizon 2020 (12 procent), topsectoren (8 procent) en – met name bij de meer technische wetenschappen – de keuzes van voor het vakgebied belangrijke bedrijven of andere geldschieters (8 procent). Facultaire profilering wordt door decanen in alle vakgebieden genoemd als belangrijke reden om het geld voor onderzoek anders te verdelen. Verder valt op dat interdisciplinariteit vooral als reden wordt genoemd bij de alfa- en gammawetenschappen, en maatschappelijke vraagstukken bij medische, natuur- en technische wetenschappen. De topsectoren worden alleen genoemd bij de technische en landbouwwetenschappen.
Afhankelijkheid van geldstromen
Het facultaire beleid wordt uiteraard mede bepaald door de mate van afhankelijkheid van de verschillende geldstromen die een faculteit heeft. Figuur 2.2 geeft de geldstromen per domein weer in termen van het percentage dat de geldstroom uitmaakt van de totale inkomsten. 80
% van totale inkomsten
70 60
1e geldstroom
50
2e geldstroom
40 30
3e geldstroom
20 10 0
overig
Gezondheid
Natuur & techniek
Gedrag & maatschappij, economie, recht
Taal & cultuur
Figuur 2.2 Inkomsten uit geldstromen per domein. N.b. het Rathenau instituut gebruikt in haar onderzoek enigszins afwijkende termen voor de brede wetenschapsgebieden
26
ruimte voor ongebonden onderzoek
Bij drie van deze brede domeinen is de eerste geldstroom de grootste bron van inkomsten. Bij gezondheid is dat niet het geval. Taal & cultuur en gedrag & maatschappij zijn meer afhankelijk van de eerste geldstroom dan de overige faculteiten. Zij halen respectievelijk 75 en 69 procent van hun inkomsten uit de eerste geldstroom. Voor natuur & techniek ligt dat op 53 respectievelijk 54 procent en bij gezondheid op 40 procent. Gezondheid is net zo afhankelijk van de derde geldstroom als van de eerste. Als we kijken naar de alfa- en gammafaculteiten, dan zien we dat ze redelijk vergelijkbaar zijn qua afhankelijkheid van de eerste geldstroom, maar de spreiding tussen de verschillende faculteiten binnen de twee gebieden is wel groot, met name in de alfafaculteiten. De hoogste afhankelijkheid van de eerste geldstroom bij de alfa’s is 95 procent, de laagste is 55 procent. De grote en brede faculteiten in die gebieden zitten rond de 85 procent. Bij de gedrag & maatschappijfaculteiten zijn de verschillen kleiner: tussen de 60 en 80 procent, met de grootste groep rond de 70 procent. Opvallend is dat ook natuur-, technische- en gezondheidswetenschappen alle drie een zeer grote spreiding hebben ten aanzien van de afhankelijkheid van de eerste geldstroom (20 tot 30 procent afhankelijkheid komt voor, maar ook 60 tot 80 procent).20
Nadelige effecten van beleid op vakgebieden
In de enquête is ook gevraagd naar de gevolgen van beleid voor de kansen en bedreigingen van vakgebieden. Het is niet goed mogelijk om op grond van deze gegevens een direct verband te leggen tussen beleid en de gevolgen daarvan voor de onderscheiden vakgebieden, maar we hebben de uitkomsten van de enquête onder de decanen vergeleken met die van KNAW/DJA-leden. Op grond van deze gecombineerde uitkomsten valt er geen domein aan te wijzen waar het uitzonderlijk slecht mee gaat. De combinatie van informatie van decanen en KNAW/DJA-leden levert wel de volgende signaalgebieden op.
20 Faculteiten met een laag percentage eerste geldstroom vinden we voornamelijk in de technische universiteiten. De 20 tot 30 procent die in de enquête worden genoemd zijn uitschieters, maar het gaat om meer dan één faculteit en meer dan één universiteit. Het verschil is opvallend en zou iets met toerekening te maken kunnen hebben (full-cost-modellen versus non-full-costmodellen). De schaal lijkt netjes te zijn ingevuld. De mediaan voor natuur is 50 procent, voor techniek 54 procent, en voor medisch 44 procent. 2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten
27
Tabel 2.1 Signaalgebieden genoemd in enquêtes decanen en KNAW/DJA-leden Vakgebied Karakteristiek van problemen Nederlands recht Sterke afhankelijkheid van studentenaantallen, weinig tweede geldstroom en een matige derde geldstroom. Grote verschillen tussen faculteiten. Door de specifieke eisen vanuit de beroepspraktijk aan onderwijs komen bezuinigingen vaak neer op inperking van de onderzoekstijd. GeesteswetenDe meeste subgebieden sluiten slecht aan op de topsectoren schappen en op Europees beleid. Het trekken van meer studenten is een voortdurend aandachtspunt. Studentenaantallen bepalen tot op zekere hoogte de ruimte voor onderzoek.* Gebieden die vaak als signaalgebied worden genoemd zijn: kleine talen, Europese talen als Portugees, Scandinavische en Oost-Europese talen, oudheidkunde, historische taal- en letterkunde, religiestudies, filosofie, onderdelen van geschiedenis. Sociologie en Decanen benadrukken dat sturing op studentenaantallen antropologie nadelig uitpakt voor het onderzoek in deze gebieden. Volgens de KNAW/DJA-leden doet een gebrekkige aansluiting op topsectoren en H2020 de vakgebieden inkrimpen. Overigens doen deze vakken het internationaal uitstekend.** Plantwetenschap- Het wegvallen van de FES-gelden en de sterke concentratie van pen het gebied in Wageningen, terwijl andere universiteiten het vakgebied afbouwen, worden alle als oorzaak genoemd. Wiskunde Algebra en meetkunde worden vaak genoemd door de KNAW/ DJA-leden. Enkele decanen geven aan dat de nadruk op het verwerven van extern geld de situatie voor de zuivere wiskunde bemoeilijkt. Dit wordt bevestigd door de TWINS-raad. Informatica Als oorzaken worden genoemd: slechte aansluiting van het huidige universitair onderzoek bij de topsectoren, H2020 en NWO-beleid. * De onderzoekstijd komt ook in de knel doordat de bekostiging voor extra studenten twee jaar achterloopt en er dus een voorinvestering moet worden gedaan in het onderwijs ten koste van het onderzoek. ** Zie de topwaardering in een recente analyse van het CWTS, geciteerd in het Sectorplan Sociale Wetenschappen (p. 41).
Voor de volledigheid noemen we ook de gebieden die volgens de enquête profiteren van de huidige beleidsmaatregelen: onderzoek dat berust op inzet van digitale middelen en big data; bio(nano)technologie en synthetische biologie; ageing; neurowetenschappen. Met name dit laatste gebied werd verreweg het meest genoemd. Ten aanzien van het eerste gebied bestaan er echter ook grote zorgen dat Nederland – ondanks de aandacht die er wel degelijk is – internationaal achterblijft op het gebied van data science, vanwege het ontbreken van voldoende middelen. 28
ruimte voor ongebonden onderzoek
Conclusies De problematiek van witte vlekken hebben we in dit hoofdstuk benaderd vanuit de optiek dat de ontwikkeling van een vakgebied enerzijds wordt gestuurd door de (inter)nationale wetenschappelijke gemeenschap, anderzijds door de vigerende lokale en nationale beleidscontext. Het krachtenveld verschilt van gebied tot gebied; het is bovendien mede afhankelijk van maatschappelijke en politieke factoren, en daarmee ook van beeldvorming. Van sommige gebieden ziet iedereen het belang (bijvoorbeeld de medische wetenschappen), voor andere is dat veel minder het geval (bijvoorbeeld de geesteswetenschappen).21 Ook verschilt de organisatiegraad per gebied. In sommige gebieden bestaan gezaghebbende organen die met enige regelmaat sectorplannen of visiedocumenten opstellen (natuur-, schei- en wiskunde, onderwijswetenschappen), in andere gebieden worden nationale onderzoeksagenda’s meer incidenteel opgesteld (kunstgeschiedenis, sociale wetenschappen, moderne talen) en in weer andere gebieden gebeurt weinig of niets op een overkoepelend niveau boven de instellingen (rechten, economie). Lokale overwegingen blijken voor de beleidsvorming op faculteiten veel belangrijker te zijn dan sectorplannen en visiedocumenten. Onderzoekers noch bestuurders hechten veel waarde aan dergelijke plannen. Dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat die landelijke plannen niet op een andere – meer impliciete – wijze doorwerken in het lokale beleid. Deels zijn immers dezelfde mensen betrokken bij beide vormen van plannenmakerij. Maar uit de enquête blijkt dat landelijke afspraken een zeer beperkte rol spelen in het beleid (zie figuur 2.1). Overigens hangt de implementatie van sector- of andere plannen op het lokale niveau deels af van de mate van concreetheid van het bijbehorende uitvoeringsplan, en vooral van de financiering daarvan. Als we nu de resultaten van de analyse van de sectorplannen en visiedocumenten en de beide enquêtes bijeen nemen, dan kunnen we concluderen dat er van echte witte vlekken vrijwel nergens sprake is. In de meeste vakgebieden bestaat er voldoende zicht op ontwikkelingen van de discipline om dreigende witte vlekken op te sporen, en voldoende flexibiliteit bij de wetenschappers om echte problemen tijdig aan te pakken. Tegelijkertijd kent deze flexibiliteit ook haar grenzen, onder meer vanwege de bekostigingssystematiek. De commissie ziet hier een parallel met het rapport van de WRR over de lerende economie.22 Daarin wordt – voor de economie als geheel – het sleutelbegrip responsiviteit geïntroduceerd als een essentiële waarde: de vaardigheid om snel en adequaat in te spelen op nieuwe omstandigheden. De WRR onderscheidt 21 Het is opvallend dat bij de vragen ingediend voor de Nationale Wetenschapsagenda de jury’s levenswetenschappen en sociale wetenschappen veel vragen toegewezen kregen, samen ongeveer driekwart van het totaal. De andere drie jury’s (technische wetenschappen, natuurwetenschappen en geesteswetenschappen) kregen ongeveer een gelijk aantal vragen. 22 Naar een lerende economie, Investeren in het verdienvermogen van Nederland, WRR, Amsterdam University Press 2013 p. 122 e.v. 2. planvorming in de wetenschap en het beleid van faculteiten
29
drie elementen van responsiviteit: 1. veerkracht (voldoende buffers om schokken op te vangen; voldoende garanties dat schokken zich niet door het hele systeem verspreiden doordat verschillende delen zo nodig elkaars functie kunnen overnemen) 2. aanpassingsvermogen (vermogen tot aanpassen aan nieuwe omstandigheden; genoeg ruimte voor variatie, selectie en experimenten om bij nieuwe omstandigheden snel en gericht nieuwe oplossingen te verkennen) 3. een proactieve houding (van fouten wordt geleerd, op toekomstige problemen wordt geanticipeerd en naar toekomstige kansen wordt gezocht). De commissie is van mening dat deze elementen mutatis mutandis ook kunnen gelden als toetsstenen voor het wetenschapssysteem als geheel, en daarmee voor het ontstaan van witte vlekken. Hoewel er dus geen ernstige dreiging is van witte vlekken, bestaan er in veel gebieden wel degelijk zorgen over ontwikkelingen die kunnen leiden tot witte vlekken. Deze signaalgebieden komen voor in alle disciplines, maar de situatie lijkt nijpender in de geesteswetenschappen (de talen in het bijzonder) en in het Nederlands recht. Vooral in de medische en natuurwetenschappen lijken voldoende checks and balances aanwezig om witte vlekken tijdig te signaleren en te voorkomen. Uitzonderingen vormen de plantkunde (die het af moet leggen tegen de humane biologie) en de zuivere wiskunde. Dit vakgebied is op zich gezond en staat aan de basis van de toegepaste wiskunde, maar heeft het moeilijk met het aantrekken van financiering. Bij de technische wetenschappen is het veld zeer divers, waardoor de ontwikkelingen lastig zijn in te schatten. Zorgen zijn er ten slotte ook over de grensgebieden tussen chemie en levenswetenschappen.
30
ruimte voor ongebonden onderzoek
3. de ruimte voor ongebonden onderzoek Zowel nationale als internationale subsidies gaan steeds vaker naar grotere onderzoekseenheden die zich richten op toepassingen23, vaak in transdisciplinaire, publiekprivate samenwerkingsverbanden. Dat geldt voor het topsectorenbeleid, de gezondheidsfondsen, grote delen van Horizon 2020 en ook tot op zekere hoogte voor het zwaartepuntenbeleid van de universiteiten. Hoewel begrijpelijk – vanuit het standpunt dat onderzoek dat met publiek geld wordt verricht ten goede moet komen aan de samenleving – brengt dit het grote risico met zich mee dat de ruimte voor ongebonden onderzoek verricht door individuele onderzoekers met ideeën die nog nergens in passen onverantwoord wordt ingeperkt. De commissie realiseert zich overigens terdege dat de verschillen tussen ‘ongebonden’, ‘vrij’, ‘thematisch’, ‘toegepast’, ‘strategisch’ onderzoek en dergelijke termen meer voer voor een wetenschapsdynamische discussie zijn. Maar hier gaat het in de eerste plaats om de financieringsinstrumenten en de eisen die worden gesteld aan onderzoekers om voor subsidiëring in aanmerking te komen. Dit hoofdstuk gaat over de bedreigingen voor ongebonden onderzoek in de huidige beleidscontext. We kijken eerst naar de verschuivingen van de financieringsinstrumenten bij NWO en de directe effecten daarvan op de ruimte voor ongebonden onderzoek. Daarna beschouwen we de indirecte effecten op de Nederlandse wetenschap bij universiteiten en faculteiten. Ten slotte volgt een korte beschouwing over de gevolgen van dit beleid voor de aard van het wetenschappelijk onderzoek.
3.1 Effecten van het topsectorenbeleid bij NWO
Het topsectorenbeleid is gericht op het creëren van grotere thematische samenwerkingsverbanden tussen wetenschap, bedrijfsleven en voor zover van toepassing andere maatschappelijke partners. Het beoogt met die verbanden economische
23 Maar het gaat niet altijd om toepassingsgericht onderzoek, ook in het fundamentele onderzoek neemt de commissie een tendens waar naar grotere consortia, vaak gestuurd door ‘big data’ en ‘big science’. 3. de ruimte voor ongebonden onderzoek
31
sectoren te ondersteunen bij de innovatie van producten en diensten, en tevens bij de export daarvan.24 De hoofdvraag is hoeveel ruimte NWO nu nog beschikbaar heeft voor ongebonden onderzoek. Het korte antwoord is: dat is niet precies te zeggen. Ten eerste omdat het niet precies wordt bijgehouden, of kan worden bijgehouden. Ten tweede houdt NWO bepaalde marges aan in de instrumenten om flexibel te kunnen inspelen op de vraag. We zullen in het navolgende in het kort aangeven hoe de verdelingsmechanismen werken. De rijksoverheid heeft NWO gevraagd vanaf 2012 ruwweg de helft van haar budget in te zetten voor de topsectoren. Via een sindsdien jaarlijks oplopend bedrag is in 2015 het streefbedrag van M€ 275 per jaar bereikt. Dat bedrag is niet in zijn geheel verloren voor het ongebonden onderzoek, en wel om twee redenen. In de eerste plaats is er binnen sommige topsectoren een aparte voorziening gemaakt voor ongebonden, fundamenteel onderzoek, soms ‘kraamkamer’ genoemd. In de tweede plaats vindt er in een aantal gevallen een nacalculatie plaats, waarbij onderzoek dat is toegekend in de vrije ruimte indien mogelijk wordt meegerekend in het budget voor de topsectoren. Los daarvan is de M€ 275 ruwweg verdeeld over drie soorten van financiering, waarvan er één expliciet ruimte biedt aan ongebonden onderzoek. Het eerste type is bestemd voor publiek-private samenwerkingsconstructies, waarvoor M€ 95 tot 125 is gereserveerd. Hierbij werken wetenschappers samen met private of publieke partners; het initiatief ligt soms bij de wetenschap en soms bij externe partners. Het tweede type is bestemd voor publiek-private programmering, waarbij wetenschappers en externe partners gezamenlijk voorstellen doen (M€ 80 tot 95). Het derde type is financiering voor onderzoek afkomstig uit de vrije ruimte, dat NWO achteraf kenmerkt als topsector-relevant (M€ 40 tot 85). Dit laatste type financiering komt uit verschillende NWO-instrumenten, zoals de vrije competitie en de talentprogramma’s. Een deel ervan gaat naar projecten in de bèta/life disciplines, een deel naar het overige vrije onderzoek.25 Als we deze fondsen tezamen nemen, dan blijkt er momenteel jaarlijks tussen de M€ 215 en 305 beschikbaar voor de topsectoren, waarvan dus M€ 40 tot 85 voor ongebonden onderzoek is dat achteraf wordt toegerekend aan de topsectoren, en dus 24 In de kabinetsreactie van 13 mei 2015 op de doorlichting van het bedrijvenbeleid staat het als volgt: ‘Topsectoren zijn clusters van bedrijven en kennisinstellingen waarin het overgrote deel van de Nederlandse onderzoek- en ontwikkelingsuitgaven (hierna R&D uitgaven) zijn geconcentreerd en die in de regel exportintensief zijn.’ (p.8) 25 Voorbeelden van topsector-relevante instrumenten in de bèta/life disciplines zijn de vrije FOM-programma’s en de FOM-projectruimte (met name voor de topsectoren HTSM, Energie, LSH en Chemie), de TOP-subsidies van het gebied Chemische Wetenschappen (met name voor de Topsector Chemie) en voor Exacte Wetenschappen (onder andere voor de topsector ICT) en programma’s van ZonMw (voor de topsector LSH). Voor de sociale wetenschappen is er één instrument bedoeld voor vrij onderzoek dat toch geheel op de topsectoren is ingericht. In 20122013 zijn de TOP-subsidies van het NWO-gebied Maatschappij en Gedragswetenschappen exclusief opengesteld voor aanvragen die aansluiten op de thema’s uit de topsectoren Logistiek en Creatieve Industrie en op het dwarsdoorsnijdende thema van de Sociale Infrastructuur Agenda.
32
ruimte voor ongebonden onderzoek
niet bij voorbaat afgaat van de vrije ruimte.26 Hiernaast is er de ‘echte’ ruimte voor ongebonden onderzoek. Hieronder vallen de talentprogramma’s Aspasia, het Graduate Programme, Rubicon, de promoties in de geesteswetenschappen, de Klinische fellows, praktijkgericht onderwijsonderzoek, de Graduate School Tuinbouw en Uitgangsmaterialen en verder de Vernieuwingsimpuls, Spinoza en diverse vrije programma’s bij de gebieden van NWO. Ook de promotiebeurzen voor leraren zouden hierbij kunnen worden gerekend, al is het budget hiervoor apart via OCW beschikbaar gesteld. In totaal is hiervoor volgens schattingen van NWO M€ 280 tot 290 beschikbaar. De Vernieuwingsimpuls is verreweg de grootste met M€ 160. Ook het Zwaartekrachtprogramma kan hier worden genoemd, al loopt de financiering daarvan rechtstreeks via OCW (NWO is verantwoordelijk voor de beoordeling). Hoewel dus niet precies te zeggen valt wat de verschuivingen vanwege het topsectorenbeleid betekenen voor het ongebonden onderzoek, is het wel duidelijk dat die ruimte in het laatste decennium aanzienlijk is ingeperkt. Dat komt echter niet alleen door het topsectorenbeleid, hoewel dit wel de grootste oorzaak is. Ook eerder was er al sprake van afnemende ruimte, met name door de toenemende thematisering bij de subsidie-instrumenten. Volgens NWO schommelde het budget voor de vrije competitie in de periode 2007 tot 2011 tussen de M€ 86 en 113, terwijl dat bedrag nu op ongeveer M€ 75 wordt geraamd. Dat betekent dat er in 2015 een bedrag van tussen de M€ 11 en 38 minder te besteden is aan vrij onderzoek dan in 2011, vlak voor dit nieuwe beleid van start ging.27 Voor wat betreft het aandeel van gebieden in de topsectoren treden aanzienlijke verschillen op. Zo is het aandeel in het totaal van de topsectormiddelen van het gebied exacte wetenschappen in 2013 32 procent, dat van de geesteswetenschappen 4 procent. Voor de andere gebieden zijn de percentages respectievelijk 20 (medische wetenschappen), 16 (aard- en levenswetenschappen, 10 en 9 (gedrags- en maatschappijwetenschappen).28 Omdat er grote verschillen zijn tussen de budgetten van de verschillende gebieden valt uit deze cijfers echter niet af te leiden welk deel van het voor elk gebied beschikbare budget wordt aangewend voor de topsectoren. Omdat 26 In de spelregels die NWO samen met private en publieke partners heeft afgesproken is een tweedeling gemaakt in instrumenten die bij voorbaat als zeer relevant worden beschouwd voor topsectoren en overige ‘vrije’ instrumenten zoals de Vernieuwingsimpuls, waarvan het budgetdoor de minister is gegarandeerd. 27 De minister van OCW heeft overigens besloten NWO structureel extra middelen toe te kennen vanaf 2015. Via een jaarlijkse opbouw van 25 M€ wordt in 2018 wordt in 2018 het eindbedrag van 100 M€ bereikt. Wat daarvan beschikbaar komt voor het ongebonden onderzoek zal moeten worden afgewacht. Vooralsnog wordt een deel van het geld besteed aan andere doelen, zoals hbo-onderzoek, co-financiering EU-aanvragen en structurele bezuinigingen die NWO ook moet accommoderen. 28 De percentages zijn gerelateerd aan het bedrag dat in 2012-2013 beschikbaar was voor de topsectoren, namelijk M€ 313. Hierin zit overigens een bedrag van M€ 75 dat afkomstig is van diverse ministeries en bestemd voor gerichte activiteiten. 3. de ruimte voor ongebonden onderzoek
33
exacte cijfers over de middelenverdeling per gebied ontbreken in de begroting van NWO, is dit niet precies vast te stellen. Op basis van het eerste rapport en gesprekken met onderzoekers heeft de commissie redenen om aan te nemen dat gebieden met een laag aandeel (zoals de geesteswetenschappen) relatief meer geld overhouden voor ongebonden onderzoek dan gebieden met een hoog aandeel (zoals de exacte wetenschappen). Maar hard bewijsmateriaal daarvoor is er dus niet. Ofschoon er dus minder geld is voor ongebonden onderzoek dan een aantal jaren geleden, zijn er ook enkele gunstige factoren voor het behoud van ruimte voor het ongebonden onderzoek. Zoals hierboven al gemeld is er in sommige topsectoren een aparte ruimte gecreëerd voor ongebonden onderzoek. Daarnaast is er de boekhoudkundige toerekening achteraf van vrij onderzoek aan de topsectoren. In theorie betekent dit in ieder geval dat niet al het voor topsectoren gereserveerde geld bij voorbaat verloren is voor het ongebonden onderzoek. Een belangrijke vraag daarbij is wel hoe de toekenning achteraf van vrij onderzoek aan de topsectoren verloopt en welke neveneffecten dat proces oplevert. Is het bijvoorbeeld zo dat onderzoekers en beoordelaars zich tot op zekere hoogte laten leiden door wat er in de topsectoren gebeurt, dat ze als het ware al voorsorteren? Over de beoordelaars kunnen wij niets zeggen, maar we gaan ervan uit dat de beoordeling in de vrije competitie inderdaad puur gebeurt op basis van wetenschappelijke kwaliteit.29 Over het gedrag van onderzoekers in dezen kunnen we ook niet direct iets zeggen, maar er zijn wel enige indicaties te geven voor hoe de academische wereld reageert op het topsectorenbeleid.
3.2 Beleidseffecten in de academische wereld
We beschouwen de effecten op drie verschillende niveaus: de instellingen, het facultaire niveau en de onderzoekers.
Ten eerste, de universiteiten. De Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek, die de uitvoering van de prestatieafspraken van de universiteiten en hogescholen beoordeelt, constateert dat de universiteiten in hun profileringsplannen steeds meer aansluiten bij de topsectoren en Horizon 2020 (midterm review 2014: 4)). Dat geldt het sterkst voor de technische universiteiten en Wageningen UR, maar ook voor de algemene universiteiten. Voor zover universiteiten beperkte raakvlakken met de topsectoren en EU-prioriteiten hebben, constateert de Review Commissie dat ze ‘actief op zoek [zijn] naar die invalshoeken die ook voor hen synergie mogelijk maken. In de jaarverslagen maken universiteiten duidelijk welke concrete stappen zijn gezet, zoals bijvoorbeeld de samenvoeging van onderzoeksgroepen, de opbouw respectievelijk reductie of beëindiging van onderzoeksprogramma’s, en het beschikbaar stellen van interne
29 Wel is NWO meer aandacht gaan besteden aan de mate waarin onderzoek voor valorisatie inzetbaar is. Hoewel we er geen informatie over hebben is dit mogelijk van invloed op de beoordeling van onderzoek, ook van het ongebonden onderzoek, al is het daar geen formeel criterium.
34
ruimte voor ongebonden onderzoek
stimuleringsmiddelen.’ (ibidem). Die conclusie is dus in tegenspraak met de resultaten van het onderzoek van deze commissie, al lijken ook deze op een kentering te wijzen. Ten tweede, de faculteiten. Uit de enquête onder decanen blijkt dat het topsectorenbeleid op facultair niveau tot nu toe nog geen grote rol heeft gespeeld, maar dat kan liggen aan het feit dat het nu eenmaal tijd kost voordat een verandering van beleid zichtbaar wordt in de universitaire en facultaire begrotingen. Hoe dan ook, gevraagd naar de invloed op het geldverdelingsmodel zegt slechts 14 procent van de decanen dat de topsectoren enige rol speelden, 55 procent zegt dat ze geen enkele rol speelden. Aan Horizon 2020 en universitaire zwaartepunten wordt een veel grotere invloed toegedicht. Ook blijkt uit de financiële gegevens die we van de decanen kregen dat er vanuit de topsectoren nog nauwelijks geld naar de faculteiten is gestroomd. Dat kan overigens best komen doordat het enige tijd duurt voordat toekenningen van NWO zichtbaar worden in de facultaire begroting. Maar er lijkt wel degelijk een kentering gaande. Veel decanen verwachten dat de topsectoren wel een grotere rol gaan spelen in de toekomstige profilering. 45 procent zegt dat. Opmerkelijk is dat dit ook geldt voor de meeste faculteiten geestes- en sociale wetenschappen. De invloed van topsectoren is dus meer zichtbaar in de keuzes in het onderzoeksprofiel dan in het verdelingsmodel. In de afgelopen drie jaar was het topsectorenbeleid voor bijna de helft van de 47 faculteiten die hun profiel gewijzigd hadden een (zeer) belangrijke overweging. Voor iets meer dan de helft van de 33 faculteiten die van plan zijn het onderzoeksprofiel te wijzigen spelen de topsectoren een rol in de overwegingen. Opmerkelijk is de verschuiving binnen de domeinen gedrag & maatschappij en taal & cultuur. In beide domeinen neemt naar verwachting het belang van het topsectorenbeleid in de toekomst duidelijk toe. Figuur 3.1 geeft aan wat het verwachte effect is van de verschuiving van NWOmiddelen naar de topsectoren. We zien dat in maar een paar faculteiten meer geld wordt verwacht, waaronder twee taal & cultuurfaculteiten, vier techniek- en twee natuurwetenschappelijke faculteiten. Bij taal & cultuurfaculteiten wordt verder door vijf faculteiten geen financieel effect verwacht en zijn er vijf die (veel) minder geld verwachten als gevolg van de verschuiving bij NWO. De decanen in het domein gedrag & maatschappij zijn negatiever: twee verwachten geen effect; acht verwachten (veel) minder geld te krijgen door de opdracht aan NWO om geld te alloceren aan topsectorrelevant onderzoek. De andere domeinen laten een grote variatie zien. Bij gezondheid en recht beperken de verschillen zich tot enerzijds decanen die zeggen dat zij niet weten welk effect de verschuiving van NWO-middelen heeft of dat deze voor hen niet van toepassing is, en anderzijds decanen die een negatief effect verwachten. Opvallend is de relatief negatieve verwachting van de techniekdecanen en natuurkundedecanen, aangezien er vaak gezegd wordt dat juist deze faculteiten baat hebben bij het topsectorenbeleid.
3. de ruimte voor ongebonden onderzoek
35
Niet van toepassing
Economie
Zeer onbelangrijk
Gedrag & Maatschappij
Onbelangrijk
Gezondheid
Noch belangrijk, noch onbelangrijk
Natuur
Belangrijk
Recht
Zeer belangrijk
Taal & Cultuur
Techniek
0
2
4 6 8 10 12 14 16 Aantal decanen met gewijzigd onderzoekspro�iel
18
Figuur 3.1 Verwachting bij decanen van het financiële effect van de verschuiving van middelen binnen NWO naar de topsectoren op de eigen faculteit, naar aantal decanen per domein
Het is niet goed mogelijk om de invloed van de verschillende beleidsmaatregelen per domein uit te splitsen. De variatie tussen faculteiten in dezelfde domeinen (alfa, bèta, gamma) is daarvoor te groot. En ook tussen faculteiten met hetzelfde vakgebied kunnen de omstandigheden zozeer variëren dat decanen een heel verschillend beleid voeren. Het Rathenau Instituut heeft bij wijze van voorbeeld gekeken naar drie faculteiten uit hetzelfde domein (maatschappij en gedrag) met een vergelijkbare afhankelijkheid van de eerste geldstroom en een vergelijkbare onderwijsintensiteit, waar toch heel verschillend beleid werd gevoerd. Dit heeft er bijvoorbeeld mee te maken dat de ene faculteit veel studenten krijgt en de andere niet. Dat heeft vrijwel direct gevolgen voor de toewijzing van onderzoekstijd, en dus voor de mogelijkheden van onderzoekers om vrij onderzoek te doen (zie hiervoor ook hoofdstuk 4). Ten derde, de onderzoekers. Veel respondenten uit de KNAW/DJA-enquête zien de topsectoren als een van de oorzaken van de door hen waargenomen krimp van hun vakgebied. Dat geldt met name voor respondenten uit de gebieden taal & cultuur en gedrag & maatschappij. Ook over de toekomst zijn ze niet positief in deze domeinen: 88 tot 97 procent vreest in de toekomst over minder middelen te zullen beschikken. Over het geheel genomen ziet slechts 20 procent van de KNAW/DJA-leden zijn of haar vakgebied groeien als gevolg van het topsectorenbeleid. Dat geringe vertrouwen blijkt nog meer uit de antwoorden van de KNAW/DJA-leden op de vraag om hun drie belangrijkste bronnen van onderzoeksfinanciering te noemen. In tabel 3.1 is te zien dat 93 procent van de respondenten ‘NWO exclusief topsectoren’ noemt als een van de drie belangrijkste financieringsbronnen. De eerste geldstroom wordt door 74 procent van de respondenten genoemd als een van de drie. Voor 60 procent van hen is de eerste geldstroom ook de belangrijkste. De derde bron die door de meeste KNAW/DJA-leden wordt genoemd is het Europese Kaderprogramma (69 procent van 36
ruimte voor ongebonden onderzoek
de respondenten), doorgaans de op twee na belangrijkste bron. Alle overige bronnen scoren beduidend lager, de topsectoren nog het laagst, en nooit als belangrijkste bron.
Tabel 3.1 Bronnen van onderzoeksfinanciering in hun vakgebied volgens KNAW/DJAleden aantal respondenten dat geldstroom heeft gekozen # 1e # 2e # 3e Geldstroom # vermeld % resp. bron bron bron NWO, (inclusief ZonMW en STW, maar exclusief topsectoren) 125 93% 44 64 17 1e geldstroom 99 74% 60 15 24 Europese Kaderprogramma’s 92 69% 16 27 49 Contractonderzoek voor overheid 23 17% 1 10 12 FES- programma’s 18 13% 5 5 8 Collectebusfondsen 13 10% 3 2 8 Contractonderzoek voor industrie 12 9% 2 3 7 Topsectoren (calls en TKI-toeslagen) 6 4% 0 4 2 Veel respondenten geven als reden voor de geringe verwachting ten aanzien van de topsectoren dat het fundamentele onderzoek een andere tijdshorizon heeft dan onderzoek in de topsectoren. Ook kan de vraagstelling van fundamenteel onderzoek verschillen van wat er in de topsector speelt. Dat brengt met zich mee dat het fundamentele onderzoek minder snel aan bod zal komen in de topsectoren. Binnen de topsectoren is er overigens wel aandacht voor dit probleem – zo zijn er in sommige topsectoren aparte ‘kraamkamers’ ingericht voor ongebonden onderzoek – maar data over de feitelijke effecten hiervan zijn nog niet beschikbaar.
Overige factoren die de ruimte voor ongebonden onderzoek onder druk zetten
Of er afgezien van het topsectorenbeleid ook nog op andere wijze druk staat op de ruimte voor ongebonden onderzoek is in de enquête onderzocht door aan KNAW/DJAleden te vragen of zij vinden dat er in de huidige beleidscontext voldoende mogelijkheden zijn om nieuwe, wetenschappelijk veelbelovende, onderwerpen te onderzoeken. De meerderheid (56 procent) van de respondenten zegt daarvoor onvoldoende (34 procent) of zwaar onvoldoende (22 procent) mogelijkheden te hebben. Een minderheid (29 procent) zegt voldoende (19 procent) of ruim voldoende (10 procent) mogelijkheden te hebben. Een meerderheid van de respondenten in de domeinen gedrag & maatschappij (57 procent), taal & cultuur (60 procent), natuur en gezondheid (68 procent) ziet onvoldoende mogelijkheden om nieuwe veelbelovende onderwerpen te onderzoeken. In het domein taal & cultuur worden de topsectoren het vaakst genoemd als oorzaak. Hieruit blijkt dus dat de keuzevrijheid in het onderzoek in de alfa- en 3. de ruimte voor ongebonden onderzoek
37
gammadomeinen in de perceptie van de respondenten niet méér onder druk staat dan in de bètadomeinen. Positiever zijn de onderzoekers in de domeinen Landbouw en Techniek, waar respectievelijk 71 procent en 44 procent voldoende mogelijkheden ziet. Degenen die onvoldoende mogelijkheden zien, wijten dit aan een gebrek aan financieringsmogelijkheden. Met name het wegvallen van de FES-gelden wordt in deze context vaak genoemd. Aan de decanen is gevraagd welke beleidsmaatregelen een belangrijke rol spelen in hun overwegingen om het facultaire onderzoeksprofiel te wijzigen. Daarbij komen naast een aantal interne factoren vooral Horizon 2020 en de universitaire zwaartepunten als externe factoren naar voren. (Figuur 3.2). Vraag: Hoe belangrijk waren onderstaande ontwikkelingen en overwegingen voor de keuze voor het nieuwe onderzoeksprofiel? Universitaire zwaartepunten Vergroting budget
Verkleining budget
Landelijke afspraken
Inspelen topsectoren
Inspelen H2020
Matching mog. maken
Nieuwe gebieden mog. maken Studentenaantallen
Aantrekken/belonen excellentie
Verandering studierichtingen
Zeer belangrijk Onbelangrijk
0
10
Belangrijk
20
Zeer onbelangrijk
30
40
50
60
70
80
90
% decanen met gewijzigd onderzoekspro�iel
100
Noch belangrijk noch onbelangrijk Niet van toepassing
Figuur 3.2 Overwegingen van decanen om het facultaire onderzoeksprofiel aan te passen
Ook zien we dat de topsectoren meer naar voren komen in de overwegingen van de decanen: meer dan 40 procent noemt ze, terwijl ze eerder bij de vraag naar veranderingen in verdelingsmodellen veel minder werden genoemd (fig. 2.1). Deze verschuiving is zichtbaar bij alle domeinen, inclusief taal & cultuur en gedrag & maatschappij.
38
ruimte voor ongebonden onderzoek
Effecten van beleid op de aard van het onderzoek In het bovenstaande hebben we aangegeven hoe het beleid van de rijksoverheid in de perceptie van decanen en onderzoekers uitwerkt – direct en indirect – op de ruimte voor ongebonden onderzoek, hetzij via sterk afnemende middelen bij NWO, hetzij via bredere effecten van verschillende andere beleidsmaatregelen, nationaal en Europees. We hebben ook gezien dat het beleid van universiteiten en daarbinnen van faculteiten dit effect nog lijkt te versterken, al is ons zowel in de enquête als in interviews met decanen gebleken dat decanen zeker oog hebben voor het behoud van ruimte voor ongebonden onderzoek.30 Al deze ontwikkelingen lijken ook een fundamentele verandering in de aard van onderzoek als zodanig teweeg te brengen. Zoals in het begin van dit hoofdstuk aangegeven wordt er in toenemende mate gestuurd op meer thematische samenwerking in onderzoek. Financierende gremia als NWO en de EU zetten wetenschappers aan hun onderzoeksinspanningen te coördineren. Een gevolg daarvan is dat onderzoeksthema’s en -domeinen convergeren. Wetenschappers zullen steeds vaker voor de keuze komen te staan om ofwel zelfstandig onderzoek te doen ofwel samenwerking met anderen te zoeken op basis van sterktes, vernieuwende verbindingen etcetera. Een afnemende ruimte voor zelfstandig onderzoek maakt de laatste keuze aantrekkelijker. Het effect van de samenwerkingsverbanden die op deze wijze ontstaan strekt doorgaans veel verder dan alleen het genereren van nieuwe kennis. De consortia waarin wetenschappers – al dan niet met bedrijven en andere partners – samenwerken, beïnvloeden ook de wijze waarop wetenschap wordt gefinancierd en gedistribueerd. De kennisproductie en kennisdistributie zijn niet meer zoals in het verleden primair inhoudelijk gedreven. Er spelen nu ook andere motieven een rol: commercieel, sociaal-cultureel of politiek, afhankelijk van de partners. De spelregels voor onderzoek en onderzoeksfinanciering worden steeds meer bepaald in deze consortia. Dat hoeft niet negatief uit te pakken voor de wetenschap, maar wetenschappers kunnen de spelregels alleen beïnvloeden als ze bereid zijn in deze samenwerkingsverbanden mee te doen. Wetenschappelijk succes lijkt daardoor steeds meer afhankelijk te worden van de toegang die onderzoekers weten te verwerven tot deze consortia. Dat legt kwesties op tafel als: hoeveel ruimte is er voor het toetreden van nieuwe partijen, met andere woorden kunnen andere wetenschappers nog voldoende aanhaken en hoe ‘open’ dan wel ‘gesloten’ moeten (kunnen) consortia zijn?
30 Zie bijvoorbeeld in figuur 2.1, waar blijkt dat het mogelijk maken van ruimte voor nieuwe gebieden hoog scoort. 3. de ruimte voor ongebonden onderzoek
39
Conclusies De commissie beschouwt het topsectorenbeleid als een gegeven, maar constateert wel dat de doelstellingen van dat beleid gericht zijn op het bedrijfsleven en de export en niet op fundamenteel ongebonden onderzoek. Aan de kwetsbare positie van dat ongebonden onderzoek liggen ook andere ontwikkelingen ten grondslag. Hiervan hebben sommige een directe invloed, andere een meer indirecte. Ten eerste moet NWO een groot deel van haar budget vrijmaken voor de topsectoren en heeft zij door een combinatie van omstandigheden nu minder vrije ruimte dan een aantal jaren geleden. Indirect heeft het NWO-beleid invloed op het universitaire en facultaire beleid, voor zover daar rekening wordt gehouden met de vermindering van de kansen op honorering van excellent onderzoek in de vrije ruimte bij NWO. Weliswaar blijkt uit de enquête onder decanen dat universiteiten nu nog niet erg voorsorteren op de topsectoren, maar ze lijken dat wel te gaan doen in de nabije toekomst. Dat heeft ook te maken met het gegeven dat zowel op universitair als facultair niveau de hoeveelheid beleidsvrije middelen (dat wil zeggen de strategische middelen) in de afgelopen jaren is afgenomen. Oorzaak is de bekostigingssystematiek (groeiende aantallen studenten, achterlopende financiering) en het belangrijker worden van externe financieringsbronnen, ook voor succes in de eerste geldstroom. Deze externe bronnen vereisen bovendien vaak matching vanuit de eerste geldstroom, waardoor de ruimte voor ongebonden onderzoek nog verder afneemt. Overigens is die matchingsdruk wel een stuk minder na het wegvallen van de FES-middelen, al is er hier en daar nog een na-ijleffect. Ook speelt de matching nog een rol bij de financiering van de infrastructuur (NWO vraagt 25 procent matching voor investeringssubsidies). Hoe dan ook, universiteiten en faculteiten zijn voor het inzetten van hun strategische financiële middelen steeds meer afhankelijk van de ruimte die ze overhouden na (1) de bekostiging van het onderwijs en (2) de matching van externe bronnen. Dit betekent weer dat universiteiten minder snel financieel kunnen schakelen; middelen zitten immers veel meer ‘vast”. De genoemde ontwikkelingen zijn vooral nadelig voor die gebieden die geheel of grotendeels afhankelijk zijn van de eerste geldstroom, met name de alfa- en gammagebieden. We zien in de overwegingen van decanen om het facultaire beleid aan te passen overigens wel dat ze ruimte proberen te behouden voor nieuwe ontwikkelingen (fig. 2.1).
40
ruimte voor ongebonden onderzoek
4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland Hierboven is aangegeven welke beleidsontwikkelingen, nationaal en internationaal, kunnen leiden tot verzwakking van bepaalde vakgebieden en uiteindelijk tot witte vlekken. Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat er ook bredere ontwikkelingen zijn die op den duur zeer nadelig kunnen uitwerken op delen van de Nederlandse wetenschap. Vaak betreft het algemene tendensen die in vrijwel alle gebieden zichtbaar worden, zoals de afnemende ruimte voor reflectie, voor klassieke theoretische onderdelen van vakken of het interdisciplinaire onderzoek, dat het moeilijk heeft in tal van gebieden. Hieronder bespreken wij een aantal onderwerpen die veelvuldig werden genoemd door onderzoekers en/of decanen, onderverdeeld in drie hoofdonderwerpen: de financiering van onderwijs en onderzoek, de eenheid van onderwijs en onderzoek en de kansen voor (jong) talent.
4.1 Financiering van onderwijs en onderzoek
Al lang bestaat de roep om meer geld voor onderwijs en onderzoek, mede gebaseerd op vergelijkingen met het buitenland en ook op afspraken in Europees verband.31 Dit is niet de plek om daarop in te gaan. Wel laten we in kort bestek een aantal ontwikkelingen de revue passeren die op den duur nadelig kunnen zijn voor de kwaliteit en relevantie van de Nederlandse wetenschap. 31 Het Rathenau Instituut heeft berekend dat tussen 2012 en 2018 de overheidsuitgaven voor R&D afnemen van 0.78 procent van het BBP naar 0.65 procent. Totale Investeringen in Wetenschap en Innovatie 2012-2018, Jan van Steen, Rathenau Instituut 2014. 4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland
41
Financieringssystematiek ongunstig voor ongebonden onderzoek Onderzoek in Nederland wordt gefinancierd uit verschillende bronnen. De voornaamste drie zijn NWO, de eerste geldstroom en de Europese programma’s (zie tabel 3.1). In alle drie zijn ontwikkelingen gaande die niet gunstig zijn voor het ongebonden onderzoek. Bij NWO speelt – naast de eerder genoemde zaken – ook dat de honoreringspercentages een dalende tendens vertonen. Volgens cijfers van NWO liep het percentage toekenningen bij de Vernieuwingsimpuls tussen 2008 en 2012 terug van 19 naar 15 procent en voor de vrije competitie van 24 naar 19 procent. Bij de eerste geldstroom spelen twee zaken. Ten eerste is er een vast macrokader voor de financiering van onderwijs en onderzoek. Onderwijs en onderzoek vormen daardoor communicerende vaten, waarbij verandering in het ene vat direct van invloed is op het andere. Ervan uitgaande dat de kosten van het onderwijs per student in de loop van de jaren niet significant zijn afgenomen, gaat de al jaren teruglopende financiering van het onderwijs – van ruim € 19.000 per student aan het begin van deze eeuw naar iets meer dan € 14.000 per student in 201332 – de facto ook ten koste van de financiering van het onderzoek. Ten tweede is er nog steeds de matchingsproblematiek, ook al is die aan het minderen. Voor zover die er is moet er uit de eerste geldstroom worden bijgepast. Tezamen leiden beide factoren ertoe dat hoe succesvoller een instituut of instelling is, hoe minder vrijheid er is om ongebonden onderzoek zelf te initiëren. De Europese fondsen vormen na de eerste en tweede geldstroom de derde belangrijke financieringsbron van het onderzoek in Nederland en worden daarvoor steeds belangrijker. Over het algemeen doen Nederlandse onderzoekers het goed in de Europese fondsen.33 Zo ging 9 procent van de ERC-toekenningen naar Nederland en haalt Nederland ongeveer anderhalf keer zoveel geld uit Europa als er in wordt gestopt.34 Voor sommige vakgebieden, bijvoorbeeld de medische wetenschappen, is Europa inmiddels de financieringsbron bij uitstek. Het is mooi dat delen van de Nederlandse wetenschap succesvol zijn in Europa, maar dat betekent toch weer extra matchingsdruk (voor zover de financiering niet van de ERC komt) en een afnemende keuzevrijheid voor de universiteiten. Daarbij komt dat de Europese fondsen, evenals de meeste andere fondsen, een beperkte tijdshorizon hebben, variërend in doorlooptijd van twee tot zes jaar. Dit is vaak te kort voor longitudinaal onderzoek en niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van structurele samenwerkingsverbanden (ook met niet-academische partijen). 32 Bron: http://www.vsnu.nl/f_c_prijs_per_student.html 33 Die goede score in Europa geldt voor diverse vakgebieden, maar niet voor de meeste geesteswetenschappelijke disciplines. Er is relatief weinig ruimte voor geesteswetenschappelijk onderzoek in H2020. De ‘somtijds onvermijdelijke kleinschaligheid’ (Commissie Cohen) speelt hierin een rol. We hebben overigens niet op het niveau van domeinen binnen disciplines bekeken in hoeverre ze wel of niet succesvol zijn binnen H2020 en welke opvallende ontwikkelingen zich voordoen. 34 Bron: Wetenschapsvisie 2025 p.6
42
ruimte voor ongebonden onderzoek
Naast de in het vorige hoofdstuk beschreven tendensen die zorgen voor een steeds grotere druk op de ruimte voor vrij onderzoek, zijn er nog enkele andere tendensen die er met elkaar voor zorgen dat de verdeling van middelen niet evenwichtig uitpakt. Toch is zo’n evenwicht nodig om in de breedte voldoende kwaliteit over te houden. Alleen vanuit die brede kwaliteit kan de Nederlandse wetenschap alert inspelen op nieuwe ontwikkelingen – wetenschappelijk en maatschappelijk – en voorkomen dat er in de toekomst witte vlekken ontstaan. Dat zou wel eens een van de grootste gevaren kunnen zijn voor de wetenschap in Nederland: dat de beleidsruimte om snel te kunnen schakelen steeds kleiner wordt – financieel en daarmee op den duur ook inhoudelijk.35 Een van de tendensen die zowel in de enquêtes als door de adviesraden wordt genoemd is de steeds grotere concentratie van middelen bij een beperkt aantal groepen, waardoor onder meer kleinschalige initiatieven het moeilijk hebben. Niet alleen het topsectorenbeleid, maar ook het programma Zwaartekracht van NWO en vergelijkbare Europese subsidievormen dragen daaraan bij. Ook hier geldt weer: het is goed dat deze fondsen er zijn, en ze dragen ongetwijfeld bij aan versterking van de wetenschap op een aantal plekken. Maar een té grote concentratie van onderzoek is onwenselijk, ook omdat daarmee de kruisbestuiving tussen onderzoek en onderwijs in het gedrang komt. De adviesraden geven in de volle breedte aan dat er voor vernieuwing in het onderzoek behoefte is aan meer financieringsmogelijkheden die gericht zijn op kleinere initiatieven. Dergelijke vormen zouden startende onderzoeksgroepen de kans kunnen geven om zich te vestigen. Te denken valt bijvoorbeeld aan startbudgetten die in competitie kunnen worden verworven en die jonge veelbelovende talenten uit binnen- en buitenland aantrekken of behouden.
Infrastructuur
De infrastructuur voor onderzoek bestaat uit de ondersteunende faciliteiten (laboratoria, observatoria, consortia, datastructuren) die nodig zijn om bepaald onderzoek uit te voeren. Grootschalige infrastructuur gaat de normale financiering van een universiteit of instituut ver te boven, en ook de reguliere NWO-investeringsmogelijkheden. Toch is voor veel disciplines de aanwezigheid van grootschalige infrastructuur een conditio sine qua non voor succesvol onderzoek. In toenemende mate betreft dit kapitaalintensieve infrastructuur. Het gezamenlijk optrekken van instellingen is een voorwaarde om hiervan efficiënt gebruik te kunnen maken. In het medische veld en bij astronomie is hierover landelijke afstemming. In sommige andere gebieden, zoals aardwetenschappen, wordt dergelijke afstemming momenteel overwogen. Ten aanzien 35 We hebben dit punt niet onderzocht in onze analyse, maar een suggestie zou kunnen zijn dat in een nader onderzoek eens wordt gekeken naar de mate waarin universiteiten nog voldoende snel kunnen schakelen. De moderne tijd verlangt dit. Zijn de universiteiten er wel voldoende toe in staat? Zijn ze op dat punt voldoende competitief en toekomstbestendig? Of zijn inmiddels vrijwel alle middelen voor een langere termijn inhoudelijk vastgezet. Zie ook de opmerking op blz. 29 over het belang van responsiviteit. 4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland
43
van informatica en astronomie wordt in de TWINS-raad geconstateerd dat investeringen in rekenkracht steeds meer onder druk komen te staan. In beide gebieden hapert de nationale samenwerking op een aantal fronten. Bij de informatica is er nog te weinig afstemming tussen de lokale data science centra op de universiteiten, al werken Surf/Sara, DANS, en 3TU inmiddels redelijk samen onder de vlag van Research Data Netherlands. Vooral door de explosie van big data leeft er breed de overtuiging dat er gecoördineerd moet worden en dat er passend beleid moet komen. Bij de astronomie – en overigens ook bij de medische wetenschappen – wordt opgemerkt dat het huidige roadmap-systeem van Nederland niet optimaal functioneert, doordat nationale besluiten uit de pas lopen met internationale. In de astronomie moeten soms verplichtingen worden aangegaan van twintig jaar of langer. Een nog nauwere samenwerking met de industrie is vereist, om de technologische innovaties te kunnen blijven realiseren die ten grondslag liggen aan topinstrumentatie. Mede met het oog op deze lange tijdschalen is de KNAW een adviestraject gestart over een Agenda Grootschalige Onderzoeksfaciliteiten, die op een termijn van tien tot twintig jaar zou moeten worden ontwikkeld. Dit advies wordt verwacht voor najaar 2015 . In het medische veld wordt veel infrastructuur bekostigd uit opeenvolgende subsidies, omdat structurele verankering niet goed mogelijk is uit de eerste geldstroom. Het gaat dan niet alleen om kapitaalintensieve infrastructuur, maar ook om een infrastructuur van onderzoeksdata, een gezamenlijke aanpak en verbinding van biobanken, en het inrichten van een gezamenlijke database Whole genome sequencing. Hierbij werken de medici overigens goed samen met onderzoekers in de gedragswetenschappen (psychologie, pedagogiek, demografie). Het samenwerkingsverband van biobanken in Nederlanden heeft in 2014 bijna M€ 10 ontvangen vanuit de Nationale Roadmap. De kwestie infrastructuur speelt ook steeds meer in de sociale en geesteswetenschappen, de rechtsgeleerdheid en criminologie (longitudinaal rechtspraakonderzoek). In de geesteswetenschappen wordt bijvoorbeeld gewerkt aan grootscheepse digitalisering van historische bronnen, tot nu toe vooral teksten. Ook is er de Common Lab Research Infrastructure for the Arts and Humanities (CLARIAH) waarvoor vanuit de Nationale Roadmap M€ 12 beschikbaar is gesteld. In de desociale socialewetenschappen wetenschappenisiseen eenaantal aantalinitiatieven initiatievenontwikkeld, ontwikkeld,zoals zoals MeasuIn rement and Experimentation in the in Social Sciences (MESS) (NWO-Big 2007-2015), Measurement and Experimentation the Social Sciences (MESS) (NWO-Big 2007Gender and Generations Programme (GGP), (GGP), SurveyEuropean of Health,Research Ageing and Retirement 2015), Gender and Generations Programme Infrastructure in Europe (SHARE) European Social Survey (ESS). Steeds meer wordt in deze en Consortium (ERIC), en Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe (SHARE) gebieden met grote waarbij het herhaalde longitudinale Europeangewerkt Social Survey (ESS).databestanden, Steeds meer wordt in deze gebieden gewerkt met grote karakter van dewaarbij dataverzameling een essentieel kenmerk is, naast internationale databestanden, het herhaalde longitudinale karakter van dededataverzameling coördinatie. Dekenmerk ondersteunende faciliteiten voor deze grote databestanden worden een essentieel is, naast de internationale coördinatie. De ondersteunende niet door één investering gemaakt maar door langdurige investeringen die faciliteiten voor deze grotemogelijk databestanden worden niet door één investering mogelijk vaak ook maar nog eens (Europees) die moeten Dit maakt gemaakt doorinternationaal langdurige investeringen vaak worden ook nogafgestemd. eens internationaal de opbouw moeten van grootschalige infrastructuur voor de deopbouw maatschappijwetenschappen bij (Europees) worden afgestemd. Dit maakt van grootschalige uitstek lastig. voor de maatschappijwetenschappen bij uitstek lastig. infrastructuur 44
ruimte voor ongebonden onderzoek
4.2 De eenheid van onderwijs en onderzoek De eenheid van onderwijs en onderzoek is een wezenskenmerk van het huidige universitaire bestel. Medewerkers aan Nederlandse universiteiten doen onderzoek en geven onderwijs; dat laatste mede aan de hand van bij het onderzoek verworven inzichten. Dit betekent dat veranderingen op een van beide vlakken ook effecten kunnen hebben op het andere vlak. Iets meer dan de helft van de decanen (52 procent) rapporteert dat veel van het huidige beleid36 van invloed is op de relatie tussen onderwijs en onderzoek. In de enquête was de vraag naar de beleidseffecten niet uitgesplitst naar de verschillende maatregelen, maar veel decanen geven zelf een toelichting. Een kwart van de 52 procent zegt dat de verhouding tussen onderwijstijd en onderzoekstijd steeds meer onder druk komt te staan of zelfs dat er een scheiding komt tussen docenten en onderzoekers.37 Dit wordt gemeld door decanen op het terrein van economie (2), gedrag en maatschappij (3), natuur (1), rechten (2) en taal & cultuur (1). De enige twee typen faculteit waar dit verschijnsel niet genoemd wordt zijn techniek en gezondheid. Dit kan te maken hebben met de onderwijsintensiteit (aantal studenten ten opzichte van fte wetenschappelijk personeel). Een overzicht daarvan per domein is te vinden in tabel 4.1. Deze tabel laat zien dat de onderwijsintensiteit bij natuur, gezondheid38 en techniek het laagst is.
Tabel 4.1 Onderwijsintensiteit 2013 en raming aantal studenten per domein Domein Onderwijsintensiteit Studenten wo per sector (x 1000)* 2005 2010 2013 2020 2030 Natuur 4,4 14,7 19,3 23,8 28,4 29,2 Techniek 6,2 26,2 29,9 33,4 37,4 38,6 Gezondheid 4,0 26,7 31,2 32,5 32,3 32,5 Economie 15,6 32,4 38,9 39,6 40,1 40,2 Recht 21,5 25,9 28,4 26,8 23,8 23,7 Gedrag & Maatschappij 13,7 43,6 49,9 48,9 48,2 47,8 Taal & Cultuur 9,2 29,3 35,0 33,1 34,3 34,5
*Bron: Referentieramingen 2014, Ministerie van onderwijs. De onderwijsintensiteit is berekend op basis van de opgegeven grootte van de faculteit in termen van studentenaantallen (bachelor en master) en fte wetenschappelijk personeel.
36 Genoemde maatregelen zijn: onderzoekszwaartepunten/profilering, topsectorenbeleid, H2020, sectorplannen, wegvallen FES-gelden en andere bezuinigingen. 36 Genoemde maatregelen onderzoekszwaartepunten/profilering, topsectorenbeleid, 37 Dit beeld wordt bevestigdzijn: in een recent rapport van de AWTI: Verwevenheid van hoger onH2020, sectorplannen, wegvallen en andere bezuinigingen. derwijs en onderzoek. Eenheid in FES-gelden verscheidenheid, Den Haag, 2015. Ook de minister van OCW 37 Dit beeld wordt bevestigd intussen een recent rapport de AWTI:zie Verwevenheid maakt zich zorgen over de balans onderwijs envan onderzoek, De waarde(n)van vanhoger weten. Strategische Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025: onderwijs enAgenda onderzoek. Eenheid in verscheidenheid, Den Haag,16. 2015. 38 De 38 Degegevens gegevensvoor voorgezondheid gezondheidzijn zijndoor doorde deverschillende verschillendetaken takenvan vandezelfde dezelfdepersoon persoonin ineen een academisch ziekenhuis moeilijk te definiëren. Veel decanen gaven aan dat de afbakening voor hen problematisch was. Daarom staat de betrouwbaarheid van dit getal voor het gebied gezondheid heid niet niet vast. vast. 4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland
45
Een daling van studentenaantallen is volgens deze referentieraming alleen te verwachten bij rechten, in de overige gebieden is het beeld stabiel of stijgt het aantal studenten in de toekomst. Rechten heeft te maken met een hoge onderwijsintensiteit en een grote afhankelijkheid van de eerste geldstroom en zal dus naar verwachting te maken krijgen met inkomstendalingen. Zeker als bezuinigingskeuzes worden beïnvloed door inverdienvermogen, zou dat tot krimpende of verdwijnende onderdelen van dit vakgebied kunnen leiden. Maar ook andere onderwijsintensieve faculteiten kunnen last hebben van dalende studentenaantallen. In de gebieden rechten, gedrag en maatschappij, economie, gezondheid en techniek komen faculteiten voor waar meer dan 90 procent van de eerste geldstroom verdeeld wordt via onderwijsparameters. Een daling van de studentenaantallen kan dus, afhankelijk van de grootte van de tweede en derde geldstroom, zeer snel financiële problemen geven.39 De ramingen (tabel 4.1) voor de komende jaren zijn overigens gunstig. Dat wil zeggen dat het totaal aantal studenten groeit in de meeste disciplines. Tussen universiteiten kunnen echter wel verschillen optreden, ook binnen één vakgebied. De groeiende studenteninstroom betekent overigens ook een verdere toename in onderwijsbelasting van het personeel, aangezien de staf aan de meeste universiteiten niet proportioneel is meegegroeid. De overall staf-student ratio was in 1998 11.0 en in 2013 13.9.40 Diezelfde staf is voor het financieren van onderzoek steeds meer aangewezen op de tweede en derde geldstroom, die daardoor steeds competitiever wordt. De druk op de beschikbare tijd voor het onderzoek neemt toe doordat er steeds meer tijd moet worden besteed aan het schrijven van voorstellen, die steeds minder kans van slagen hebben.41 Het vinden van een balans in de financiering van onderwijs en onderzoek loopt als een rode draad door de opmerkingen van de decanen die zeggen dat de genoemde ontwikkelingen van invloed zijn op de relatie tussen onderwijs en onderzoek. Circa 32 procent van deze groep decanen (ongeveer de helft van het totaal) geeft aan problemen te ondervinden bij het financieren van onderwijs én onderzoek. Onderwijs en onderzoek worden steeds meer gezien als inkomstenbronnen waarmee vakgebieden 39 Dat de aantallen studenten lokaal sterk kunnen fluctueren toont het voorbeeld van UvA geesteswetenschappen. De BA-instroom was in 2008 en 2009 tussen de 1300 en 1400, in 2010 en 2011 rond de 2000 en daalde vervolgens in twee jaar naar iets meer dan 1200 in 2013. 40 De ratio is gebaseerd op cijfers van de VSNU-WOPI, berekend op basis van fte vast personeel en studenteninschrijvingen. Ze zijn exclusief gezondheid (omdat daar de berekeningen afwijkend zijn door de overgang van faculteiten naar UMC’s). De volledige tabel staat in bijlage 4. 41 Het Regieorgaan Geesteswetenschappen constateert op grond van overleg met decanen en de uitkomsten van facultaire personeelsenquêtes dat de werkdruk als hoog en zelfs stijgend wordt ervaren, mede doordat men diverse nieuwe taken op zich af heeft zien komen zoals een intensievere studentbegeleiding (bijv. intakegesprekken, bindend studieadvies) en de steeds groter geworden druk om onderzoeksaanvragen op te stellen. Zie eindrapportage Regieorgaan 2015, p.25.
46
ruimte voor ongebonden onderzoek
42 hun eigen broek op moeten houden.42 Een decaan van een wis- en natuurkunde faculteit zegt het volgende: hun eigen broek op moeten houden.42 Een decaan van een wis- en natuurkunde faculteit zegt het volgende: 42 hun‘Aeigen broek op houden. Een van een wis-studenten en natuurkunde facullleen groepen diemoeten onderwijs verzorgen aandecaan grote hoeveelheden zijn levensteitvatbaar, ofvolgende: groepen die uitzonderlijk succesvol zijn hoeveelheden in het binnenhalen van externe ‘Azegt lleenhet groepen die onderwijs verzorgen aan grote studenten zijn levens-
vatbaar, of We groepen uitzonderlijk succesvol zijn in het van externe middelen. zullendie zien dat er verschuivingen komen in binnenhalen de balans tussen onderwijs ‘en Alleen groepen onderwijs verzorgen aan grote hoeveelheden studenten zijn levensonderzoek. Erdie zullen zijn die meer onderwijs verzorgen ze zo middelen. We zullen ziengroepen dat er verschuivingen komen ingaan de balans tussenomdat onderwijs vatbaar, of groepen die uitzonderlijk succesvol zijn in het binnenhalen van externe kunnen blijven bestaan, of groepen die meer onderzoek zullen doen.’ en onderzoek. Er zullen groepen zijn die meer onderwijs gaan verzorgen omdat ze zo middelen. We zullen zienofdat er verschuivingen komen inzullen de balans kunnen blijven bestaan, groepen die meer onderzoek doen.’tussen onderwijs onderzoek. Er zullen zijn die meer onderwijs gaan verzorgen omdat ze zo Eenen rechtendecaan is noggroepen explicieter: blijven bestaan, groepen die meer onderzoek zullen doen.’ Eenkunnen rechtendecaan is nogofexplicieter:
‘In sommige vakgebieden gaan we de verhouding wijzigen. Soms naar 80 procent onder-
Eenwijs rechtendecaan is nog explicieter: 20 procent onderzoek. Voornamelijk omdat die vakgebieden weinig ‘In sommige vakgebieden gaan we de verhouding wijzigen. Soms naar 80mogelijkheden procent onder-
wijs 20 procent onderzoek. Voornamelijk omdat die vakgebieden weinig mogelijkheden in Europa en voor externe financiering hebben.’ ‘In sommige we de verhouding in Europa envakgebieden voor externegaan financiering hebben.’ wijzigen. Soms naar 80 procent onderwijs technische 20 procent onderzoek. omdat die vakgebieden weinig mogelijkheden Bij een faculteit isVoornamelijk de nadruk verschoven naar de derde geldstroom. Een in Europa en voor externe financiering hebben.’ Bij een technische faculteit is deover: nadruk verschoven naar de derde geldstroom. Een decaan zegt daar het volgende
decaan zegt daar het volgende over: Bij een technische faculteit is de nadruk verschoven ‘We kunnen het onderwijs alleen rond krijgen door hetnaar geld de datderde we uit geldstroom. onderzoek Een decaan zegt daar volgende over: ‘We kunnen hethet onderwijs rond zin krijgen het geworden. geld dat weDe uitafhankelijkheid onderzoek verwerven. Onderzoek is inalleen financiële core door business
van de tweede en derdeisgeldstroom is zin ookcore groot. Je kuntgeworden. goed onderwijs eigenlijk niet verwerven. Onderzoek in financiële business De afhankelijkheid ‘We kunnen het onderwijs alleen rond krijgen door het geld dat we uit onderzoek van debetalen tweedeuit ende derde geldstroom is ook groot. Je kunt goed onderwijs eigenlijk niet meer middelen die daarvoor worden verstrekt.’ verwerven. Onderzoek is in financiële zin core business geworden. De afhankelijkheid meer betalen uit de middelen die daarvoor worden verstrekt.’ van de tweede en derde geldstroom is ook groot. kunt goeden onderwijs eigenlijk niet De commissie constateert dat de koppeling van Je onderwijs onderzoek essentieel meer betalen uit de middelen diekoppeling daarvoor worden verstrekt.’en onderzoek De commissie constateert dat de van onderwijs essentieel wordt geacht voor bestendigheid van kwalitatief hoogstaande opleidingen en vorming
van talent. Facultair en universitair beleid op dit aspect is van wezenlijk belang voor wordt geacht voor bestendigheid van kwalitatief hoogstaande opleidingen en vorming De commissie constateert dat de koppeling van onderwijs en onderzoek essentieel van handhaven talent. Facultair eninternationale universitair beleid opinditdeaspect van wezenlijk belang het van de positie top 5.isOm deze doelstelling tevoor halen wordt geacht voor bestendigheid van positie kwalitatief opleidingen en te vorming het handhaven vanuniversiteiten de internationale in creëren dehoogstaande top 5.van Omvrije deze doelstelling halen zijn faculteiten en gebaat bij het financiële ruimte voor van Facultair en universitair beleid op aspect is van wezenlijk belang voor een academische na degebaat fases als en junior-onderzoeker. zijn talent. faculteiten enloopbaan universiteiten bijpostdoc hetdit creëren van vrije financiële ruimte voor Er liggen het handhaven van de internationale positie in de top 5. Om deze doelstelling te halen een academische navan de fases postdocinen hier kansen want loopbaan de minister OCWals kondigde dejunior-onderzoeker. Wetenschapsvisie 2025 aan dat zijnopfaculteiten en universiteiten gebaat het creëren vanaan vrije ruimte voor ze dit punt gerichte investeringen wilbij doen, gekoppeld definanciële kwaliteitsafspraken een academische loopbaan na de fases als postdoc en junior-onderzoeker. 4.3 Kansen voor talent die met de universiteiten zijn gemaakt. (Wetenschapsvisie, blz. 53-54)
4.3 Kansen voor talent
Onderzoekers werken tegenwoordig hoe dan ook in een zeer dynamische beleidscon4.3 Kansen voor talent Onderzoekers werken hoeNaast dan ook in een zeer dynamische text, waarin veel van zetegenwoordig wordt verlangd. de hoofdtaken onderwijs enbeleidscononderzoek text, waarin veel van ze wordt verlangd. Naast de hoofdtaken onderwijs en onderzoek wordt valorisatie als derde taak steeds belangrijker. Over de gevolgen voor het werk Onderzoekers werken tegenwoordig hoe dan ook in Over een dynamische van onderzoekers en derde voor het onderzoek als zodanig is inzeer de gevolgen vorige hoofdstukken wordt valorisatie als taak steeds belangrijker. de voorbeleidsconhet werk text, waarin veel van ze wordt verlangd. Naast de hoofdtaken onderwijs en onderzoek van onderzoekers en voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken wordt valorisatie als derde taak steeds belangrijker. Over de gevolgen voor het werk 42 onderzoekers Er zijn wel grote in kostenberekening. Op sommige universiteiten worden de van enverschillen voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken
kosten apparatuur op alle gebruikers verhaald, ook op studenten. De faculteit 42 Ervan zijnlabs welen grote verschillen in kostenberekening. Op sommige universiteiten wordenmoet de dan voor elke student in het labop een vergoeding Opook andere universiteiten wordenmoet labs kosten van labs en apparatuur alle gebruikersbetalen. verhaald, op studenten. De faculteit uit middelen betaald labkosten volledig onderzoeksposten geschaard. danaparte voor elke student in het en labworden een betalen. Oponder andere universiteiten labs 42 Er zijn wel grote verschillen in vergoeding kostenberekening. Op sommige universiteitenworden worden de uit aparte middelen betaald en worden labkosten volledig onder onderzoeksposten geschaard. kosten van labs en apparatuur op alle gebruikers verhaald, ook op studenten. De faculteit moet dan voor elke student in het lab een vergoeding betalen. Op andere universiteiten worden labs overige betaald knelpunten voorlabkosten de wetenschapsbeoefening in nederland uit aparte4.middelen en worden volledig onder onderzoeksposten geschaard.47 4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland 47 4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland
47
van voldoende onderzoekers gezegd.en Hier voor richten het onderzoek we ons opalséén zodanig aspectisin inhet de vorige bijzonder, hoofdstukken namelijk wat voldoende die context gezegd. voorHier effecten richten heeft weop onsdeopontplooiingsmogelijkheden één aspect in het bijzonder,van namelijk wetenschappelijk wat die context talent. voor effecten heeft op de ontplooiingsmogelijkheden van wetenschappelijk talent. In alle adviesraden bestaan er zorgen over de kansen voor talent, maar wel tegen verschillende achtergronden. In de natuurwetenschappen wordt een verbinding gemaakt tussen talent en de omgeving waarin het zich kan ontplooien. Daarin speelt instrumentatie en infrastructuur in het algemeen een grote rol. Veel jong talent voelt de aantrekkingskracht van het buitenland, niet alleen van universiteiten maar ook van bedrijven als Google, Apple en Facebook. Omgekeerd, om buitenlandse toponderzoekers aan te trekken zouden Nederlandse universiteiten iets bijzonders te bieden moeten hebben, bijvoorbeeld competitieve startbudgetten zoals die bijvoorbeeld in Duitsland en Zwitserland beschikbaar zijn. Meer in het algemeen is het moeilijk om een vaste positie bij universiteiten te krijgen, omdat deze sterk afhankelijk zijn geworden van het verwerven van extern geld. In de praktijk betekent dit dat een Vidi of ERC starting grant bijna een must is. We kunnen hier refereren aan het rapport Talent Centraal: Ontwikkeling en selectie van wetenschappers in Nederland van het Rathenau Instituut (2013), waarin wordt geconcludeerd dat de Veni- en Vidi-beurzen inmiddels zo’n prominente rol hebben gekregen bij universitaire talentselectie dat men kan stellen dat universiteiten het beoordelen van talent de facto uitbesteden aan externe organisaties, in het bijzonder NWO. In veel gebieden zijn persoonsgebonden subsidies, zoals de Vernieuwingsimpuls en ERC een belangrijke bron voor talentvolle onderzoekers om nieuwe onderzoekslijnen op te bouwen. Maar vooral het medisch onderzoek wordt in belangrijke mate gestuurd door Europees geld, en dus door een Europese agenda. In de technische en medische wetenschappen wordt de beperkte ruimte voor de financiering van risicovolle projecten binnen de topsectoren als knelpunt gezien. Dit betreft bijvoorbeeld de financiering van meer uitgewerkte ideeën voor de vertaling van onderzoek naar toepassing. In het bijzonder gaat het om translationeel onderzoek, dat bij uitstek in de topsectoren gefinancierd zou moeten worden. Breed zijn ook de zorgen over de gevolgen van de groei van thematisch onderzoek voor de ontwikkeling van (jonge) onderzoekers en het nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek. De vraag is of er nog wel voldoende kans is voor startende groepen om zich te vestigen en zich kwalitatief te ontwikkelen. Nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek dat geen direct economisch nut heeft is steeds moeilijker is te financieren. Dit gaat met name ten koste van startende groepen, die steeds vaker ook snel externe financiering moeten verwerven. Aangezien sterk vernieuwend onderzoek tijd kost, leidt dit tot minder innovatiekracht bij met name jonge groepen. In veel gebieden wordt het (financieel) steeds moeilijker om talent te behouden. Mede door de aantrekkelijke promotiebonus is de laatste jaren flink ingezet op uitbreiding van aantallen promovendi, maar na afloop is er voor veel van die jonge getalenteerde mensen geen postdocplaats beschikbaar, laat staan een vaste plek.43 43 Overigens zal de promotiebonus in zijn huidige vorm verdwijnen.
48
ruimte voor ongebonden onderzoek
Opvallend is overigens het lage aantal promotieplaatsen in de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen, gemeten naar het aantal afgestudeerde masterstudenten. Tabel 4.2 Aantal promotieplaatsen per 100 masters, 2012 Gebied Aantal Landbouw 18 Natuurwetenschappen 27 Technische wetenschappen 18 Gezondheid 45 Economie 3 Recht 3 Taal en cultuur 7 Gedrag en maatschappij 5
Bron: Sectorplan Sociale Wetenschappen, p. 44
In het Sectorplan Sociale Wetenschappen wordt vermeld dat het aantal promoties in het domein gedrag & maatschappij de afgelopen jaren in absolute zin is gestegen, maar afgezet tegen de omvang van het gebied is het aantal promoties vergeleken met andere wetenschapsdomeinen beperkt (5 promoties op 100 verleende mastergraden gemiddeld over de afgelopen drie jaar, tegen 27 in het HOOP-domein natuur en 18 in het HOOP-domein techniek).44 Het percentage voor de geesteswetenschappen ligt in dezelfde orde van grootte, maar is in de periode 2008 tot 2014 sterk toegenomen. In 2008 waren er 230 promoties in de geesteswetenschappen, in 2009: 292, in 2010: 281, in 2011: 285, in 2012: 331, in 2013: 307 en in 2014: 316 (Eindrapport Regieorgaan, 2015:24). Het Regieorgaan voor de Geesteswetenschappen waarvan deze cijfers afkomstig zijn, concludeert op basis van deze ontwikkeling dat het potentieel voor instroming in de staf voor de meeste vakgebieden ruimschoots aanwezig is. Het ligt dan ook meer voor de hand om in te zetten op de vervolgtrajecten voor de meest getalenteerde promovendi in plaats van te pleiten voor nog meer promotieplaatsen.
Nederlandse vakgebieden
Een groot deel van de wetenschap speelt zich af in een internationaal speelveld. Artikelen verschijnen in internationale tijdschriften en boeken bij internationale uitgevers. Studies met een focus op Nederland kunnen internationaal interessant zijn, maar er zijn ook gevallen waarin de geïnteresseerden zich vrijwel uitsluitend in Nederland bevinden. In het buitenland zal dergelijk onderzoek gericht op Nederland minder plaatsvinden. Als het op Nederland gerichte vakgebied ingebed is in een faculteit of een vakgemeenschap waar internationaal publiceren als criterium voor financiering 44 Sectorplan Sociale Wetenschappen p.10.
4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland
49
of bewijs van kwaliteit gezien wordt, dan kan zo’n vakgebied in de knel komen. Daarom is de decanen gevraagd of zij vakgebieden huisvesten die specifiek gericht zijn op Nederland en die voor andere landen intrinsiek minder van belang zijn (zoals bijvoorbeeld Nederlands recht, de Nederlandse taal, accountancy, Nederlandse politiek, geschiedenis of beleidsstudies). De decanen hebben maar liefst 47 gebieden genoemd, waaronder onderdelen van het recht, Nederlandse geschiedenis, taal, erfgoed, bouw, architectuur, fiscale economie en delen van de sociale wetenschappen zoals delen van de politicologie en de bestuurskunde, klinische psychologie, onderwijskunde, ambtsopleidingen en huisartsengeneeskunde. Vervolgens is de decanen gevraagd of zij rekening houden met een eventueel ander publicatiepatroon in deze vakgebieden. Dat bleek voor 87 procent niet het geval. Slechts bij drie economiefaculteiten, één faculteit gedrag & maatschappij en één faculteit taal & cultuur werd wél rekening gehouden met een mogelijk ander publicatiepatroon. Dit resultaat is teleurstellend in het licht van de door de KNAW uitgebrachte rapporten over vakgebied-specifieke beoordelingssystemen in de geesteswetenschappen, de sociale wetenschappen en de ontwerpende en construerende wetenschappen (zie literatuurlijst). De centrale gedachte in die rapporten – dat er binnen een overkoepelend raamwerk per vakgebied adequate indicatoren kunnen worden gebruikt – is inmiddels ook overgenomen in het nieuwe Standard Evaluation Protocol 2015-2021. Voor de geesteswetenschappen zijn de decanen een project gestart om zo’n discipline-eigen systeem op te bouwen. Van de op Nederland gerichte gebieden die de decanen noemen als gebieden die uitzonderlijk nadeel hebben van het huidige beleid, worden alleen onderdelen van het Nederlands recht ook door de KNAW- en DJA-leden genoemd als signaalgebied.
50
ruimte voor ongebonden onderzoek
5. conclusies en aanbevelingen
In dit rapport zijn drie vragen aan de orde geweest: 1. Welke ongewenste ontwikkelingen worden er op stelselniveau in de verschillende vakgebieden gesignaleerd, wat zijn de effecten daarvan op het mogelijk ontstaan van witte vlekken en welke rol speelt het facultaire beleid daarbij? 2. Welke factoren zijn van invloed op de ruimte voor het fundamentele ongebonden onderzoek en hoe belangrijk is daarbij het effect van het topsectorenbeleid? 3. Welke andere knelpunten vormen een bedreiging voor de wetenschapsbeoefening in Nederland?
5.1 Conclusies
(1) Witte vlekken en signaalgebieden • De commissie heeft in dit onderzoek weinig of geen echte witte vlekken ontdekt, in de zin van vakgebieden die ten onrechte zijn verdwenen of waarvoor dat op korte termijn dreigt te gebeuren.
Een belangrijke reden hiervoor is gelegen in het feit dat de Nederlandse wetenschap over het algemeen in staat blijkt dergelijke dreigingen te pareren. Gebleken is dat een tijdelijke witte vlek vaak ook weer snel wordt opgelost. Dit is mede het gevolg van het feit dat vooral in de bèta - en medische wetenschappen het landelijk overleg over de ontwikkeling van de diverse vakgebieden sterk ontwikkeld is. Dergelijk overleg is noodzakelijk voor de ontwikkeling van een heldere visie op de gewenste en ongewenste ontwikkelingen. Die visie is op zijn beurt noodzakelijk om tijdig het gevaar van 5. conclusies en aanbevelingen
51
het ontstaan van witte vlekken te onderkennen. In de alfa-en gammawetenschappen blijft dit landelijk overleg nog achter, al lijkt daar geleidelijk verandering in te komen. • De commissie ziet wel een aantal gebieden dat door het huidige beleid in de knel dreigt te komen en daarom extra aandacht behoeft. De commissie spreekt in dat geval niet van witte vlekken maar van signaalgebieden.
Signaalgebieden komen in alle vijf brede wetenschapsgebieden voor, maar het meest nijpend is de situatie in de geesteswetenschappen, vooral bij een aantal kleine talen (en ook delen van het Nederlands dat gemeten naar de studentenbelangstelling ook een kleine taal aan het worden is!) en het Nederlands recht. Maar ook binnen de natuurwetenschappen zijn er signaalgebieden, zoals de zuivere wiskunde en de plantkunde. De commissie merkt hierbij wel op dat dit in een aantal gevallen al heeft geleid tot acties (er is bv. een toekomstvisie voor de talen verschenen). • De Nederlandse wetenschap bezit dus flexibiliteit, mede ingegeven doordat men elkaar over het algemeen goed weet te vinden. Dat is een groot goed. Tegelijkertijd kent flexibiliteit ook zijn grenzen, zeker nu de commissie ook concludeert dat het een groeiend probleem voor veel decanen is de middelen evenwichtig te verdelen.
Evenwicht in de middelenverdeling is belangrijk om in de breedte voldoende kwaliteit te kunnen behouden. En die is nodig om te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen, zowel van wetenschappelijk als van maatschappelijk belang, opdat er in de toekomst geen witte vlekken ontstaan (dit is wat in het sectorplan sociale wetenschappen blinde vlekken wordt genoemd). Kortom, de beleidsruimte van faculteiten om snel te kunnen schakelen wordt steeds kleiner- financieel en daarmee uiteindelijk ook inhoudelijk. Als universiteiten onvoldoende snel kunnen schakelen – iets wat de huidige tijd lijkt te verlangen – dan loopt het competitieve voordeel dat ze nu nog hebben in de internationale context in de toekomst gevaar.
(2) De ruimte voor fundamenteel ongebonden onderzoek
• In de afgelopen decennia is de ruimte voor fundamenteel ongebonden onderzoek sterk afgenomen.
Het topsectorenbeleid is daarvan een belangrijke oorzaak, maar dit beleid past in een bredere trend, ook internationaal. In de laatste decennia is er bij veel subsidiegevers een voorkeur gegroeid voor thematisch onderzoek, vaak ook in grotere verbanden. Het effect hiervan wordt nog eens versterkt doordat universiteiten, faculteiten en onderzoeksgroepen op dit beleid lijken te preluderen.
52
ruimte voor ongebonden onderzoek
• De financiering via NWO, de 1e geldstroom, en de Europese programma’s werkt in toenemende mate ongunstig uit voor het fundamentele ongebonden onderzoek.
NWO en de Europese programma’s subsidiëren steeds vaker thematisch onderzoek, en de 1e geldstroom wordt steeds afhankelijker van succes in die externe bronnen. Uit de enquête onder KNAW/DJA-leden – door wie de genoemde drie bronnen als belangrijkste worden genoemd- blijkt dat bijna driekwart van de respondenten in de topsectoren een belangrijke oorzaak ziet van de krimp van hun vakgebied. Er is daarbij geen opvallend verschil tussen vakgebieden. • Er is sprake van een steeds verdergaande concentratie van onderzoek en van onderzoeksmiddelen. In sommige wetenschapsgebieden zijn ‘focus en massa’ ongetwijfeld van essentieel belang voor de kwaliteit van het onderzoek, maar tegelijkertijd is deze ontwikkeling in het bijzonder nadelig voor jonge groepen die vernieuwing willen brengen en bedreigt deze de eenheid van onderwijs en onderzoek, één van de wezenskenmerken van de universiteit.
• De overheidsuitgaven voor R&D nemen verder af in de jaren 2012-2018 terwijl de studentenaantallen een stijgende lijn vertonen (een record aantal ingeschrevenen in 2015). Dit impliceert een afname van de rijksbijdrage per student. Dit gaat – ervan uitgaande dat de opleidingskosten per student gelijk blijven – de facto niet alleen ten koste van de financiering van het onderwijs maar ook van het onderzoek
(3) Belangrijke knelpunten
• Mede door bovengenoemde ontwikkeling is de evenwichtige financiering van onderwijs en onderzoek voor decanen een steeds groter wordend probleem.
• Er dreigt een scheiding te ontstaan tussen onderwijs en onderzoek, tussen docenten en onderzoekers, vooral in de onderwijsintensieve faculteiten. Een in december 2014 door de KNAW georganiseerde conferentie toonde aan dat vele partijen zich AWTI en de minister OCW. zorgen maken over dit onderwerp, waaronder de zoals boven gemeld, ookvan de AWTI. Een concreet vervolg is nodig dat ten minste de effecten in verschillende vakgebieden in kaart brengt. • Zowel het behouden van talent als het bieden van een carrièreperspectief voor jonge onderzoekers is in veel gebieden een groeiend organisatorisch en financieel probleem.
Onder invloed van een aantal ontwikkelingen bestaat binnen diverse disciplines onvoldoende ruimte om jonge onderzoekers langdurig te binden en zich kwalitatief te laten ontwikkelen. De subsidiemogelijkheden nemen sterk af wanneer onderzoekers niet 5. conclusies en aanbevelingen
53
langer vallen onder de vernieuwingsimpuls en vergelijkbare instrumenten voor vernieuwend onderzoek van de EU (ERC-starting/consolidated). Een generatie talentvolle onderzoekers, waarin veel is geïnvesteerd, dreigt hierdoor verloren te gaan. • De infrastructuur (ook de digitale) heeft in veel gebieden een gebrek aan voldoende structurele financiering. Onvoldoende landelijke coördinatie verergert in een aantal gevallen dit probleem. • Op Nederland gerichte vakgebieden, zoals bijvoorbeeld Nederlands recht, dreigen in de knel te komen in een onderzoekscultuur waarin vrijwel uitsluitend internationale peer reviewed publicaties er toe doen.
5.2 Aanbevelingen
• Voor de overheid en universiteiten: Bevorder dat (groepen van) vakgebieden op landelijk niveau visies ontwikkelen op het onderwijs- en onderzoekspalet, mede in relatie tot maatschappelijke vragen. Daarbij zou voorrang gegeven moeten worden aan de gebieden die geheel of ten dele als signaalgebied zijn aangemerkt.
• Voor universiteiten en NWO: Creëer zowel in de eerste als tweede geldstroom meer ruimte voor ongebonden onderzoek, alsmede voor kleinere initiatieven van jonge groepen als tegenwicht tegen de voortschrijdende thematisering van het onderzoek. • Voor universiteiten: Verbeter de doorstroommogelijkheden voor jong toptalent gedurende het gehele academische carrièrepad, en zorg voor een betere verdeling van subsidies over disciplines. • Voor de academische wereld: Zorg ervoor dat de eenheid van onderwijs en onderzoek, waarmee universiteiten zich onderscheiden van andere onderwijs- en onderzoekinstituties, stevig op de beleidsagenda komt te staan.
54
ruimte voor ongebonden onderzoek
selectie geraadpleegde documenten
Aanbiedingsbrief adviezen midterm review 2014, Review Commissie Hoger Onderwijs en Onderzoek,Den DenHaag, Haag,33november november2014 2014 zoek, AWTI, Verwevenheid van onderzoek en hoger onderwijs. Eenheid in verscheidenheid, Den Haag, 2015 2015 Chemistry and Physics, Fundamentals for our Future, NWO 2013 De waarde(n) van weten. Strategische Agenda Nationaal Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025, Duurzame Geesteswetenschappen, Commissie Plan Toekomst Geesteswetenschappen, ministerie van Onderwijs, Amsterdam University PressCultuur 2008 en Wetenschap, Den Haag, juli 2015 Duurzame Geesteswetenschappen, Commissie NationaalGeesteswetenschappen, Plan Toekomst Geesteswetenschappen, Eindrapport inzake Monitoring en Evaluatie Duurzame Regieorgaan GeesAmsterdam University Press 2008 teswetenschappen, mei 2015 Eindrapport inzake Monitoring en Evaluatie Duurzame Geesteswetenschappen, Regieorgaan GeesEffecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op de wetenschap in Nederland. teswetenschappen, mei 2015 Een eerste kritische reflectie, KNAW 2013 Effecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op deInnovation, wetenschap in Nederland. Een Horizon 2020, The Framework Programme for Knowledge and European Commission eerste kritische reflectie, KNAW 2013 2011 Horizon 2020, The Programme van for Knowledge and Innovation, European Commission Kabinetsreactie opFramework de beleidsdoorlichting het Bedrijvenbeleid: begrotingsartikelen 12 en 2011 13; kenmerk: DGBI-TOP / 15054950; Den Haag 13 mei 2015 Kabinetsreactie op deDe beleidsdoorlichting van het van Bedrijvenbeleid: begrotingsartikelen 12 en Klaar om te wenden… academische bestudering religie in Nederland: een verkenning, 13; kenmerk: DGBI-TOP / 15054950; Den Haag 13 mei 2015 KNAW 2015 Klaar om in te verscheidenheid. wenden… De academische bestudering van religie in Nederland: Kwaliteit Strategische agenda hoger onderwijs, onderzoekeen enverkenning, wetenschap, KNAW 2015 ministerie van Onderwijs en Wetenschap 2011 Kwaliteit in verscheidenheid. Strategische en agenda hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap, Kwaliteitsbeoordeling in de ontwerpende construerende disciplines, KNAW 2010 ministerie van Onderwijs en Wetenschap 2011 Kwaliteitsindicatoren voor onderzoek in de geesteswetenschappen, KNAW 2011 Kwaliteitsbeoordeling in de en construerende disciplines, 2010 Naar de top. Hoofdlijnen vanontwerpende het nieuwe bedrijfslevenbeleid, ministerieKNAW van Economische Zaken Kwaliteitsindicatoren voor onderzoek in de geesteswetenschappen, KNAW 2011 Landbouw en Innovatie 2011 (TK32 637) Naar een de top. Hoofdlijnen vanInvesteren het nieuweinbedrijfslevenbeleid, ministerie van Economische Zaken Naar lerende economie. het verdienvermogen van Nederland, WRR, Amsterdam Landbouw en Innovatie 2011 (TK32 637) University Press 2013 Naar een een raamwerk lerende economie. in het verdienvermogen van Nederland, WRR, Amsterdam Naar voor de Investeren kwaliteitsbeoordeling van sociaalwetenschappelijk onderzoek, KNAW University Press 2013 2013 Naar een raamwerk voor NWO de kwaliteitsbeoordeling van sociaalwetenschappelijk onderzoek, KNAW Roadmap Smart Culture, – CLICK 2015 2013 Samen verantwoordelijk. De academische zorg en innovatiekracht van de UMC’s. Doelstellingen tot Roadmap Smart Culture, NWO – CLICK 2015 2020, NFU 2012 Samen verantwoordelijk. De academische en innovatiekracht van de UMC’s. Standard Evaluation Protocol 2015-2021, zorg Protocol for Research Assessment in theDoelstellingen Netherlands, tot 2020, NFU 2012 KNAW, NWO en VSNU Standard Evaluation Protocol 2015-2021, Protocolvoor for Research Assessment Sectorplan onderwijswetenschappen. Wetenschap het onderwijs, VSNU in the Netherlands, KNAW, NWO en VSNU Sociale wetenschappen: verantwoord en verantwoordelijk, Commissie Sectorplan Sociale WetenSectorplan onderwijswetenschappen. Wetenschap voor het onderwijs, VSNU schappen, september 2014 Sociale wetenschappen: verantwoord verantwoordelijk, Commissie Sectorplan Sociale WetenTotale Investeringen in Wetenschap enenInnovatie 2012-2018, Jan van Steen, Rathenau Instituut schappen, september 2014 2014 Totale Investeringen in Wetenschap en Innovatie 2012-2018, Janinvan Steen, Rathenau Instituut 2014 Talent Centraal. Ontwikkeling en selectie van wetenschappers Nederland, Rathenau Instituut, Talent Centraal. Ontwikkeling en selectie van wetenschappers in Nederland, Rathenau Instituut, 2013 2013 Toekomstvisie voor de talen binnen de geesteswetenschappen in Nederland, Decanenoverleg LetToekomstvisie voor de talen binnen de geesteswetenschappen in Nederland, Decanenoverleg Letteren en Geschiedenis (DLG) en Regieorgaan Geestwetenschappen, 2014 teren en Geschiedenis (DLG) en Regieorgaan Geestwetenschappen, 2014 Verschilzicht. Beweging in het kunsthistorisch onderzoek in Nederland, KNAW 2013 Verschilzicht. Beweging in het kunsthistorisch onderzoek in Nederland, KNAW 2013 Wetenschapsvisie 2025. Keuzes voor de toekomst, ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsvisie 2025. Keuzes voor de toekomst, ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Wetenschap, Den Haag, 2014 2014 selectie geraadpleegde literatuur
55
gebruikte afkortingen 3TU BVE-sector CEDLA CHAT CLARIAH CWTS DANS DJA DLG ERC ERIC ESS FES FOM H2020 HOOP HTSM IPN KNAW KUOZ LSH MKB NFU NWA NWO OCW PPP PPS RAL RGW RMW RO GW SARA SHARE 56
Federatie van de drie technische universiteiten Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns-Amerika Centre for Humanities and Technology, KNAW Common Lab Research Infrastructure for the Arts and Humanities Centre for Science and Technology Studies Leiden Data Archiving and Networked Services De Jonge Akademie Decanenoverleg Letteren en Geschiedenis European Research Council European Research Infrastructure Consortium European Social Survey Fonds Economische Structuurversterking Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie Horizon 2020, Europees kaderprogramma voor onderzoek en innovatie Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan topsector High Tech Systemen en Materialen Informaticaplatform Nederland Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Kengetallen Universitair Onderzoek topsector Life Sciences & Health Midden- en kleinbedrijf Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra Nationale wetenschapsagenda Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Publiek-Private Partnership Publiek-Private Samenwerking Raad voor de Aard- en Levenswetenschappen Raad voor Geesteswetenschappen Raad voor de Medische Wetenschappen Regieorgaan Geesteswetenschappen Stichting Academisch Rekencentrum Amsterdam Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe
ruimte voor ongebonden onderzoek
SURF SWR TKI TWINS
VSNU WOPI WRR ZonMw
ICT-samenwerkingsorganisatie hoger onderwijs en onderzoek Sociaal-Wetenschappelijke Raad Topconsortium voor kennis en innovatie Raad voor de Technische Wetenschappen, Wiskunde, Informatica, Natuur- en Sterrenkunde en Scheikunde Vereniging van Universiteiten Wetenschappelijk Onderwijs Personeelsinformatie Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid subsidieorganisatie van NWO en het ministerie van Volksgezondheid en Sport
gebruikte afkortingen
57
review Het concept-rapport is gereviewed door de volgende personen: Prof. dr. Keimpe Algra, decaan faculteit geesteswetenschappen Universiteit Utrecht Prof. dr. Stan Gielen, decaan faculteit der natuurwetenschappen, wiskunde en informatica, Radboud Universiteit Nijmegen Prof. dr. André Knottnerus, voorzitter WRR Prof. dr. Christian Lange en prof. dr. Willem Schinkel, leden De Jonge Akademie
58
ruimte voor ongebonden onderzoek
bijlagen
bijlagen
59
bijlage 1
planvorming in de wetenschap in vijf brede gebieden De commissie heeft onderzoek laten doen door de KNAW-adviesraden naar de ontwikkeling van visies en sectorplannen of andere vergelijkbare documenten in de onder hen ressorterende disciplines. Op deze wijze heeft zij inzicht gekregen in witte vlekken of signaalgebieden zoals die worden gezien door prominente wetenschappers. Hieronder een overzicht van de uitkomsten van dit onderzoek.
Technische wetenschappen, wiskunde, informatica, natuuren sterrenkunde en scheikunde De TWINS-raad richt zich op de technische wetenschappen, wiskunde, informatica, natuur- en sterrenkunde en scheikunde. Deze raad heeft in het voorjaar van 2014 gesprekken gevoerd met een tiental sleutelfiguren uit het veld, en geeft zijn visie op de in dit rapport gestelde vragen op basis van deze gesprekken en de hieronder genoemde sectorplannen en vergelijkbare visiedocumenten.
Planvorming
In de natuurwetenschappen bestaat al lang een traditie van sectorplannen en visiedocumenten. In 2007 verscheen een sectorplan natuur- en scheikunde, Fysica voor de toekomst. Toekomst voor de fysica en De perfecte chemie tussen onderwijs en onderzoek, voor de uitvoering waarvan OCW middelen ter beschikking heeft gesteld (120 miljoen euro in de periode 2011 - 2016). In 2013 verscheen het visiedocument Chemistry and Physics, Fundamentals for our Future. De Nederlandse chemische en fysische gemeenschap beschrijft in dit document de wetenschappelijke ambities voor 2025 en de onderzoekslijnen waar de Nederlandse chemici en fysici wereldwijd gezien in uitblinken, gegroepeerd in zeven terreinen. Al deze onderzoekslijnen sluiten aan bij de eerdere sectorplannen natuur- en scheikunde. In de andere deelgebieden zijn weliswaar geen sectorplannen uitgebracht maar wel visiedocumenten, onderzoeksagenda’s en dergelijke. Voor de wiskunde is er een visiedocument Formulas for Insight and Innovation, Mathematical Sciences in the 60
ruimte voor ongebonden onderzoek
Netherlands 2025, dat te beschouwen is als een follow-up van de eerdere sectorplannen uit 2008 en 2012. Het visiedocument beschrijft zes belangrijke maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen die voor de wiskunde van belang zijn. Ook worden vijf grote wiskundige uitdagingen geformuleerd. In de astronomie bestaan geen sectorplannen, maar het Nederlands Comité Astronomie (NCA) stelt elke vijf jaar een strategisch plan op voor de komende tien jaar. Het meest recente plan betreft de periode 2011-2020 met een vooruitblik naar 2025, en geeft voor astronomen en beleidsmakers de richtingen en prioriteiten voor dit decennium aan. Voor de informatica was er een regie-orgaan, nu vervangen door het Informaticaplatform Nederland (IPN) dat zich toelegt op de coördinatie van onderzoek. Voor de technische wetenschappen bestaat geen sectorplan, al is er in 2004 een plan verschenen dat beoogde de bestuurlijke samenwerking tussen de drie technische universiteiten te bevorderen.
Witte vlekken en signaalgebieden
De TWINS-raad heeft geconstateerd dat er geen evidente witte vlekken zijn op disciplineniveau binnen de TWINS-gebieden. Het veld is tot op heden goed in staat gebleken deze te dichten daar waar ze dreigden te ontstaan. Soms is het verdwijnen van gebieden een natuurlijk gevolg van ontwikkelingen binnen de disciplines. Deze gebieden dienen derhalve niet als een witte vlek te worden aangemerkt. Daarnaast gebeurt veel onderzoek in Nederland niet, simpelweg omdat het onmogelijk is alle terreinen te bestrijken en hierin keuzes zijn gemaakt. De TWINS-raad ziet op basis van bovengenoemde plannen een aantal signaalgebieden: 1. De zuivere wiskunde,1 die een krachtige basis vormt voor de wiskunde als geheel maar moeite heeft met funding, waardoor de kritische massa van het onderzoek in het geding komt, de Nachwuchs in de knel dreigt te komen en de opleiding van gepromoveerde wiskundigen die uitstromen naar andere sectoren (onder andere het bedrijfsleven) gevaar loopt. 2. De gebieden op de grensvlakken tussen disciplines. In het bijzonder geldt dit voor gebieden op het grensvlak van chemie en levenswetenschappen, die strategisch van belang zijn maar het risico lopen sub-kritisch te worden doordat ze niet langer onderdeel uitmaken van de huidige focus. Nieuwe ontwikkelingen zijn te verwachten in interdisciplinaire gebieden op het grensvlak van technische wetenschappen en de fundamentele chemie, natuurkunde, astronomie en biologie. Deze moeten niet uit het oog worden verloren bij de ontwikkeling van (disciplinaire) toekomstplannen. 1 In het Rathenau-onderzoek onder KNAW- en DJA-leden wordt algebra/meetkunde/zuivere wiskunde ook genoemd als signaalgebied. bijlagen
61
3. Gebieden binnen de informatica2 waarvoor ingewikkelde infrastructuren en veeleisende applicaties nodig zijn. Het betreft hier gebieden met complexe en heterogene data (artificiële intelligentie en statistiek), alsmede zeer grootschalige data. Internet of Things is een voorbeeld van een onderwerp waar weinig onderzoek naar wordt gedaan en waar wel veel kansen liggen. Rond het thema Big Data liggen uitdagingen bij het opleiden van een nieuwe generatie onderzoekers die bruggen kunnen slaan, het geven van adequate ondersteuning bij specifieke applicaties, en het ontwikkelen van discipline-overstijgende inzichten. Diverse universiteiten hebben het afgelopen jaar een data science center opgericht. Er is nog onvoldoende coördinatie. Er zijn verder zorgen over de dalende positie van Nederland in de supercomputer-rankings en de daaraan gerelateerde afname van onderzoek op het gebied van operating systems, run-time systems en high performance taal- en compilertechnieken. High Tech Systems vormen een aandachtspunt. Het is urgent dat OCW en EZ een visie ontwikkelen op wat er nodig is om toekomstbestendig te zijn in het spanningsveld tussen wetenschap en toepassing.
De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten
In het algemeen wordt binnen de TWINS-disciplines geconstateerd dat financiering van ongebonden onderzoek lastig is. De technische wetenschappen worstelen daarnaast met een enorme toename van het aantal studenten. Deze toename legt een groot beslag op de inzet en de beschikbaarheid van personeel en heeft impact op de kwaliteit van het onderzoek. Het grootste knelpunt binnen TWINS is echter dat toekenningen worden gestuurd door utilisatie en valorisatie en dat daardoor financiering voor fundamenteel onderzoek krimpt. Bovendien passen de toenemende schaalgrootte en de langere tijdschaal van projecten en de kostbare infrastructuur niet goed bij de korte tijdschalen van financiering. Deze focus op snel toepasbaar onderzoek is ook van toepassing op de topsectoren en is één van de oorzaken van het feit dat sommige disciplines moeilijk aansluiting vinden. De sterrenkunde bijvoorbeeld bevindt zich vooral aan het begin van de valorisatieketen. Innovaties zoals WiFi, CCD- en CMOS-camera’s vinden hun oorsprong in de sterrenkunde, maar het duurde twintig tot dertig jaar voordat grootschalige toepassing mogelijk was. Desalniettemin werken astronomen nauw samen met de industrie bij het verleggen van technologische grenzen. De zo gestimuleerde kennis en kunde vinden later commerciële toepassing. Veel van de topsector- en grote thematische structuren in de huidige funding-agenda’s lijken te groots, complex en top-down om adequaat de snelle, onverwachte en nog verder van de markt staande cruciale ontwikkelingen te stimuleren en te volgen. 2 Ook in het Rathenau-onderzoek werden big data, data science, computational linguistics en digital humanities door ten minste drie KNAW/DJA-leden genoemd als groeigebieden en meerdere decanen uit zowel de technische als andere domeinen gaven aan dat zij zich specifiek willen richten op dit type gebieden.
62
ruimte voor ongebonden onderzoek
Een andere oorzaak voor moeizame aansluiting is dat de topsectoren geen afspiegeling zijn van het toponderzoek in Nederland. De topsectoren zijn inhoudelijk fragmentarisch en de implementatie van de plannen is problematisch. Voor de wiskunde en de informatica is het lastig om een voet aan de grond te krijgen, terwijl deze disciplines overal in het onderzoek ‘verstopt zitten’. Dit was één van de redenen om binnen informatica in oktober 2014 een ICT-innovatie-team in te stellen, met als één van de eerste taken de positie van ICT meer aandacht te geven binnen de topsectoren. Technische wetenschappen ziet het ontbreken van ruimte voor risicovol onderzoek binnen de topsectoren als een knelpunt in de aansluiting. Het beleid rond de topsectoren heeft directe gevolgen gehad voor bestaande innovatieprogramma’s (gefinancierd door EZ). Dit heeft zich slechts zeer ten dele vertaald in de financiering van de topsectoren. Een positief effect van de topsectoren daarentegen is dat deze hebben geleid tot een grotere zichtbaarheid van NWO, en tot een grotere betrokkenheid vanuit de politiek en vanuit het bedrijfsleven. De industrie wordt uitgedaagd om wetenschappelijk op de tenen te lopen. Die kenniservaring wordt vervolgens in andere industriële projecten benut. De TWINS-raad concludeert dat de grootste uitdaging voor de komende tijd is dat het veld in staat blijft om adequaat op ontwikkelingen te reageren. Hierover bestaan in brede kring zorgen. Een vitaal wetenschapssysteem kan het ontstaan van lacunes voorkomen en voldoende oog houden op kansrijke ontwikkelingen. Hiertoe is het volgende nodig: • Er moet voldoende ruimte blijven voor financiering van niet-thematisch gebonden fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, inclusief de daartoe benodigde apparatuur. Dit soort onderzoek vormt de cement van het wetenschapssysteem en zorgt voor de absorptiecapaciteit die nodig is om nieuwe ontwikkelingen te kunnen accommoderen. Het gaat hierbij nadrukkelijk niet om grootschalige onderzoeksprojecten. In veel gebieden kunnen duidelijke accenten worden gelegd met relatief kleine onderzoeksprojecten. • De Nederlandse universiteiten moeten in staat blijven om met competitieve startbudgetten buitenlandse toponderzoekers aan te trekken. Dit is vrijwel nergens meer mogelijk en staat in schril contrast met de situatie in bijvoorbeeld Duitsland en Zwitserland. TWINS pleit voor extra aandacht voor het belang van talent. Zoals in het Strategisch Plan voor de Nederlandse sterrenkunde 2011-2020 werd opgemerkt: ‘De beste astronomie wordt gedaan door het beste talent te combineren met de beste instrumentatie’. De zo ontstane omgeving trekt ook weer het beste talent aan.
Aard- en Levenswetenschappen
De Raad voor Aard- en Levenswetenschappen (RAL) richt zich op de discipline aardwetenschappen – die reikt van geologie, geochemie en geofysica tot (paleo-) klimatologie, landschapsecologie en atmosferische chemie – en levenswetenschappen, bijlagen
63
waaronder fysiologie, neuro- en gedragsbiologie, cel- en ontwikkelingsbiologie, ecologie en evolutiebiologie, microbiologie, plantenbiologie, bodembiologie, bio-informatica, systematiek en taxonomie.
Planvorming
In 2011 verscheen het rapport Agenda 2020: Visie op het aardwetenschappelijke wetenschapsveld, waarin een aantal ambities wordt geformuleerd voor de Nederlandse aardwetenschappen in 2020. Ook bevat het rapport een aantal aandachtspunten om deze ambities te realiseren, onder andere op het gebied van diversiteit van het vakgebied, interdisciplinaire samenwerking, samenwerking tussen diverse stakeholders, leerstoelenbeleid, behoud nationale onderzoekscholen (c.q. naar één nationale onderzoekschool), nationale infrastructuur, outreach en implementatie in onderwijs. De aanbevelingen uit Agenda 2020 worden momenteel verder uitgewerkt in het Uitvoeringsplan Agenda 2020 dat naar verwachting in 2015 zal verschijnen. In de levenswetenschappen zijn er in de afgelopen jaren twee rapporten verschenen: de strategische verkenning Nieuwe Biologie, het kloppend hart van de life sciences (2011), en het Implementatieplan Nieuwe Biologie (2013). In het eerste rapport wordt geconstateerd dat biologie in Nederland behoort tot de wereldtop, met name in vijf kerndisciplines. Structurele investeringen zijn echter essentieel om deze positie te waarborgen. Het plan laat ook zien dat de biologie in Nederland een duidelijke profilering per instelling heeft, zowel in onderzoek als onderwijs. Het Implementatieplan Nieuwe Biologie stelt vervolgens voor om onder andere te investeren in jong talent en met name de omvang van het aantal tenure track posities te vergroten. In het rapport van de landelijke onderzoeksbeoordeling biologie (QANU research review Biology 2012) reflecteert de visitatiecommissie – naast een beoordeling van de onderzoekseenheden – op landelijke ontwikkelingen in het veld. De commissie onderschrijft de inhoud van de strategische verkenning Nieuwe Biologie. In aanvulling op bovengenoemde rapporten specifiek gericht op de aard- en levenswetenschappen bevat ook het visiedocument Chemistry and Physics, Fundamentals for our Future uit 2013 een aantal aanbevelingen en conclusies die betrekking hebben op de aard- en levenswetenschappen.
Witte vlekken en signaalgebieden
In de verschenen visiedocumenten worden geen expliciete witte vlekken genoemd. De concept-versie van het Uitvoeringsplan Agenda 2020 noemt wel enkele gebieden die de laatste jaren in omvang sterk zijn afgenomen (zoals geohydrologie) met het risico dat ze te klein worden om de internationale concurrentie aan te gaan. De RAL constateert dat dit ook geldt voor micropaleontologie. Er bestaat in de aard- en levenswetenschappen een redelijke consensus over een evenwichtige landelijke taakverdeling in onderwijs en onderzoek. Nationale 64
ruimte voor ongebonden onderzoek
afstemming voor de ontwikkeling van hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur is in ontwikkeling. In de rapporten wordt echter gewaarschuwd dat een verdere concentratie van onderzoek onwenselijk is, omdat daarmee de kruisbestuiving tussen universiteiten in onderzoek en de gewenste breedte (integratie van gebieden) in het onderwijs in het gedrang komen. Een verder concentratie zou de kans vergroten dat Nederland nieuwe ontwikkelingen mist. Met name in de aardwetenschappen is er nu al zeer beperkte overlap in zwaartepunten tussen de universiteiten, zowel in het onderzoek als in het onderwijs. Daardoor is het risico aanwezig dat het mogelijke verdwijnen van een gebied aan één universiteit niet zomaar kan worden opgevangen door een andere. Zo kan een reorganisatie bij één universiteit grote landelijke gevolgen hebben. Voor de levenswetenschappen geldt dat er vijf kerndisciplines zijn waarin Nederland internationaal competitief is. De meeste universiteiten doen onderzoek in enkele van deze kerndisciplines, met elk een eigen focus. Hoewel plantenbiologie tot één van deze vijf kerndisciplines behoort, ziet de RAL de trend dat veel universiteiten steeds meer nadruk leggen op humane biologie; de ‘rode’ biologie verdringt de ‘groene’ biologie.3 Een gebied als plantkunde lijkt hiervan een slachtoffer, met als gevolg een sterke concentratie van plantkunde bij één instelling (WUR).4 Volgens de RAL liggen de oorzaken voor deze ontwikkeling bij (i) de nadruk op humane gezondheid in het universitaire profiel van universiteiten met een UMC, dat mede wordt ingegeven door de kansen die zij zien voor het verwerven van onderzoeksfinanciering in dit gebied (ii) de moeizame samenwerking met de topsectoren. Biologische kennis is van belang voor minstens zes topsectoren, maar bedrijven willen/kunnen nauwelijks investeren in biologisch georiënteerd onderzoek. Industriële participatie richt zich vooral op onderzoek op het gebied gezondheid en landbouw (incl. voedsel). De topsector Agri & Food is sterk op de WUR gericht en andere universiteiten vinden onvoldoende aansluiting. Veel fondsen hebben een utiliteitsparagraaf die ertoe leidt dat nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek moeilijk gefinancierd kan worden omdat het niet direct met een ziekte te maken heeft en ook niet direct economisch nut heeft. Zowel het Implementatieplan Nieuwe Biologie als het rapport van QANU research review Biology 2012 noemen Bio-informatica als een gebied in opkomst waar kansen liggen voor Nederland als tijdig actie wordt ondernomen: ‘De levenswetenschappen ontwikkelen zich in hoog tempo tot een domein van “big science” en een meer gecoördineerde benadering van technologieontwikkeling en investeringen in apparatuur zijn essentieel voor Nederland om internationale aansluiting te behouden’. Het gaat hierbij om grote infrastructuur voor bio-imaging, biodiversiteit, datamanagement, ‘omics’5 en
3 Gerelateerd hieraan zijn de zorgen rondom de botanische tuinen. De nog resterende universiteitstuinen (VU, UU, UL, TUD) zien zich geconfronteerd met krimpende budgetten waardoor het wetenschappelijk collectiebeheer en acquisitie van planten voor onderzoek en onderwijs in de verdrukking komen, ondanks nauwe onderlinge samenwerking. 4 In het Rathenau-onderzoek onder KNAW en DJA-leden wordt ook geconstateerd dat plantkunde zich sterk concentreert in Wageningen en landelijk gezien krimpt. 5 Verzamelnaam voor genomics, transcriptomics, proteomics, metabolomics … dus grootschalige faciliteiten voor DNA-sequencing, RNA-analyse, eiwitidentificatie en dergelijke. bijlagen
65
structuuronderzoek. Het platform Dutch Techcentre for Lifesciences (DTL) is inmiddels gestart met de bouw van een geïntegreerde technologie- en data-infrastructuur voor de Nieuwe Biologie in Nederland en de ontwikkeling van nieuwe methoden voor integratie van onderzoeksdata. In dit nationale platform werken universiteiten, UMC’s, hbo-instellingen, onderzoeksinstituten en private partijen samen en wordt ook de verbinding gemaakt met de medische wetenschappen. Een algemene zorg binnen de RAL is dat veel rapporten over de vitaliteit en toekomst van het onderwijs en onderzoek sterk teruggrijpen op een disciplinaire basis, terwijl veel belangrijke ontwikkelingen plaatsvinden op het grensvlak van disciplines. Dit sluit aan bij het rapport Chemistry & Physics, Fundamental for our Future waarin wordt gesteld dat het huidige subsidielandschap niet adequaat is voor multidisciplinair onderzoek met als risico dat er onvoldoende financiële middelen zijn voor relevant onderzoek van hoog niveau met een bredere focus. Moleculaire levenswetenschappen wordt hier met name genoemd. Binnen de RAL wordt dit punt gesignaleerd voor nagenoeg de gehele breedte van de aard- en levenswetenschappen.
De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten
Binnen de aard- en levenswetenschappen wordt geconstateerd dat het niveau van investeringen in wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van zowel de overheid als het bedrijfsleven in Nederland al jaren lager is dan in de meeste andere westerse landen. Dit bedreigt onze (nu nog) hoge wetenschappelijke output en impact. Bovendien is in de aard- en levenswetenschappen de studenteninstroom de afgelopen jaren sterk toegenomen. Doordat de omvang van de staf niet is meegegroeid of gelijk gebleven, betekent dit een sterke toename in onderwijsbelasting van het personeel. Diezelfde staf is voor het financieren van onderzoek steeds meer aangewezen op tweede en derde geldstroomfinanciering, die bovendien steeds beperkter, en dus competitiever en tijdrovender wordt. De beschikbare onderzoekstijd, de opleiding van toptalent en de benodigde ontwikkeling van onderwijs staan daardoor onder druk. Naast de omvang van de beschikbare middelen, heeft de RAL zorgen over de ontwikkeling in de ruimte voor ongebonden onderzoek. De RAL constateert dat ook in de fundamentele NWO gebieden steeds vaker toepassingsgerichte criteria in de formats voor projectvoorstellen worden toegevoegd. De slagingskansen voor persoonlijke subsidies (veni-vidi-vici; ERC etc.) zijn laag, ook voor aantoonbaar excellent onderzoek. De financiering van PhD-posities is in toenemende mate (vrijwel) volledig afhankelijk van de tweede en derde geldstroom, met weinig ruimte voor ongebonden onderzoek. Op grond van gesprekken met leden van programmaraden en discussies binnen de RAL is de raad bezorgd dat het topsectorenbeleid tot gevolg heeft dat onvoldoende ruimte overblijft voor onderzoek gericht op de lange termijn. Veel gehonoreerde topsectorprojecten hebben een hoog contract-research-gehalte en geforceerde constructies zijn nodig om te passen binnen de criteria. Ook blijkt dat een beperkt aantal groepen (universiteiten) en richtingen binnen de aard- en levenswetenschappen 66
ruimte voor ongebonden onderzoek
aansluiting vindt bij de topsectoren. De landelijke dekking is weinig egaal. De topsector Agri & Food is bijvoorbeeld voornamelijk geconcentreerd in Wageningen. Het gegeven dat Nederland geen grote farmaceutische industrie meer heeft is nadelig voor de topsector Life Sciences & Health. Het mkb heeft overwegend geen geld om deel te nemen in topsectorprojecten. Er dreigt door topsectoren een verschraling of zelfs afkalving van onderzoeksgebieden, die niet op korte termijn maar wel op lange termijn van belang zijn voor de samenleving. Daarnaast lijkt een steeds grotere concentratie van middelen bij een beperkt aantal groepen terecht te komen. De RAL maakt zich tevens zorgen om de verkokerde structuur van de topsectoren (zie Chemistry & Physics, Fundamental for our Future en het artikel ‘Topsectoren zijn verzuild’ van de Jonge Akademie in ScienceGuide van 6 juni 2014). Aangezien veel maatschappelijke en industriële uitdagingen een multidisciplinaire benadering vragen, ontstaat het risico dat Nederland niet tijdig kan aansluiten bij de topsectoren van de toekomst. Ten slotte signaleert RAL dat de groei van thematisch onderzoek en korte-termijnonderzoek negatieve gevolgen kan hebben op de ontwikkeling van (jonge) onderzoekers en wetenschappelijke innovatie. Wanneer het lastig is om nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek dat niet direct economisch nut heeft te financieren, gaat dit met name ten koste van startende groepen. Zij krijgen weinig tijd om zich te vestigen en te ontwikkelen en moeten steeds vaker snel externe financiering verwerven. Aangezien sterk vernieuwend onderzoek tijd kost, leidt dit tot minder innovatieve ontwikkelingen van met name jonge groepen. De RAL benadrukt het belang van voldoende financiering voor veelbelovend onderzoekstalent waarbij selectie plaatsvindt op grond van bovenal kwaliteit, originaliteit en persoonlijk track record. Programma’s zoals Rubicon, Veni, Vidi, Vici, en ook de fase direct na Vici, zouden een versterking van het financieel budget verdienen. Ondanks het grote belang van deze persoonlijke subsidies voor innovatief onderzoek en voor onderzoekstalent zelf, waarschuwt de RAL voor een té grote rol van deze subsidies bij de selectie van talent. Het verkrijgen van een vaste positie bij universiteiten is te sterk afhankelijk geworden van het verwerven van enkele substantiële (>k€ 200 ) subsidies. In de praktijk betekent dit dat een Vidi of ERC starting grant bijna een must is. Dit sluit aan bij het rapport Talent Centraal: Ontwikkeling en selectie van wetenschappers in Nederland van het Rathenau Instituut (2013) waarin wordt geconcludeerd dat de Veni- en Vidi-beurzen zo’n prominente rol hebben gekregen bij universitaire talentselectie dat men kan stellen dat universiteiten het beoordelen van talent grotendeels uitbesteden aan externe organisaties, in het bijzonder NWO.
Medische wetenschappen
De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) is gevraagd inzicht te geven in de ontwikkelingen binnen de (bio)medische sector. De NFU vertegenwoordigt de acht samenwerkende UMC’s in Nederland. bijlagen
67
Planvorming In de medische gebieden is er gestart met een visiedocument, en vindt veel coördinatie en samenwerking op nationaal niveau plaats. Samenwerking vindt zowel plaats op sectorniveau als binnen de afzonderlijke (bio)medische vakgebieden. Er zijn bijvoorbeeld verschillende landelijke activiteiten om de profilering van de UMC’s te versterken en onderlinge afstemming van taken te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn: de portal topreferente patiëntenzorg, de expertisecentra zeldzame aandoeningen en het opstellen van disciplinaire onderzoeksagenda’s. Ook werkt de sector gezamenlijk aan een betere aansluiting van het onderzoek op de maatschappelijke vragen, een betere samenhang tussen onderzoek en zorg en de versterking van de internationale positie. Hiervoor stelt de sector gezamenlijk visiedocumenten op en formuleert zij gezamenlijk een strategie ten aanzien van de topsectoren. Ook zijn er diverse samenwerkingsprojecten op het gebied van onderzoeksinfrastructuur zoals biobanken, een faciliteit voor whole genome sequencing, onderzoeksdata en de kwaliteitsverbetering en -borging van klinisch onderzoek. Tal van disciplines binnen de medische wetenschappen zijn actief in gezamenlijke planvorming. De grote mate van afstemming in de medische wetenschappen is ingegeven door de veelal hoge kosten van de onderzoeksinfrastructuur en de mogelijkheden die samenwerking biedt in het verbeteren van de internationale positie, onder andere door uitwisseling van datasets via geavanceerde data-infrastructuur en afstemming van onderzoeksagenda’s
Witte vlekken en signaalgebieden
Er zijn geen witte vlekken geconstateerd in de medische sector in Nederland. De UMC’s maken steeds duidelijker bewuste keuzes voor onderzoek in bepaalde gebieden en stoten ander onderzoek af. Dit gebeurt in goed overleg met elkaar, zodat elke patiënt in Nederland een goede behandeling kan krijgen. Twee onderwerpen die worden genoemd als zwakke plekken zijn onderzoek naar veel voorkomende ziekten met weinig ziektelast en het onderzoek naar zeldzame aandoeningen waarvoor het budget zeer beperkt is. Voor deze laatste categorie wordt nu in opdracht van VWS gewerkt aan een indeling in expertisefuncties. Deze zal naar verwachting in 2015 zijn afgerond. In lijn met de Europese ontwikkelingen wordt tevens landelijk afgesproken waar expertisecentra zich bevinden voor zeldzame aandoeningen. Aangezien elk land maar een klein aantal patiënten heeft en kennisontwikkeling daarom lastig is, is Europese samenwerking hierbij van groot belang. Door het clusteren van gerelateerde, zeldzame aandoeningen in een UMC wordt ingezet op vergroting van de expertise op groepen zeldzame aandoeningen en kan de continuïteit beter worden gewaarborgd, doordat er meer medisch specialisten expertise hebben op een aantal zeldzame aandoeningen. Ook het onderzoek wordt hiermee versterkt omdat er naar verbindingen gezocht kan worden tussen zeldzame aandoeningen 68
ruimte voor ongebonden onderzoek
en daarmee krijgen de UMC’s een betere onderzoeksprofilering op deze zeldzame aandoeningen.
De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten
In Nederland neemt de investering in het onderzoek steeds verder af. De medische sector ziet dit als een groot risico voor Nederland als kenniseconomie. De druk op onderzoekssubsidies is erg groot en het slagingspercentage bij het indienen van een projectvoorstel is klein. De verdeling van middelen is hierdoor steeds minder efficiënt, aangezien er veel tijd verloren gaat met het indienen van excellente projecten die vanwege financieringstekorten niet kunnen worden gehonoreerd. Ook hebben de kennisinstellingen weinig vrij besteedbare ruimte in onderzoeksbudgetten, waardoor sturing van onderzoek ingewikkeld is. Persoonsgebonden subsidies, zoals de vernieuwingsimpuls en ERC vormen een belangrijke bron voor de sturing van het onderzoek in de UMC’s. Deze subsidies zijn essentieel om onderzoekers in staat te stellen nieuwe onderzoekslijnen op te bouwen. Het onderzoek in de UMC’s vindt steeds meer in samenhang met de zorg plaats. Organisatorisch wordt het fundamenteel onderzoek steeds vaker ingebed dicht bij de kliniek en het klinisch onderzoek, zodat kruisbestuiving ontstaat. Daarbij richt het onderzoek zich ook steeds meer op de maatschappelijke vragen. De medische sector ziet de relatief korte doorlooptijd van veel onderzoeksprogramma’s als zorgpunt; gezondheidsfondsen zijn steeds meer gericht op snelle toepassingen. Over het algemeen is de doorlooptijd van onderzoeksprogramma’s vier jaar. Vaak worden deze onderzoeksprogramma’s ingezet om de zorg op bepaalde gebieden te verbeteren, maar dit is veel te kort om daadwerkelijk tot de gewenste verbetering te leiden. Bovendien heeft deze benadering het risico dat niet meer op het funderend onderzoek ingezet gaat worden, vanwege de lange doorlooptijd om van fundamenteel onderzoek tot een daadwerkelijke toepassing te komen. Op de lange termijn zal dit tot effect hebben dat de echte vernieuwingen niet meer tot stand komen, doordat er geen nieuwe fundamentele inzichten komen. Om een vakgebied daadwerkelijk te verbeteren is een doorlooptijd van minimaal tien tot vijftien jaar nodig. De onderzoeksinfrastructuur in het medische veld wordt steeds kosten intensiever, maar met name structurele financiering is zeer beperkt voorhanden. Om internationaal een vooraanstaande rol te kunnen blijven spelen is het van groot belang om nationaal samen te werken en de goede keuzes te maken. Er zijn nationaal verschillende gezamenlijke projecten en programma’s: • Infrastructuur van onderzoeksdata: Er is een visie en plan van aanpak verschenen op de infrastructuur van onderzoeksdata. • Biobanken: in het kader van de nationale roadmap is een gezamenlijk plan gemaakt voor een gezamenlijke aanpak voor biobanken. Biobanken worden met elkaar verbonden zodat grotere verzamelingen ontstaan en nieuwe mogelijkheden voor onderzoek bijlagen
69
• Klinisch onderzoek: Sinds een aantal jaren wordt samengewerkt op een gezamenlijke infrastructuur voor klinisch onderzoek tussen de UMC’s. Op een aantal gebieden wordt een bredere samenwerking gezocht met STZ (Samenwerkende Topklinische opleidingsziekenhuizen) ziekenhuizen en de (farmaceutische) industrie. De samenwerking richt zich vooral op de versterking van de kwaliteit van het klinisch onderzoek. • Whole genome sequencing: De UMC’s ontwikkelen een gezamenlijk plan voor het inrichten van een gezamenlijke database, als bron voor onderzoek.
De samenwerking tussen de topsector Life Sciences & Health en de sector moet nog verder worden verbeterd, met meer aandacht voor gezamenlijke agendasetting en profilering. De topsector richt zich onder andere op de vertaling van onderzoek naar toepassing, middels het geven van TKI-toeslagen. Er blijft echter een probleem bij de financiering van meer uitgewerkte ideeën, waarvoor nog geen investeerders te vinden zijn vanwege het risico.
Gedrags- en maatschappijwetenschappen
De Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) richt zich op de gedrags- en maatschappijwetenschappen. Onder andere behoren daartoe: antropologie, bestuurskunde, communicatiewetenschap, demografie, economie, onderwijskunde, pedagogiek, planologie, politicologie, psychologie, sociologie, sociale geografie en de sociaalwetenschappelijke aspecten van de gezondheids-, rechts- en historische wetenschappen.
Planvorming
Voor de meeste gebieden in de gedrags- en maatschappijwetenschappen bestaan geen sectorplannen of visiedocumenten. In de onderwijswetenschappen en sociale wetenschappen zijn in 2014 wel sectorplannen gepubliceerd. Het Sectorplan Sociale Wetenschappen heeft betrekking op de disciplines sociologie, culturele antropologie, politieke wetenschappen en bestuurskunde, psychologie, communicatiewetenschap, demografie, geografie/planning en milieuwetenschappen. Het doet onder meer een oproep aan bestuurders en onderzoekers om meer te coördineren. Dat betreft dan de inhoudelijke, vaak interdisciplinaire samenwerking, maar ook de strategische afstemming (bijvoorbeeld aangaande de bekostigingssystematiek en nationale en internationale coördinatie van de onderzoeksprogrammering). Ook het Sectorplan Onderwijswetenschappen adviseert meer landelijke afstemming. De commissie ziet als randvoorwaarde voor het realiseren van de ambities in het veld dat er – naar analogie van vergelijkbare organisaties op het gebied van bèta en techniek en de wiskunde – een landelijk platform onderwijswetenschappen wordt opgericht. De ambitie is om op deze wijze te komen tot bundeling van krachten, het verhogen van de instroom in de opleidingen, het versterken van de lobbykracht en het verbeteren van de reputatie van 70
ruimte voor ongebonden onderzoek
de onderwijswetenschappen. In de rechtswetenschappen en economie & bedrijfswetenschappen wordt over de noodzaak van een sectorplan of visiedocument gediscussieerd. Bij de afronding van dit KNAW-advies waren van beide disciplines geen vastgestelde documenten beschikbaar.
Witte vlekken en signaalgebieden
In de sectorplannen Sociale wetenschappen en Onderwijswetenschappen worden geen witte vlekken benoemd. Het Sectorplan Onderwijswetenschappen noemt wel bepaalde thema’s die door de praktijk en het beleid van belang gevonden worden, maar relatief weinig aandacht krijgen in het huidige onderzoek. Genoemd wordt onderzoek op het terrein van selectie en kwaliteitszorg, management, de relatie tussen school en omgeving en het bestel. Ook wordt opgemerkt dat de verdeling over sectoren niet evenwichtig is. Er wordt tegenwoordig relatief weinig aandacht besteed aan voor- en vroegschoolse educatie, de sector BVE (Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie) en werkplekleren en vakdidactiek van schoolvakken. Het versterken van de landelijke regie, zoals genoemd in beide sectorplannen, kan bijdragen aan meer landelijke afstemming en het verkleinen van het risico op het ontstaan van witte vlekken en signaalgebieden. In het Sectorplan Sociale Wetenschappen signaleert de commissie een ontwikkeling in het domein Gedrag & Maatschappij waarbij het onderzoek in toenemende mate is ingekaderd in een context van nationale en internationale onderzoeksprogrammering langs de lijn van universitaire profilering, maatschappelijke vraagstukken, valorisatie en toepasbaarheid. Geconcludeerd wordt dat er wel degelijk een witte vlek dreigt, namelijk ‘de bewegingsvrijheid en de tijd die nodig is om zich als wetenschapsgebied te blijven vernieuwen en ontwikkelen’ (Sectorplan Sociale Wetenschappen p. 64).
De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten
Het Sectorplan Sociale Wetenschappen beschrijft voorts dat de externe sturing die in de afgelopen periode op het onderzoeksveld is afgekomen telkenmale nadelig voor het domein MaGW uitpakte (Breedtestrategie, Dieptestrategie met toponderzoekscholen, Vernieuwingsimpuls, Nationale Roadmap grootschalige onderzoeksfaciliteiten, topsectoren-beleid en recentelijk Zwaartekracht). Hierbij wordt verwezen naar de analyses die prof. Bert Klandermans maakte in zijn afscheidsrede Het sturen van wetenschap: sociale wetenschappen in bedrijf (2009) op basis van cijfers uit het rapport van de NWO-evaluatiecommissie uit 2008. Meer specifiek spelen de volgende knelpunten een rol: • Op basis van cijfers van de VSNU blijkt de onderwijslast in het domein gedrag & maatschappij groot te zijn in vergelijking met andere domeinen, mede veroorzaakt door de lage bekostigingsfactor en de systematische achteruitgang in OCWfinanciering per student. Dit heeft een negatief effect op de mogelijkheid van het bijlagen
71
• • • •
wetenschappelijk personeel om ook voldoende tijd aan onderzoek te kunnen besteden. De eerste geldstroom dreigt uitgeput te raken vanwege matchingsproblematiek6 De NWO-gelden blijven achter bij de omvang van het domein, met als gevolg een achterblijvende inverdiencapaciteit. Met name in de gedragswetenschappen neemt de behoefte aan laboratoriuminfrastructuur toe als gevolg van het toenemend bèta-karakter, maar de bekostiging blijft hierbij achter. Er zijn onvoldoende infrastructurele voorzieningen voor het werken met big data.
Het Sectorplan Onderwijswetenschappen bevestigt dit beeld. Wel worden in dit rapport mogelijkheden voor additionele financiering gezien door betere aansluiting van onderzoek op prioriteiten van OCW en EU. Verder zijn er in de onderwijswetenschappen zorgen over de beperking van mogelijkheden voor financiering van grootschalig en longitudinaal onderzoek door de afnemende budgetten in de eerste geldstroom. Ook gaat de sterkere focus van projecten in de tweede en derde geldstroom op toepasbaarheid en korte-termijnresultaten ten koste van fundamenteel onderzoek. De Commissie Sectorplan Sociale Wetenschappen constateert dat bij de inhoudelijke formulering van de huidige topsectoren het belang van sociaalwetenschappelijke inbreng onvoldoende wordt onderkend. Topsectoren moeten een essentiële rol spelen in het nationale bedrijvenbeleid, maar tegelijkertijd is het onderzoek in sociale wetenschappen een kritische factor in innovatie en technologische vernieuwing. In het rapport Technologische en sociale innovatie in een concurrerende markt; Innovatie- en concurrentiemonitor topsectoren uit 2012 wordt bevestigd dat sociale innovatie voor een belangrijk deel het innovatie succes bepaalt.
Geesteswetenschappen
Vakgebieden die tot het aandachtsgebied van de Raad voor Geesteswetenschappen (RGW) behoren zijn: talen en culturen (Nederlands, moderne Europese talen, klassieke talen, niet-Westerse talen), geschiedenis, kunst- en architectuurgeschiedenis, wetenschaps- en techniekgeschiedenis, wijsbegeerte, archeologie, theologie en religiestudies, media en cultuur, muziek- en theaterwetenschap. Tevens gaat het om bovendisciplinaire gebieden als algemene taal- en literatuurwetenschap, algemene cultuurwetenschappen, culturele analyse, gender-studies, creatieve industrie, e-humanities en visuele cultuur, Europese studies, Amerikanistiek en Internationale studies.
6 Naar de mening van de commissie speelt matching de laatste jaren echter een geringe rol in de beperking van de financiële speelruimte van universiteiten, o.a. door het verdwijnen van de FES middelen.
72
ruimte voor ongebonden onderzoek
Planvorming In 2008 verscheen het rapport Duurzame Geesteswetenschappen, in zekere zin een sectorplan avant la lettre. Voor de uitvoering ervan stelde de minister een Regieorgaan Geesteswetenschappen in. Hiervoor stelde hij een bedrag van 15 miljoen per jaar beschikbaar voor de periode van 2011 tot 2016. Het rapport was vooral gericht op een algehele versterking van de positie van de geesteswetenschappen en zou worden opgesteld in nauwe samenwerking met de decanen. Sectorplannen of visiedocumenten voor specifieke gebieden zijn er verder nauwelijks, al is recentelijk, mede op aandringen van de minister van OCW een toekomstvisie voor de talen verschenen.7 Er zijn in het verleden op andere gebieden verkenningen geweest (meestal door de KNAW uitgevoerd), maar recentelijk zijn alleen verkenningen uitgevoerd op het gebied van de kunstgeschiedenis (2013) en de theologie en religiestudies (2015). Deze beide hebben wel geleid tot verdergaande activiteiten in deze velden, in het bijzonder tot agendavorming. Voorts is er in het kader van de Topsector Creatieve Industrie binnen het gebied van media- en cultuurstudies een Roadmap Smart Culture ontwikkeld, gericht op de relatie tussen wetenschap en maatschappelijke en economische processen. CLICK, het ‘regieorgaan’ van de Topsector Creatieve Industrie, werkt aan een nieuwe versie van de Strategische Research- en Innovatieagenda 2014-2015.8
Witte vlekken en signaalgebieden
Witte vlekken in enge zin worden in bestaande plannen niet benoemd9. In de toekomstvisie voor de talen worden wel keuzes gemaakt. Zo is besloten dat de schooltalen – op meerdere locaties – in stand worden gehouden. De officiële talen van de Verenigde Naties (Chinees, Russisch, Spaans en Arabisch) worden op ten minste één locatie gehandhaafd. De instellingen stellen zich verder garant voor de instandhouding van de opleidingen in de talen van Amerika, Afrika, het Midden-Oosten, Zuid-, Zuidoost- en Oost-Azië (in Leiden) en de Europese talen (in Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Groningen). Dat betekent dat het voortbestaan van talen als Portugees, Italiaans, de Scandinavische of Oost-Europese talen in Nederland afhankelijk is van lokale keuzes, maar dat daarover wel landelijk overleg plaats vindt. Binnen de theologie en religie-gerelateerde wetenschappen dreigt een verschraling van expertises te ontstaan. Voor zover er sprake is van een algemenere tendens, heeft die vooral te maken met studentenbelangstelling – en niet met wetenschapsinhoudelijke kwesties. Het onderzoekstelsel is in hoge mate afhankelijk van de financiering – en financierbaarheid – van opleidingen. 7 DLG en Regieorgaan GW, Toekomstvisie voor de talen binnen de geesteswetenschappen in Nederland (30-06-2014). 8 Zie: http://www.clicknl.nl/research-en-innovatieagenda/. 9 In het Rathenau-onderzoek onder KNAW- en DJA-leden worden talen vaak genoemd als signaalgebied. bijlagen
73
De geesteswetenschappen in Nederland spelen effectief in op nieuwe ontwikkelingen en tonen op sommige gebieden, zoals mediastudies, taalwetenschap, techniek- en medische filosofie en muziek-cognitie een sterk innovatief vermogen. De problemen liggen eerder op behoud van traditionele disciplines dan op het vlak van het in kunnen spelen op nieuwe gebieden.
De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten
Geesteswetenschappelijk onderzoek is voor financiering sterk afhankelijk van studentenbelangstelling. Daarnaast blijft de druk op subsidie-instrumenten onverminderd groot. Bij NWO is nog steeds voldoende ruimte voor vrij en nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek (binnen de krappe mogelijkheden); vanuit sommige disciplines zouden er meer aanvragen mogen komen. De geesteswetenschappen hebben zich, behoudens enkele uitzonderingen, nog onvoldoende effectief kunnen federeren voor Europese subsidies, en dat heeft misschien ook wel te maken met de somtijds ‘onvermijdelijke kleinschaligheid’ (Commissie-Cohen). Ook is in Horizon 2020 slechts beperkt ruimte voor geesteswetenschappelijk onderzoek. Erfgoedcollecties en bibliotheekvoorzieningen bevinden zich in een overgangsfase, waarin het lastig is te zien hoe adequaat en toekomstbestendig de voorzieningen zullen blijken te zijn. Door de grote afname van het aantal promotieplaatsen in de afgelopen jaren ontstaat er op sommige plaatsen een Nachwuchs-probleem, waardoor voor sommige UD-posities (te) weinig sterke kandidaten zijn, of uitsluitend buitenlandse kandidaten. Ook hebben door de daling in het aantal promotieplaatsen, veel research-master opleidingen een spookachtig karakter gekregen. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat sommige geesteswetenschappelijke opleidingen een duidelijke onderzoekstraditie hebben, terwijl andere die ontberen (en bijvoorbeeld gericht zijn op het opleiden van leraren). Wel is duidelijk dat, vanwege afgedwongen verbreding, vanwege overlevingsstrategieën en kwesties van rentabiliteit, de veel geprezen eenheid van onderwijs en onderzoek ernstig bedreigd wordt. Ook dreigen universiteiten door landelijk beleid van sterke controle op procedures te Fachschulisieren, hetgeen goed is voor de lopende rekening maar strijdig met de missie van het wetenschappelijk onderwijs. De positie van geesteswetenschappen in de topsectoren ten slotte, is niet eenvoudig. De Topsector Creatieve Industrie noopte tot initiatieven te komen op een vlak waarin geen traditie bestond. Een aantal groepen en disciplines slaagt erin om succesvol te opereren binnen de Sector Creatieve Industrie; voor vele andere disciplines is er geen plaats in de topsectoren. De participatie in andere topsectoren (zoals Water, Agri & Food) is wel gezocht door de geesteswetenschappen, maar heeft tot op heden nog nergens toe geleid. De archeologie heeft geprobeerd aan te haken via de erfgoedkant, maar veel bedrijven hebben vanwege de crisis nauwelijks ademruimte; iets dergelijks speelt ook elders in de creatieve industrie (bij voorbeeld architectuur). Voor de talen en culturen is er binnen de topsectoren eigenlijk geen plaats – terwijl ze voor Nederland als transitland van groot belang zijn (waarbij men zich ook kan afvragen waarom 74
ruimte voor ongebonden onderzoek
druk en uitgeverij nooit tot topsector benoemd is). Met name voor een historiserende, hermeneutische en kritische aanpak is in de topsectoren geen plaats – terwijl die het hart van een deel van de geesteswetenschappen vormt. Het programma Maatschappelijk Verantwoord Innoveren is bij NWO een groot succes, omdat daar juist wel een vraag bij bedrijven bestond, ook al hebben sommige disciplines moeilijkheden erbij aan te kunnen sluiten.
bijlagen
75
bijlage 2
methodiek rathenau-enquêtes onder knaw/dja-leden en decanen De commissie heeft in samenwerking met het Rathenau Instituut een enquête uitgevoerd onder de leden van de KNAW en De Jonge Akademie én een enquête onder decanen. Hieronder zal de methodiek kort worden toegelicht. Het Rathenau Instituut zal binnenkort separaat een uitgebreid rapport van dit onderzoek publiceren.
De enquête onder leden van de KNAW en De Jonge Akademie De enquête onder leden van de KNAW en De Jonge Akademie (DJA) is uitgevoerd om zicht te krijgen op bedreigingen en kansen die onderzoekers waarnemen voor hun vakgebied. Als er sprake is van krimp of groei van vakgebieden, dan zal dit immers in eerste instantie gezien worden door de onderzoekers in die vakgebieden. De aanname was dat topwetenschappers deze effecten goed kunnen overzien. De leden van de KNAW en DJA vormden daarom een geschikte groep om te benaderen bij dit onderzoek. De commissie heeft vooral gebruik gemaakt van de resultaten die iets zeggen over bedreigingen, die immers verwijzen naar mogelijke witte vlekken. Deze enquête vroeg de KNAW- en DJA-leden naar de ontwikkeling van (onderdelen van) hun eigen vakgebied en de oorzaken en gevolgen van die ontwikkelingen, zowel nationaal als internationaal. In de enquête is systematisch gevraagd naar: 1. De eigen achtergrond van het KNAW/DJA-lid: faculteit en NWO-hoofddiscipline. 2. De omvang en financiering van de eigen onderzoeksgroep en het effect van landelijke, universitaire en facultaire beleidsmaatregelen hierop. 3. Onderzoeksgebieden die vallen binnen hun domein/faculteit waarvan ze zien dat ze groeien of krimpen 4. De oorzaken en effecten van deze groei en krimp.
76
ruimte voor ongebonden onderzoek
Respons op enquête onder leden van de KNAW en De Jonge Akademie De enquête is digitaal uitgezet onder alle actieve leden van de KNAW en De Jonge Akademie van november 2014 tot de tweede week van januari 2015. De decanen zijn hier uitgefilterd, omdat zij gevraagd zijn de decanenenquête in te vullen. Leden met een affiliatie aan een instituut of buitenlandse universiteit zijn niet meegenomen omdat dit onderzoek gaat over Nederlandse universiteiten. Van de 265 benaderde KNAW-/DJA-leden hebben 131 de enquête ingevuld (bijna de helft). Van deze 131 respondenten waren er 124 hoogleraar, 4 universitair hoofddocent, 2 universitair docent en 1 een andere functie. Bijna de helft (48 procent) bekleedt ook een bestuursfunctie, zoals vice-decaan (4), instituutsdirecteur (12) of hoofd van een afdeling (23). De respondenten gaven aan dat vakgebieden op hun universiteit een omvang hebben van 14 tot 100 fte met een mediaan van 40 fte. Zo zijn de resultaten direct van toepassing op het werk van enkele duizenden onderzoekers. In tabel 1 is het aantal respondenten per discipline weergegeven.
NWO-hoofddiscipline 3 Muziek, theater, uitvoerende kunsten en media Archeologie 1 Natuurkunde Area Studies 1 Pedagogiek Bestuurskunde en politicologie 5 Psychologie Biologie 10 Recht Culturele antropologie 1 Religiestudies en theologie Demografie 1 Scheikunde Economie 2 Sociologie Filosofie 5 Sterrenkunde, astrofysica Geneeskunde 5 Taal en literatuur Geschiedenis 9 Taalkunde Informatica 2 Technische wetenschappen Kunst en architectuur 1 Wetenschapsgeschiedenis/- dynamica Levenswetenschappen 12 Wiskunde Milieuwetenschap 2
bijlagen
# respondent
NWO-hoofddiscipline Aardwetenschappen
# respondent
Tabel 1 Respondenten naar NWO hoofdiscipline
1
11 1 6 6 4 5 6 3 6 8 5 1 8
77
Het blijkt dat er geen respondenten waren in de volgende hoofddisciplines van NWO: bedrijfskunde, communicatiewetenschappen, computers en geesteswetenschappen, diergeneeskunde, genderstudies, geografie/planologie, onderwijskunde en ontwikkelingsstudies. Om iets te kunnen zeggen over grotere gebieden zoals de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen is het wenselijk dat er respondenten zijn van verschillende faculteiten uit een gebied. In tabel 2 is het aantal faculteiten in een gebied weergegeven waar respondenten mee geaffilieerd zijn. Dit laat zien dat vooral de economiefaculteiten relatief slecht gedekt zijn.
Faculteiten van respondenten Totaal aantal faculteiten Percentage
Landbouw
Gezondheid
Recht
Natuur
Economie
Techniek
Taal & Cultuur
Gedrag & Maatschappij
Tabel 2: Dekking van faculteiten in de respons ten opzichte van het totale aantal faculteiten in een gebied.
6 10 9 1 4 8 8 2 20 16 16 7 9 9 11 4 30 63 56 14 44 89 73 50
Naast een overzicht van de resultaten van de enquête is ook gezocht naar verbanden tussen de antwoorden van de leden. Daarnaast is de decanenenquête en de KNAW/ DJA-ledenenquête aan elkaar gekoppeld via hun faculteit en vervolgens weer geaggregeerd op het domein. Zo is iets te zeggen over de relaties tussen de antwoorden van de decanen en die van de onderzoekers per domein.
De enquête onder decanen
De enquête onder decanen is uitgevoerd om inzicht te krijgen in de doorwerking van het nationale en universitaire beleid op het beleid van faculteiten. Er is gekozen om de enquête te houden op het facultaire niveau omdat op dit bestuursniveau de effecten van zowel Europees, landelijk, NWO als universitair beleid samenkomen. Beleid kan als een externe factor direct invloed hebben op de situatie binnen faculteiten, bijvoorbeeld via de verdeling van NWO-gelden. Daarnaast kan beleid ook indirect invloed uitoefenen als het de aanleiding vormt om interne wijzigingen door te voeren, bijvoorbeeld als in het financiële verdelingsmodel dat binnen de faculteit wordt gehanteerd een beloningsmechanisme wordt opgenomen voor het verwerven van een NWO subsidie. De mate waarin beleid de hele werking van het facultaire systeem verandert, is een indicatie voor de schaal van de gevolgen die het beleid heeft. 78
ruimte voor ongebonden onderzoek
Het eerste onderwerp van de enquête was of het facultaire beleid zelf stabiel is. Als er veranderingen gaande zijn, welke externe beleidsmaatregelen en ontwikkelingen spelen daar een rol in? Het tweede onderwerp betrof de mate waarin nieuwe beleidsmaatregelen en ontwikkelingen effect hebben op de financiën en het onderzoeksbeleid van de faculteit. Aspecten die op dit gebied aan de orde kwamen, waren de volgende: • In welke mate beïnvloeden verschillende recente beleidsmaatregelen de financiën van faculteiten? Is er op dit gebied verschil tussen verschillende soorten faculteiten (onderwijs- vs. onderzoeksfaculteiten, gebiedsspecifieke ontwikkelingen)? • In welke mate en op welke wijze beïnvloeden verschillende recente beleidsmaatregelen (zoals zwaartepuntenbeleid en topsectorenbeleid) het onderzoeksprofiel van faculteiten? • De relatie tussen onderwijs en onderzoek. Ten slotte is ook gevraagd naar de verschillen binnen faculteiten (tussen instituten, leerstoelgroepen, vakgroepen etc.) in de mate waarin nieuwe beleidsmaatregelen en ontwikkelingen effect hebben op de financiën en het onderzoeksprofiel van de verschillende eenheden. Binnen een faculteit kunnen grote verschillen bestaan in de mate waarin verschillende eenheden veranderingen in één geldstroom op kunnen vangen met behulp van andere geldstromen. Dit kan een reden zijn om op faculteitsniveau grote veranderingen in verschillende geldstromen te dempen. De faculteit kan echter veranderingen ook direct doorvertalen of gebruiken om reorganisaties door te voeren. De mate waarin faculteiten gedifferentieerd beleid voeren, kan dus van invloed zijn op het ontstaan van signaalgebieden, en uiteindelijk witte vlekken. Ook hier is een onderscheid te maken tussen financiële stromen en de invloed van het beleid op de inhoud van het onderzoek en onderwijs en de relatie tussen onderwijs en onderzoek. Dit onderdeel raakt aan de enquête onder leden van de KNAW en De Jonge Akademie en kan ook vergeleken worden met de uitkomsten van deze enquête. In het onderzoek zijn de volgende beleidsmaatregelen en facultaire overwegingen meegenomen: Universitair • Instelling van (nieuwe) universitaire onderzoekszwaartepunten • Veranderingen in de omvang van het totale faculteitsbudget • Universitaire onderwijsprofilering op basis van prestatieafspraken Landelijk/Europees • Landelijke afspraken (sectorplannen, disciplineplannen) • Topsectoren (zowel topsectoren exclusief NWO-calls als de verschuiving van NWObudget richting topsectoren • Horizon 2020 • Wegvallen FES-gelden Faculteit-specifiek • Matching van externe inkomsten mogelijk maken bijlagen
79
• • • •
Mogelijkheden creëren voor nieuwe gebieden Veranderingen in studentenaantallen Aantrekken/belonen van excellente groepen/onderzoekers Verandering in aanbod van studierichtingen
Respons op enquête onder decanen
In het onderzoek zijn 89 decanen in november 2014 benaderd, 68 decanen hadden de enquête in de eerste week van februari ingevuld (76 procent). De decanen zijn, indien gewenst, in persoon of telefonisch geassisteerd bij het invullen van de enquête. De Open Universiteit en de kleine theologische faculteiten zijn buiten beschouwing gelaten, omdat zij te veel afwijken van de gangbare structuren om de enquête op hun situatie aan te passen. Verder zijn de university colleges ook niet meegenomen. Gezien de bijzondere positie van Wageningen Universiteit, met slechts uit één faculteit, zijn daar de hoofden van de kenniseenheden benaderd. Aan hen is gevraagd de vragenlijst zo goed mogelijk naar de geest in te vullen in plaats van naar de letter, en waar nodig vragen over te slaan.
Factoren die de uitkomst van de enquêtes beïnvloeden
Voor een goede interpretatie van de bevindingen zijn twee opmerkingen speciaal van belang. Idealiter zijn respondenten evenredig vertegenwoordigd over het te onderzoeken domein. In het geval van decanen is er inderdaad een redelijke spreiding over universiteiten en domeinen. Omdat het totaal aantal decanen niet hoog is, geldt bij uitsplitsingen dat de N per categorie ook laag is. Voor KNAW-/DJA-leden is er in de respons geen goede spreiding over gebieden of universiteiten. Dat betekent dat signalen over krimp- en groeigebieden met voorzichtigheid moeten worden behandeld. De tweede opmerking is dat deze studie is gedaan naar aanleiding van beleid dat niet onomstreden is. De vragen van het ministerie aan de KNAW hebben een empirische component (wat gebeurt er) en een normatieve component (is het ongewenst). De empirische component gaat zowel over nationaal beleid (topsectoren) als over beleid van alle afzonderlijke universiteiten (universitaire profilering). Voor de normatieve component is het belangrijk dat de verzamelde feitelijke informatie niet alleen gericht is op wat er gebeurt in negatieve zin, maar ook op de positieve ontwikkelingen en de gevolgen van de veranderingen voor wetenschap, onderwijs en maatschappij. We hebben geprobeerd in de vragenlijst zoveel mogelijk gegevens over financiering en eigen strategie, observaties over krimp en groei en percepties van beleidseffecten te onderscheiden van de waardering van het beleid. Uit reacties tijdens de interviews met de decanen en sommige open antwoorden van KNAW-/DJA-leden is op te maken dat respondenten dit onderscheid niet altijd gemaakt hebben.
80
ruimte voor ongebonden onderzoek
bijlage 3
samenvatting rapport effecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op de wetenschap in nederland
Begin 2013 bracht de KNAW een eerste adviesrapport uit over de vragen die ook in dit rapport centraal staan. De voornaamste conclusie was dat het op dat moment nog te vroeg was om duidelijke beleidseffecten te zien, maar dat het er vooralsnog op leek dat er op korte termijn weinig of geen belangrijke witte vlekken in het onderzoekslandschap zouden ontstaan. Wel signaleerde de commissie enkele trends die op de wat langere termijn tot witte vlekken zouden kunnen leiden. De belangrijkste daarvan was dat om redenen van efficiency op een aantal plekken opleidingen met weinig studenten gesloten werden en specifieke bachelorstudies opgingen in brede bacheloropleidingen. In het bijzonder de moderne talen leken hiervan het slachtoffer te worden, en mogelijk enkele zogenoemde unica.1 Daarmee kwamen ook de universitaire lerarenopleidingen in deze talen onder druk te staan. De commissie achtte het wel mogelijk dat beslissingen van individuele universiteiten zouden leiden tot het verdwijnen van kleine vakgebieden. Om te voorkomen dat dit onvoorzien en ongewenst gebeurt, was er naar het oordeel van de commissie per sector een duidelijke landelijke visie nodig op het belang van verschillende vakgebieden en hun onderdelen voor de Nederlandse portfolio. Zo’n visie zou vanuit de vakgebieden zelf moeten komen en kan dan dienen als kader voor de profilering van individuele universiteiten, alsmede voor afstemming op stelsel niveau. Daarmee kan het ook functioneren als een toetsingskader voor het identificeren van (dreigende) witte vlekken. In de natuur- en technische wetenschappen en in de medische wetenschappen was men in het onderling afstemmen van activiteiten al ver gevorderd. In de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen was dat destijds niet 1 Eigenstandige taalopleidingen die in Nederland slechts aan één universiteit voorkomen. bijlagen
81
het geval. De minister van OCW werd dan ook aanbevolen deze gebieden prioriteit te geven bij de ontwikkeling van sectorplannen. Zij heeft daartoe inderdaad stappen ondernomen.2 Ten aanzien van de tweede vraag – de effecten van het topsectorenbeleid – signaleerde de commissie een verdringingseffect. Dit laat zich vooral voelen bij NWO. Ruwweg de helft van het NWO-budget gaat naar de topsectoren. Dat betekent overigens niet per definitie dat dit budget niet meer beschikbaar is voor fundamenteel onderzoek, want in principe is hiervoor ook binnen de topsectoren ruimte, maar, zo concludeerde de commissie destijds, de praktijk zal moeten uitwijzen wat hiervan terechtkomt. Onderzoek dat niet past in de topsectoren ziet bovendien daarbuiten de financieringsmogelijkheden slinken. De budgetten voor vrij en ongebonden fundamenteel onderzoek buiten de topsectoren werden immers ruwweg gehalveerd. De commissie concludeerde dan ook dat er buiten de topsectoren te weinig ruimte overblijft voor ongebonden fundamenteel onderzoek. Zoals het zich toen liet aanzien deed dat probleem zich in de alfa- en gammawetenschappen niet sterker voor dan in de overige wetenschapsgebieden. Eerder was het omgekeerde het geval: juist in de vakgebieden die gemakkelijk hun weg naar de topsectoren weten te vinden, blijft er in de NWO-systematiek paradoxaal genoeg weinig ruimte over voor ongebonden fundamenteel onderzoek. De aanbeveling van de commissie op dit punt was dat de ruimte voor ongebonden onderzoek tot een onaanvaardbaar niveau was gezakt en dat deze budgettaire ruimte moest worden hersteld. In het vervolgonderzoek hebben wij ons in eerste instantie gericht op de ontwikkeling van toetsingskaders in de verschillende vakgebieden. We hebben daarover gerapporteerd in een tussenrapportage in juni 2014. De voorlopige conclusie uit die tussenrapportage was dat toetsingskaders in de vorm van sectorplannen of agenda’s veel voorkomen in de natuur- en levenswetenschappen en minder of niet in de sociale en geesteswetenschappen. Echter in deze laatste twee gebieden is er wel een ontwikkeling gaande in de richting van (deel)sectorplannen. Dit is mede een gevolg van de vraag van de minister aan de VSNU hieromtrent (zie noot 2). Voor de technische wetenschappen gold dat er al in 2004 een plan was gemaakt gericht op bestuurlijke samenwerking tussen de drie technische universiteiten. De nadruk in dat plan lag vooral op het onderwijs, al werden er ook afspraken gemaakt over het onderzoek. Echter, ruim tien jaar later is er van effecten van dat plan niet veel meer terug te vinden, en een vervolgplan is er nooit gekomen. Voor de medische wetenschappen ten slotte bestonden twee rapporten op stelselniveau, Partners in de polder, geproduceerd door auteurs uit de sector Life Sciences & Health (toen nog geen topsector), en een rapport van de NFU, Zaaien en oogsten geheten. Beide rapporten streven meer afstemming en samenwerking in de medische sector na, ook met het bedrijfsleven. 2 Brief van 2 september 2013 van de minister van OCW aan de VSNU, kenmerk 542836 en brief van28 augustus 2013 van de minister van OCW aan de VSNU, kenmerk 341315. In de brieven vraagt de minister de VSNU om te komen met een visie op de ontwikkeling van respectievelijk de sociale en de geesteswetenschappen.
82
ruimte voor ongebonden onderzoek
In die tussenrapportage hebben we ons ook afgevraagd uit welke elementen een toetsingskader zou moeten bestaan. Voor een deel is zo’n kader variabel, want contextafhankelijk. Dat neemt niet weg dat het noodzakelijk is een aantal basis-criteria vast te stellen die nadrukkelijk het stelsel als geheel betreffen. In die tussenrapportage noemden wij de volgende elementen: • Een sterkte-zwakte analyse van het veld, inclusief human resources • Positionering van het onderzoek in de nationale en/of internationale context, in het bijzonder Europa • Een analyse van de relatie onderwijs-onderzoek • Positionering in de relevante maatschappelijke context, interactie met stakeholders • De situatie ten aanzien van de infrastructuur Wat nadrukkelijk niet in de lijst voorkwam, is het onderwerp taakverdeling en concentratie. De commissie was van mening dat het hoofddoel van een toetsingskader inhoudelijk moet zijn: het ontwikkelen van een visie op het vakgebied en een perspectief voor de komende vijf tot tien jaar. Op basis daarvan zouden conclusies kunnen worden getrokken over het al dan niet bestaan van witte vlekken. Vervolgens kan men bespreken hoe eventuele problemen aan te pakken, waarbij een zekere herstructurering van het vakgebied natuurlijk mogelijk is. Taakverdeling en concentratie als uitgangspunt nemen is de verkeerde volgorde.
Wat is er van aanbevelingen terechtgekomen?
De aanbeveling die we in het eerste rapport hebben gedaan ten aanzien van de eerste hoofdvraag luidde:
Bied tegenwicht tegen een al te krachtige profilering op instellingsniveau door landelijke afstemming op sector- en disciplineniveau te stimuleren. Doe dit door: • Sectorplannen-nieuwe stijl te implementeren zoals bepleit door de werkgroep Profilering en Bekostiging.3 • Daarbij voorrang te geven aan de ontwikkeling van sectorplannen voor achtereenvolgens de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen. • In het geval van de geesteswetenschappen voort te bouwen op het rapport van de commissie-Cohen en de regie toe te vertrouwen aan het al bestaande regieorgaan. Vooral een visie op de ontwikkeling van de moderne talen duldt geen uitstel. 3 De werkgroep Profilering en Bekostiging constateert dat sectorplannen de volgende elementen bezitten. Sectorplannen: (1) leiden tot taakverdeling en concentratie van bestaande of toekomstige voorzieningen; (2) zijn gericht op de lange termijn en gebaseerd op empirische evidentie, onafhankelijke en deskundige oordelen en internationale benchmarking; (3) behandelen onderwijs en onderzoek, en waar relevant wo en hbo in samenhang; (4) redeneren van buiten naar binnen; (5) moeten worden afgestemd op de behoeftes van maatschappij en werkveld; (6) spelen in op ontwikkelingen in de European Higher Education Area en European Research Area; (7)zoeken aansluiting bij buitenuniversitaire instituten, in elk geval daar waar er opleidingsconsequenties zijn (voor doctoraat- of masteropleidingen). bijlagen
83
• In het geval van de sociale wetenschappen sectorplannen voor een aantal deelgebieden te bevorderen. De minister heeft het eerste deel van deze aanbeveling niet overgenomen; er is geen beleid gekomen om sectorplannen-nieuwe-stijl te ontwikkelen. Maar zij heeft de VSNU wel gevraagd te bevorderen dat sectorplannen voor de sociale en geesteswetenschappen worden ontwikkeld. En deze zijn er ook gekomen, in beide gevallen overigens maar voor een deel van de sector. Voor zover er sectorplannen en agenda’s of visiedocumenten worden ontwikkeld zijn er aanzienlijke verschillen per sector. De regels voor sectorplannen-nieuwe stijl, zoals die werden voorgesteld door de werkgroep Profilering en Bekostiging in 20111, worden vrijwel nergens gevolgd. De aanbeveling die we deden ten aanzien van de tweede hoofdvraag luidde: Herstel de budgettaire ruimte voor vrij en ongebonden fundamenteel onderzoek, die ten gevolge van het topsectorenbeleid tot een onaanvaardbaar niveau is gedaald door het NWO-budget voor vrij en ongebonden fundamenteel onderzoek op alle wetenschapsgebieden te vergroten.
Het kabinet heeft – overigens niet alleen op grond van ons advies – in 2013 besloten structureel M€ 100 extra aan NWO te geven, te besteden aan ongebonden fundamenteel onderzoek en onderzoek binnen de topsectoren. Ook kreeg NWO eenmalig M€ 50 extra voor onderzoek binnen de topsectoren. De M€ 100 wordt vanaf 2015 opgebouwd in tranches van M€ 25 totdat in 2018 het volledige bedrag is bereikt. Overigens was nog weer een deel ervan (M€ 13) bestemd voor onderzoek in het hbo. En een ander deel wordt ingezet voor cofinanciering van EU-aanvragen (vermoedelijk ook ongeveer M€ 13 per jaar). Bovendien staat tegenover die M€ 100 extra nog wel een structurele bezuiniging van M€ 47 die NWO moet accommoderen. Dus de vraag is hoe dit precies gaat uitwerken in de komende jaren. In dit eindrapport worden de antwoorden op deze twee hoofdvragen geactualiseerd, maar plaatsen we deze vragen ook in een breder kader. Daarbij kijken we niet alleen naar de witte vlekken in engere zin (het wegvallen van gebieden), maar ook naar de processen waardoor witte vlekken kunnen ontstaan, dan wel waardoor gebieden in de knel dreigen te komen. We plaatsen het beleid in de bredere context van het geheel van factoren dat van invloed is op het ontstaan van witte vlekken en het in het gedrang komen van de ruimte voor fundamenteel/ongebonden onderzoek Daarmee komt in deze eindrapportage de nadruk meer te liggen op enerzijds de lokale dynamiek als gevolg van het overheidsbeleid en anderzijds op de effecten op de wetenschap in meer algemene zin, waarbij we overigens aandacht blijven houden voor kansen en bedreigingen voor specifieke wetenschapsgebieden.
84
ruimte voor ongebonden onderzoek
bijlage 4
tabel staf-studentenratio 1998-2013
Student : WP ratio voor WP totaal minus promovendi 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Landbouw 4,9 4,8 4,7 5,0 5,0 5,6 5,9 6,3 6,2 6,3 6,7 7,1 8,0 8,4 8,5 9,4 Natuur 5,9 5,5 5,2 5,1 4,9 5,0 5,4 6,1 6,2 6,4 6,8 7,1 7,1 7,6 7,8 8,4 Techniek 6,9 6,8 8,5 8,2 7,8 8,4 8,9 8,9 8,9 8,6 8,7 8,9 9,2 9,7 10,0 10,5 Gezondheid 4,9 6,0 6,6 11,8 11,7 18,9 20,0 22,4 30,5 30,0 31,0 30,9 28,6 29,6 30,2 31,8 Economie 21,0 22,7 22,9 23,7 24,5 24,7 25,7 26,8 25,8 24,7 25,3 26,4 28,2 29,0 28,5 28,7 Recht 21,0 20,6 19,0 19,7 19,2 20,4 21,8 23,6 23,5 23,1 22,8 23,4 21,5 21,1 19,9 19,5 Gedrag & Maatschappij 13,7 14,0 14,0 14,3 15,5 15,7 17,6 18,0 17,2 17,1 16,7 16,7 17,1 17,0 14,9 14,5 Taal & Cultuur 11,0 11,0 10,7 11,2 11,6 12,4 13,8 15,3 14,7 14,9 14,8 15,3 15,5 14,9 13,8 14,0 Totaal 9,5 10,0 10,5 11,6 11,6 12,7 13,7 14,6 14,7 14,5 14,7 15,0 15,2 15,4 14,9 15,1 Totaal, excl. gezondheid 11,0 11,0 11,4 11,6 11,6 12,2 13,1 13,9 13,6 13,4 13,6 13,9 14,2 14,4 13,8 13,9 Personele cijfers universiteiten naar HOOP-gebied, in fte Bron: VSNU-WOPI
bijlagen
85
bijlage 5
adviesaanvraag van de staatssecretaris
86
ruimte voor ongebonden onderzoek
bijlagen
87
bijlage 6
instellingsbesluit Instellingsbesluit Adviescommissie Witte Vlekken Universitair Onderzoek 1. Instelling Het bestuur van de KNAW stelt per 25 mei 2012 de Adviescommissie Witte Vlekken Universitair Onderzoek, hierna te noemen ‘Commissie’, in.
2. Samenstelling
Als leden van de Commissie worden op persoonlijke titel benoemd: • Prof. dr. Jacques Thomassen, voorzitter, emeritus hoogleraar politieke wetenschappen UT, lid KNAW • Prof. dr. Paul Andriessen, hoogleraar geochemie VU, lid Raad voor Aard- en Levenswetenschappen • Prof. mr. Corien Prins, hoogleraar recht en informatisering TiU, vice-voorzitter Sociaal Wetenschappelijke Raad, lid KNAW • Dr. Jelle Koopmans, UHD Romaanse taal- en letterkunde UL, voorzitter Raad voor Geesteswetenschappen (RGW), lid KNAW • Prof. dr. Frank den Hollander, hoogleraar mathematische fysica UL, voorzitter Raad voor Technische Wetenschappen, Wiskunde en Informatica, Natuur- en Sterrenkunde en Scheikunde (TWINS), lid KNAW • Prof. dr. Rick Grobbee, hoogleraar klinische epidemiologie UMC Utrecht, voorzitter Raad voor Medische Wetenschappen (RMW), lid KNAW Dr. J. B. Spaapen is secretaris van de commissie.
3. Opdracht
De commissie is ingesteld naar aanleiding van een verzoek van de staatssecretaris van OCW (brief van 10 mei 2012). In die brief vraagt hij de KNAW kritisch te reflecteren op het proces van profilering aan de Nederlandse universiteiten, in het bijzonder op 88
ruimte voor ongebonden onderzoek
het mogelijk ontstaan van “witte vlekken” in de Nederlandse wetenschapsportfolio. Daarbij kan het gaan om het verdwijnen van (delen van) vakgebieden, maar ook om het verlies van unieke landelijke of mondiale expertise en unica, of het ontstaan van een algehele disbalans in het onderzoekslandschap. De staatssecretaris vraagt om twee producten van deze kritische reflectie, een eerste indruk verwacht hij in het najaar van 2012, en een tweede meer definitieve eind 2014. De staatssecretaris verwacht namelijk dat de effecten van profilering pas op langere termijn echt helder zullen worden. De staatssecretaris vraagt de KNAW een rol te spelen in de bewaking van de balans tussen het ingezette kabinetsbeleid van profilering, topsectoren en de grand challenges van de Europese Commissie enerzijds en het ontstaan van “witte vlekken” op de kaart van de Nederlandse wetenschap anderzijds. De staatssecretaris hoopt dat de KNAW een evenwichtig oordeel kan geven over gewenste en ongewenste ontwikkelingen in de samenstelling van de wetenschappelijke “portfolio” van ons land. Naast de universiteiten vraagt de staatssecretaris daarom om ook de instituten van NWO en KNAW in de analyse te betrekken.
4. Rapportage
Een eerste concept-rapportage zal in november 2012 gereed zijn. Bij instemming van het bestuur KNAW zal het advies worden doorgestuurd naar de staatssecretaris van OCW. Indien dat niet het geval is treedt het bestuur in overleg met de adviescommissie. Amsterdam, 25 mei 2012
Namens het bestuur, Dr. Hans Chang, algemeen directeur
Addendum bij het instellingsbesluit Prof. dr. Bert Poolman, hoogleraar biochemie aan de Rijksuniversiteit Groningen, maakt sinds eind 2013 deel uit van de commissie. Prof. dr. Rick Grobbee werd in het laatste deel van dit adviestraject vervangen door Prof. dr. Pancras Hogendoorn namens de NFU. De leden van de commissie werden ondersteund door de secretarissen van de adviesraden en het hoofd van de afdeling Beleidsadviezen: Wetenschap en Kennis (BWK): Drs. Erik van de Linde (hoofd BWK) Dr. Ans Vollering (SWR) Ir. Arie Korbijn (TWINS) Drs. Hanneke van Doorn (RAL en RMW) en door Dr. Carolien Bouma (NFU). bijlagen
89
bijlage 7 gesprekspartners
Prof. dr. P.M.G. (Peter) Apers, Universiteit Twente, decaan van de faculteit Elektrotechniek, Wiskunde en Informatica (EWI), ICT-Roadmap Prof. dr. P. (Pieter) Baas, emeritus hoogleraar Universiteit Leiden, voormalig hoogleraar-directeur Nationaal Herbarium Nederland/ Naturalis Biodiversity Center Prof. dr. J.C.M. (Jos) Baeten, Centrum Wiskunde & Informatica (CWI NWO), algemeen directeur Prof. dr. A. (Arjen) Doelman, Universiteit Leiden, hoogleraar Toegepaste analyse & dynamische systemen, voorzitter NWO Gebiedsbestuur Exacte Wetenschappen Prof. dr. ir. C.J. (Hans) van Duijn, Technische Universiteit Eindhoven (TU/e), rector magnificus tot 1 mei 2015 Prof. dr. ir. Rob Fastenau, Technische Universiteit Delft, decaan van detheoretische Faculteit Elektrotechniek, J. (Jasper) Knoester, Rijksuniversiteit Groningen, hoogleraar fysica, Wiskunde en Informatica (EWI), voorzitter overleg bèta-decanen voorzitter overleg bèta-decanen Prof. dr. ir. M.W. (Marco) Fraaije, Rijksuniversiteit Groningen, hoogleraar Biotechnologie & Toegepaste Microbiologie, Biochemie & Moleculaire Biologie, Topconsortium Kennis & Innovatie Nieuwe Chemische Innovaties (TKI-NCI NWO) Prof. dr. H.J. (Jaap) van den Heerik, Universiteit Leiden, hoogleraar Recht en Informatica, Center for Law in the Information Society (eLaw), Faculteit der Rechtsgeleerdheid Dr. R. (Ruben) Kok, directeur Dutch Techcentre for Life Sciences (DTL), managing director Netherlands Bioinformatics Centre (NBIC Foundation) Prof. dr. J.K. (Jan Karel) Lenstra, Centrum Wiskunde & Informatica (CWI NWO)-Fellow, voorzitter schrijfcommissie Visiedocument wiskunde Prof. dr. E.W. (Bert) Meijer, Technische Universiteit Eindhoven, hoogleraar Organische Chemie Prof. dr. H. (Henk) Nijmeijer, Technische Universiteit Eindhoven (TU/e), hoogleraar Technische wetenschappen Hr. L. (Leen) van den Oever, directeur Nederlands Instituut voor Biologie (NIBI) Prof. dr. F.P. (Frits) van Oostrom, Universiteit Utrecht, hoogleraar Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen, voorzitter regie-orgaan Geesteswetenschappen Prof. dr. M.R. (Maarten) Prak, Universiteit Utrecht, hoogleraar Sociale en economische geschiedenis, voorzitter NWO-gebiedsbestuur Geesteswetenschappen Drs. L. (Leo) van Ruyven, lid Regie-orgaan Geesteswetenschappen Prof. dr. ir. W. (Wim) van Saarloos, Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM NWO), directeur Prof. dr. ir. A.W.M. (Arnold) Smeulders, Universiteit van Amsterdam, Intelligent Systems Lab Amsterdam, Informatics Institute, ICT-Roadmap Prof. mr. C.J.J.M. (Carel) Stolker, Universiteit Leiden, rector magnificus en voorzitter van het College van Bestuur Dr. H.D. (Dick) Veldhuis, Rijksuniversiteit Groningen , Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen, decaan Middelen Prof. dr. prof. dr. R.A.M.J. (Ralph) Wijers, Universiteit van Amsterdam, hoogleraar Hoge-energieastrofysica
90
ruimte voor ongebonden onderzoek