Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
2
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1
Inleiding
6
1.1
Aanleiding project
6
1.2
Huidige planologische regeling
7
1.3
Plangebied
8
1.4
Leeswijzer
8
Hoofdstuk 2
Planbeschrijving
2.1
Huidige situatie
2.2
Toekomstige situatie
Hoofdstuk 3
9
9 11
Beleidskader
18
3.1
Rijksbeleid
18
3.2
Provinciaal beleid
19
3.3
Regionaal beleid
24
3.4
Gemeentelijk beleid
25
3.5
Conclusie
29
Hoofdstuk 4
Milieu- en omgevingsaspecten
30
4.1
Bedrijven en milieuzonering
30
4.2
Ecologie
35
4.3
Archeologie
42
4.4
Waterparagraaf
45
4.5
Wegverkeerslawaai
50
4.6
Luchtkwaliteit
52
4.7
Externe veiligheid
53 3
4.8
Bodemkwaliteit
59
4.9
Milieueffectrapportage
62
Hoofdstuk 5
Juridische toelichting
66
5.1
Het juridische systeem
66
5.2
Digitaal bestemmingsplan
66
5.3
De bestemmingen
66
Hoofdstuk 6
Uitvoerbaarheid
69
6.1
Inleiding
69
6.2
Grondexploitatie
69
6.3
Economische uitvoerbaarheid
70
6.4
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
70
Bijlagen
Bijlage 1
Ecologisch onderzoek
Bijlage 2
Archeologisch onderzoek
Bijlage 3
Bodemonderzoek
Bijlage 4
Nota van Beantwoording inspraakreacties
Bijlage 5
Nota van Beantwoording bestuurlijke vooroverlegreacties
Hoofdstuk 1
INLEIDENDE REGELS
289
Artikel 1
Begrippen
289
Artikel 2
Wijze van meten
291
Hoofdstuk 2
BESTEMMINGEN
293
Artikel 3
Natuur
293
Artikel 4
Wonen
296
Artikel 5
Wonen - Landgoed
299
Artikel 6
Leiding - Brandstof
302
4
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Artikel 7
Waterstaat - Waterkering
303
Hoofdstuk 3
ALGEMENE REGELS
306
Artikel 8
Anti-dubbeltelregel
306
Artikel 9
Algemene gebruiksregels
307
Artikel 10
Algemene aanduidingsregels
309
Artikel 11
Algemene ontheffingsregels
311
Artikel 12
Algemene wijzigingsregels
313
Artikel 13
Algemene procedureregels
314
Hoofdstuk 4
OVERGANGS- EN SLOTREGELS
315
Artikel 14
Overgangsregel
315
Artikel 15
Slotregel
317
Bijlagen bij regels
Bijlage 1
Beeldkwaliteitsplan
Inhoudsopgave
5
Toelichting Hoofdstuk 1 Inleiding In dit bestemmingsplan worden de ruimtelijke consequenties weergegeven van de volgende ontwikkelingen aan het Middelblok in Gouderak: Realiseren van een nieuw landgoed; Bouwen van een compensatiewoning (ruimte voor ruimte). De gronden waarop het landgoed wordt gerealiseerd zijn in gebruik bij het veehouderijbedrijf aan het Middelblok 79 in Gouderak. Dit bedrijf wordt in het kader van het Veenweidepact verplaatst. De vrijkomende bedrijfsgebouwen worden ingezet ten behoeve van de ruimte voor ruimteregelingen. Op een deel van de vrijkomende agrarische gronden wordt het landgoed gerealiseerd. De bedoeling is dat het landgoed kan worden gerangschikt onder de Natuurschoonwet. 1.1
Aanleiding project
Eén van de doelstellingen van het Veenweidepact is het realiseren van 2.450 hectare natuur. Dit zorgt er mede voor dat de bodem in het veenweidegebied minder snel daalt. De nieuwe natuur biedt niet alleen kans aan flora en fauna, ook bewoners en bezoekers kunnen straks nog meer genieten van natuur en landschap in de Krimpenerwaard. Een groot deel van de landbouwgronden van het veehouderijbedrijf van initiatiefnemers liggen in het gebied waar natuurontwikkeling gepland staat. In de Verordening Ruimte (kaart 3) van de provincie Zuid-Holland is deze ontwikkeling verankerd. In afbeelding 1 is een uitsnede van deze kaart toegevoegd waarop de natuurontwikkeling is aangegeven.
6
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Afbeelding 1: uitsnede kaart 3 Verordening Ruimte (bron: provincie Zuid-Holland) Vanwege de geplande natuurontwikkeling in het kader van het Veenweidepact heeft initiatiefnemer besloten het veehouderijbedrijf te verplaatsen en de landbouwgronden te verkopen aan de Dienst Landelijk Gebied (DLG). Een oppervlakte van circa 6,3 ha blijft echter in eigendom, waarvan circa 5,9 hectare wordt aangewend voor de inrichting en ontwikkeling van nieuw landgoed. Vanwege de bedrijfsverplaatsing verliezen de bedrijfsgebouwen hun agrarische functie. Deze gebouwen alsmede een zogenaamde droogschuur wordt ingezet ten behoeve de ruimte voor ruimteregeling. Als compensatie voor de sloop van de bedrijfsgebouwen wordt een vrijstaande compensatiewoning gebouwd. 1.2
Huidige planologische regeling
De in het bestemmingsplan begrepen gronden zijn thans in de volgende plannen geregeld: Bestemmingsplan "Middelblok", vastgesteld door de raad op 2 februari 1978, gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 27 maart 1979 en gedeeltelijk goedgekeurd door de Kroon op 14 april 1983; Bestemmingsplan "Middelblok, 1e herziening", vastgesteld door de raad op 30 januari 1986, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij Toelichting
7
besluit van 12 augustus 1986 en gedeeltelijk goedgekeurd door de Kroon op 20 juni 1988; Bestemmingsplan "Middelblok, 2e herziening", vastgesteld door de raad op 31 januari 1991 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 23 juli 1991; Bestemmingsplan "Middelblok, 3e herziening", vastgesteld door de raad op 30 juni 2011. 1.3
Plangebied
In afbeelding 2 is de planbegrenzing van dit bestemmingsplan weergegeven.
Afbeelding 2: planbegrenzing 1.4
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 is een beschrijving gegeven van het plan. Hierbij wordt ingegaan op de huidige en de toekomstige situatie. Vervolgens is in hoofdstuk 3 een beschrijving gemaakt van het relevante beleidskader op rijks-,provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt op de diverse milieu- en omgevingsaspecten ingegaan. Een juridische beschrijving van het plan is gegeven in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt onder andere ingegaan op de diverse bestemmingen. Tenslotte gaat hoofdstuk 6 in op de uitvoerbaarheid van het plan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid. Hierbij vormt grondexploitatie een onderdeel van de economische uitvoerbaarheid, maar is deze wel beschreven in een aparte paragraaf.
8
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving 2.1
Huidige situatie
Landschap Het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit agrarische grond, in gebruik als grasland. De projectlocatie is gelegen aan de rand van het open weidelandschap de Krimpenerwaard op korte afstand van de rivier de Hollandsche IJssel (zie afbeelding 3). De dijk, met daarop gelegen de weg Middelblok, vormt de belangrijkste structuurlijn in het plangebied. Het gebied dankt haar bestaan aan deze dijk, vanwege het feit dat het achterliggend weidegebied droog bleef en beschermd tegen het rivierwater. Naast deze waterkerende functie heeft de dijk vooral ook in ruimtelijk opzicht een grote betekenis. Met een hoogte van drieënhalf à vier meter boven NAP is deze duidelijk zichtbaar vanuit het, op ongeveer anderhalve meter beneden NAP liggende, veenweidegebied. De dijk werd oorspronkelijk aangelegd om de laag gelegen Krimpenerwaard te beschermen tegen de Hollandsche IJssel.
Toelichting
9
Afbeelding 3: luchtfoto (bron Google) Bebouwing Op de oeverwal, aan de voet van de dijk, komt over vrijwel de gehele lengte van het dijk matig dichte tot dichte bebouwing voor. De bebouwing staat overwegend haaks ten opzichte van de dijk en correspondeert nog in belangrijke mate met de oorspronkelijke verkavelingsrichting. De bebouwing bestaat afwisselend uit grote boerderijcomplexen en kleine burgerwoningen. Plaatselijk is sprake van grote contrasten in verschijningsvorm, stedenbouwkundige oriëntatie, maatvoering en grootte van de bebouwing binnen het lint. De kleinschaligheid van burgerwoningen, schuurtjes en andere bouwsels wordt afgewisseld met grotere elementen zoals boerderijen en een enkel bedrijfscomplex. Naast een grote mate van ongestructureerdheid, willekeurige bebouwingsstructuren en recente aanbouwsels komt er ook een aantal monumentale panden en authentieke boerderij-erven voor. Aan de dijk van de Middelblok bevindt zich de agrarische bedrijfswoning van de familie Van Zuylen. Achter de lintbebouwing bevindt zich een tweede lint. Hier staan de opstallen in gepositioneerd, bestaande uit twee stallen achter de woning 10
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
en twee schuren verder in het weiland. De twee veldschuren behoorde vroeger tot een steenbakkerij (z.g. voormalige "droogschuren"). De meest zuidelijke droogschuur wordt gesloopt. De andere schuur blijft gehandhaafd. Achter en naast de stallen is veel bedrijfsverharding aanwezig. Direct naast het plangebied staat een molen (zonder wieken). Dit veenweidegebied wordt gekenmerkt door een zogenaamde slagenverkaveling: een verkavelingpatroon van lange, smalle kavels die min of meer haaks op de dijk zijn gesitueerd en zich uitstrekken vanaf de dijk tot ver in het natte veengebied. De kavels worden van elkaar gescheiden door kavelsloten en door (voormalige) vlieten en molenboezems, die sterk in breedte variëren en doorlopen tot aan de dijk langs de Hollandsche IJssel. De dijk fungeert als de belangrijkste verkeersroute in het gebied en is de drager van de bebouwing die er zich langs uitstrekt. Een gedeelte van de gronden van initiatiefnemers vallen binnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur. In afbeelding 4 zijn deze gronden door middel van groen aangegeven.
Afbeelding 4: begrenzing ecologische hoofdstructuur (bron: provincie Zuid-Holland) 2.2
Toekomstige situatie
Landgoed Toelichting
11
Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 6,45 hectare. Hiervan wordt circa 6,2 hectare aangewend voor de inrichting en ontwikkeling van een nieuw landgoed. Deze oppervlakte is inclusief de landhuiskavel van 5.000 m2. De compensatiewoning en de bestaande woning aan de weg zijn geen onderdeel van het landgoed. De natuurterreinen, weidegronden en bosopstanden (ten minste 90% van de totale oppervlakte) worden ontsloten door wandelpaden en onderhoudspaden. Deze paden zullen openbaar toegankelijk zijn voor wandelaars. De overige 10% wordt voor privégebruik ingericht met een cluster van drie nieuwe landgoedwoningen (landhuiskavel). In afbeelding 5 zijn de bebouwingsclusters weergegeven.
Afbeelding 5: Positionering kavels en bebouwing (bron: Beeldkwaliteitsplan, Studio Groenburg en B4o, 24 juni 2015)
1. Privékavel De kavel met de daarop bestaande woning met huisnummer 79 (circa 1.300 m²) blijft in privébezit en heeft een woonbestemming. Deze kavel maakt geen onderdeel uit van het landgoed, wel van dit bestemmingsplan. 2. Poortgebouw In het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte wordt de bouw van een compensatiewoning, inclusief een bijgebouw, op een perceel van 1.000 m² toegestaan. De inhoud van de compensatie woning is maximaal 650 m³. Deze kavel is gesitueerd ten noord oosten van de Molenvliet, min of meer op de 12
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
positie van één van de droogloodsen. 3. Landhuis In het kader van de landgoedregeling wordt een landhuis als onderdeel van het landgoed gerealiseerd. De bouwkavel (landhuiskavel) heeft een oppervlakte van circa 5.000 m². Het landhuis bestaat uit maximaal drie (geschakelde) wooneenheden, met een gezamenlijke maximale vloeroppervlakte van 1.000 m² en een inhoud van maximaal 5.000 m³. Uitgangspunt bij de plaatsing van het landhuis is dat deze een centrale positie inneemt binnen het landgoed als 'hoofdmoment' met een duidelijke voorzijde georiënteerd op de dijk en op de Molenvliet. Het landhuis wordt gepositioneerd in het verlengde van de oprijlaan, zodat er vanaf de dijk zicht is op het huis met allure. De voorzijden zijn goed zichtbaar vanuit de omgeving en gaat een relatie aan met het (openbare) landschap, terwijl de achterzijde een meer beschutte (private) ligging heeft.
Landschappelijk ontwerp Voor het plangebied is in het Beeldkwaliteitsplan een landschappelijk ontwerpplan gemaakt dat plaats biedt aan nieuwe natuur en een landschappelijke inpassing van de bebouwingscluster. De landschappelijke inpassing van de nieuwe bebouwing past binnen de zonering van de bestaande polderlint bebouwing. Door interne routes en landschappelijke inpassing van de gebouwen ontstaan er verrassende doorzichten naar het omliggende landschap. Vanaf de nieuwe bebouwing zijn er daarbij langgerekte zichten over kavelsloten. Een toegangsweg begeleid door laanbomen versterkt de zichtas naar het cluster van nieuwe landgoedbebouwing. Door de ontwikkeling van natuur sluit het landgoed aan bij het kenmerkende slagenlandschap binnen het open veenweidegebied. Het landgoed wordt publiekelijk opengesteld binnen de Natuurschoonwet. Door de ontwikkeling van het landgoed kan er zo een recreatieve wandelverbinding gemaakt worden tussen het Middenblok en de wandelpanden in het veenweidegebied. In afbeelding 6 is het landschappelijke ontwerp van het plangebied weergegeven.
Toelichting
13
Afbeelding 6: Landschappelijk ontwerp (bron: Beeldkwaliteitsplan, Studio Groenburg en B4o, 24 juni 2015) Afbeelding 7 maakt de ruimtelijke opbouw van het landgoed inzichtelijk. De landschappelijke situering van 'groene massa' en bebouwing zorgt voor wisselende perspectieven met zichtlijnen van buiten naar binnen en intern.
14
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Afbeelding 7: Ruimtelijke opbouw en oriëntatie (bron: Beeldkwaliteitsplan, Studio Groenburg en B4o, 24 juni 2015)
Een duidelijk herkenbare en veilige ontsluiting voor bestemmingsverkeer en een recreatieve wandelverbinding verankeren het landgoed binnen de omgeving (zie afbeelding 8).
Toelichting
15
Hoofdstuk 3 Beleidskader Dit hoofdstuk beschrijft in hoeverre de voorgenomen ontwikkeling, die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, in overeenstemming is met het geldende ruimtelijke beleidskader van Rijk, provincie, regio en gemeente. Het in dit hoofdstuk samengevatte beleidskader is niet uitputtend. 3.1
Rijksbeleid
3.1.1
Nota Infrastructuur en Ruimte (2012)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld door de Tweede Kamer. De SVIR bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt onder andere de Nota Mobiliteit en de Nota Ruimte. In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. De SVIR heeft betrekking op: rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden; rijksbelangen m.b.t. (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie; rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Het Rijk heeft in het verleden een selectie gemaakt van twintig Nationale landschappen. Deze landschappen weerspiegelen samen de diversiteit en ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Het plangebied ligt in het Nationale Landschap Groene Hart met de kernkwaliteiten diversiteit, openheid, 18
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
veenweidekarakter, rust en stilte. Het Rijk laat het beleid ten aanzien van landschap over aan provincies en wil provincies meer ruimte geven bij de afweging tussen verstedelijking en landschap, om zo meer ruimte te laten voor regionaal maatwerk. 3.1.2
Natuurschoonwet 1928
In Nederland gelegen onroerende zaken kunnen op verzoek worden gerangschikt als landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW). De NSW is een regeling van het Ministerie van LNV en het Ministerie van Financiën. De NSW heeft tot doel versnippering van het eigendom van landgoederen alsmede aantasting van het natuurschoon van landgoederen te voorkomen door de eigenaar van een landgoed fiscale voordelen te bieden in ruil voor een instandhoudingplicht. Een object dat wordt gerangschikt onder de NSW dient aan de volgende criteria te voldoen: het object moet minimaal 5 ha groot zijn; het object moet voor ten minste 30% bedekt zijn met bos of andere houtopstanden, dan wel voor ten minste 20% met bos of andere houtopstanden bedekt te zijn indien het object voor ten minste 50% bestaat uit natuurterreinen (anders dan bos). De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de criteria om gerangschikt te worden als landgoed onder de NSW. 3.2
Provinciaal beleid
3.2.1
Provinciale Structuurvisie en Verordening Ruimte
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland de Structuurvisie en de Verordening ruimte vastgesteld. De eerste herziening van de visie en de Verordening is door PS op 23 februari 2011 vastgesteld. De actualisering 2011 is vastgesteld op 29 februari 2012 door PS. De verordening bevat algemene regels in de zin van artikel 4.1 van de wet ruimtelijke ordening. De consequenties van algemene regels voor de ruimtelijke ordeningspraktijk is groot. Nieuwe bestemmingsplannen en projectbesluiten moeten in overeenstemming zijn met de verordening. De provinciale structuurvisie bevat de hoofdlijnen van voorgenomen ontwikkelingen en de hoofdzaken van het door de provincie te voeren ruimtelijk beleid. De Visie op Toelichting
19
Zuid-Holland heeft vijf integrale hoofdopgaven: een concurrerend en aantrekkelijk internationaal profiel; een duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie; een divers en samenhangend stedelijk netwerk; stad en land verbonden en een vitaal; een divers en aantrekkelijk landschap. De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De projectlocatie is gelegen buiten de bebouwingscontouren. In de regel is verstedelijking (bijna alles wat wordt gebouwd) buiten de bebouwingscontouren niet toegestaan. Er gelden uitzonderingen onder andere voor ruimte voor ruimte, nieuwe landgoederen en vrijkomende agrarische bebouwing. Provincie Zuid-Holland heeft in de Provinciale Structuurvisie en in de Provinciale Milieuverordening vier provinciale milieubelangen benoemd. Onderstaand wordt de relevantie per provinciaal milieubelang beschreven: 1. Bescherming van stiltegebieden De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een afstand van ongeveer één km van het stiltegebied Krimpernerwaard - Alblasserwaard en zal daarop geen invloed hebben. 2. Windenergie stimuleren De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in de nabijheid van een plaatsingsgebied voor windmolens conform de Provinciale Milieuverordening. 3. Beschermen bedrijventerreinen voor HMC-bedrijven De voorgenomen ontwikkeling van de compensatiewoning vindt plaats op een afstand van 160 meter van het bedrijventerrein Middelblok. Hier kunnen bedrijven gevestigd worden van categorie 4.1 van de VNG handreiking bedrijven en milieuzonering, waarvoor een richtafstand van 200 meter geldt. Aangezien op kortere afstand van het bedrijventerrein al meerdere woningen zijn 20
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
gelegen heeft de compensatiewoning geen negatieve invloed op de HMC bedrijven. 4. Beschermen van grote groepen mensen De voorgenomen ontwikkeling heeft geen invloed op de veiligheid van grote groepen mensen. De compensatiewoning staat op circa 20 meter uit de buisleiding. Op basis van de diamater van de leiding en de druk is een risicoafstand aan de orde van 15 meter. Hieraan wordt voldaan.
3.2.2
Eerste herziening Provinciale Structuurvisie (februari 2011)
De Ecologische Hoofdstructuur ter hoogte van de Middelblokboezem was niet op een juiste wijze opgenomen op de functiekaart behorende bij de Structuurvisie en kaart 3 behorende bij de Verordening Ruimte. In het kader van de herziening van de Structuurvisie heeft de gemeente verzocht om de begrenzing van de Middelblokboezem ter hoogte van de Middelblok aan te passen en in overeenstemming te brengen met de plankaart en de sectorkaarten 2 en 3 behorende bij de partiële streekplanherziening Zuid-Holland Oost Krimpenerwaard. De provincie heeft het verzoek van de gemeente gehonoreerd en de begrenzing van de Middelblokboezem aangepast. Deze aanpassing is verwerkt op kaart nummer 3 van de Verordening Ruimte (zie afbeelding 9). Dit werkt tevens door op de functiekaart.
Toelichting
21
Afbeelding 9: Aanpassing kaart 3 Verordening Ruimte 3.2.3
Actualisering 2012 Provinciale Structuurvisie en Verordening Ruimte (januari
2013) Ruimte voor ruimte In artikel 3, lid 2 onder a van de verordening is het beleid ten aanzien van ruimte voor ruimte beschreven. Het bestaande beleid voor toepassing van ruimte voor ruimte, waarbij in ruil voor de sloop van kassen of gebouwen onder voorwaarden één of meer compensatiewoningen mogen worden gebouwd, is overgenomen in de verordening. Gemeenten kunnen deze regeling opnemen in het bestemmingsplan en zonodig verder uitwerken. Voor de sanering van de bijbehorende bebouwing en kassen gelden de gebruikelijke voorwaarden. De compensatiewoning kan worden gebouwd op het perceel van de te slopen bebouwing of in de directe nabijheid daarvan. Ook is het mogelijk de compensatiewoning te bouwen op een locatie aansluitend op een bestaande bebouwingsstructuur, bijvoorbeeld in een bebouwingslint of bij een buurtschap. 22
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Nieuwe landgoederen In artikel 3, lid 2 onder b van de verordening is het beleid ten aanzien van nieuwe landgoederen beschreven. Het beleid voor nieuwe landgoederen, waarbij onder voorwaarden een landhuis mag worden gebouwd in combinatie met een landgoed (buiten de bebouwingscontour), is opgenomen in de verordening. Het biedt daarmee de mogelijkheid een landhuis te bouwen en ter compensatie een deels openbaar landgoed (natuur- en/of recreatiegebied) aan te leggen. De realisatie is uitgesloten in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) evenals in gerealiseerde recreatiegebieden. In nog niet gerealiseerde ecologische verbindingen van de EHS is de oprichting van een nieuw landgoed wel mogelijk, mits de huiskavel buiten de verbinding wordt gerealiseerd. Een van de voorwaarden is dat de ruimtelijke kwaliteit duurzaam moet worden verbeterd. Het begrip 'duurzaam' geeft aan dat het niet alleen gaat om de aanleg van het landgoed, maar ook om het onderhoud en het beheer. Dit is te waarborgen met een privaatrechtelijke overeenkomst tussen het gemeentebestuur en de initiatiefnemer. Overige voorwaarden betreffen: het landgoed wordt minimaal 5 hectare groot en is nagenoeg aaneengesloten; minimaal 90% van het gebied is voor het publiek toegankelijk, hetgeen wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding; maximaal 10% van het gebied behoort tot het private deel, dat voor maximaal 20% mag worden bebouwd, met een bij het wezen van een landgoed passende bebouwing; bedrijfsfuncties zijn beperkt tot categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten; In de regeling is bepaald dat maximaal 10% van het gebied behoort tot het private deel, dat gedeeltelijk mag worden bebouwd. Eventueel mag een deel van deze bebouwingsmogelijkheden elders op het landgoed worden gerealiseerd, zodat in het groene openbaar toegankelijke deel van het landgoed bijvoorbeeld een theeschenkerij kan worden gerealiseerd.
Toelichting
23
3.3
Regionaal beleid
3.3.1
Veenweidepact (2005)
Op 22 december 2005 is het Veenweidepact door 15 partijen (provincie Zuid-Holland, gemeenten, hoogheemraadschap en stichtingen) ondertekend. Het centrale doel van het Veenweidepact is om het waardevolle agrarische cultuurlandschap en de daarbij behorende natuurwaarden te behouden en verder te ontwikkelen. Een belangrijke randvoorwaarde is om verdere bodemdaling zo veel mogelijk te beperken. Het staat vast dat hiervoor een herinrichting van het gebied noodzakelijk is. De herinrichting moet de omstandigheden voor de agrariërs verbeteren, de recreatievoorzieningen verbeteren en de natuur robuuster maken. De volgende doelstellingen worden nagestreefd: behoud en ontwikkeling van het landschappelijk en cultuurhistorische waardevolle landschap met veehouderij als basis; afstemmen ruimtelijke inrichting op de fysieke kenmerken van dit gebied met als uitgangspunten: het zoveel mogelijk beperken van bodemdaling, duurzaam waterbeheer en terugdringen versnippering waterinfrastructuur; verbeteren fysieke infrastructuur voor de landbouw en verbeteren van omstandigheden voor agrarisch gebruik; realiseren natuurprogramma uit Raamplan herinrichting Krimpenerwaard (1999), benutten potentiële natuurwaarden en realiseren natte As tussen de Biesbosch en het IJsselmeer; verbeteren voorzieningen voor recreanten uit het gebied en de stedelijke omgeving; vergroten mogelijkheden meervoudig ruimtegebruik; verbeteren van de milieu- en waterkwaliteit. De Strategiegroep Veenweidepact Krimpenerwaard heeft in oktober 2006 het Slotadvies herbegrenzing natuur en landbouw Krimpenerwaard vastgesteld. Dit Slotadvies gaat over de toekomstige inrichting van de Krimpenerwaard. In het Slotadvies staan onder andere de nieuwe grenzen voor landbouw- en natuurgebieden. De Strategiegroep heeft in zijn afwegingen verschillende aspecten meegenomen: de watersituatie, de landbouwkundige situatie, de kosten, milieuaspecten en de mogelijkheden voor het ontwikkelen en beschermen van natuur en landschap.
24
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Om tot uitvoering te komen van het slotadvies te komen heeft een aanpassing van het toenmalige Streekplan Zuid-Holland Oost plaatsgevonden. Deze heeft inmiddels zijn doorwerking gevonden in de Provinciale Structuurvisie. 3.4
Gemeentelijk beleid
3.4.1
Structuurvisie Ouderkerk 2030 (2012)
Op 25 oktober 2012 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie Ouderkerk 2030 vastgesteld. De structuurvisie is leidend voor het eigen beleid en vormt het toetsingskader voor ontwikkelingen in de gemeente Ouderkerk. De structuurvisie is in essentie een ruimtelijk plan, maar geeft de samenhang met economisch, ecologisch of sociaal-maatschappelijk beleid aan. De structuurvisie schetst vanuit deze brede invalshoek het beeld van hoe Ouderkerk er op lange termijn, in 2030, uitziet. De gemeente heeft voor de structuurvisie het volgend motto geformuleerd: Ouderkerk is een vitale, veilige gemeente gelegen aan de Hollandsche IJssel in een polderlandschap met alle kenmerkende activiteiten en uiterlijkheden die daarbij horen. Er is ruimte, zorg en aandacht voor iedereen passend bij de kleinschaligheid. De structuurvisie biedt enerzijds ruimte voor ontwikkelingen in het landelijk gebied (natuur, landbouw, recreatie etc.) en anderzijds in de dorpen (uitbreidingen woonen werkgebieden, herontwikkeling dorpscentra etc.). Ook wordt op zorgvuldige wijze sturing gegeven aan maatschappelijke vraagstukken (WMO, sport etc). In het onderdeel ' Beleid per thema' van de structuurvisie wordt het toekomstig ruimtelijk en functioneel beleid gepresenteerd voor de thema's 'Duurzaam Ouderkerk', 'Economisch Ouderkerk', Leefbaar Ouderkerk' en 'Bereikbaar Ouderkerk'. Binnen het thema 'Economisch Ouderkerk' worden mogelijkheden geboden voor het realiseren van nieuwe landgoederen ten oosten van Gouderak. De randvoorwaarden voor de vestiging van landgoed(eren) zijn: de aanleg van landgoederen is in principe overal in het landelijk gebied mogelijk, met uitzondering van de Ecologische Hoofdstructuur. Landgoederen mogen slechts worden opgericht onder de voorwaarde van een zorgvuldige inpassing; het landgoed wordt minimaal 5 hectare groot en bestaat in principe uit een aaneengesloten gebied; minimaal 90% van het nieuwe landgoed is voor het publiek toegankelijk. De recreatieve functies op het landgoed hebben een Toelichting
25
extensief karakter en mogen niet conflicteren met de bij het gebied passende natuurdoeltypen en natuurwaarden; deze minimaal 90% wordt ingericht met groene en/of blauwe functies die voldoen aan bij het gebied passende natuurdoeltypen; landbouwkundig gebruik van deze gronden is alleen toegestaan als beheersmaatregel voor instandhouding van de natuurdoeltypen; maximaal 10% van het nieuwe landgoed behoort tot het private deel. Dit deel wordt de huiskavel genoemd. De huiskavel mag voor maximaal 20% worden bebouwd met een bij het landgoed passende bebouwing. Per 5 ha landgoed is daarmee maximaal 1.000 m2 bebouwing (hoofdgebouw en bijgebouwen) toegestaan; het landhuis op het landgoed dient allure en uniciteit te hebben. De bouwhoogte is in belangrijke mate bepalend voor de beeldkwaliteit. De bouwhoogte zal daarom passend moeten zijn in de onmiddellijke omgeving. Er dient een redelijke verhouding te zijn tussen het bebouwd oppervlak van de woning en de bijgebouwen; de recreatieve functies op het landgoed sluiten waar mogelijk aan bij de recreatieve structuren in de omgeving en bevorderen de automobiliteit naar en op het landgoed niet in onevenredige mate; het inrichtingsplan van het landgoed en het architectonische ontwerp van het landhuis en de bijgebouwen worden in eerste instantie voorgelegd aan de gemeente, die beide toetst aan het onderhavige planologisch beleid en daarbij beoordeelt of het plan een duidelijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering oplevert. 3.4.2
Regeling vernieuwend ondernemen (2013)
In oktober 2013 is de Regeling vernieuwend ondernemen vastgesteld. Deze regeling vormt een belangrijke basis voor de regelgeving van de ver-schillende bestemmingsplannen van de gemeente. Activiteiten bij beëindigde agrarische bedrijven Als een agrarisch bedrijf stopt kan de bestemming door middel van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan worden gewijzigd in "Wonen". De overige niet voor bewoning gebruikte gebouwen krijgen de aanduiding "vrijkomende agrarische bebouwing". Deze vrijkomende agrarische bebouwing kan voor allerlei doeleinden gebruikt worden en er wordt dan ook zoveel mogelijk bij 26
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
recht toegestaan. Voor sommige milieubelastende activiteiten is ook weer een ontheffing nodig op grond van artikel 3.6.1, onder c Wro. Ook is hier weer een belangrijke randvoorwaarde om de cultuurhistorische waarde, de karakteristieke bebouwing en de openheid en leefbaarheid van het gebied te behouden. Ruimte voor ruimte Deze regeling speelt in op de mogelijkheid om bij bedrijfsbeëindiging gebruik te maken van de ruimte voor ruimteregeling. In de wijzigingsbevoegdheid is geregeld voor iedere 1.000 m2 vrijkomende agrarische bebouwing één woning kan worden teruggebouwd tot een maximum van drie woningen. Als er gebruik wordt gemaakt van deze regeling wijzigt de bestemming van de gebouwen en de gronden in "Wonen". De initiatiefnemer moet aantonen dat de agrarische functie ter plaatse niet meer kan worden vervuld. De sloop en de nieuwbouw moet tevens een positieve uitstraling hebben op de omgeving, oftewel ruimtelijke kwaliteitswinst opleveren. Hiervoor moet onder andere een inrichtingsplan worden aangeleverd. 3.4.3
Welstandsnota (2004)
Op 24 juni 2004 is door de raad van de gemeente de welstandsnota vastgesteld. In het kader van de nieuwe woningwet moet elke gemeente beschikken over een welstandsnota, waarin aangegeven wordt hoe de welstandsbeoordeling moet plaatsvinden en op basis van welke criteria. Die criteria kunnen zijn: situering, hoofdvormen, gevelaanzichten én materialisatie en detaillering van een bouwwerk. De afstemming op punten als kleurgebruik, bouwmassa en -type wordt van groot belang geacht. Door het toepassen van de nota wordt er meer samenhang gebracht in de welstandsbeoordeling en is de uitkomst van de bouwplanprocedure beter voorspelbaar. De welstandsnota is opgesteld vanuit de idee dat welstandsbeleid onderdeel moet zijn van een integraal gebiedskwaliteitsbeleid. De gemeente wil ervoor zorgen dat nieuwe gebouwen en bouwwerken passen bij de karakteristiek en kwaliteit van een gebied. In de Welstandnota zijn verschillende deelgebieden onderscheiden, te weten: het lint van het Middelblok valt grotendeels binnen "dijklint - landelijk", H 4.3; het zuidelijke gedeelte van het Middelblok liggen in "dijklint - uitloper buurtschap", H 4.2; de zelling Middelblok Groot ligt in "werkgebieden en grootschalige publieke voorzieningen - duidelijke relatie met de cultuurhistorie", B 1; Toelichting
27
het Beijersewegje ligt in "ruilverkavelingslint - landelijk"; H 7.3; het achterliggende open veenweidegebied van het Middelblok valt onder "buitengebied - veenontginningslandschap", G 6.1. In afbeelding 10 is een uitsnede van de kaart behorende bij de welstandsnota weergegeven.
Afbeelding 10: uitsnede kaart behorende bij Welstandsnota
28
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
3.4.4
Koepelplan IJssellint (1996)
Met als doel het opstellen van een samenhangende beleidsvisie, heeft de gemeente het Koepelplan IJssellint vastgesteld, waarbij het bebouwingslint in een breder kader wordt beschouwd. Ten aanzien van het Middelblok is het volgende verwoord: "Het lint Middelblok bestaat uit een lint met verspreid staande boerderijen en woningen. Op sommige plekken is er sprake van waardevolle doorzichten over open, nat veenweidegebied. In het lint komt in enkele gevallen een grootschalig bedrijfscomplex voor. De ontwikkelingsvisie is kort te omschrijven als consoliderend en met behoud van landschap. Het ruimtelijk beleid is gericht op beperkte uitbreiding van agrarische bedrijfsbebouwing, open houden van zichtlijnen, behoud van cultuurhistorische bebouwing en verbod op nieuwbouw van woningen. Behoud van functionele karakteristiek krijgt vorm door het grondgebonden agrarisch bedrijf (graasdieren) te stimuleren, noodzakelijke nieuwbouw alleen voor graasdierenbedrijf mogelijk te maken en intensieve veehouderij alleen als nevenbedrijvigheid toe te staan. In vrijkomende agrarische bebouwing is het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 2 toegestaan. Hierbij dient de erfbeplanting zoveel mogelijk behouden te blijven. Een toename van verharding is onwenselijk en de boerderijcomplexen mogen zo min mogelijk worden aangetast". 3.5
Conclusie
Landgoed De voorgenomen ontwikkeling past binnen het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid en draagt bij aan het behoud en de ontwikkeling van de kernkwaliteiten van het Nationale Landschap het Groene Hart. Tevens wordt door de landgoedontwikkeling invulling gegeven aan de opgave uit het Veenweidepact ten aanzien van de natuurontwikkeling. Ruimte voor ruimte De voorgenomen bouw van de compensatiewoning past binnen het rijks- en provinciaal en gemeentelijk beleid. Er worden voldoende vierkante meters bebouwing gesloopt om in aanmerking te komen voor één compensatiewoning. Tevens wordt voldaan aan de overige criteria van de ruimte voor ruimteregeling.
Toelichting
29
Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. Per paragraaf wordt ingegaan op het geldende beleid voor de verschillende aspecten en op de wijze waarop dit van invloed is op het voorliggende plan. 4.1
Bedrijven en milieuzonering
4.1.1
Normstelling en beleid
Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven en instellingen ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst, waarin de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten. Bedrijven en Milieuzonering geeft richtafstanden per categorie en per type bedrijvigheid aan. Binnen deze richtafstanden is bij een gemiddelde bedrijfsvoering hinder van het bedrijf te verwachten. De te beoordelen situaties zijn terug te herleiden tot drie groepen en bijbehorende aanpak, te weten: Nieuwe milieugevoelige functies nabij bestaande bedrijven. In deze situatie dient primair te worden beoordeeld of hinder te verwachten is van de specifieke bestaande bedrijven. Deze beoordeling is met name gebaseerd op de Wet Milieubeheer en bijbehorende AMvB's. Daarnaast zal moeten worden meegewogen of de milieugevoelige functies bij eventuele vestiging van een nieuw bedrijf op hetzelfde bedrijfsperceel een probleemsituatie ontstaat. Deze afweging vindt met name plaats op basis van Bedrijven en Milieuzonering. Nieuwe bedrijven nabij bestaande milieugevoelige functies In deze situatie is de bedrijfscategorie zoals deze wordt opgenomen in het bestemmingsplan leidend. Afhankelijk van deze categorie zal tenminste een afstand van bv. 10 meter (cat. 1), 30 meter (cat. 2), 50 meter (cat. 3.1) tussen de gevoelige functies en belastende activiteiten moeten worden gerespecteerd. In het geval de bestemmingswijziging wordt gerealiseerd ten bate van de vestiging van een specifiek bedrijf, kunnen de omstandigheden van dit bedrijf worden meegewogen. Nieuwe milieugevoelige functies nabij nieuwe bedrijven. In dit geval is de 30
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Figuur 11: bestaande bedrijven en agrarische bedrijven met geurcontour (bron: Milieukundig advies bestemmingsplan Middelblok West; milieudienst Midden-Holland) Het dichtstbijzijnde bedrijf van derden ten noorden van het plangebied is gelegen aan het Middelblok 109. Dit betreft een bedrijf met melkvee en loonwerk. De afstand van de erfperceelsgrens van dit bedrijf tot aan het bouwvlak van de ruimte voor ruimte woning bedraagt circa 66 meter. De afstand van de erfperceelsgrens tot aan het bouwvlak van het landhuis bedraagt circa 190 meter. Aangezien het bedrijf buiten de bebouwde kom is gelegen wordt dit bedrijf niet belemmerd in de ontwikkelingsmogelijkheden aangezien de minimale afstand meer is dan 50 meter. Het dichtstbijzijnde bedrijf van derden ten zuiden van het plangebied is gelegen aan het Middelblok 61. Uit gegevens van de Uitvoeringsdienst (voormalige milieudienst) blijkt dat op deze locatie tot 2008 een agrarisch bedrijf was gevestigd. De vergunning is in 2008 ingetrokken. Aangezien deze locatie niet meer in werking is, is toetsing aan de minimum afstand uit het Activiteitenbesluit niet aan de orde. In het algemeen kan worden opgemerkt dat een groot deel van de veehouderijen niet uitbreiden omdat binnen hun stankcirkel reeds woningen of andere gevoelige objecten van derden zijn gelegen. De nieuwe Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geeft gemeenten echter enige beleidsvrijheid om de stankcirkel te verkleinen. Voor 32
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
het buitengebied kan de afstand tot een gevoelig object worden verlaagd van 50 naar 25 meter. Om de agrarische bedrijven te helpen, wil de gemeente Ouderkerk van deze beleidsvrijheid gebruik maken. Daarom wordt in het kader van de Wet Geurhinder en veehouderij een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van een gebiedsgericht geurbeleid. Op basis van een gebiedsgericht geurbeleid kan de gemeente de contouren verkleinen en daarmee een verruiming van de geurnormen voor de agrariërs realiseren. Aan het Middelblok 41 is een transport- en verhuurbedrijf gevestigd. De afstand van de erfperceelsgrens van dit bedrijf tot aan het bouwvlak van de landhuis bedraagt circa 83 meter. Het bedrijf valt in categorie 3.1 van de VNG publicatie (SBI code 6024; bron bestemmingsplan Middelblok, vastgesteld d.d. 30 juni 2011). Voor dergelijke bedrijven geldt een minimale aan te houden afstand van 50 meter. Aan het Middelblok is een gezoneerd industrieterrein gelegen (zie afbeelding 12). Op het industrieterrein kunnen zich bedrijven vestigen die worden genoemd in artikel 2.4. van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (de zogenaamde grote lawaaimakers). Op grond van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder is rondom deze terreinen een zone vastgesteld (Koninklijk Besluit d.d. 21 december 1990, nr. 90.024165), waarbuiten de etmaalwaarde van het equivalente (gemiddelde) geluidsniveau veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). De zone is een planologisch aandachtsgebied, waarbinnen regels van kracht zijn, die aan zowel industriële activiteiten als aan woningbouw beperkingen opleggen. Indien woningbouw buiten het industrieterrein, maar binnen de wettelijke zone wordt geprojecteerd dan dient in principe onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting van deze woningen. Indien de geluidsbelasting meer dan 50 dB(A) bedraagt kan de gemeente een hogere waarde vaststellen. De maximale hogere waarde voor nieuwe woningen bedraagt 55 dB(A).
Toelichting
33
Afbeelding 12: Ligging zonegrens en grens industrieterrein Middelblok (bron: Milieukundig advies bestemmingsplan Middelblok West; milieudienst Midden-Holland) Een klein deel van het plangebied is gelegen binnen de geluidzone. In het milieukundig advies bestemmingsplan Middelblok-West van de milieudienst is aangegeven dat van de bedrijven die op het gezoneerd industrieterrein aanwezig zijn de geur- en/of stofcontour niet buiten de geluidscontour van het industrieterrein vallen. De woonbebouwing wordt buiten de geluidscontour van het industrieterrein gerealiseerd (zie afbeelding 12). Omdat de woning bovendien buiten zowel de geurals de stofcontour wordt gerealiseerd, kan worden gesteld dat er sprake is van een goed woon en leefklimaat (zie ook de opmerkingen bij provinciaal milieubelang).
34
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
4.1.3
Conclusie
Als gevolg van de beëindiging van het veehouderijbedrijf van initiatiefnemers zal de geurcontour voor de locatie Middelblok 79 verdwijnen. Het dichtstbijzijnde bedrijf van derden met een geurcontour is het bedrijf op het adres Middelblok 109. Op het adres Middelblok 61 was tot 2008 een agrarisch bedrijf gevestigd. Na beëindiging in 2008 is de vergunning ingetrokken. De woonbebouwing van het landgoed en de compensatiewoning worden buiten de geurcontouren van het bedrijf aan het Middelblok 109 gerealiseerd. Het bedrijf aan het Middelblok 61 is niet meer in werking. Toesting aan deze locatie in het kader van de milieuzonering is daarom niet aan de orde. De contour van het bedrijf aan het Middelblok 41 valt buiten het plangebied. De woonbebouwing wordt buiten de geluidszone , de geurcontour en de stofcontour van het industrieterrein Middelblok gerealiseerd. De geluidzone ligt wel voor een klein deel binnen het plangebied en is daarom op de verbeelding weergegeven. 4.2
Ecologie
4.2.1
Normstelling en beleid
Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet. Indien ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden, moet een vergunning worden aangevraagd. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming Op grond van de Flora- en faunawet geldt een algemeen verbod voor het verstoren en vernietigen van beschermde plantensoorten, beschermde diersoorten en hun vaste rust- of verblijfplaatsen. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor soorten die vermeld staan op Bijlage IV van de Toelichting
35
Habitatrichtlijn en een aantal Rode-Lijst-soorten zijn deze voorwaarden zeer streng. 4.2.2
Toetsing uitgangspunten
Gebiedsbescherming Het plangebied is gedeeltelijk gelegen in de ecologische hoofdstructuur (zie afbeelding 13). De landgoedontwikkeling voorziet enerzijds in de aanleg van nieuwe natuur (vochtig, nat schraal grasland en schraal bloemrijk grasland) en anderzijds in het behoud en de versterking van het bestaande natuurgebied (foerageer- en broedgebied). Aangezien als gevolg van de landgoedontwikkeling de oppervlakte aan natuur, in aansluiting op de bestaande natuur, toeneemt is er per saldo sprake van een versterking van de natuurwaarde in het gebied. De bebouwing van het landgoed en de compensatiewoning wordt gerealiseerd buiten de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur.
Afbeelding 13: ecologische hoofdstructuur (bron: website provincie Zuid-Holland) Het plangebied is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 36
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
2000-gebied, Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein, bevindt zich op circa 6,5 kilometer afstand ten noordoosten van het plangebied. Door de plannen op de onderzoekslocatie is er geen sprake van directe verstoring van soorten binnen het Natura 2000-gebied. Het gebied is op ruime afstand tot de onderzoekslocatie gelegen en bovendien ligt de bebouwde kom van Gouda tussen het gebied en de onderzoekslocatie in, waardoor een verstorende werking is uitgesloten. Het open water en de graslanden binnen het Natura 2000-gebied dienen als foerageer- en rustgebied (slaapplaats) voor watervogels. Echter de doelsoorten kleine zwaan, smient, krakeend en slobeend maken ook gebruik van veenweidegebieden buiten het Natura 2000-gebied en gebruiken het agrarisch gebied als foerageergebied.
Soortenbescherming De soortenbescherming vindt primair plaats via de Flora- en faunawet. Op grond van deze wet mogen beschermde dieren en planten - die in de wet zijn aangewezen niet gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld worden en is het niet toegestaan om nesten, holen of andere vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor (bedreigde) soorten die vermeld staan op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode Lijstsoorten zijn de ontheffingsvoorwaarden zeer streng. De Flora- en faunawet is onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn ook - in het kader van de Flora- en faunawet - de mogelijke effecten op de te beschermen soorten worden meegewogen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het verantwoordelijke ministerie. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien: er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van landen bosbouw, bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling); Toelichting
37
er geen alternatief is; geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Met betrekking tot vogels hanteert LNV de volgende interpretatie van artikel 11: De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar ge-broed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn en slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen: nesten van blauwe reiger, spechten, uilen en kraaiachtigen zijn, indien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd; nesten van in bomen broedende roofvogelsoorten zijn jaarrond beschermd. Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben. Hier geldt dat er voldoende nestgelegenheid aanwezig moet blijven en dat niet elk kraaiennest in een territorium gespaard behoeft te worden bij een ingreep; nesten van grotendeels of geheel van menselijke activiteiten afhankelijke soorten (zoals ooievaar, torenvalk, kerkuil, steenuil en zwaluwen) zijn, in-dien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd. Het vervangen, repareren of in de directe omgeving verplaatsen van een kast voor één van bovengenoemde soorten wordt niet gezien als een overtreding, zolang er maar nestgelegenheid beschikbaar blijft. De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het project moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat. 4.2.3
Onderzoek
Voor dit bestemmingsplan en de beoogde ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De quickscan flora en fauna heeft als doel in te schatten of er in het plangebied planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Het onderzoek (Quickscan flora en fauna Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk, Econsultancy, 4 februari 2014, zie Bijlage 1 Ecologisch onderzoek) is uitgevoerd middels het verrichten van een veldbezoek en een bureauonderzoek. Op deze wijze is inzicht verkregen in de aanwezigheid van geschikt habitat en de daarbij 38
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
te verwachten beschermde soorten, gesitueerd op of nabij het plangebied. Broedvogels In de te slopen bebouwing kunnen algemene broedvogelsoorten als lijsterachtigen en winterkoning nestgelegenheid vinden. Voor de algemeen verwachten broedvogels geldt dat, indien groen in het plangebied, buiten het broedseizoen wordt verwijderd en de sloop van de bebouwing buiten het broedseizoen plaatsvindt, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot broedvogels. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Het (laten) uitvoeren van een controle op de aanwezigheid van een broedgeval voor aanvang van de werkzaamheden, kan voorkomen dat er onnodige vertraging van de plannen en verstoring van broedvogels plaatsvindt. Ten aanzien van oeverzwaluwen die in de omgeving van de onderzoekslocatie voorkomen wordt opgemerkt dat de soort zandhopen op bouwterreinen snel kunnen koloniseren als broedplaats. In dit kader wordt geadviseerd vestiging van de soort te voorkomen door het vermijden van steile zand-wanden (zanddepots). Vleermuizen Binnen het plangebied is slechts één gebouw aanwezig die geschikt zou kunnen zijn als verblijfplaats voor vleermuizen. Dit betreft de meest zuidelijk gelegen rundveestal. De overige te slopen bebouwing is niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. De kans op aanwezigheid van een vaste rust of verblijfplaats voor vleermuizen in de meest zuidelijk gelegen stal is redelijkerwijs uit te sluiten omdat de toegankelijke plek aan de noordzijde (koude zijde) van de stal is gesitueerd. Het uitsluiten of vaststellen van een verblijfplaats van vleermuizen is alleen mogelijk door het uitvoeren van een vleermuisonderzoek gedurende 4 tot 5 waarneemmomenten in het actieve seizoen van de soortgroep (april t/m september). Het plangebied vormt foerageerhabitat voor vleermuizen. Doordat er in het plangebied natuurontwikkeling plaats zal vinden zal dit ten goede komen aan het aanbod van foerageermogelijkheden voor vleermuizen. Waterspitsmuis Toelichting
39
Op basis van habitatkenmerken is het niet op voorhand uit te sluiten dat waterspitsmuis op de onderzoekslocatie voorkomt. Omdat het niet op voorhand is uitgesloten dat door de werkzaamheden vaste rust- of verblijfplaatsen van de soort worden aangetast wordt aanvullend onderzoek naar de soort noodzakelijk geacht. De waterspitsmuis is echter een lastig te onderzoeken soort die door middel van leefvallen gevangen kan worden. De vangkans is klein voor deze schuwe soort. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd in het najaar (augustus t/m oktober), omdat in deze periode de dichtheid van muizen het grootst is en daarmee ook de trefkans. Algemene zoogdieren en amfibieën In het kader van de algemene zorgplicht dient bij het verwijderen van materialen als houtstapels rekening te worden gehouden met aanwezigheid van kleine zoogdiersoorten en amfibieën. De aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om weg te komen. Het verwijderen van houtstapels/ blokken dient daarom bij voorkeur niet worden uitgevoerd tijdens de winter, aangezien de meeste soorten sterk afhankelijk zijn van beschutting. Reptielen Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de ruimte met houtstapels/ blokken, opgeslagen onder de schuren, een winterverblijfsfunctie heeft voor de ringslang. In het vroege voorjaar van half maart tot eind april dient te worden onderzocht of de droogschuren in gebruik zijn als winterverblijfplaats voor ringslang.
Vissen Het is op basis van het habitat niet op voorhand uit te sluiten dat bittervoorn of kleine modderkruiper gebruik maakt van de wateren op de onderzoekslocatie. Door middel van het uitvoeren van een aanvullend visonderzoek kan vastgesteld worden of de soorten aanwezig zijn in de watergang.
Ongewervelden Het voorkomen van platte schijfhoorn is op basis van het habitat niet op voorhand uit te sluiten in de wateren op de onderzoekslocatie. Aanvullend onderzoek naar het voorkomen van de soort wordt noodzakelijk geacht in het te dempen deel van de watergang. Aanvullend onderzoek naar de platte schijfhoren dient te worden uitgevoerd in juli en augustus, na deze maanden neemt de trefkans op exemplaren 40
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
sterk af.
4.2.4
Conclusie
In afbeelding 14 is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningentrajecten. Ook is kort weergegeven welke maatregelen te treffen zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Toelichting
41
Afbeelding 14: Overzicht geschiktheid plangebied voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen (bron: Quickscan flora en fauna, 30 november 2012, Econsultancy) Om zekerheid te verkrijgen over het (actueel) voorkomen van beschermde soorten op de onderzoekslocatie wordt geadviseerd om een nader onderzoek uit te voeren naar vleermuizen, waterspitsmuis, ringslang, bittervoorn, kleine modderkruiper en platte schijfhoren. Indien er uit het onderzoek blijkt dat er verblijfplaatsen aanwezig zijn en daarmee overtredingen van de Flora- en faunawet dreigen, is het treffen van maatregelen aan de orde en mogelijk het aanvragen van een ontheffing. Op basis van de nader te verkrijgen informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van beschermde soorten aan de orde is. De mogelijk aanwezige verblijfsfuncties vormen echter geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging. 4.3
Archeologie
4.3.1
Normstelling en beleid
Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Deze wet maakt deel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet. De kern van Wamz is, wanneer de bodem wordt verstoord, dat de archeologische resten intact moeten blijven. 4.3.2
Toetsing en uitgangspunten
Volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) ligt de onderzoekslocatie in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting. Volgens de themakaart van het Regioprofiel Cultuurhistorie Krimpenerwaard, welke is afgeleid van de Cultuurhistorische kaart van de provincie Zuid-Holland, ligt de onderzoekslocatie binnen een gebied met een redelijke tot grote archeologische verwachting. In deze gebieden dient bij planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -mv en een onderzoekslocatie groter dan 100 m² vroegtijdig inventariserend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Tijdens het verkennend booronderzoek dient per hectare een minimumaantal van 10 boringen gezet te worden, tot een diepte van minimaal 2,0 m -mv. Elke tiende boring dient doorgezet te worden tot een diepte van 4,0 m -mv. 42
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
4.3.3
Onderzoek
Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk, Econsultancy, 31 juli 2013, zie Bijlage 2 Archeologisch onderzoek) . Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de verwachtingswaarde is voor de aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Gespecificeerde archeologische verwachting (bureauonderzoek) Binnen het plangebied kunnen archeologische resten worden verwacht uit het Neolithicum en vanaf de Laat-Romeinse tijd en de kans wordt middelhoog geacht. Archeologische resten daterend uit het Neolithicum worden verwacht in de top van de oeverwal-/stroomgordelafzettingen van de Gouderak stroomgordel. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen en losse vondsten. Resten en sporen uit deze periode worden wel op een aanzienlijke diepte verwacht, op circa 8 m -mv. Door het bovenliggende veenpakket zullen organische resten goed zijn geconserveerd zijn (permanent natte en zuurstofloze condities in de laag waar de archeologisch resten worden verwacht). Archeologische resten uit de Laat-Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd worden verwacht in de top van het veenpakket en in de afdekkende (dunne) kleilaag. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen, infrastructuur en losse vondsten in relatie tot de Hollandse IJssel. Inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek) Ten behoeve van het inventariserend veldonderzoek zijn in totaal 10 boringen gezet, 4 boringen in het noordoostelijk gelegen deelgebied en 6 in het zuidwestelijk gelegen deelgebied. Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw binnen het plangebied een sterke variatie vertoond. Het bovenste aangetroffen pakket is sterk verstoord/geroerd en bestaat uit kleiig zand tot sterk siltig zand met veel resten puin, baksteen en plastic. In het zuidwestelijk gelegen terreindeel varieert de verstoringsdiepte tussen 90 en maximaal 140 cm -mv, in het noordoostelijk gelegen deelgebied tot minimaal 120 en maximaal 190 cm -mv. Het onverstoorde deel van het aanwezige bodemprofiel Toelichting
43
bestaat eerst uit een laag sterk siltige klei tot kleiig veen, vaak niet dikker dan 50 cm, gevolg door een veenpakket dat tot in ieder geval 4 m -mv doorloopt. Bekend is dat in het zuidwestelijk gelegen terreindeel is gestort. De vele baksteenresten in het noordoostelijk gelegen deelgebied zullen afkomstig zijn van de voormalige steenbakkerij. Ook de sterke variatie in bodemopbouw op zeer korte afstand is al een sterke aanwijzing op bodemverstoringen. Kenmerken van de oorspronkelijke bodemopbouw uit de tijd van na de ontginning zijn niet waargenomen. In het onverstoorde kleipakket als het onderliggende veenpakket zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen dan wel kenmerken waargenomen die kunnen duiden op een archeologische laag. 4.3.4
Conclusie
Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, in de vorm van een verkennend booronderzoek. Op basis van de waargenomen bodemverstoringen kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht. De middelhoge verwachting voor resten daterend vanaf de Laat-Romeinse tijd dient te worden bijgesteld naar laag. Eventueel aanwezige archeologische resten uit het Neolithicum zullen zich bevinden in de diepere ondergrond, in de top van de Gouderak stroomgordel. Deze zullen echter niet of slechts in zeer beperkte mate worden verstoord door het gebruik van heipalen. Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden/de verstoorde bodemopbouw ten aanzien van de geplande bodemingrepen in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) wordt vervolgonderzoek niet nodig geacht. Wel dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort en (eventueel) bij de 44
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
verantwoordelijke ambtenaar van de gemeente Ouderkerk. 4.4
Waterparagraaf
4.4.1
Normstelling en beleid
Van groot belang voor de ruimtelijke ordeningspraktijk is dat de 'watertoets' wettelijk verplicht is gesteld. De watertoets kan vooral worden gezien als een procesinstrument dat moet waarborgen dat gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. Belangrijk onderdeel van de watertoets is het vroegtijdig afstemmen van ontwikkelingen met de betrokken waterbeheerder. Het desbetreffende plangebied ligt in het beheersgebied van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Waterschapsbeleid Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2010-2015, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, peilbesluiten en de leggers. Het HHSK streeft ernaar om samen met gemeenten als partners op te trekken. Er moet worden ingezet op intensief overleg met gemeentebesturen voor het kunnen realiseren van projecten. De ruimtelijke ordening en de waterhuishouding moeten in onderlinge relatie worden ontwikkeld. Op basis van ervaring en deskundigheid adviseert HHSK over de mogelijkheden voor een duurzaam watersysteem. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat op een duurzamer wijze met het stedelijk waterbeheer dient te worden omgegaan, mede gezien de klimaatveranderingen. Aandachtspunten voor het duurzame stedelijk waterbeheer zijn het minimaliseren van wateroverlast, het realiseren van voldoende waterberging waarbij zoveel mogelijk een ecologische inrichting wordt nagestreefd, het verantwoord afkoppelen van verhard oppervlak en het voorkomen van diffuse verontreinigingen door toepassing van duurzame bouwmaterialen. De visie is uitgewerkt in een concreet maatregelenplan: Het woongenot, de belevingswaarde en de recreatieve mogelijkheden op en in het water voor burgers nemen toe; De waterkwaliteit voldoet tenminste aan de algemene milieukwaliteitseisen; Toelichting
45
Het waterhuishoudkundig systeem kent goede aan- en afvoermogelijkheden, waarbij de doorspoelbaarheid en de mogelijkheid om onder normale omstandigheden het waterpeil binnen zekere marges te handhaven, voldoende worden gewaarborgd; Het watersysteem is zo ingericht dat het de ontwikkeling van biologisch gezond water bevordert.
Voor ontwikkelingen is het waterbeheerplan van HHSK 2010 – 2015 van het hoogheemraadschap van belang. Ontwikkelingen gaan vaak gepaard met een toename van het verharde oppervlak. In het waterbeheerplan van HHSK 2010 – 2015 is beschreven hoe het hoogheemraadschap omgaat met het bergen van oppervlaktewater bij een toenemende verharding van het oppervlak. In zijn algemeenheid geldt verder dat voor aanpassingen aan het bestaande waterhuishoudingsysteem bij het Hoogheemraadschap vergunning dient te worden aangevraagd op grond van de Keur. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van overstorten, van de hemelwaterafvoer op het oppervlaktewater, het dempen en graven van water en het aanbrengen van verhard oppervlak. De Keur maakt het mogelijk dat het Hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. 4.4.2
Toetsing en uitgangspunten
Watersysteem Kenmerkend van het landschap van de Krimpenerwaard is het waterrijke karakter met het wijd vertakte slotenpatroon en de grote open ruimten. Het oppervlaktewater van de Krimpenerwaard (ongeveer 13 procent van de totale oppervlakte) kan worden beschouwd als één waterhuishoudkundige eenheid. De aan- en afvoer van oppervlaktewater is louter gericht op het ‘eigen watersysteem’: er wordt geen water ingelaten ten behoeve van buiten de Krimpenerwaard gelegen gebieden, noch wordt water afkomstig van andere gebieden afgevoerd via de Krimpenerwaard. Gebiedseigen water afgevoerd via de Lekkerkerksche boezem welke uitmondt in een hoofdgemaal, gelegen nabij de grens met Krimpen aan den IJssel. Het plangebied maakt onderdeel uit van één peilvak, waarvan het streefpeil -2,51 bedraagt.
46
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Waterkwaliteit De bodem van het binnendijks gelegen plangebied bestaat voor het grootste deel uit veenbodems zonder kleidek met aan de randen nabij het dijklichaam bodems bestaande uit klei en/of zavel. De wegzijging van water in de omgeving van het plangebied is aanzienlijk. In het kader van het Veenweidepact worden plannen ontwikkeld voor het verhogen van het waterpeil, waardoor wegzijging wordt tegengegaan. De samenstelling van het oppervlaktewater wordt wegens het bovenstaande sterk bepaald door het uit de Hollandsche IJssel ingelaten water. Alleen in de perceelssloten die ver van de inlaatpunten verwijderd liggen heeft de oppervlaktewaterkwaliteit een meer gebiedseigen karakter. De begroeiing in de sloten is in de Krimpenerwaard vooral goed ontwikkeld in het gebied grenzend aan de Lek en de Hollandsche IJssel. Het plangebied van dit bestemmingsplan was voorheen in gebruik als agrarisch grasland en werd bemest. Met het vaststellen van dit bestemmingsplan krijgen de gronden in de nieuwe situatie een natuurbestemming. Deze bestemmingswijziging zal resulteren in minder nutriëntenaanvoer richting het grond- en oppervlaktewater. De verwachting is derhalve dat de waterkwaliteit als gevolg van het plan zal verbeteren.
Verharding Het beoogde voornemen heeft in beginsel beperkte gevolgen voor de waterhuishouding. In het plangebied wordt bebouwing gesloopt in het kader van ruimte voor ruimte. In paragraaf 2.2 is aangegeven dat de oppervlakte aan te saneren bebouwing 1.235 m2 bedraagt. De toename aan verharding bestaat uit het landhuis en de compensatiewoning. De oppervlakte van deze twee objecten bedraagt gezamenlijk minder dan 1.300 m2. Per saldo blijft het verhard oppervlak nagenoeg gelijk. Behalve de sloop van overtollige agrarische bedrijfsgebouwen worden overige voorzieningen als erfverharding en kuilpaten ook verwijderd. Dit zorgt voor een aanzienlijke ontstening van het plangebied. De ontsluiting met parkeerplekken blijft in zijn huidige vorm gehandhaafd. De toegang tot het landgoed vindt plaats via deze bestaande ontsluiting. De weg wordt Toelichting
47
doorgetrokken en uitgevoerd als een karrenspoor. De rijwegen worden smal gehouden, circa 3,5 meter breed. De wandelpaden krijgen een zo natuurlijk mogelijk karakter in de vorm van gras of half verharde paden, passend bij het landelijke karakter. De breedte van de paden is 1 à 1,5 meter. Vanwege de veenbodem wordt voor het verhardingsmateriaal voor de huiskavels gedacht worden aan vlonders of halfverharding .
Landschappelijke inrichting Op het landgoed ligt de nadruk op de ontwikkeling van (natte) natuur, waarbij gebruik wordt gemaakt van gebiedseigen beplanting. De boezemsloot (Molenvliet) van het Middelblok wordt verder doorgetrokken in het plangebied, richting de molen. De sloten op het noordelijke perceel worden doorgetrokken op het landgoed. Op enkele plekken worden de sloten verbreed. Op de plekken waar het meeste water is (het gedeelte rondom de door te trekken boezem en het gedeelte achter het poortgebouw) kan vochtig, nat schraal grasland met plas-dras situaties tot ontwikkeling komen. Er wordt aangesloten op de kwaliteit van een weidevogelgebied. Dit matig voedselrijk grasland wordt ook extensief beheerd. Rietkragen en moerasvegetaties langs de waterrand benadrukken het lengtekarakter van veenweideslagenverkaveling. Ter hoogte van het landhuis wordt het, in het plangebied meest zuidelijke gelegen sloot voor circa 60 meter gedempt. Ten noordwesten van het landhuis wordt haaks op de boezem een nieuwe sloot gegraven.
Riolering Door het plangebied loopt een hoofdriool persleiding. Aan Middelblok wordt het afvalwater van de daar aanwezige lintbebouwing en bedrijventerreinen door middel van een drukrioleringssysteem, bestaande uit pompputten en persleidingen, ingezameld en afgevoerd naar het eindgemaal van Zuiveringschap Hollandsche Eilanden en Waarden (ZHEW). De landhuiskavel zal worden aangesloten op de pompput die is gelegen op de privékavel (Middelblok 79). De kavel met de compensatiewoing kan het makkelijkst 48
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
aangesloten worden op de pompput die op het perceel van Middeblok 97 ligt.
Waterkering Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard stelt in de Keur onder andere juridisch bindende regels ter bescherming van het functioneren van de waterhuishouding en de veiligheid van de waterkeringen. Het Hoogheemraadschap waarborgt de stabiliteit van de waterkering en de bereikbaarheid en onderhoudbaarheid door het stellen van beperkingen en voorwaarden aan bouwactiviteiten. Het Hoogheemraadschap heeft in de legger een zone aangegeven ter weerszijden van de waterkering, waarbinnen enkele geboden en verboden gelden. Deze waterkeringszone bestaat uit een kernzone en een beschermingzone. Een plangebied ligt in de directe nabijheid van de Hollandse IJssel. De bestaande woning Middelblok 79, dat onderdeel uitmaakt van dit bestemmingsplan, ligt binnen de beschermingszone van de IJssel. Middels een dubbelbestemming Waterstaat Waterkering is de zone op de verbeelding aangegeven. 4.4.3
Conclusie
De opmerkingen die zijn geplaatst door het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard, in haar brief van 29 mei 2013, in het kader van het vooroverleg van het bestemmingsplan zijn verwerkt. Ten aanzien van het aspect water zijn er geen belemmeringen voor de herontwikkeling
Toelichting
49
4.5
Wegverkeerslawaai
4.5.1
Normstelling en beleid
Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) is rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur en spoorwegen een geluidzone van kracht. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Indien niet aan deze grenswaarde kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag, in de meeste gevallen de gemeente, hogere grenswaarden vaststellen. Hiervoor geldt een bepaald maximum, de uiterste grenswaarde genoemd. Op grond van artikel 82 van de Wet geluidhinder bedraagt de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevels van geluidsgevoelige bestemmingen. Op grond van artikel 83 van de Wet geluidhinder kan een hogere waarde worden vastgesteld dan de in artikel 82 genoemde voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Voor een binnenstedelijk gebied bedraagt de hogere waarde maximaal 58 dB (op grond van artikel 83 lid 1). Voor een buitenstedelijk gebied bedraagt de hogere waarde maximaal 53 dB (op grond van artikel 83 lid 1). Voor nieuw te bouwen woningen in een binnenstedelijk gebied bedraagt de hogere waarde maximaal 63 dB (op grond van artikel 83 lid 2). Bij de realisatie van een agrarische bedrijfswoning in een buitenstedelijk gebied bedraagt de hogere waarde maximaal 58 dB (op grond van artikel 83 lid 4). Alvorens aan bovenstaande waarden wordt getoetst, mag op grond van artikel 110g Wgh jo artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (RMV2006) een factor van de berekende waarde worden afgetrokken: 2 dB voor wegen waarvan de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt en 5 dB voor de overige wegen. 4.5.2
Toetsing en uitgangspunten
In het milieukundig advies van de milieudienst Zuid-Holland (productnummer 200915124) van december 2009 ten behoeve van het bestemmingsplan Middelblok-West te Ouderkerk aan den IJssel is geluidonderzoek uitgevoerd. 50
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
In dit onderzoek zijn de Veerstalblok, Middelblok en de Randweg (N207) beschouwd. Voor de wegen Veerstalblok en Middelblok is een rijsnelheid van 60 km/uur gehanteerd. Er is gerekend met zogenaamde poldercontouren. Dat wil zeggen dat geen rekening is gehouden met de afschermende werking van bestaande gebouwen. Toevoeging van deze gebouwen in het model leidt tot detaillering van de rekenresultaten en mogelijkerwijs een lagere geluidsbelasting vanwege afschermende werking van bebouwing. Uit de rekenexercitie van de milieudienst zijn onderstaande contouren gedestilleerd. Het groene gebied geeft aan waar de geluidbelasting van het wegverkeer lager is dan 48 dB.
Afbeelding 15: Geluidscontour bestemmingsplan Middelblok West ten gevolge van Veerstalblok/Middelblok (inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) Zowel het landhuis als de conpensatiewoning worden gerealiseerd in het gebied waar de geluidbelasting lager dan 48 dB is. Uit recente verkeerstellingen is gebleken dat het aantal motorvoertuigen niet zo sterk is gestegen als verwacht werd in het onderzoek uit 2009. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten van eind 2009 nog steeds een represantatief beeld geven vab de geluidbelasting van het wegverkeer op de omgeving. Toelichting
51
4.5.3
Conclusie
Zowel het landhuis als de compensatiewoningen worden gerealiseerd in het gebied waar de geluidbelasting lager dan 48 dB is. Het aspect wegverkeerslawaai levert daarom geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkeling. 4.6
Luchtkwaliteit
4.6.1
Normstelling en beleid
In de Wet milieubeheer zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) van belang. Projecten die slechts in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn op grond van het Besluit niet in betekenende mate (NIBM) daarbij vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. De Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen als: er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde of; een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt of; een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn onder andere: woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 nieuwe woningen bij twee ontsluitingswegen; kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen; bepaalde landbouwinrichtingen.
52
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
4.6.2
Onderzoek en conclusie
In onderhavige situatie gaat het om de bouw van een landgoed en een compensatiewoning in het kader van ruimte voor ruimte. Dit valt onder de regeling 'niet in betekenende mate'. Ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn er daarom geen belemmeringen. De luchtkwaliteit ter plaatse kan als relatief goed worden gekwalificeerd vanwege de afwezigheid van wegen met een relatief hoge verkeersintensiteit in de nabijheid van het plangebied. Derhalve is het niet noodzakelijk in het kader van het bestemmingsplan de concentraties van de luchtkwaliteitrelevante stoffen NO2 en PM10 in kaart te brengen (bron milieukundig advies bestemmingsplan Middelblok West). 4.7
Externe veiligheid
4.7.1
Normstelling en beleid
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in diverse wet- en regelgeving. De belangrijkste daarvan zijn het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen, de Circulaire Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen en de Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd: het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers; het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR: rond inrichtingen waarin opslag / verwerking gevaarlijke stoffen plaatsvindt; langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Toelichting
53
4.7.2
Toetsing en uitgangspunten
Inrichtingen Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is op 27 oktober 2004 in werking getreden, daarbij hoort de Regeling externe veiligheid inrichtingen. Bij het plannen van risicogevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen) in de omgeving van een risicovolle inrichting moet op basis van het Bevi op bindende wijze rekening gehouden worden met de mogelijke invloed van die inrichting. Op grond van het besluit gelden bepaalde normeringafstanden tussen risicovolle en risicogevoelige functies. Voor de bepaling van de risicogevoelige en risicovolle inrichtingen in het plangebied kan onder meer gebruik worden gemaakt van de Risicokaart van de provincie. EV-relevante bedrijvigheid In de directe nabijheid van het plangebied zijn enkele EV-relevante bedrijven gelegen, die beperkingen kunnen vormen ten aanzien van Externe Veiligheid. In tabel 2 zijn de bedrijven in de omgeving en de bijbehorende risicocontouren aangegeven. Het meest dichtstbijzijnde bedrijf ligt aan Middelblok 98. Tabel 2: EV relevante bedrijven.
Binnen de in tabel 2 weergegeven risicocontouren zijn geen kwetsbare objecten gelegen. Het landgoed en de compensatiewoningen worden gerealiseerd buiten de 54
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
risico- en veiligheidscontouren van de EV relevante bedrijven, zoals weergegeven op afbeelding 16.
Afbeelding 16: Omgeving plangebied (bron risicokaart.nl,dd 25-03-2013) Verantwoording van het PR en/of het GR wordt niet noodzakelijk geacht. Vervoer van gevaarlijke stoffen Transport over de weg Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen Rijkswegen of Provinciale wegen gelegen die een beperking vormen ten aanzien van de Externe Veiligheid. Ook zijn binnen of in de directe nabijheid van het plangebied geen wegen waarvoor transport van gevaarlijke stoffen (art. 12 WVGS) is gerouteerd. Middelblok is een doorgaande weg tussen Gouda en Ouderkerk. Over deze weg gaat lokaal vrachtverkeer van en naar bedrijven in Ouderkerk. Uit tellingen van transporten gevaarlijke stoffen door Aviv in oktober 2008 uitgevoerd in opdracht van de Milieudienst, blijkt voor de afslag N207 Stolwijkersluis - IJsselhoeve het aantal transporten GF3 (LPG) verwaarloosbaar is. Transport over het spoor Er is geen spoorlijn in de buurt van het plangebied, derhalve zijn er geen belemmeringen. Transport over het water Toelichting
55
De vaarweg Hollandse IJssel ligt direct aan het plangebied. Volgens het definitief ontwerp basisnet water is de Hollandse IJssel ingedeeld als groene vaarweg (binnenvaartcorridor zonder toetsafstand). Er gelden geen PR risicocontouren, aangezien het transport van gevaarlijke stoffen over deze vaarweg beperkt is. Ook voor het GR gelden geen beperkingen. Buisleidingen Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is vergelijkbaar met het Bevi, maar dan van toepassing op buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het gaat om buisleidingen voor aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm (1,97 inch) en een druk van meer dan 1.600 kPa (16 bar) en om buisleidingen voor aardolieproducten, met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm (2,76 inch) en een druk van meer dan 1.600 kPa. Buiten de regels over het plaatsgebonden risico en de verantwoording van het groepsrisico is in het Bevb bepaald dat in een bestemmingsplan de ligging van buisleidingen wordt weergeven en dat een regeling wordt opgenomen voor de belemmeringenstrook. Deze belemmeringenstrook ligt op vijf meter aan weerszijden van de buisleiding of vier meter in geval van aardgasleidingen met een druk tussen 1.600 en 4.000 kPa. In de directe nabije omgeving van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen van de Gasunie. In het plangebied ligt wel een 12-inch K1 brandstofleiding van 80 bar. Deze brandstofleiding ligt op circa 20 meter afstand van de compensatiewoning.
Risicoafstanden voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen K1K2K3 In augustus 2008 heeft het Centrum Externe Veiligheid van het RIVM, in opdracht van het toenmalige Ministerie van VROM, Directie Risicobeleid, een memo gepubliceerd met daarin de risicoafstanden voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen K1K2 K3. Het RIVM heeft in 2006 een rapport1 geschreven over de externe veiligheidsrisico's van K1-, K2- en K3-leidingen. Dit rapport is tot stand gekomen onder begeleiding van de VELIN 2 en verschillende afzonderlijke leidingeigenaren. In het genoemde rapport is een tabel opgenomen met plaatsgebonden risicoafstanden. Deze tabel is op verzoek van het Ministerie van VROM uitgebreid met meerdere combinaties van druk en diameter. 56
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
RIVM heeft de consequenties onderzocht van het vervangen van de circulaire 'Bekendmaking van beleid ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1, K2 en K3-categorie' door een nieuwe AMvB Buisleidingen, waarin de nieuwe afstanden zijn opgenomen. De inwerkingtreding van het nieuwe AMvB is 1 januari 2011.
Afstandentabel Op verzoek van het Ministerie van VROM, Directie Risicobeleid zijn de nieuwe afstanden kenbaar gemaakt in 2008. Door het ministerie is in haar brief3 aangegeven dat het gewenst is te anticiperen op deze afstanden. De plaatsgebonden risico (PR) afstanden van 10-6 per jaar voor K1-leidingen zijn weergegeven in de onderstaande tabel. De beperkingen voor het gebruik van de afstandentabel zijn genoemd in de brief van het Ministerie van VROM. Ongeacht de ligging van de PR 10-6 wordt verzocht om aan beide zijden van de buisleiding vijf meter vrij te houden van bebouwing en deze te bestemmen als belemmerde strook. Reden hiervoor is dat deze strook wettelijk geregeld is en vrij dient te blijven voor het beheer en onderhoud van de buisleiding.
Groepsrisico Voor K1-leidingen wordt het aantal van 10 slachtoffers niet gehaald voor dichtheden tot 255 personen per hectare buiten de PR 10-6 (36 inch, 100 bar). In voorliggend situatie gaat het om een 12 inch buisleiding met een maximale werkdruk van 80 bar. Om deze reden is er sprake van geen groepsrisico. Voor K2 en K3 is er geen plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar. Qua risico is het mogelijk dat er bebouwing vanaf 5 meter buiten de buisleiding gerealiseerd wordt. Dit betekent overigens wel dat deze bebouwing, gegeven een incident, binnen de gemodelleerde plas staat. Dit leidt ertoe dat groepsrisico eerder een rol speelt bij K2 en K3-buisleidingen dan bij K1- buisleidingen. Het groepsrisico is bij K2 en K3-buisleidingen beperkt, zo zal bij een dichtheid tot 100 personen per hectare 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor transport niet worden gehaald4.
Toelichting
57
Op basis van de tabel blijkt dat bij een diameter van 12-inch en een druk van 80 bar de plaatsgebonden risicoafstand (PR) 10 -6 15 meter is. Er is geen sprake van een significant GR omdat de woning wordt gebouwd in een relatief dunbevolkt gebied. Binnen de PR 10-6 contour van de K1 brandstofleiding liggen slechts 5 woningen (Middelblok 85, 93, 96, 97 en 105, bron: bestemmingsplan Middelblok). De ruimte voor ruimte-woning wordt op circa 20 meter uit het hart van de brandstofleiding gebouwd en derhalve niet binnen de PR contour. De invloed van deze ontwikkeling op het GR is te verwaarlozen. 4.7.3
Conclusie
Met betrekking tot het transport over de weg, spoor- en waterwegen, hogedruk gasleidingen en bedrijven zijn er geen beperkingen ten aanzien van Externe Veiligheid voor het bestemmingsplan en voor de genoemde bestemmingswijzigingen. De brandstofleiding en de contouren zijn weergegeven door middel van een belemmeringenstrook op de verbeelding.
58
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
4.8
Bodemkwaliteit
4.8.1
Normstelling en beleid
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen te worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging moet verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. 4.8.2
Toetsing en uitgangspunten
De gemeente Ouderkerk beschikt over een vastgestelde bodemkwaliteitskaart en bijbehorend grondstromenbeleid. Dit betekent dat grondverzet conform de regels van de Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet in principe mogelijk is.
Afbeelding 17: bodemkwaliteit Ten behoeve van de bouwactiviteiten moeten bodemgegevens van het bouwvlak bekend zijn. Om de bouwactiviteiten toe te staan moet de grond binnen het bebouwingsvlak voldoende schoon zijn. Hiervoor is een zogenaamde schonegrondverklaring nodig. Deze verklaring dient aanwezig te zijn op het moment dat de bouwvergunning verleend wordt. zowel voor het terrein waarop het landhuis Toelichting
59
wordt gerealiseerd als de compensatiewoning. 4.8.3
Onderzoek
Ten behoeve van dit bestemmingsplan een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en verkennend onderzoek asbest in bodem (NEN 5707) en puin (NEN 5879) aan het Middelblok 79 uitgevoerd (Econsultancy, 28 februari 2013, zie Bijlage 3 Bodemonderzoek). In overleg met de gemeente Ouderkerk en de Onderzoeksdienst Midden-Holland is alleen bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de locaties waar de woningen zijn voorzien. Daarnaast is de directe omgeving tevens meegenomen in het onderzoek. Ondanks dat er niet gebouwd gaat worden op de locatie van de gedempte sloot is inzicht in de bodemkwaliteit ter plaatse noodzakelijk. Dit is voornamelijk omdat er op voorhand geen informatie bekend was ten aanzien van het dempingsmateriaal. Compensatiewoning De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltige klei. De bovengrond is bovendien zwak humeus en zwak puinhoudend. Tevens is plaatselijk een volledige laag baksteen aangetroffen. Verkennend bodemonderzoek NEN 5740 De bodem is plaatselijk licht verontreinigd met enkele metalen, PAK en/of minerale olie. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek. Verkennend onderzoek asbest in bodem NEN 5707 en puin NEN 5897 Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 16 mm en analytisch in de fractie < 16 mm geen asbesthoudende materialen aangetroffen. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem. Landgoed De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak siltige, zwak humeuze klei. De 60
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
bovengrond is plaatselijk zwak puinhoudend. Plaatselijk komen zwak tot matig siltig, matig fijn tot matig grove zandlagen voor. In de ondergrond komt, ter plaatse van de gedempte sloot, een puinlaag voor met daarin een bijmenging met plastic, metaal, hout en asbestverdachte materialen. Daarnaast is de ondergrond plaatselijk zwak tot sterk puinhoudend. De diepere ondergrond bestaat uit mineraalarm veen. Verkennend bodemonderzoek NEN 5740 De bodem is plaatselijk licht verontreinigd met enkele metalen, PAK en/of minerale olie en PCB. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek. Verkennend onderzoek asbest in bodem NEN 5707 en puin NEN 5897 Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn in de puinhoudende slootdemping zintuiglijk in de fractie > 16 mm asbesthoudende materialen aangetroffen. In de bodem/puin zijn analytisch in de fractie < 16 mm geen asbesthoudende materialen aangetroffen. De concentraties aan asbest liggen tussen 1,1-44,6 mg/kg d.s. en vertonen een vrij homogeen beeld. Het aantonen van asbest tijdens verkennend onderzoek vormt normaal aanleiding tot na-der onderzoek. Het huidige onderzoek is echter feitelijk al conform strategie nader onder-zoek uitgevoerd. Aangezien er in de sleuven geen asbestconcentraties zijn aangetroffen van > 100 mg/kg d.s. is er geen sprake van overschrijdingen van de interventiewaarde voor asbest. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt derhalve gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem/puin. 4.8.4
Conclusie
Aangezien slechts lichte verontreinigingen zijn aangetoond en aangezien er in de bodem geen asbestconcentraties zijn aangetoond van > 100 mg/kg d.s. bestaat er geen reden tot het uitvoeren van een nader onderzoek. En daarmee zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling in dit bestemmingsplan. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk.
Toelichting
61
Hoewel het voorkomen van asbest niet wordt verwacht kan het plaatselijk voorkomen van asbestnesten nooit kan worden uitgesloten. Hierop dient men, bij eventuele graafwerkzaamheden ter plaatse van de gedempte sloot, alert te zijn. 4.9
Milieueffectrapportage
4.9.1
Toetsingskader
In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen: de kenmerken van de projecten; de plaats van de projecten; de kenmerken van de potentiële effecten. Het realiseren van een landgoed is niet aangemerkt als een activiteit die m.e.r.-(beoordelings)plichtig op grond van de bijlagen C en D. 4.9.2
Onderzoek en conclusie
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de plandrempels uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de vorige paragrafen zijn opgenomen. Onderstaand wordt per milieuaspect, voor over ze van invloed zijn op het (natuurlijke) milieu, beoordeeld of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten (vormvrije m.e.r. beoordeling). De toets is uitgevoerd aan de hand van de aspecten die in de voorgaande paragrafen al aan de orde zijn geweest. Bedrijven en milieuzonering
62
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Paragraaf 4.1 gaat in op het aspect bedrijven en milieuzonering. Binnen een zone van 50 meter rondom het landhuis en de compensatiewoning zijn geen agrarische bedrijven en overige bedrijven gelegen. Op een afstand van circa 160 meter uit de compensatiewoning ligt het gezoneerde industrieterrein Middelblok. De nieuw te realiseren gevoelige bestemmingen liggen buiten de contouren van het industrieterrein. Als gevolg van dit bestemmingsplan in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan zal geen sprake zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen. Ecologie In paragraaf 4.2 is nader ingegaan op het aspect ecologie. Het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied is Broekenveld, Vettenbroek en Polder Stein. Dit gebied ligt op 6,5 kilometer afstand van het plangebied. Vanwege deze ruime afstand en het feit dat de bebouwde kom van Gouda tussen het gebied en de planlocatie in ligt, is een verstorende werking van het voorliggende plan op het Natura 2000 gebied uitgesloten. Voor het aspect ecologie zal geen sprake zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit bestemmingsplan in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan. Archeologie Paragraaf 4.3 gaat in op het aspect archeologie. Hieruit blijkt dat er in principe geen belemmeringen voor het bestemmingsplan te verwachten zijn vanuit het aspect archeologie. Er worden geen archeologische waarden in situ verwacht vanwege de geconstateerde bodemverstoring. Wel wordt een beschermde regeling opgenomen voor archeologie door middel van een dubbelbestemming. In vergelijking met het vigerende bestemmingsplan is er geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen. In verband met het aspect archeologie wordt een dubbelbestemming opgenomen. Water In paragraaf 4.4 is aandacht geschonken aan het aspect water.
Toelichting
63
Voor deze vormvrije m.e.r.-beoordeling is het relevant om te melden dat het plangebied niet in een waterwingebied en/of een grondwaterbeschermingsgebied ligt. Voor water zal geen sprake zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit bestemmingsplan in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan Geluid In paragraaf 4.5 is aandacht geschonken aan het aspect geluid. In het voorliggend bestemmingsplan worden twee geluidgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Vast is komen te staan dat de geluidbelasting op de woningen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het agrarisch bedrijf aan het Middelblok 79 wordt beëindigd. De geluidbelasting van de agrarische activiteiten op de omgeving komen te vervallen. Dit geldt zowel voor stationaire bronnen als voor de geluidbelasting op de omgeving door transportbewegingen (aan- en afvoer van producten / dieren). Hier tegenover staat een toename aan autoverkeer van en naar de woningen. Per saldo zal de geluidbelasting op de omgeving afnemen. Als gevolg van het voorliggend bestemmingsplan is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan. Luchtkwaliteit In paragraaf 4.6 is het aspect luchtkwaliteit aan de orde gekomen. Hieruit blijkt dat er geen sprake zal zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit bestemmingsplan in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan. Externe veiligheid In paragraaf 4.7 is nader ingegaan op het aspect externe veiligheid. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Bodem In paragraaf 4.8 is ingegaan op het aspect bodem. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor de kwlaitiet van de bodem in het plangebied. In vergelijking met het vigerende bestemmingsplan is er geen sprake van nadelige milieugevolgen. 64
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Overig Een deel van het landgoed zal worden opengesteld voor publiek. In het gebied zullen wandelpaden worden aangelegd aansluitend op een bestaande wandelroute. De locatie en de directe omgeving heeft geen status als weidevogelgebied of als stiltegebied. Er zijn ter plaatse van het landgoed geen verstoringsgevoelige ecologische waarden aangetroffen. Door de ontwikkeling van het landgoed zullen geen wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS worden aangetast Het openstellen van het landgoed voor recreanten heeft geen significant negatieve gevolgen voor de natuurwaarden. Conclusie Het voorliggende bestemmingsplan zal geen belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Voldaan wordt aan de vigerende wet- en regelgeving. Gezien de afwezigheid van de noodzaak tot nader onderzoek van de verschillende milieuaspecten is geen m.e.r.-beoordeling nodig.
Toelichting
65
Hoofdstuk 5 Juridische toelichting 5.1
Het juridische systeem
In de voorgaande hoofdstukken zijn de in het plangebied voorkomende functies, de (eventuele) ontwikkelingen daarbinnen én de uitgangspunten ten aanzien daarvan aan de orde gesteld. Het in de voorgaande hoofdstukken beschreven beleid, krijgt zijn juridische vertaling in bestemmingen. Deze bestemmingen regelen de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden binnen het plan. De bestemmingen zijn vastgelegd in regels en de verbeelding. De regels bevatten allereerst een bestemmingsomschrijving. Hierin is per bestemming uitgewerkt voor welk doel of doeleinden de gronden mogen worden benut. Naast de bestemmingsomschrijving zijn in de regels bouwregels, gebruiksregels en eventueel 'aanleg' vergunningen opgenomen. In de bouwregels zijn - gerelateerd aan de toegelaten gebruiksfuncties - eisen gesteld aan de hoogte, aard, nadere situering, diepte, enzovoorts van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde. 5.2
Digitaal bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan. Deze digitale versie is bedoeld om de burger "online" informatie te verschaffen omtrent het bestemmingsplan. Bovendien is de digitale versie bedoeld voor uitwisseling van gegevens binnen de gemeente en met andere overheidsinstanties. In het kader van de nieuwe wet- en regelgeving wordt het plan technisch als een digitaal raadpleegbare versie uitgevoerd en voldoet het aan de eisen. Het plan kan in het informatiesysteem van de gemeente en diverse andere overheden worden ingevoerd en worden ontsloten via internet. 5.3
De bestemmingen
In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven op de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de bestemmingen die in dit plan voorkomen. Artikel 3 Natuur De gronden binnen het landgoed waar geen bebouwing is toegestaan zijn 66
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
aangewezen voor Natuur en als zodanig bestemd.
Artikel 4 Wonen De bestaande woning Middelblok 79 en de compensatiewoning zijn bestemd als Wonen. Binnen deze bestemming zijn een woning inclusief bijgebouwen toegestaan. De maximale omvang van de woning is 650 m3.
Artikel 5 Wonen - Landgoed Het te bouwen landhuis mag maximaal drie wooneenheden bevatten. Binnen de bestemming Wonen - Landgoed mogen de woningen een gezamenlijk inhoud hebben van 5.000 m3 en een gezamenlijk vloeroppervlak van 1.000 m2.
Artikel 6 Leiding - Brandstof Ten aanzien van de in het plangebied gelegen ondergrondse brandstofleiding is de dubbelbestemming Leiding - Brandstof opgenomen. De hartlijn en de bijbehorende beschermingszone (10 meter) zijn op de verbeelding aangegeven.
Artikel 7 Waterstaat - Waterkering Naast de daarvoor aangewezen andere bestemming(en) zijn de gronden primair bestemd voor de waterkering en de waterbeheersing. Enkel bouwwerken geen gebouw zijnde mogen worden opgericht. De bouw- en afwijkingsregels betreffen respectievelijk de hoogtemaat van bouwwerken en het aanleggen van gebouwde voorzieningen voor het aanleggen van schepen. Bij afwijken van de bouwregels moet het bouwplan gemeld worden bij het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Overige regels In de inleidende regels worden de gehanteerde begrippen weergegeven en uitleg over de wijze van meten. In de algemene regels (na de bestemmingsregels) zijn verschillende regels opgenomen, namelijk een anti-dubbeltelregel en overgangs- en Toelichting
67
slotregels.
68
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid 6.1
Inleiding
Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. 6.2
Grondexploitatie
Door middel van de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening, beschikken de gemeenten over meer mogelijkheden voor het verhalen van kosten. Bovendien hebben zij meer sturingsmogelijkheden, doordat zij in het geval van grondexploitatie door derden, diverse eisen en regels kunnen stellen. Dit kan gebeuren door middel van het privaatrechtelijke spoor (bijvoorbeeld overeenkomsten), dan wel door middel van een exploitatieplan. Een combinatie van beiden is ook mogelijk. Bij dit plan gaat het om een nieuwe ontwikkeling die valt onder de bouwplannen zoals genoemd in de Besluit ruimtelijke ordening. De grondexploitatieregeling is daarom van toepassing. Het opstellen van een exploitatieplan is daarom verplicht wanneer het verhalen van de gemeentelijke kosten niet anders is geregeld. Voor dit plan heeft de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer, een exploitatieplan is daarom niet meer verplicht. In deze overeenkomst zijn van zowel de gemeente als van de initiatiefnemer bepaalde prestaties overeengekomen. De initiatiefnemer betaald de gemeente een voorschot voor de leges, voor de planologische meerkosten (opstellen bestemmingsplan) en voor archeologische maatregelen. Indien de kosten lager zijn dan het betaalde voorschot, wordt het restant terugbetaald aan de initiatiefnemer. Bovendien is het verhaal van eventuele (plan)schade opgenomen in de overeenkomst. Naast het eerder genoemde voorschot en eventuele planschadekosten, zijn de kosten voor de daadwerkelijke realisatie van het (gewenste) bouwplan ook voor rekening van de initiatiefnemer.
Toelichting
69
6.3
Economische uitvoerbaarheid
Bij het bestemmingsplan moet aangetoond worden dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de gesloten overeenkomst. Aan de hand van het bedrijfsplan welke door de initiatiefnemer is opgesteld, wordt er vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is. 6.4
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan doorloopt de in de Wro vastgelegde bestemmingsplanprocedure. Het voorontwerp bestemmingsplan heeft vanaf woensdag 14 mei tot en met dinsdag 24 juni 2014 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn 9 inspraakreacties binnen gekomen en 3 vooroverlegreacties. Als bijlage 4 is aan deze toelichting is de Nota van Beantwoording van de inspraakreacties toegevoegd en als bijlage 5 de Nota van Beantwoording van de bestuurlijke vooroverlegreacties. Naar aanleiding van de inspraakreacties is het bestemmingsplan op een aantal punten aangepast / gewijzigd. Ook is het landschapsplan op één punt aangepast. In de Nota van Beantwoording van de inspraakreacties in de kolom 'aanpassingen' is aangegeven welke aanpassingen zijn doorgevoerd in het plan. Het ontwerp bestemmingsplan wordt voor 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze termijn kunnen belanghebbenden een zienswijze indienen op het plan.
70
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Bijlagen
Toelichting
71
Bijlage 1
72
Ecologisch onderzoek
Landgoed Middelblok en Ruimte voor Ruimte
Quickscan flora en fauna Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk Opdrachtgever
Rombou bv Postbus 240 8000 AE Zwolle
Project Versienummer
OUD.LTO.ECO D4
Status
Eindrapportage
Datum
4 februari 2014
Vestiging
Doetinchem
Opsteller
Ing. K. Wopereis
Paraaf
Kwaliteitscontrole
Ing. L. Hunink-Verwoerd
Paraaf
Kwaliteitszorg Econsultancy is lid van het Netwerk Groene Bureaus (NGB). Het NGB is een vereniging van ecologische advies- en onderzoeksbureaus die werkt aan de kwaliteit van advisering gericht op natuur, landschap, water, milieu en ruimte en die de belangen behartigt van groene adviesbureaus. Het Netwerk hanteert een gedragscode die opdrachtgevers en andere belanghebbenden een basis biedt om de leden aan te spreken op de kwaliteit van hun werk. Betrouwbaarheid Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd conform de toepasselijke en van kracht zijnde regelgeving ten aanzien van natuurwetgeving. Het onderzoek betreft een momentopname en geeft een inschatting van de geschiktheid van de onderzoekslocatie voor beschermde soorten. Het incidenteel voorkomen van beschermde soorten is echter nooit met zekerheid te voorspellen. Econsultancy accepteert derhalve op voorhand geen aansprakelijkheid ten aanzien van mogelijke beslissingen die de opdrachtgever naar aanleiding van het door Econsultancy uitgevoerde onderzoek neemt. In het algemeen kan gesteld worden dat een quickscan geldig is voor een periode van 2 tot 3 jaar, tenzij in deze periode de ecologische omstandigheden wezenlijk zijn veranderd en/of de Flora- en Faunawet dan wel inzichten hieromtrent zijn gewijzigd. Bij uitstel van de uitvoering van een project met meer dan 3 jaar verdient het de aanbeveling de resultaten van de quickscan opnieuw te toetsen.
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING .................................................................................................................................. 1
2
GEBIEDSBESCHRIJVING ......................................................................................................... 2 2.1 2.2 2.3
Huidig gebruik onderzoekslocatie en omgeving ............................................................... 2 Ligging ten opzichte van beschermde gebieden .............................................................. 4 Toekomstig gebruik van de onderzoekslocatie en voorgenomen ingrepen ..................... 4
3
ONDERZOEKSMETHODIEK ..................................................................................................... 6
4
TOEPASSING VAN DE NATIONALE NATUURWETGEVING .................................................. 7 4.1 4.2 4.3
5
ONDERZOEKSRESULTATEN ................................................................................................. 11 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
6
Vogels ............................................................................................................................. 11 Vleermuizen .................................................................................................................... 13 Overige zoogdieren ........................................................................................................ 14 Reptielen, amfibieën en vissen....................................................................................... 15 Ongewervelden............................................................................................................... 16 Vaatplanten..................................................................................................................... 17
TOETSING AAN WET- EN REGELGEVING ........................................................................... 18 6.1 6.2 6.3
7
Inleiding ............................................................................................................................ 7 Flora- en faunawet ............................................................................................................ 7 Gebiedbescherming ....................................................................................................... 10
Inleiding .......................................................................................................................... 18 Flora- en faunawet .......................................................................................................... 18 Gebiedsbescherming ...................................................................................................... 20
SAMENVATTING EN CONCLUSIES ....................................................................................... 23
LITERATUUR ...................................................................................................................................... 25
10033203 OUD.LTO.ECO
1
INLEIDING
Econsultancy heeft van Rombou bv opdracht gekregen voor het uitvoeren van een quickscan flora en fauna aan de Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk. De quickscan flora en fauna is uitgevoerd in het kader van een bestemmingsplanwijziging. De quickscan flora en fauna heeft als doel in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Tevens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep invloed kan hebben op gebieden die volgens overige natuurwetgeving zijn beschermd, of deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het onderzoek is uitgevoerd middels het verrichten van een veldbezoek en een bureauonderzoek. Op deze wijze is inzicht verkregen in de aanwezigheid van geschikt habitat en de daarbij te verwachten beschermde soorten, gesitueerd op of nabij de onderzoekslocatie. De quickscan flora en fauna is een toets van de ecologische potenties van de onderzoekslocatie en betreft geen volwaardig soort(en) specifiek onderzoek. Er zijn in het onderhavige onderzoek geen inventarisaties uitgevoerd van soorten en soortgroepen. Een ecologische inventarisatie beslaat meerdere veldbezoeken gedurende de voor de soortgroep meest gunstige periode van het jaar. Econsultancy is lid van de branchevereniging "Netwerk Groene Bureaus" en werkt volgens de door het Netwerk opgestelde gedragscode en protocollen. In dat kader verklaart Econsultancy ten behoeve van de onderzoekslocatie niet eerder betrokken te zijn geweest voor ecologische advisering of ecologisch onderzoek. Voor zover bij de opdrachtgever en de gemeente Ouderkerk (contactpersoon de heer P. Molenaar) bekend, is er niet eerder ecologisch onderzoek op de onderzoekslocatie uitgevoerd. Het veldbezoek, ten behoeve van de quickscan flora en fauna, is uitgevoerd op 22 oktober 2012. Vervolgens is op 30 november 2012 de rapportage uitgebracht. In 2013 is, na een uitspraak van de Raad van State, de interpretatie van de flora en faunawet gewijzigd. De wijziging houdt in dat voor het verstoren van een vaste rust- of verblijfplaatsen van juridisch zwaarder beschermde soorten het verplicht is een ontheffingsaanvraag te doen. Voorheen kon door de functionaliteit van een verblijfplaats te behouden middels het treffen van mitigerende maatregelen overtreding van de Flora- en faunawet worden voorkomen en was een ontheffingsaanvraag niet verplicht. De omgevingsdienst MiddenHolland heeft haar visie gegeven op de rapportage van 30 november 2012. Naar aanleiding hiervan is het rapport waar nodig aangepast.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 1 van 25
Figuur 2. Luchtfoto onderzoekslocatie.
Figuur 3. Impressie van de onderzoekslocatie.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 3 van 25
Figuur 5. Tekening toekomstige inrichting onderzoekslocatie.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 5 van 25
3
ONDERZOEKSMETHODIEK
Het veldbezoek is afgelegd op 22 oktober 2012. Tijdens dit veldbezoek is de gehele onderzoekslocatie onderzocht. Gedurende het veldbezoek is gelet op de mogelijke aanwezigheid van beschermde en bedreigde soorten op basis van het aanwezige habitat. Verder is aan de hand van verspreidingsatlassen en andere standaardwerken nagegaan welke bijzondere planten- en diersoorten er voor kunnen komen op de onderzoekslocatie en zijn gegevens van de provincie Zuid-Holland (gebiedsbescherming) en het Waterschap Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard geraadpleegd (contactpersoon: de heer J. van Tent). Van het waterschap zijn alleen vegetatie opname gegevens bekend op en uit de directe omgeving van de onderzoekslocatie. Actuele verspreidingsgegevens van het waterschap wat betreft soortgroepen als vissen en amfibieën zijn niet beschikbaar. Verspreidingsgegevens van soorten zijn veelal weergegeven op kilometerhokniveau (1 x 1 kilometer) of op uurhokniveau (5 x 5 kilometer). Aangezien met de schaal van kilometerhokken of uurhokken een groter gebied wordt beschouwd dan alleen de onderzoekslocatie, betekent dit niet dat de kritische soorten ook daadwerkelijk voorkomen binnen de begrenzing van de onderzoekslocatie. Verder zijn sommige verspreidingsgegevens niet erg actueel. Dit betekent dat de meest recente verspreidingsgegevens reeds verouderd kunnen zijn. De meeste te gebruiken gegevens vormen daarom geen uitsluitsel over het aantal soorten en type waarneming van een soort in het betreffende gebied, maar enkel een indicatie over het voorkomen.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 6 van 25
4
TOEPASSING VAN DE NATIONALE NATUURWETGEVING
4.1
Inleiding
Dit hoofdstuk geeft achtergrondinformatie over de natuurwetgeving waaraan de voorgenomen ingreep op de onderzoekslocatie wordt getoetst. Er wordt een globale toelichting gegeven ten aanzien van potentiële overtredingen van de Flora- en faunawet bij de meest voorkomende soorten en soortgroepen. Dit hoofdstuk is niet toegespitst op de situatie op de onderzoekslocatie, maar geeft enkel een beschrijving van de vigerende wetgeving. 4.2
Flora- en faunawet
De Europese natuurwetgeving is in Nederland, op het gebied van de soortbescherming, uitgewerkt in de Flora- en faunawet. Deze wet heeft tot doel alle in Nederland in het wild voorkomende planten- en diersoorten te beschermen en in stand te houden. Om dit doel te bereiken, bevat de wet een aantal verbodsbepalingen (zie tabel I). Hierbij wordt het zogenaamde “nee, tenzij…” principe gehanteerd. Dit wil zeggen dat activiteiten met een (potentieel) schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn (“nee”). Van dit verbod kan echter onder voorwaarden (“tenzij”) afgeweken worden door ontheffingen of vrijstellingen. Tabel I.
Verbodsbepalingen Flora- en faunawet
Artikel 8
Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Artikel 9
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Artikel 10
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Artikel 11
Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Voor de Flora- en faunawet geldt dat vaste rust- en verblijfplaatsen van bepaalde soorten zijn beschermd. De Flora- en faunawet maakt onderscheid in drie beschermingscategorieën. Iedere categorie heeft zijn eigen ontheffingsmogelijkheden en toetsingscriteria. Hierbij vallen vogels onder een aparte categorie. Tabel II. Tabel 1
Soortbeschermingscategorieën Flora- en faunawet algemeen beschermde soorten
Voor de soorten in Tabel 1 van de Flora- en faunawet geldt, bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik, een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet. Voor deze activiteiten hoeft geen ontheffing in het kader van artikel 75 aangevraagd te worden. Voorbeelden zijn: ree, haas konijn, egel, bruine kikker, gewone pad, wijngaardslak, brede wespenorchis, grote kaardenbol Tabel 2
overige beschermde soorten
Voor de soorten in Tabel 2 van de Flora- en faunawet dient bij overtreding van de verbodsbepalingen een ontheffing aangevraagd te worden. Echter indien er volgens een door het Ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode gewerkt wordt, geldt er bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik, een vrijstelling van de verbodsbepalingen en hoeft er geen ontheffing aangevraagd te worden. De ontheffingaanvraag wordt getoetst aan het criterium ‘doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort’ (‘lichte toets’). Voorbeelden zijn: eekhoorn, steenmarter, kleine modderkruiper, gele helmbloem, steenbreekvaren, tongvaren, maretak
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 7 van 25
Tabel 3
strikt beschermde soorten
Voor de soorten van Tabel 3 van de Flora- en faunawet dient bij overtreding van de verbodsbepalingen bij alle activiteiten (waaronder ruimtelijke ontwikkeling en inrichting) een ontheffing aangevraagd te worden. In een zeer beperkt aantal gevallen kan er op basis van een door het Ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode een vrijstelling verleend worden voor de ontheffingsverplichting bij een zeer beperkt aantal activiteiten. De ontheffingaanvraag wordt getoetst aan een drietal criteria (uitgebreide toets). Bij de uitgebreide toets dient aan alle afzonderlijke criteria te worden voldaan. De criteria zijn als volgt: de activiteiten of werkzaamheden doen geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort, er is geen andere bevredigende oplossing (alternatief) voor de geplande activiteiten of werkzaamheden, die minder schade oplevert voor de betreffende soort en er moet sprake zijn van een bij de wet genoemd belang. Voorbeelden zijn: das, waterspitsmuis, alle vleermuissoorten, rugstreeppad, boomkikker, kamsalamander Vogels Voor vogels geldt dat er altijd een ontheffing aangevraagd dient te worden. Indien ac iviteiten plaatsvinden waarbij verbodsbepalingen worden overtreden ten aanzien van (broed)vogels dient er een uitgebreide toets, zoals beschreven bij Tabel 3 Flora- en faunawet toegepast te worden. Bij broedvogels kan een overtreding in de meeste gevallen gemakkelijk voorkomen worden door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren.
Bij een quickscan flora en fauna wordt in beeld gebracht of er (potentiële) vaste rust- of verblijfplaatsen aanwezig zijn van de soorten uit de verschillende beschermingscategorieën. Vervolgens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep verstorend kan zijn en of nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Broedvogels en vleermuizen zijn soortgroepen uit de strengste beschermingscategorie. Voor de overige soortgroepen is de beschermingsstatus afhankelijk van de soort. Broedvogels Alle broedende inheemse vogels en hun nesten zijn wettelijk beschermd en vallen onder de strikt beschermde klasse (soorten tabel 3). De Flora- en faunawet regelt onder meer de bescherming van vogels in het broedseizoen: het verstoren van broedende vogels en jongen, of het vernielen van nesten en eieren is verboden. Nesten van huismus, steenuil, sperwer, ransuil, kerkuil, boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, ooievaar, oehoe, roek, slechtvalk, wespendief en zwarte wouw zijn het gehele jaar beschermd. Het betreffen soorten uit de beschermingscategorieën 1 t/m 4 van de aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen (bron: Dienst Regelingen, 25 augustus 2009). De nestplaats, bomengroep of boomholte van een deel van deze soorten worden ook buiten het broedseizoen gebruikt. Een ander deel van deze soorten maken enkel gebruik van door andere vogelsoorten gemaakte nestgelegenheid, of maken ieder jaar gebruik van hetzelfde nest (of dezelfde nestlocatie). Daarnaast is er een aantal soorten waarvan de nesten niet jaarrond beschermd zijn, ondanks dat de soort ieder jaar op dezelfde plek terugkeert om te broeden (beschermingscategorie 5). Van deze soorten wordt verondersteld dat ze over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Voorwaarde hierbij is dat er in de directe omgeving wel geschikt habitat aanwezig is. Voorbeelden hiervan zijn spechtensoorten, huiszwaluw, boerenzwaluw, ekster, bosuil, torenvalk en holenbroeders als boomkruiper, koolmees en bonte vliegenvanger. Nestlocaties van soorten uit de beschermingscategorie 5 zijn in uitzonderlijke gevallen ook buiten het broedseizoen beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 8 van 25
Vleermuizen Alle in Nederland voorkomende vleermuissoorten genieten zowel binnen de Flora- en faunawet als binnen de Natuurbeschermingswet een strikte bescherming. Alle vleermuissoorten staan vermeld in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn. Dit betekent dat ze beschermd zijn tegen verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen. Onder deze vaste rust- en verblijfplaatsen wordt verstaan: "het gehele systeem waarvan een populatie gebruik maakt tijdens de jaarcyclus van de soort". Dit houdt in dat niet alleen alle verblijfplaatsen maar ook de verbindingen hiertussen (vliegroutes) en de foerageergebieden bescherming genieten. Vleermuizen zijn streng beschermd omdat ze erg kwetsbaar zijn. De afgelopen vijftig jaar zijn sommige soorten erg zeldzaam geworden of geheel verdwenen. Wanneer overwinterende dieren worden verstoord, is de kans groot dat ze sterven omdat ze dan teveel van hun vetreserve gebruiken. Maar al te vaak worden bomen gekapt en oude gebouwen gerenoveerd of gesloopt. Als zich hierin een vleermuiskolonie bevindt, heeft dat negatieve gevolgen voor de vleermuisstand op lokaal niveau. Omdat ze meestal maar één jong per jaar krijgen, kan herstel erg lang duren. Vleermuizen kunnen zelf geen verblijfplaatsen maken en zijn dus afhankelijk van bestaande verblijfplaatsen. Daarnaast hebben ingrepen in het landschap ook negatieve gevolgen doordat foerageergebieden en vliegroutes, waar vleermuizen jaren achtereen gebruik van maken, verdwijnen. De impact die een ingreep kan hebben verschilt sterk per situatie en per soort waardoor meestal gedetailleerde gegevens nodig zijn om een passend advies te geven. Algemene Zorgplicht De algemene zorgplicht houdt in dat een ieder die redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen nadelige gevolgen voor de flora en fauna kunnen ontstaan, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten of maatregelen te nemen om de nadelige gevolgen te voorkomen. Zo kan er bijvoorbeeld rekening worden gehouden met amfibieën en kleine zoogdieren worden wanneer materialen en houtstapels, waaronder de dieren verblijven, worden verwijderd. Tabel III.
Algemene Zorgplicht
Algemene Zorgplicht (artikel 2) Een belangrijk uitgangspunt binnen de Flora- en faunawet is dat op elke burger de plicht rust om voldoende zorg in acht te nemen voor alle in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving. Dit houdt in dat iedereen zich dient in te spannen om de nadelige gevolgen voor een soort te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. De zorgplicht is te allen tijde van toepassing, ook al vindt er geen overtreding van een verbodsbepaling plaats.
De algemene zorgplicht is in de meeste gevallen voornamelijk van toepassing op beschermde soorten die staan vermeld in Tabel 1 van de Flora- en faunawet. Dit betreffen algemeen voorkomende soorten, waarvoor bij ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling geldt. Indien er aanleiding is maatregelen te nemen ten aanzien van de zorgplicht, zal dat voor de betreffende soortgroep worden aangegeven.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 9 van 25
4.3
Gebiedbescherming
De quickscan flora en fauna toetst voornamelijk aan de Flora- en faunawet. Indien een plangebied in of nabij een gebied is gelegen dat tot de EHS behoort of onder de Natuurbeschermingswet valt, dient te worden bepaald of er een effect valt te verwachten. Bij een toetsing aan de Natuurbeschermingswet spelen vaak andere facetten mee, zoals de aanwezige doelsoorten en kernwaarden van het betreffende beschermde gebied. Natura 2000 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft tot doel bijzondere natuurgebieden in Nederland te beschermen en in stand te houden. De wet omvat onder andere de richtlijnen van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn ten aanzien van gebiedsbescherming. Doordat de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn beide zijn opgenomen in de Natura 2000-wetgeving, zijn de termen “Habitatrichtlijngebied” en “Vogelrichtlijngebied” komen te vervallen. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de Europese Unie. Handelingen die een negatieve invloed hebben op gebieden die binnen dit netwerk vallen, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door het Ministerie van Economische Zaken (via Dienst Regelingen) of door de Provincie. Ecologische hoofdstructuur (EHS) De Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van gebieden dat planten- en diersoorten in staat stelt zich door en tussen verschillende natuurgebieden te verplaatsen. Het netwerk moet voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat gebieden hun ecologische waarde verliezen. De EHS is onderdeel van een Europees ecologisch netwerk en bestaat uit kerngebieden (in Nederland de Natura-2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en de Wetlands) of verweven gebieden (gericht op de verweving van landbouw, wonen en natuur) die onderling verbonden worden door ecologische verbindingszones. Ecologische verbindingszones zijn stroken en stukjes natuur die de verspreid liggende natuurgebieden met elkaar verbinden. Op deze manier kunnen dieren en planten zich van het ene naar het andere leefgebied verplaatsen. Met name de kleine populaties die met uitsterven worden bedreigd, blijven hierdoor levensvatbaar. Negatieve invloed op de werking van een verbinding of aantasting van een verbinding dient vermeden en gecompenseerd te worden zodat het netwerk niet verslechtert.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 10 van 25
5 5.1
ONDERZOEKSRESULTATEN Vogels
Broedvogels (nest jaarrond beschermd, volgens beschermingscategorie 1 t/m 4) Tijdens het veldbezoek zijn twee huismussen aangetroffen in de meest noordelijk gelegen rundveestal (figuur 6 en 7). Het is niet te verwachten dat huismus nesten heeft in één van de stallen of schuren. De stallen en schuren zijn geïnspecteerd op het voorkomen van nestresten, deze zijn niet aangetroffen. De te slopen bebouwing biedt wegens het grotendeels ontbreken van dakbeschot en wegkruipmogelijkheden geen geschikte nestgelegenheid voor huismus. Huismussen foerageren vaak in veestallen waar voedsel voor de soort is te vinden. De aanwezige huismussen hebben naar verwachting hun nesten grotendeels onder de dakpannen van de daken van de woningen in de omgeving van de onderzoekslocatie, langs het Middelblok.
Figuur 6. Stal waarin huismus foerageert.
Figuur 7. Aangetroffen huismus.
De rundveestallen zijn voorzien van golfplaten daken. De ruimte onder de golfplaten vormt geen geschikte broedgelegenheid voor de gierzwaluw. Op de droogschuren zijn wel dakpannen gelegen. Wegens het ontbreken van dakbeschot onder de dakpannen van de schuren is eveneens geen geschikte nestgelegenheid voor de soort aanwezig. Het is uitgesloten dat in de te slopen bebouwing op de onderzoekslocatie nestlocaties van gierzwaluw aanwezig zijn. Met name de open schuren bieden potentiële gebruiksmogelijkheden voor steen- of kerkuil. Tijdens het veldbezoek is gericht gezocht naar sporen, zoals nestresten, nestmogelijkheden, braakballen, uitwerpselen of veren van steen- of kerkuil. De knotwilgen bieden wegens het ontbreken van geschikte holtes geen geschikt broedbiotoop voor steenuil. Er zijn geen sporen gevonden of indicaties dat één van de uilensoorten van de onderzoekslocatie gebruik maakt als vaste rust- of verblijfplaats. Ten behoeve van de ingreep worden geen bomen gekapt. Er wordt een wandelverbinding gerealiseerd door het meest noordelijke gedeelte van de elzenbosschage die vervolgens zijn weg vervolgt langs het zuidelijk deel van de bosschage (zie figuur 5, bladzijde 5). Dit deel van de elzenbosschage is tijdens het veldbezoek gecontroleerd op aanwezigheid van nesten van jaarrond beschermde soorten (zie figuur 8 witte cirkel). Er zijn geen nesten, zoals horsten, waarvan het vermoeden kan bestaan dat deze in gebruik zijn van buizerd, aangetroffen. De bosschages op en in de directe omgeving van de onderzoekslocatie kunnen gebruikt worden door sperwer. Sperwer is een vogelsoort die tot broeden kan komen in bosjes op wat rustigere plaatsen nabij bebouwing, mede door toenemende predatiedruk door havik in bosgebieden. Sperwer maakt vaak gebruik van meerdere nesten, die jaarlijks worden afgewisseld. Daartoe gebruikt de soort vaak duivennesten.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 11 van 25
Tijdens het veldbezoek zijn geen nesten of indicaties (zoals plukplekken) aangetroffen dat sperwer van dit deel van de bosschage gebruik maakt. Mogelijk dat de soort van de bosschages ten oosten van de onderzoekslocatie gebruik maakt, daarin vinden geen werkzaamheden plaats.
Figuur 8. Bosschages onderzoekslocatie en directe omgeving.
Voor de overige vogelsoorten uit deze beschermingscategorie vormt de onderzoekslocatie geen geschikt habitat. Broedvogels (nest in bepaalde gevallen jaarrond beschermd, volgens beschermingscategorie 5) De broedvogels die onder de beschermingscategorie 5 vallen, zijn voornamelijk holenbroeders. Maar ook soorten als ekster, huiszwaluw en boerenzwaluw zijn onder bepaalde gevallen jaarrond beschermd en vallen onder deze beschermingscategorie. Of er sprake is van jaarronde bescherming is onder andere afhankelijk van het voorkomen van grote aantallen en de aanwezigheid van voldoende alternatieve nestgelegenheid in de omgeving. Er zijn in of aan de rundveestallen geen nestresten aangetroffen van boerenzwaluw of huiszwaluw. Er zijn in de bomen geen holtes aangetroffen. Ten behoeve van de ingreep worden geen bomen gekapt. Voor categorie 5 soorten als pimpel- en koolmees en zwarte roodstaart biedt de onderzoekslocatie weinig geschikte nestlocaties. De droogschuren bieden wegens het ontbreken van dakbeschot onder de dakpannen geen geschikte nestgelegenheid. Eveneens zijn onder de golfplaten van de overige te slopen stallen geen nestresten aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat binnen de invloed van de ingreep broedvogelsoorten voorkomen uit de beschermingscategorie 5. De onderzoekslocatie is in de huidige situatie ongeschikt als nestlocatie voor de oeverzwaluw. De soort komt echter in de omgeving van Gouderak voor. Ten aanzien van de oeverzwaluw wordt opgemerkt dat de soort zandhopen op bouwterreinen snel kunnen koloniseren als broedplaats. In dit kader wordt geadviseerd vestiging van de soort te voorkomen door het vermijden van steile zandwanden (zanddepots).
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 12 van 25
Broedvogels (nest niet jaarrond beschermd, bescherming alleen gedurende broedseizoen) Door de aanwezigheid van bosschage, bomen en struiken zijn er op de onderzoekslocatie geschikte nestlocaties aanwezig voor algemene vogels als merel, heggenmus, winterkoning, roodborst en houtduif. In de te slopen bebouwing kunnen algemene broedvogelsoorten als lijsterachtigen en winterkoning nestgelegenheid vinden. Slaapplaatsen Sommige vogelsoorten zoals houtduif, kauw en huismus, maar ook ransuilen, maken vooral buiten het broedseizoen gebruik van gemeenschappelijke slaapplaatsen. Meestal wordt hierbij beschutting gezocht in de vorm van dichte begroeiing, hoge bomen, of de veiligheid van open water. Op de onderzoekslocatie kunnen gemeenschappelijke slaapplaatsen aanwezig zijn in de bosschages (o.a. houtduif) en op het water. Dergelijke slaapplaatsen zijn met de huidige interpretatie van de Flora- en faunawet volgens Dienst Landelijk Gebied niet beschermd. Eveneens zal er geen sprake zijn van aantasting van slaapplaatsen. 5.2
Vleermuizen
Volgens het cursusdictaat "Vleermuizen en Planologie" (Limpens., et al 2010) is de onderzoekslocatie gelegen in een deel van Nederland waar de volgende vleermuissoorten potentieel kunnen voorkomen: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis, laatvlieger, tweekleurige vleermuis, gewone grootoorvleermuis, franjestaart, meervleermuis,baardvleermuis en watervleermuis. Verblijfplaatsen op de onderzoekslocatie De droogschuren op de onderzoekslocatie zijn niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. De schuren zijn open en opgebouwd uit houten platen en dakpannen zonder beschot, waardoor er voor vleermuizen geen geschikte wegkruipmogelijkheden zijn (figuur 9).
Figuur 9. Te slopen schuren.
De meest zuidelijk gelegen rundveestal is voorzien van een spouwmuur. Op één plek, aan de noordzijde van het gebouw, is de spouwmuur in principe toegankelijk voor vleermuizen (zie figuur 10). Voor het overige deel is de spouwmuur niet toegankelijk, omdat de golfplaten de spouwmuur afdichten. Verder zijn er bij de stallen geen ruimtes achter betimmeringen, of andere ruimtes aanwezig waar vleermuizen kunnen verblijven. In de bomen op en in de directe omgeving van de onderzoekslocatie zijn geen holtes aangetroffen waar vleermuizen gebruik van kunnen maken als verblijfplaats.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 13 van 25
Figuur 10. Zuidelijk gelegen rundveestal.
De functie als verblijfplaats voor vleermuizen beperkt zich tot één plek in de rundveestal. Deze toegankelijke plek voor vleermuizen is aan de noordzijde (koude kant) gesitueerd. De kans op aanwezigheid van een vaste rust of verblijfplaats is niet erg groot, echter ook niet geheel op voorhand uit te sluiten. Verblijfplaatsen buiten de onderzoekslocatie Door de herinrichting van de onderzoekslocatie worden door de onderlinge afstand tot mogelijke verblijfplaatsen geen potentieel belangrijke aanvliegroutes aangetast en zal er geen verstoring plaatsvinden van een in de omgeving gelegen verblijfplaats. Foeragerende vleermuizen De onderzoekslocatie zal, gelet op het aanwezige habitat gebruikt kunnen worden door in de omgeving verblijvende vleermuizen als gewone dwergvleermuis en laatvlieger om te foerageren. Door de voorgenomen ingreep zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen. Doordat er op de onderzoekslocatie natuurontwikkeling plaats zal vinden, zal dit juist ten goede komen aan het aanbod van foerageermogelijkheden voor vleermuizen. Vliegroutes Vleermuizen maken veelal gebruik van lijnvormige (donkere) landschapselementen als houtsingels, beken en lanen om zich te verplaatsen tussen verblijfplaatsen en foerageergebieden. Door de herinrichting van de onderzoekslocatie worden geen vliegroutes verstoord. 5.3
Overige zoogdieren
Licht beschermde soorten De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor een aantal soorten grondgebonden zoogdieren. Het gaat daarbij om algemene soorten als haas, veldmuis en mol. Voor dergelijke algemeen voorkomende soorten geldt in het kader van de Flora- en faunawet bij ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling, waardoor een ontheffing bij verstoring niet noodzakelijk is. Onder de schuren liggen materialen opgeslagen, waaronder enkele houtstapels/ blokken die door kleine zoogdiersoorten gebruikt kunnen worden als schuil/ overwinteringsplek.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 14 van 25
Streng beschermde soorten Op basis van habitatkenmerken (vrij snel stromend tot stilstaand water met een watervegetatie en begroeide oevers) is het niet geheel op voorhand uit te sluiten dat waterspitsmuis op de onderzoekslocatie voorkomt. De waterspitsmuis komt meestal voor waar watervegetatie aanwezig is, maar soms ook waar deze afwezig is (Verbeylen G. & Marien G. 2009). De waterspitsmuis is echter een lastig te inventariseren soort: ze komen voor in vermoedelijk lage dichtheden en worden niet snel gevangen door de verborgen levenswijze. Eveneens is er een gebrek aan verspreidingsinformatie, populatiestatus en habitatvoorkeuren. Er is daarom geen betrouwbare methode voorhanden om de soort vast te stellen dan wel uit te sluiten. De onderzoekslocatie heeft een omvang van 6,3 hectare, waarvan 5,4 hectare aangewend zal worden voor de inrichting en ontwikkeling van nieuw particulier landschap- en natuurbeheer. Ten behoeve van natuurontwikkeling worden binnen de onderzoekslocatie nieuwe wateren gegraven met schuine oevers voorzien van rietkragen en worden de gronden ecologisch beheerd (bloemrijk grasland). Hierdoor zal er geen sprake zal zijn van aantasting van habitat van waterspitsmuis. Habitats onderhevig aan menselijke verstoring (zoals wandelen, fietsen, roeien) worden door waterspitsmuis niet vermeden. De waterspitsmuis komt voor in habitats die door mensen gemaakt zijn en regelmatig beheerd worden. Werkzaamheden als dempen en leegpompen kan tot tijdelijke negatieve gevolgen leiden ten aanzien van vaste rust- of verblijfplaatsen van waterspitsmuizen. Het voorkomen van overige grondgebonden zoogdieren waarvoor geen vrijstelling geldt, is tijdens het veldbezoek niet vastgesteld. Vanwege het ontbreken van geschikt habitat en op basis van verspreidingsgegevens kan het voorkomen ervan redelijkerwijs worden uitgesloten. 5.4
Reptielen, amfibieën en vissen
Reptielen Volgens verspreidingsgegevens van RAVON (Tijdschrift RAVON 42, december 2011) zijn in de omgeving van de onderzoekslocatie waarnemingen bekend van ringslang. Het is op basis van het habitat niet op voorhand uit te sluiten dat de ringslang op de onderzoekslocatie voorkomt. In de polder Middelblok, waar de onderzoekslocatie deel vanuit maakt, bevinden zich relatief veel ringslangen (Bron: Natuur en Vogelwerkgroep Krimpenerwaard), waardoor de ringslang op de onderzoekslocatie niet is uit te sluiten. Ringslangen gebruiken warme, vochtige plekken om hun eieren af te zetten. In een natuurlijke situatie zijn dat aangespoeld materiaal, rottende boomresten of composterende bladhopen, muizenholen, onder mosplakkaten, onder en tussen stenen, en in rottende boomstronken, maar ook door de mens aangelegde mest-, blad-, zaagsel-, houtsnipper- en composthopen. Overwintering vindt plaats op droge en vorstvrije plekken zoals onder schors/houthopen, in basaltdijken, spoordijken, puinhellingen, ruïnes, kelders, vermolmde boomstronken, rietscholven en stromijten (Bron: Nederlands soortenregister). Binnen de invloedsfeer van de ingreep zijn geen potentiële (zichtbare) eiafzetplaatsen (broeihopen/composthopen) van de soort gevonden. De onderzoekslocatie wordt natuurvriendelijk ingericht. Van aantasting van leefgebied is door de ingreep geen sprake. Onder de schuren liggen materialen opgeslagen, waaronder enkele houtstapels/ blokken, die potentieel geschikte overwinteringsplekken voor ringslang vormen. Op de onderzoekslocatie is verder geen geschikt habitat voor reptielen aanwezig.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 15 van 25
Dagvlinders Beschermde dagvlinders stellen specifieke eisen aan het voortplantingshabitat. Bij het habitat is het belangrijk dat aan de eisen van alle stadia van de vlindersoort wordt voldaan. Dit betekent dat zowel de rupsen, poppen als vlinders moeten kunnen overleven. Voor de vlinders geldt dat er een geschikte temperatuur en luchtvochtigheid aanwezig moet zijn, dat wordt beïnvloed door aanwezigheid van vegetatie. Als voedsel dienen waardplanten voor de rupsen en nectarplanten voor de vlinders aanwezig te zijn. Voor de beschermde soorten in Nederland geldt dat deze veelal gebonden zijn aan zeldzame waardplanten, die vaak alleen in natuurterreinen zijn te vinden. Het is uitgesloten dat er binnen de onderzoekslocatie geschikt habitat aanwezig is voor een (deel)populatie van een beschermde vlindersoort. Platte schijfhoren In Nederland leeft de platte schijfhoren overwegend in ondiepe, onbeschaduwde wateren met een uitbundige onderwatervegetatie. De dieren worden onder andere aangetroffen in plassen en sloten van (veen-)weidegebieden. Vaak spelen draadwieren een rol bij de voorplanting; hierin leven vooral jonge exemplaren. Indien de soort aanwezig is in voedselrijke poldersloten, dan groeien daar vaak smalle waterpest, grof hoornblad, kikkerbeet, klein-, Veelwortelig puntkroos en -in kwalitatief betere sloten- daarnaast nog brede waterpest, kranswieren en krabbescheer (veengebieden) en glanzig fonteinkruid en kransvederkruid (kleigebieden) (Boesveld et al. 2011). Volgens gegevens van het Waterschap en de bevindingen tijdens het veldbezoek zijn waterplanten aanwezig als kikkerbeet, smalle waterpest, grof hoornblad. Hierdoor is de aanwezigheid van de platte schijfhoorn niet op voorhand uit te sluiten in de wateren op de onderzoekslocatie. Kevers De keversoorten die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet stellen zeer hoge eisen aan hun biotoop, zijn veelal erg zeldzaam en komen slechts in enkele natuurgebieden in Nederland voor (Huijbregts 2003). Gezien de geografische ligging van de onderzoekslocatie zou alleen de gestreepte waterroofkever voor kunnen komen (Cuppen 2005). De soort komt vooral voor in het binnenland in onvervuild, voedselarm tot matig voedselrijk water van meer dan 50 cm diepte met een goede waterkwaliteit. Tijdens het veldbezoek zijn soorten die indicerend zijn voor voedselrijke omstandigheden, zoals grof hoornblad, kikkerbeet en smalle waterpest. De onderzoekslocatie vormt door de waterkwaliteit (eutroof karakter) naar verwachting geen geschikt biotoop voor deze soort . 5.6
Vaatplanten
Gelet op het agrarische gebruik en daarmee de voedselrijkdom van de onderzoekslocatie is het niet te verwachten dat er op de onderzoekslocatie strikt beschermde planten voorkomen. Uit geraadpleegde gegevens van het Waterschap Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard blijkt dat er geen beschermde planten op de onderzoekslocatie zijn aangetroffen. De aanwezigheid van zwanenbloem of dotterbloem (tabel 1) is niet geheel uit te sluiten op basis van de flauwere oevers en de waterkwaliteit. Voor de soorten geldt echter een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling, waardoor ontheffing bij verstoring niet aan de orde is. Steng beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt zijn op basis van de omgevingscondities niet te verwachten op de onderzoekslocatie.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 17 van 25
6 6.1
TOETSING AAN WET- EN REGELGEVING Inleiding
Als gevolg van de voorgenomen ingreep op de onderzoekslocatie kunnen er overtredingen van verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet optreden of kan er sprake zijn van negatieve gevolgen voor door de wetgever vanuit natuurwetgeving beschermde gebieden. In dit hoofdstuk wordt beschreven voor welke soorten er sprake is van dreigende overtreding van de Flora- en faunawet en overige natuurwetgeving en of met eenvoudige maatregelen overtreding is te voorkomen. Verder wordt beschreven voor welke soorten een vervolgtraject noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat toetsing van de ingreep aan de Flora- en faunawet op basis van de huidige onderzoeksinspanning niet mogelijk is, en wat de eventuele consequenties zijn ten aanzien van vergunningen en ontheffingen. 6.2
Flora- en faunawet
Broedvogels In de te slopen bebouwing kunnen algemene broedvogelsoorten als lijsterachtigen en winterkoning nestgelegenheid vinden. Voor de algemeen verwachten broedvogels geldt dat, indien groen op de onderzoekslocatie, buiten het broedseizoen wordt verwijderd en de sloop van de bebouwing buiten het broedseizoen plaatsvindt, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot broedvogels. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Het (laten) uitvoeren van een controle op de aanwezigheid van een broedgeval voor aanvang van de werkzaamheden, kan voorkomen dat er onnodige vertraging van de plannen en verstoring van broedvogels plaatsvindt. Ten aanzien van oeverzwaluwen die in de omgeving van de onderzoekslocatie voorkomen wordt opgemerkt dat de soort zandhopen op bouwterreinen snel kunnen koloniseren als broedplaats. In dit kader wordt geadviseerd vestiging van de soort te voorkomen door het vermijden van steile zandwanden (zanddepots). Vleermuizen De meest zuidelijk gelegen rundveestal is op één plek, aan de noordzijde van het gebouw, toegankelijk voor vleermuizen. Het uitsluiten of vaststellen van een verblijfplaats van vleermuizen is alleen mogelijk door het uitvoeren van een vleermuisonderzoek gedurende 4 tot 5 waarneemmomenten in het actieve seizoen van de soortgroep (april t/m september). De onderzoekslocatie vormt foerageerhabitat voor vleermuizen. Doordat er op de onderzoekslocatie natuurontwikkeling plaats zal vinden zal dit ten goede komen aan het aanbod van foerageermogelijkheden voor vleermuizen. Wel wordt geadviseerd om in de toekomstige situatie geen lichtpunten op omstaande bomen/ bosschages en nieuwe natuur te richten.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 18 van 25
Waterspitsmuis Op basis van habitatkenmerken is het niet op voorhand uit te sluiten dat waterspitsmuis op de onderzoekslocatie voorkomt. Omdat het niet op voorhand is uitgesloten dat door de werkzaamheden vaste rust- of verblijfplaatsen van de soort worden aangetast wordt aanvullend onderzoek naar de soort noodzakelijk geacht. De waterspitsmuis is echter een lastig te onderzoeken soort die door middel van leefvallen gevangen kan worden. De vangkans is klein voor deze schuwe soort. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd in het najaar (augustus t/m oktober), omdat in deze periode de dichtheid van muizen het grootst is en daarmee ook de trefkans. Algemene zoogdieren en amfibieën In het kader van de algemene zorgplicht dient bij het verwijderen van materialen als houtstapels rekening te worden gehouden met aanwezigheid van kleine zoogdiersoorten en amfibieën. De aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om weg te komen. Het verwijderen van houtstapels/ blokken dient daarom bij voorkeur niet worden uitgevoerd tijdens de winter, aangezien de meeste soorten sterk afhankelijk zijn van beschutting. Rugstreeppad Om vestiging van rugstreeppad op de onderzoekslocatie te voorkomen wordt geadviseerd om gedurende de werkzaamheden de aanwezigheid van tijdelijke wateren (snel opwarmende regen /waterplassen) te voorkomen. Daarnaast wordt aanbevolen om de aanwezigheid van grond/ zanddepots te voorkomen omdat rugstreeppadden zich hierin kunnen gaan ophouden. Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de ruimte met houtstapels/ blokken, opgeslagen onder de schuren, een winterverblijfsfunctie hebben voor de rugstreeppad. In de winter leven rugstreeppadden verborgen in de grond. Het is praktisch niet mogelijk om de functie winterverblijfplaatsen te onderzoeken. In dit kader wordt geadviseerd de droogschuren te slopen en de materialen te verwijderen buiten de winterperiode. Elders binnen de onderzoekslocatie worden takkenhopen gerealiseerd als vervanging van de huidige (potentiële) winterverblijfplaats functie. De maatregelen worden opgenomen in een ecologisch werkprotocol. Reptielen Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de ruimte met houtstapels/ blokken, opgeslagen onder de schuren, een winterverblijfsfunctie heeft voor de ringslang. In het vroege voorjaar van half maart tot eind april dient te worden onderzocht of de droogschuren in gebruik zijn als winterverblijfplaats voor ringslang. Vissen Het is op basis van het habitat niet op voorhand uit te sluiten dat bittervoorn of kleine modderkruiper gebruik maakt van de wateren op de onderzoekslocatie. Door middel van het uitvoeren van een aanvullend visonderzoek kan vastgesteld worden of de soorten aanwezig zijn in de watergang. Ongewervelden Het voorkomen van platte schijfhoorn is op basis van het habitat niet op voorhand uit te sluiten in de wateren op de onderzoekslocatie. Aanvullend onderzoek naar het voorkomen van de soort wordt noodzakelijk geacht in het te dempen deel van de watergang. Aanvullend onderzoek naar de platte schijfhoren dient te worden uitgevoerd in juli en augustus, na deze maanden neemt de trefkans op exemplaren sterk af.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 19 van 25
Noodzaak tot nader onderzoek en aanvragen ontheffing artikel 75c Flora- en faunawet. Om zekerheid te verkrijgen over het (actueel) voorkomen van beschermde soorten op de onderzoekslocatie wordt geadviseerd om een nader onderzoek uit te voeren naar vleermuizen, waterspitsmuis, ringslang, bittervoorn, kleine modderkruiper en platte schijfhoren. Indien er uit het onderzoek blijkt dat er verblijfplaatsen aanwezig zijn en daarmee overtredingen van de Flora- en faunawet dreigen, is het treffen van maatregelen aan de orde. Deze maatregelen dienen te worden opgenomen in een activiteitenplan. Een onderbouwing middels een activiteitenplan is noodzakelijk bij dreigende overtreding van de Flora- en faunawet die wordt voorkomen door het treffen van maatregelen, omdat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast moeten komen te staan dat deze maatregelen ook daadwerkelijk de functie die het gebied heeft voor de soort(en), doen behouden. Voor het verstoren van verblijfplaatsen van (artikel 11) juridisch zwaarder beschermde soorten dient een ontheffing te worden aangevraagd. Ontheffing verkrijgen kan bijna altijd, maar men dient rekening te houden met een proceduretijd van 16 weken. Op basis van de nader te verkrijgen informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van beschermde soorten aan de orde is. De mogelijk aanwezige verblijfsfuncties vormen echter geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging. Middels het tijdig treffen van de juiste maatregelen en het aanvragen van een ontheffing kunnen de voorgenomen plannen worden uitgevoerd. 6.3
Gebiedsbescherming
Natura 2000 De provincie Zuid-Holland en de gemeente Ouderkerk zijn betrokken bij de plannen met betrekking tot de ontwikkeling van het landgoed. Het gebied Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein is belangrijk voor bijzondere watervogels, het is in 2010 door het Rijk is aangewezen als Natura 2000-gebied. In het aanwijzingsbesluit zijn de begrenzing van het gebied en de doelen voor de instandhouding van deze watervogels vastgelegd. Door de plannen op de onderzoekslocatie is er geen sprake van directe verstoring van soorten binnen het Natura 2000-gebied. Het gebied is op ruime afstand tot de onderzoekslocatie gelegen (6,5 kilometer) en bovendien ligt de bebouwde kom van Gouda tussen het gebied en de onderzoekslocatie in, waardoor een verstorende werking is uitgesloten. Het open water en de graslanden binnen het Natura 2000-gebied dienen als foerageer- en rustgebied (slaapplaats) voor watervogels. Echter de doelsoorten kleine zwaan, smient, krakeend en slobeend maken ook gebruik van veenweidegebieden buiten het Natura 2000-gebied en gebruiken het agrarisch gebied als foerageergebied. Rond de onderzoekslocatie (binnen kilometerhok)/ polder Middelblok en omliggende polders zijn waarnemingen bekend van kleine zwaan, smient, slob- en krakeend. De soorten foerageren verspreid in het poldergebied. De instandhoudingsdoelstellingen voor Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein zijn als volgt (Bron: Ontwerpbeheerplan Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein, Ministerie van EL&I, 2010): Kleine zwaan Behoud oppervlakte en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 40 vogels (seizoensgemiddelde) De landelijke staat van instandhouding van de soort is matig ongunstig (Ministerie van LNV, 2008).
Uit het ontwerpbeheerplan komt naar voren dat, uitgaande van een instandhoudingsdoelstelling van 40 kleine zwanen (seizoensgemiddelde), er voldoende potentieel foerageergebied beschikbaar is binnen het Natura 2000-gebied.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 20 van 25
In extreme situaties waarbij in meer dan de helft van het gebied verstoring optreedt blijft er voldoende potentieel foerageergebied beschikbaar voor de kleine zwaan. De trend voor deze soort is negatief in het Natura 2000-gebied. De belangrijkste oorzaak hiervoor wordt gezien in de toenemende beschikbaarheid van waterplanten in de randmeren; de aantallen kleine zwanen nemen in de randmeren toe, ten koste van de aantallen in andere delen van het land (Bron: Ontwerpbeheerplan Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein, Ministerie van EL&I, 2010). Smient Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 7500 vogels (seizoensgemiddelde) Op landelijk niveau is de populatie stabiel. Hoewel er enige verschuiving optreedt in de verspreiding (een toename in de Delta tegenover een lichte afname in delen van Friesland) is ook de verspreiding stabiel. De landelijke staat van instandhouding is als gunstig beoordeeld (Ministerie van LNV, 2008). Met de begrenzing van de ganzenfoerageergebieden zijn gebieden aangewezen voor overwinterende ganzen en smienten. Deze gebieden bieden gezamenlijk voldoende draagkracht voor overwinterende smienten in en rond het Natura 2000-gebied Broekvelden,Vettenbroek en Polder Stein. Krakeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 70 vogels (seizoensgemiddelde) Het Natura 2000-gebied moet plaats bieden aan 70 krakeenden (seizoensgemiddelde). De landelijke staat van instandhouding van de soort is gunstig. Het Natura 2000-gebied zelf biedt voldoende foerageermogelijkheden/ draagkracht voor de soort. De krakeend is verspreid over het Natura 2000-gebied waargenomen, de plas Broekvelden Nettenbroek vormt de belangrijkste rust- en foerageerplaats. De grootste aantallen bevinden zich in plas Broekvelden/ Vettenbroek en de polder Sluipwijk (gegevens provincie). In de seizoenen 2003/2004 tot en met 2006/2007 is duidelijk een stijgende lijn in het aantal overwinterende vogels te zien. De trend is positief vanaf '75 en in de laatste vijf jaar (Bron: Ontwerpbeheerplan Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein, Ministerie van EL&I, 2010). Slobeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 50 vogels (seizoensgemiddelde). Het Natura 2000-gebied moet plaats bieden aan 50 slobeenden (seizoensgemiddelde). Over een lange periode (1981 tot 2003) bezien is het aantal slobeenden dat in Nederland overwintert stabiel. Jaarlijks zijn er echter grote fluctuaties tussen de aantallen. In combinatie met een stabiele Europese populatie en verdergaande verbetering van de waterkwaliteit heeft deze soort een gunstig toekomstperspectief. De landelijke staat van instandhouding is daarmee als gunstig beoordeeld (Ministerie van LNV, 2008) De slobeend is voornamelijk op de plas Broekvelden/ Vettenbroek aanwezig. In de graslandpolders worden duidelijk lagere aantallen geteld. Sinds het begin van de tellingen in de jaren '70 is een negatieve trend zichtbaar in de aantallen slobeenden (Figuur 4-12). De trend vanaf 98/99 is onzeker, er is geen betrouwbare trendindicatie mogelijk (website SOVON). Het leefgebied van de slobeend bestaat uit zoetwatermoeras, natte natuurgebieden, plassen en meren met ondiepe bochten en beschutte waterpartijen. In het Natura 2000-gebied komt de soort vooral voor op de plas Broekvelden/ Vettenbroek. Afhankelijk van de windrichting is op deze plas voldoende beschutting aanwezig (langs de oevers of achter de restanten van de eilandjes) tegen verstoring.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 21 van 25
Uit de KRW-factsheet blijkt dat de biologische en chemische toestand van de plas op bijna alle parameters goed scoort. Macrofauna, doorzicht (zomergemiddelde) en zuurgraad zijn aandachtspunten (Hoogheemraadschap van Rijnland, 2009a). Op basis van deze resultaten is ingeschat dat er in de plas voldoende voedsel aanwezig is. (Bron: Ontwerpbeheerplan Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein, Ministerie van EL&I, 2010). De onderzoekslocatie zelf vormt foerageergebied voor de kleine zwaan. Het noordelijke deel van de onderzoekslocatie, gelegen nabij de huidige bebouwing, zal gelet op het meer besloten karakter in mindere mate gebruikt worden als foerageergebied. De watervogels zijn redelijk schuw en zullen door de ontwikkeling op de onderzoekslocatie naar verwachting in de toekomst op verdere afstand van de toekomstige bebouwing en wandelroute foerageren, waardoor er een beperkt deel van het foerageergebied als verloren beschouwd kan worden. De vogels komen wijdverspreid in de omliggende polders voor. Voor kleine zwaan wordt in het beheerplan gesteld dat binnen de grenzen van het Natura 2000gebied voldoende foerageer- en rustgebieden aanwezig zijn om de instandhoudingsdoelstelling te kunnen waarborgen. Ten aanzien van smient geldt dat de onderzoekslocatie en de directe omgeving geen status heeft als ganzenfoerageergebied. De onderzoekslocatie is dus niet van belang als foerageergebied voor de smienten uit het Natura 2000-gebied Broekvelden,Vettenbroek en Polder Stein. De trend ten aanzien van krakeend binnen het Natura 2000-gebied is positief. In het beheerplan wordt gesteld dat binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied voldoende foerageer en rustgebieden aanwezig zijn om de instandhoudingsdoelstelling te kunnen waarborgen. Op basis van het habitat en de ligging van de onderzoekslocatie nabij bebouwing is het niet te verwachten dat slobeend van de onderzoekslocatie gebruik maakt. Daarnaast biedt het Natura 2000-gebied zelf genoeg draagkracht voor slobeend. De geplande ontwikkeling op de onderzoekslocatie zal dus met zekerheid geen significant negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein. Ecologische Hoofdstructuur De onderzoekslocatie is gedeeltelijk gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Het landgoed voorziet in de aanleg van nieuwe natuur (vochtig, nat schraalland en schraal bloemrijk grasland). In de huidige situatie is de onderzoekslocatie grotendeels in gebruik als agrarisch grasland. Het deel van de onderzoekslocatie dat binnen de EHS is gelegen blijft behouden en wordt versterkt. Door de ontwikkeling van het landgoed worden de EHS natuurdoelen kruidenrijk grasland en het areaal aan zoete plassen versterkt. Aangezien als gevolg van de landgoedontwikkeling de oppervlakte aan natuur (in aansluiting op bestaande natuur toeneemt) kan de ontwikkeling gezien worden als een versterking van de natuurwaarden in het gebied. Door de ontwikkeling is geen sprake van oppervlakteverlies van de EHS, de bebouwing van het landgoed wordt gerealiseerd buiten de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur. De onderzoekslocatie en de directe omgeving heeft geen status als weidevogelgebied of als stiltegebied. Er wordt een wandelverbinding gerealiseerd ter plaatse van de EHS aansluitend op een bestaande wandelroute. Er zijn ter plaatse van de uitbreiding geen verstoringsgevoelige ecologische waarden aangetroffen. Door de ontwikkeling van het landgoed zullen geen wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS worden aangetast. Aandachtspunt daarbij is verstoring door mogelijk toenemende recreanten en aangrenzende bebouwing aan de EHS. De provincie Zuid-Holland is het bevoegde gezag in deze en zal hierin een eindoordeel hebben.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 22 van 25
7
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Econsultancy heeft in opdracht van Rombou bv een quickscan flora en fauna uitgevoerd aan de Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk. De quickscan flora en fauna is uitgevoerd in het kader van een bestemmingsplanwijziging. Voorgenomen ingreep De initiatiefnemer is voornemens de gronden om te vormen tot landgoed. Daartoe worden de twee rundveestallen en de twee schuren gesloopt. De bedrijfswoning blijft gehandhaafd. De veehouderij zal worden verplaatst buiten de huidige onderzoekslocatie. Ten behoeve van de ingreep wordt een deel van de meest zuidelijk gelegen sloot gedempt (circa 60 meter). Er worden geen bomen gekapt. Op de onderzoekslocatie zal een compensatiewoning en een landgoed gerealiseerd worden. De onderzoekslocatie heeft een omvang van 6,3 hectare, waarvan 5,4 hectare aangewend zal worden voor de inrichting en ontwikkeling van nieuw particulier landschap- en natuurbeheer. Ten behoeve van natuurontwikkeling worden binnen de onderzoekslocatie nieuwe wateren gegraven met schuine oevers voorzien van rietkragen en worden de gronden ecologisch beheerd (bloemrijk grasland). Het landgoed zal publiekelijk worden opengesteld binnen de Natuurschoonwet. Er wordt een wandelverbinding gerealiseerd aansluitend op reeds bestaande wandelpaden. De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel I op de volgende pagina. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is verkort weergegeven welke maatregelen te treffen zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen. Tabel I.
Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen Soortgroep
Broedvogels
Vleermuizen
Geschikt habitat
Ingreep verstorend
Nader onderzoek
Ontheffingsaanvraag
algemeen
ja
ja
nee
nee
Het verwijderen van nestgelegenheden buiten het broedseizoen uitvoeren. Ten aanzien van oeverzwaluwen wordt geadviseerd vestiging van de soort te voorkomen door het vermijden van steile zandwanden(zanddepots).
jaarrond beschermd
nee
nee
nee
nee
-
ja
mogelijk
ja
mogelijk
verblijfplaatsen foerageergebied
Bijzonderheden / opmerkingen
Aanvullend onderzoek periode april t/m september
ja
nee
nee
nee
Aandacht voor verlichting
nee
nee
nee
nee
-
Grondgebonden zoogdieren
ja
mogelijk
ja
mogelijk
Aanvullend onderzoek waterspitsmuis periode augustus t/m oktober Aandacht voor zorgplicht algemeen voorkomende grondgebonden zoogdieren
Amfibieën
ja
mogelijk
nee
nee
Aandacht voor zorgplicht algemeen voorkomende amfibieën en rugstreeppad. Opnemen maatregelen t.a.v. rugstreeppad in ecologisch werkprotocol
Reptielen
ja
mogelijk
ja
mogelijk
Aanvullend onderzoek overwinteringplaatsen ringslang periode half maart tot eind april
Vissen
ja
mogelijk
ja
mogelijk
Aanvullend visonderzoek bittervoorn/ kleine modderkruiper
vliegroutes
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 23 van 25
Soortgroep
Geschikt habitat
Ingreep verstorend
Nader onderzoek
Ontheffingsaanvraag
Bijzonderheden / opmerkingen
Libellen en dagvlinders
nee
nee
nee
nee
Overige ongewervelden
ja
mogelijk
ja
mogelijk
nee
nee
nee
nee
Gebied aanwezig
Ingreep verstorend
Nader onderzoek
Vergunningplicht
6.5 km
nee
nee
nee
-
ja
nee
nee*
nee*
* Door de ontwikkeling van het landgoed zullen geen wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS worden aangetast. Aandachtspunt is verstoring door mogelijk toenemende recreanten en aangrenzende bebouwing aan de EHS. De provincie ZuidHolland is het bevoegde gezag in deze en zal hierin een eindoordeel hebben.
Vaatplanten
Gebiedsbescherming Natura 2000 EHS
aanvullend onderzoek platte schijfhoren juli en augustus -
Econsultancy Doetinchem, 4 februari 2014 10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 24 van 25
LITERATUUR Boesveld, A., Gmelig Meyling, A.W. & van Lente, I. 2011. Verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Resultaten van het inventarisatiejaar 2010. Platte schijfhoren Anisus vorticulus. Stichting ANEMOON, Bennebroek. Bos, F., Bosveld, M., Groenendijk, D., van Swaay, C., Wynhoff, I. 2006. De dagvlinders van Nederland: verspreiding en bescherming. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden, KNNV Uitgeverij, Urecht, European Invertebrate Survey - Nederland, Leiden. Creemers, R.C.M. & van Delft, J.J.C.W. (RAVON) (redactie) 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey- Nederland, Leiden. Cuppen, J.G.M. 2005. De gestreepte waterroofkever Graphoderus bilineatus in Zuid-Holland. EIS Nederland, Leiden. Dienst Regelingen, soortenstandaard gewone dwergvleermuis 1.1, december 2011. Dienst Regelingen, soortenstandaard Rugstreeppad 1.1, december 2011. Unie van Waterschappen 2012. Gedragscode Flora- en faunawet voor waterschappen. Goedgekeurd door het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie op 6 februari 2012. Unie van Waterschappen, Den Haag. de Vries, H.H. & R. Ketelaar 2003. De groene glazenmaker in Zuid-Holland. Rapport VS2003.18. De Vlinderstichting, Wageningen.
10033203 OUD LTO.ECO
Pagina 25 van 25
Bijlage 2
Archeologisch onderzoek
Toelichting
101
Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk
Opdrachtgever
Rombou bv Postbus 240 8000 AE Zwolle
Project
OUD.LTO.ARC
Rapportnummer
10033202
Status
Eindrapportage
Datum
31 juli 2013
Vestiging
Doetinchem
Auteur
Ir. E.M. ten Broeke (Prospector)
Paraaf
Autorisatie
Drs. A.H. Schutte (Senior KNA-Archeoloog)
Paraaf
© Econsultancy bv, Doetinchem Foto’s en tekeningen: Econsultancy bv, tenzij anders vermeld Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Econsultancy bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek. ISSN: 2210-8777 (Analoog rapport) ISSN: 2210-8785 (Digitaal rapport E-depot)
Econsultancy Archeologisch Rapport
Administratieve gegevens plangebied Projectcode en nummer
10033202 OUD.LTO.ARC
Toponiem
Middelblok 79
Opdrachtgever
Rombou bv
Gemeente
Ouderkerk
Plaats
Gouderak
Provincie
Zuid-Holland
Kadastrale gegevens
Gemeente Gouderak, sectie B, nummers 4103 (ged.), 4326 (ged.), 4342 (ged.), 690 (ged.) en 688 (ged.)
Omvang plangebied
Totaal circa 6.000 m²; noordoostelijk gelegen terreindeel 1.000 m² en zuidwestelijk 2 gelegen terreindeel 5.000 m
Kaartblad
38 A (1:25.000)
Coördinaten centrum plangebied
X: 106.704 / Y: 444.830
Bevoegde overheid
Gemeente Ouderkerk Postbus 3018 2935 ZG Ouderkerk aan den IJssel Tel. 0180- 681055 Email:
[email protected]
Deskundige namens de bevoegde overheid
Omgevingsdienst Midden Holland De heer C. Thanos Postbus 45 2800 AA Gouda Tel. 0182- 545763 Email:
[email protected]
ARCHIS2
Bureauonderzoek 54.062 N.v.t. 46.763
Onderzoeksmeldingsnummer (OM-nr.) Vondstmeldingsnummer Onderzoeksnummer
Booronderzoek 54.063 N.v.t. 46.764
Archeoregio NOaA
Hollands veen- en kleigebied
Beheer en plaats documentatie
Econsultancy, Doetinchem / Provinciaal Archeologisch Depot Zuid-Holland
Uitvoerders
Econsultancy, Ir. E.M. ten Broeke
Kwaliteitszorg Econsultancy beschikt over een eigen opgravingsvergunning, afgegeven door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De opgravingsvergunning geeft opdrachtgevers de zekerheid dat het uitvoerend bureau werkt conform de eisen die de RCE stelt op het gebied van competenties en integriteit van medewerkers en het toepassen van vigerende normen en onderzoeksprotocollen. Verder is Econsultancy lid van de Nederlandse Vereniging van Archeologische Opgravingsbedrijven (NVAO). De leden van de NVAO bieden kwalitatief hoogstaand archeologisch onderzoek. Het lidmaatschap is een waarborg voor kwaliteit en betrouwbaarheid. Tevens is Econsultancy aangesloten b j de Vereniging van Ondernemers in Archeologie (VOiA). De VOiA behartigt de belangen van meer dan 100 bedr jven in alle takken van de archeologie. Betrouwbaarheid Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd, conform de toepasselijke en van kracht z jnde regelgeving. Een booronderzoek wordt in het algemeen uitgevoerd door het steekproefsgewijs onderzoeken van de bodem, waardoor het, op basis van de resultaten van een booronderzoek, onmogelijk is garanties af te geven ten aanzien van de aan- of afwezigheid van archeologische waarden. In dit kader dient ook opgemerkt te worden dat geraadpleegde bronnen niet altijd zonder fouten en volledig zijn. Daar Econsultancy voor het verkr jgen van historische informatie afhankel jk is van deze bronnen, kan Econsultancy niet instaan voor de juistheid en volledigheid van deze informatie.
Econsultancy Archeologisch Rapport
SAMENVATTING Econsultancy heeft in opdracht van Rombou bv een archeologisch onderzoek uitgevoerd voor het plangebied gelegen aan de Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk (zie figuren 1 en 2). Het plangebied bestaat uit een noordoostelijk en zuidwestelijk gelegen deelgebied. In het noordoostelijk gelegen deelgebied zullen de bestaande droogschuren worden gesloopt, waarna de nieuwbouw van een ruimte-voor-ruimte woning zal worden gerealiseerd. In het zuidwestelijk gelegen deelgebied zal een landhuis worden gerealiseerd. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de verwachtingswaarde is voor de aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 3). Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van de Bouwverordening, alsmede een bestemmingsplanwijziging. Het inventariserend veldonderzoek (IVO-overig, verkennende fase) heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen, en is erop gericht om inzicht te krijgen in de geologische en bodemkundige opbouw binnen het plangebied. Tevens is het bedoeld om kansrijke zones te selecteren voor vervolgonderzoek en kansarme zones ervan uit te sluiten. Ook wordt gelet op het voorkomen van (diepe) verstoringen van het bodemprofiel. Indien de ondergrond tot grote diepte verstoord is, zullen eventueel aanwezige archeologische resten mogelijk verdwenen zijn. Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of vervolgonderzoek en/of planaanpassing noodzakelijk is. Gespecificeerde archeologische verwachting Binnen het plangebied kunnen archeologische resten worden verwacht uit het Neolithicum en vanaf de Laat-Romeinse tijd en de kans wordt middelhoog geacht. Archeologische resten daterend uit het Neolithicum worden verwacht in de top van de oeverwal-/stroomgordelafzettingen van de Gouderak stroomgordel. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen en losse vondsten. Resten en sporen uit deze periode worden wel op een aanzienlijke diepte verwacht, op circa 8 m -mv. Door het bovenliggende veenpakket zullen organische resten goed zijn geconserveerd zijn (permanent natte en zuurstofloze condities in de laag waar de archeologisch resten worden verwacht). Archeologische resten uit de Laat-Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd worden verwacht in de top van het veenpakket en in de afdekkende (dunne) kleilaag. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen, infrastructuur en losse vondsten in relatie tot de Hollandse IJssel. Resultaten inventariserend veldonderzoek Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw binnen het plangebied een sterke variatie vertoond. Het bovenste aangetroffen pakket is sterk verstoord/geroerd en bestaat uit kleiig zand tot sterk siltig zand met veel resten puin, baksteen en plastic. In het zuidwestelijk gelegen terreindeel varieert de verstoringsdiepte tussen 90 en maximaal 140 cm -mv, in het noordoostelijk gelegen deelgebied tot minimaal 120 en maximaal 190 cm -mv. Het onverstoorde deel van het aanwezige bodemprofiel bestaat eerst uit een laag sterk siltige klei tot kleiig veen, vaak niet dikker dan 50 cm, gevolg door een veenpakket dat tot in ieder geval 4 m -mv doorloopt. Bekend is dat in het zuidwestelijk gelegen terreindeel is gestort. De vele baksteenresten in het noordoostelijk gelegen deelgebied zullen afkomstig zijn van de voormalige steenbakkerij. Ook de sterke variatie in bodemopbouw op zeer korte afstand is al een sterke aanwijzing op bodemverstoringen. 10033202 OUD.LTO.ARC
Kenmerken van de oorspronkelijke bodemopbouw uit de tijd van na de ontginning zijn niet waargenomen. In het onverstoorde kleipakket als het onderliggende veenpakket zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen dan wel kenmerken waargenomen die kunnen duiden op een archeologische laag. Conclusie Op basis van de waargenomen bodemverstoringen kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht. De middelhoge verwachting voor resten daterend vanaf de Laat-Romeinse tijd dient te worden bijgesteld naar laag. Eventueel aanwezige archeologische resten uit het Neolithicum zullen zich bevinden in de diepere ondergrond, in de top van de Gouderak stroomgordel. Deze zullen echter niet of slechts in zeer beperkte mate worden verstoord door het gebruik van heipalen. Selectieadvies Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden/de verstoorde bodemopbouw, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. Dit selectieadvies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ouderkerk en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeling door de heer C. Thanos, specialist archeologie bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, d.d. 30 juli 2013). Met bovenstaand selectieadvies wordt ingestemd. Wel dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Ouderkerk en diens adviseur (de heer C. Thanos, specialist archeologie bij de Omgevingsdienst Midden-Holland) hiervan per direct in kennis te stellen.
10033202 OUD.LTO.ARC
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING .................................................................................................................................. 1
2
DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ......................................................................... 1
3
BUREAUONDERZOEK .............................................................................................................. 2 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10
4
INVENTARISEREND VELDONDERZOEK .............................................................................. 19 4.1 4.2 4.3
5
Methoden .......................................................................................................................... 2 Afbakening van het plangebied ........................................................................................ 3 Huidige situatie ................................................................................................................. 3 Toekomstige situatie ......................................................................................................... 3 Beschrijving van het historische gebruik .......................................................................... 4 Aardwetenschappelijke gegevens .................................................................................... 6 Archeologische waarden ................................................................................................ 10 Algemene bewoningsgeschiedenis van het westelijk veengebied ................................. 14 Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel ........................................................ 16 Beantwoording onderzoeksvragen bureauonderzoek .................................................... 17 Methoden ........................................................................................................................ 19 Resultaten ....................................................................................................................... 19 Beantwoording onderzoeksvragen veldonderzoek ........................................................ 22
CONCLUSIE EN SELECTIEADVIES ....................................................................................... 23 5.1 5.2
Conclusie ........................................................................................................................ 23 Selectieadvies................................................................................................................. 24
LITERATUUR ...................................................................................................................................... 25 BRONNEN .......................................................................................................................................... 26
10033202 OUD.LTO.ARC
LIJST VAN TABELLEN Tabel I. Tabel II. Tabel III. Tabel IV. Tabel V. Tabel VI. Tabel VII.
Geraadpleegd historisch kaartmateriaal Aardwetenschappelijke gegevens plangebied Grondwatertrappenindeling Overzicht onderzoeksmeldingen Gespecificeerde archeologische verwachting Hoofdlijn bodemopbouw zuidwestelijk gelegen deelgebied Hoofdlijn bodemopbouw noordoostelijk gelegen deelgebied
LIJST VAN AFBEELDINGEN Figuur 1. Figuur 2. Figuur 3. Figuur 4. Figuur 5a. Figuur 5a. Figuur 6. Figuur 7. Figuur 8. Figuur 9. Figuur 10. Figuur 11. Figuur 12. Figuur 13. Figuur 14. Figuur 15. Figuur 16.
Situering van het plangebied binnen Nederland Detailkaart van het plangebied Luchtfoto van het plangebied Situering van het plangebied binnen de historische kaart uit 1660 (Jan Jansz. Stampioen) Situering noordoostelijk gelegen deelgebied binnen de Kadastrale kaart uit 1829 (Minuutplan) Situering zuidwestelijk gelegen deelgebied binnen de Kadastrale kaart uit 1829 (Minuutplan) Situering van het plangebied binnen de Militaire topografische kaart uit 1877 (Bonneblad) Situering van het plangebied binnen de Topografische kaart uit 1936 Situering van het plangebied binnen de Topografische kaart uit 1958 Situering van het plangebied binnen de Topografische kaart uit 1995 Situering van het plangebied binnen de Geomorfologische kaart van Nederland Situering van het plangebied binnen het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) Situering van het plangebied binnen de Bodemkaart van Nederland Archeologische Gegevenskaart van het onderzoeksgebied Situering van het plangebied (rode ster) binnen de themakaart van het Regioprofiel Cultuurhistorie Krimpenerwaard Boorpuntenkaart Overzichtsfoto’s van het zuidwestelijk respectievelijk noordoostelijk gelegen plangebied en foto’s van het opgeboorde profiel van de boringen 2 en 10
BIJLAGEN Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5
Overzicht geologische en archeologische tijdvakken Bewoningsgeschiedenis van Nederland AMZ-cyclus Inrichtingsplan Boorprofielen
10033202 OUD.LTO.ARC
1
INLEIDING
Econsultancy heeft in opdracht van Rombou bv een archeologisch onderzoek uitgevoerd voor het plangebied gelegen aan de Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk (zie figuren 1 en 2). Het plangebied bestaat uit een noordoostelijk en zuidwestelijk gelegen deelgebied. In het noordoostelijk gelegen deelgebied zullen de bestaande droogschuren worden gesloopt, waarna de nieuwbouw van een ruimte-voor-ruimte woning zal worden gerealiseerd. In het zuidwestelijk gelegen deelgebied zal een landhuis worden gerealiseerd. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de verwachtingswaarde is voor de aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 3). Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van de Bouwverordening, alsmede een bestemmingsplanwijziging. Het archeologisch onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek (hoofdstuk 3) en een inventariserend veldonderzoek (IVO-overig, verkennende fase) door middel van boringen (hoofdstuk 4). Op basis van de resultaten van het onderzoek wordt een advies gegeven of vervolgstappen nodig zijn en zo ja, in welke vorm (hoofdstuk 5). 2
DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
Het onderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in de archeologische waarden van het totale plangebied. Het bureauonderzoek heeft tot doel om een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen. De archeologische verwachting is gebaseerd op bronnen over bekende of verwachte archeologische waarden in en rondom het totale plangebied. Voor het bureauonderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:
Wat is er bekend over bodemverstorende ingrepen binnen de locaties uit het verleden? Is er bijvoorbeeld informatie bekend over vroegere ontgrondingen, bodemsaneringen, egalisaties, diepploegen of landinrichting? Liggen de locaties binnen een landschappelijke eenheid, welke vanuit archeologisch oogpunt een specifieke aandachtslocatie kan betreffen (zoals een oeverwal of een rivierduin)? Wat is de gespecificeerde archeologische verwachting van de locaties?
Het inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen, en is er op gericht om inzicht te krijgen in de geologische en bodemkundige opbouw binnen het plangebied. Tevens is het bedoeld om kansrijke zones te selecteren voor vervolgonderzoek en kansarme zones ervan uit te sluiten. Ook wordt gelet op het voorkomen van (diepe) verstoringen van het bodemprofiel. Indien de ondergrond tot grote diepte verstoord is, zullen eventueel aanwezige archeologische resten mogelijk verdwenen zijn.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 1 van 26
Het veldonderzoek dient antwoord te geven op de volgende vragen:
Wat is de bodemopbouw binnen het plangebied? Is het bodemprofiel binnen het plangebied intact of (geheel of gedeeltelijk) verstoord en indien verstoord, tot welke diepte gaat deze verstoring? Wat zijn de gevolgen van het in het plangebied aangetroffen bodemprofiel voor de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied.
Het bureauonderzoek is uitgevoerd op 11 en 12 oktober 2012 door ir. E.M. ten Broeke (prospector). Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd op 16 oktober 2012 door ir. E.M. ten Broeke (prospector). Het rapport is gecontroleerd door drs. A.H. Schutte (senior KNA-archeoloog/kwaliteitscontroleur). 3 3.1
BUREAUONDERZOEK Methoden
Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2, maart 2010), die is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) Archeologie en is ondergebracht bij het SIKB te Gouda. Voor de uitvoering van het bureauonderzoek gelden de specificaties LS01, LS02, LS03, LS04 en 1 LS05. De resultaten van dit onderzoek worden in dit rapport weergegeven conform specificatie LS06. Binnen dit onderzoek zijn de volgende werkzaamheden verricht:
afbakening van het plangebied en vaststellen van de consequenties van het mogelijk toekomstige gebruik (LS01); beschrijving van de huidige en toekomstige situatie (LS02); beschrijving van de historische situatie en mogelijke verstoringen (LS03); beschrijving van bekende archeologische en historische waarden en aardwetenschappelijke gegevens (LS04); opstellen van een gespecificeerde verwachting (LS05).
Bij het uitvoeren van deze werkzaamheden zijn de volgende bronnen geraadpleegd: 1
het Archeologische Informatie Systeem (ARCHIS); de Archeologische Monumenten Kaart (AMK); de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW); geologische kaarten, geomorfologische kaarten en bodemkaarten; de Wateratlas van de provincie Gelderland; literatuur en historisch kaartmateriaal; de Kennisinfrastructuur Cultuurhistorie (KICH); bouwhistorische gegevens; de recente topografische kaart (schaal 1:25.000); recente luchtfoto’s; het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN); de Cultuurhistorische kaart van de provincie Zuid-Holland (CHS); de themakaart van het Regioprofiel Cultuurhistorie Krimpenerwaard; plaatselijke (amateur-)archeoloog c.q. heemkundevereniging.
Beschikbaar via www.sikb.nl
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 2 van 26
3.2
Afbakening van het plangebied
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het onderzoeksgebied en het plangebied. Het plangebied is het gebied waarbinnen feitelijk de bodemverstorende ingreep gaat plaatsvinden. Het onderzoeksgebied is het gebied waarover informatie is verzameld om een goed beeld te krijgen van de archeologische waarden binnen het plangebied. Dit gebied is groter dan het plangebied. In het huidige onderzoek betreft het onderzoeksgebied het gebied binnen een straal van circa 1 km rondom het plangebied. Het plangebied bestaat uit een noordoostelijk (circa 1.000 m²) en een zuidwestelijk (circa 5.000 m²) gelegen deelgebied en liggen gemiddeld 1 km ten noordoosten van de kern van Gouderak in de gemeente Ouderkerk (zie figuren 1 en 2). Volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) bevindt het maaiveld van het noordoostelijk gelegen deelgebied zich op een hoogte van circa 1,5 m -NAP en van het zuidwestelijk gelegen deelgebied op een hoogte van circa 1.9 m -NAP. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Gouderak, sectie B, nummers 4103 (ged.), 4326 (ged.), 4342 (ged.), 690 (ged.) en 688 (ged.) 3.3
Huidige situatie
Voor het bureauonderzoek is het van belang de huidige situatie te onderzoeken. Landgebruik en bebouwing kunnen van invloed zijn op de archeologische verwachting. Het noordoostelijk gelegen deelgebied is deels bebouwd met een droog-/veldschuur die in noordwestelijke richting verder doorloopt. Het overige deel is in gebruik als grasland. Het zuidwestelijk gelegen terreindeel is geheel in gebruik als grasland (zie figuur 3). Het plangebied wordt nagenoeg gehele omgeven door grasland of sloten/watergangen. Ten noordwesten ligt de straat Middelblok. 2
Bodemloket Met het bodemloket wil de overheid inzicht geven in maatregelen die de afgelopen jaren getroffen zijn om de bodemkwaliteit in Nederland in kaart te brengen (bodemonderzoek) of te herstellen (bodemsanering). Ook laat het Bodemloket zien waar vroeger (bedrijfs-) activiteiten hebben plaatsgevonden die extra aandacht verdienen. Binnen het plangebied zijn in het verleden voor zover bekend geen milieuhygiënische onderzoeken uitgevoerd. Huidig milieuonderzoek Gelijktijdig met het archeologisch bureauonderzoek is er voor het plangebied door Econsultancy een milieuhygiënisch bodemonderzoek uitgevoerd (rapportnummer: 10033201, OUD.LTO.NEN). De resultaten van het milieuhygiënisch bodemonderzoek waren ten tijde van de oplevering van onderhavige rapportage nog niet bekend. 3.4
Toekomstige situatie
Het toekomstige gebruik van het plangebied kan bepalend zijn voor het vervolgtraject (behoud in-situ of behoud ex-situ van archeologische waarden). De manier waarop het plangebied wordt ingericht kan tot gevolg hebben dat eventueel aanwezige archeologische waarden (deels of geheel) onverstoord (kunnen) blijven. Ook kan besloten worden de inrichting zo aan te passen dat archeologische waarden alsnog onverstoord kunnen blijven liggen.
2
www.bodemloket.nl
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 3 van 26
In het noordoostelijk gelegen deelgebied zal de bestaande veestal worden gesloopt, waarna de nieuwbouw van een ruimte-voor-ruimte woning zal worden gerealiseerd. In het zuidwestelijk gelegen deelgebied zal een landhuis worden gerealiseerd (zie bijlage 4). Ter plaatse van de toekomstige bebouwing zal voor de aanleg van een fundering (op staal), de bodem tot een diepte van minimaal 80 cm -mv worden afgegraven (sleuffunderingen). Tevens wordt de nieuwbouw gebouwd op heipalen. Er vindt voor zover bekend geen onderkeldering plaats. 3.5
Beschrijving van het historische gebruik
In het plangebied kunnen naast archeologische sporen ook historische relicten voorkomen die nog in het landschap zichtbaar zijn. Het gaat hierbij om historisch geografische relicten zoals nederzettingsvormen en wegen- en kavelpatronen. Veel van deze bewaard gebleven historische geografie geeft e door de herverkavelingen in de tweede helft van de 20 eeuw een incompleet beeld van het historisch landschap. Historische kaarten van vóór de herverkaveling zijn een goede aanvulling op het huidige incomplete beeld. Voor de historische ontwikkeling is naast het historisch kaartmateriaal ook relevante achtergrondliteratuur geraadpleegd. 3
Historische ontwikkeling van de Krimpenerwaard Het plangebied is gelegen in de Krimpenerwaard, een uitgestrekt veenweidegebied, gelegen tussen de Hollandsche IJssel, de Lek en het veenriviertje de Vlist. Uit een archeologische inventarisatie, uite gevoerd door RAAP in de Krimpenerwaard, blijkt dat sinds de 10 eeuw bewoning heeft plaatsgevonden langs de Hollandse IJssel direct op het veen. In de Late-Middeleeuwen of de Nieuwe Tijd zijn de bewoningsplaatsen afgedekt door een kleilaag. In de loop van de Middeleeuwen werd de Hollandse IJssel bedijkt. Kolonisten startten vanaf de Middeleeuwen de veenontginning en inrichting. Dit vond plaats vanuit ontginningsdorpjes, zoals Gouderak, die werden gesticht bij bestaande waterlopen en fungeerden als ontginningsas (de zogenaamde cope-ontginningen). Het in cultuur brengen werd projectmatig aangepakt, waarbij volgens een vaste maatvoering door de landsheer (graaf van Holland of bisschop van Utrecht) het gebied ter ontginning werden uitgegeven aan ondernemende tussenpersonen, zogenaamde copers. Vervolgens werden deze gronden door de coper in kavels verdeeld onder kolonisten die de gebieden ontgonnen. Doormiddel van het graven van ontwateringssloten, vaak haaks op bestaande waterlopen, kon het veen worden ontwaterd en toegankelijk worden gemaakt voor agrarisch gebruik. In drie fasen werd het bosrijke veenmoeras binnen de Krimpenerwaard uitgebaggerd en werd het gewonnen land getransformeerd in een volledig verkaveld cultuurlandschap. Het plangebied behoort tot de eerste fase van ontginning die plaatsvond tussen circa 1000 en 1150 na Chr., vanaf de oevers langs de Lek, de IJssel en de Vlist. Ook de Gouderakse Landscheiding werd als ontginningsbasis gebruikt. Na de veenwinning en het droogmalen van de Krimpenerwaard was het in het begin mogelijk om enige tijd akkerbouw te bedrijven. De kleigronden die voorheen onder het veenpakket lagen, zijn zo weer aan het oppervlak komen te liggen. Het land op korte afstand van de boerderijen (bewoningscentra) werd intensiever gebruikt en beter bemest dan het land veraf in de polder. Een belangrijke cultuurmaatregel was het baggeren, dat verplicht was om de sloten in deze waterrijke gebied schoon en open te houden. De bagger werd, na op het land een winter te zijn doorgevroren, vermengd met stalmest en andere resten met bemestingswaarde, waardoor een zogenaamde toemaakdek ontstond.
3
Regioprofielen cultuurhistorie Zuid-Holland, 2010 / Visser, 1988
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 4 van 26
De ontwatering van het gebied had als nadeel dat er bodemdaling optrad (inklinking en oxydatie van het resterende of onder het kleidek aanwezige veen), waardoor het grondwaterpeil relatief steeg. Op den duur was het alleen mogelijk de agrarische percelen te gebruiken als weiland. De bodemdaling maakte tevens het aanleggen van dijken langs de rivieren noodzakelijk om het achterliggende land te beschermen tegen overstroming. Afwatering op de rivieren werd verbeterd door aanleg van lange e watergangen, boezems en sluizen. Begin 15 werd in de Krimpenerwaard de eerste windmolen gebouwd bij Gouderak. Vele windmolens volgden, later vervangen door gemalen op stoom, diesel en elektriciteit. De historische dorpskern va Gouderak is in de dertiende eeuw gesticht en werd voor het eerst vermeld in 1274. De naam is afkomstig van het woord ‘rak’, een recht stuk in de rivier tussen twee bochten. In de vijftiende eeuw ontwikkelde Gouderak zich tot een agrarisch dorp, waar men leefde van de veeteelt. Tevens werd het een ambachtsheerlijkheid, wat inhield dat er recht mocht worden gesproken. Het rechthuis was gelegen bij de Stolwijkersluis. Vanaf de zeventiende eeuw vestigden zich steeds meer industrieën in Gouderak, zoals touwslagerijen en steenbakkerijen. Hoewel het dorp hierdoor in de zeventiende en achttiende eeuw iets groeide, bleef het een kleine nederzetting, waar slechts 400 mensen woonden. Momenteel telt Gouderak ongeveer 3000 inwoners. Historisch kaartmateriaal De situatie van het plangebied is op verschillende historische kaarten als volgt: Geraadpleegd historisch kaartmateriaal4
Tabel I. Bron
4
Periode
Kaartblad
Schaal
Historische kaart (Jan Jansz. Stampioen)
1660
-
?
Kadastrale kaart (Minuutplan)
1829
Gemeente Gouderak, Sectie B, Blad 01 en 02
Militaire topografische kaart (veldminuut)
1877
Topografische kaart
Topografische kaart
Omschrijving plangebied
Bijzonderheden/directe omgeving
Ontgonnen land, in agrarisch gebruik
Tussen de deelgebieden lag en ligt nog steeds een brede watergang, aangeduid als “Boezem”, van waaruit het cultuurland werd afgewaterd via molens. Ten zuidwesten wordt Gouderak aangeduid, met aan de overzijde van de IJssel de stad Moordrecht. Voorloper van de straat Middelblok reeds aanwezig.
1:2.500
In agrarisch gebruik, grasland (op basis van kadastrale percelering).
Lintbebouwing en industrie langs de straat Middelblok, o.a. een nabijgelegen steenbakkerij.
482
1:50.000
Geen noemenswaardige veranderingen.
Geen noemenswaardige veranderingen.
1936
38 A
1:25.000
Noordoostelijk gelegen deelgebied in gebruik als akkerland.
Verkaveling van omliggende percelen is licht gewijzigd.
1958
38 A
1:25.000
Binnen het noordoostelijk gelegen deelgebied ligt een deel van een veldschuur, behorende bij de steenbakkerij. Het zuidwestelijk gelegen terreindeel wordt doorsneden door een (ontsluitings)weg.
Verkaveling van omliggende percelen is licht gewijzigd.
www.watwaswaar.nl
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 5 van 26
Vervolg geraadpleegd historisch kaartmateriaal5
Tabel I. Bron
Periode
Kaartblad
Schaal
1995
38 A
1:25.000
Topografische kaart
Omschrijving plangebied Geen noemenswaardige veranderingen.
Bijzonderheden/directe omgeving Groei bebouwde kom van Gouderak en meer bebouwing langs de straat Middelblok, ook verder weg van het dijklichaam.
Op basis van het beschikbare gedetailleerde historische kaartmateriaal kunnen we met zekerheid e uitsluiten dat er tot aan de jaren ’50 van de 20 eeuw bebouwing heeft plaatsgevonden binnen het plangebied (zie figuren 4 t/m 8). Tussen de deelgebieden lag en ligt nog steeds een brede watergang, aangeduid als “Boezem”, van waaruit het cultuurland werd afgewaterd via molens (zie figuur 4). Ten zuidwesten wordt Gouderak aangegeven, met aan de overzijde van de IJssel de stad Moordrecht. De voorloper van de straat Middelblok was reeds aanwezig (ontstaan tijdens de ontginning van het gebied, tevens dijklichaam). Langs dit dijklichaam was lintbebouwing en industrie aanwezig. Zo heeft in de nabijheid van het plangebied een steenbakkerij gelegen (zie figuur 5a). e
In de jaren ’50 van de 20 eeuw is een deel van het noordoostelijk gelegen deelgebied bebouwd geraakt met een veldschuur die in noordwestelijk richting verder doorloopt buiten het deelgebied (zie figuur 8). Direct ten noorden bevindt zich nog een tweede veldschuur. Tot circa 1950 hoorde deze schuren bij de steenbakkerij. In de veldschuren werden de van klei gevormde bakstenen gedroogd. Deze schuren werden ook wel aangeduid als draagschuren. Het lijkt daarom waarschijnlijker dat de veldschuren veel eerder zijn gebouwd, maar kennelijk op het historische kaartmateriaal niet wordt afgebeeld. Het zuidwestelijk gelegen terreindeel werd en wordt nog steeds doorsneden door een e (deels verharde ontsluitings)weg. In de loop van de tweede helft van de 20 eeuw is de bebouwde kom van Gouderak verder uitgegroeid en komt langs de straat Middelblok steeds meer bebouwing te staan, ook verder weggelegen van het dijklichaam (zie figuur 9). 6
KICH Het KennisInfrastructuur CultuurHistorie (KICH) heeft alle bekende archeologische en bouwkundige monumenten en historisch-geografische informatie samengebracht in een digitale kaart. Via deze kaart zijn cultuurhistorische waarden per gebied te bekijken. Het raadplegen van KICH heeft voor het plangebied geen aanvullende informatie opgeleverd met betrekking tot archeologie. Bouwhistorische gegevens Bij de Omgevingsdienst Midden-Holland is het archief geraadpleegd betreffende aanwezige milieuen bouwdossiers. Alleen in het noordoostelijk gelegen deelgebied bevindt zich een deel van een lange veldschuur. Ze zijn niet onderkelderd en niet geheid en de houten draagconstructie staat op stenen "poeren" tot circa 30 cm diep. Het bouwjaar is onbekend. 3.6
Aardwetenschappelijke gegevens
Het landschap heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in het nederzettingspatroon van de mens. Bij onderzoek naar archeologische sporen in een bepaald gebied is het van groot belang te weten hoe het landschap er in het verleden heeft uitgezien. Men kan meer te weten komen over dit landschap door de geologische opbouw, de bodem en de hydrologie van een gebied te bestuderen.
5 6
www.watwaswaar.nl www.kich.nl
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 6 van 26
De volgende aardwetenschappelijke gegevens zijn bekend van het plangebied: Tabel II.
Aardwetenschappelijke gegevens plangebied
Type gegevens Geologie
7
Gegevensomschrijving Dunne laag jonge oeverwalachtige afzettingen (Formatie van Echteld, wel door getijde beïnvloed) op veen (Formatie van Nieuwkoop, Hollandveen Laagpakket) op oeverwal/beddingafzettingen (Formatie van Echteld). Op grotere diepte grove grindhoudende fluviatiele zanden van de Formatie van Kreftenheye.
Geologische-geomorfologische kaart van de RijnMaas delta8
Binnen de Gouderak stroomgordel, actief van circa 5600 tot 4340 voor Chr., top ligt wel op grote diepte. Direct ten noordwesten ligt de Hollandse IJssel stroomgordel, actief vanaf circa 150 tot 1285 na Chr.
Geomorfologie9
Binnen een vlakte van getij-afzettingen (2M35).
Bodemkunde
10
Liedeerdgronden, bestaande uit klei (pMv81).
11
Geologie Het plangebied ligt binnen het westelijk veengebied. Vanaf ongeveer halverwege de laatste ijstijd, het Midden-Weichselien (vaak aangeduid als het Pleniglaciaal, 55.000 tot 13.000 jaar geleden) voerde de Rijn zijn water in zijn geheel af in westelijke richting, ten zuiden van het stuwwallengebied van de Veluwe naar de Noordzee. De kustlijn lag toen op een aanzienlijk afstand van de huidige kustlijn, omdat de zeespiegel tot soms wel 120 m -NAP lag. De Rijn en de Maas hadden een vlechtend karakter, in de vorm van ondiepe, brede en snel verleggende geulen en er werd voornamelijk grofzandig en grindrijk sediment afgezet in de vorm van banken en terrassen. De afzettingen behoren tot het Laagpakket 5 van de Formatie van Kreftenheye. De destijds gevormde riviervlakte wordt aangeduid als het Pleniglaciaal terras of Laagterras. Aan het einde van het Weichselien, tijdens het Laat-Glaciaal (13.000 tot 10.150 jaar geleden) waren er perioden dat het minder koud was. Het landschap raakte geleidelijk bedekt met een aaneengesloten vegetatie. Hierdoor verminderde de sedimentaanvoer vanuit het achterland (stroomgebied van de Rijn). Ook de waterafvoer werd regelmatiger. Hierdoor begon de Rijn zich in te snijden en veranderd zijn geulpatroon van vlechtend naar meanderend, waarbij de afvoer zich concentreerde in één centrale, diepere en meanderende geul. Tijdens overstromingen door hoogwater werd op het hoger gelegen Laagterras een vrij stugge, sterk zandige kleilaag afgezet en staat bekend als de Laag van Wijchen (Wijchen I). Het definitieve einde van het Laat-Glaciaal, en daarmee van het Weichselien, werd gekenmerkt door een korte, zeer koude en droge fase, de Jonge Dryas (10.500 tot 10.150 jaar geleden). De gesloten vegetatie maakte weer plaats voor toendra en het landschap wordt opener. De Rijn nam weer een vlechtend patroon aan, waarbij het oude Kreftenheye 5 Laagterras deels wordt geresedimenteerd in een nieuw gevormd lager gelegen terras, het Late Dryas-terras of Terras X genaamd. Omdat de vlechtende geulen frequent droog vielen of voor langere periode niet watervoerend waren, konden door de sterk heersende (zuid-)westenwinden zand uit de geulen waaien. In de luwte van de begroeide oevers, langs de noordoostelijke zijde van de geulen, werd het verwaaide zand opnieuw afgezet als duinen. Deze rivierduinen behoren tot het Laagpakket van Delwijnen van de Formatie van Boxtel. 7
De Mulder et al., 2003 Berendsen & Stouthamer, 2001 9 Alterra, 2003 10 Stichting voor Bodemkartering, 1977 11 De Mulder et al., 2003 / Berendsen, 2008 / Regioprofielen cultuurhistorie Zuid-Holland, 2010 8
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 7 van 26
Na de Jonge Dryas begon het huidige geologische tijdperk van het Holoceen. Het klimaat verandert definitief met snel stijgende temperaturen, het vallen van meer neerslag en de ontwikkeling van een loofvegetatie op de hogere delen en een broekvegetatie (berken-elzenbroekbos) en de vorming van laagveen in de nattere en lager gelegen gebieden. Vooral binnen West-Nederland ontstond een dik pakket veen; de Basisveen Laag. Dit veen ontwikkelde zich tot circa 4000 voor Chr. Het werd wel op verschillende plaatsen doorsneden door ophogende (aggraderende) riviergeulen van de Rijn en Maas. De bijbehorende afzettingen van zand en klei behoren tot de Formatie van Echteld. Een deel van de Basisveen Laag en rivierafzettingen van de Rijn en Maas zijn geërodeerd door de steeds naar het oosten opschuivende zee. Grote overstromingen leidde vervolgens tot het sedimenteren van dikke, getijdeafzettingen van de Formatie van Naaldwijk, volgens het oude lithostratigraphische systeem aangeduid als de Afzettingen van Calais. Het plangebied lag in het perimariene gebied, een milieu dat onder invloed stond van de zeespiegelstijging, maar waar mariene sedimentatie ontbrak (door getijde beïnvloede rivierafzettingen). Deze afzettingen behoren tot de Formatie van Echteld, volgens het oude lithostratigraphische systeem aangeduid als de Afzettingen van Gorkum. Daar waar weinig of geen sedimentatie plaatsvond was een weelderige plantengroei mogelijk en ontstond veen. Het betreft het Hollandveen Laagpakket en behoord tot de Formatie van Nieuwkoop, volgens het oude lithostratigraphische systeem aangeduid als het Hollandveen. Rond 3200 voor Chr. was er sprake van een gesloten kustbarrière, waardoor in het achterland eveneens weer veel veengroei kon plaatsvinden, tevens behorend tot het Hollandveen Laagpakket. Vanaf circa 1500 voor Chr. vonden er opnieuw zee-inbraken plaats in het kustgebied van West-Nederland. De mariene afzettingen behoren eveneens tot de huidige Formatie van Naaldwijk, maar werden in het oude lithostratigraphische systeem apart aangeduid als de Afzettingen van Duinkerke. In het perimariene gebied werden direct naast de rivierlopen door getijde beïnvloede oeverwalafzettingen gevormd en op enige afstand een steeds dunner worden laag (kom)klei over het Hollandveen Laagpakket. In het huidige lithostratigrafische systeem behoren deze afzetten tot de Formatie van Echteld, maar werden voorheen aangeduid als de Afzettingen van Tiel. Daar waar geen klei werd afgezet ging de veengroei gewoon door. 12
Geologische-geomorfologische kaart van de Rijn-Maas delta Volgens de geologische-geomorfologische kaart van de Rijn-Maas delta ligt het plangebied binnen de Gouderak stroomgordel. Deze stroomgordel was actief van circa 5600 tot 4340 voor Chr. Afzettingen van deze stroomgordel zullen zich wel op grotere diepte bevinden (zie hieronder beschreven resultaten over gegevens uit DINO). Naar verwachting zullen de gevormde stroomruggen en oeverwallen binnen en langszij van de Gouderak stroomgordel vanaf het Neolithicum geschikt zijn geweest voor bewoning, omdat deze minder vaak overstroomden bij hoogwater. Direct ten noordwesten ligt de Hollandse IJssel stroomgordel. Deze stroomgordel is actief vanaf circa 150 tot 1285 na Chr., het jaar waarin op last van Floris V de Hollandse IJssel bovenstrooms (bij Vreeswijk ) afgedamd werd van de Lek. Dit maakte een eind aan de sedimentatie. De locatie van de huidige Hollandse IJssel ligt op 200 tot 300 meter ten westen van het plangebied. Vanaf de (Laat-)Romeinse tijd zullen de naastgelegen (smalle) oeverwallen geschikt zijn geweest voor bewoning (daar waar nu de straat Middelblok loopt en direct aangrenzende, binnendijkse zone).
12
Berendsen & Stouthamer, 2001
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 8 van 26
13
DINO Het Dinoloket is de centrale toegangspoort tot Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond (DINO). Het DINO-systeem is de centrale opslagplaats voor geowetenschappelijke gegevens over de diepe en ondiepe ondergrond van Nederland. Het archief omvat diepe en ondiepe boringen, grondwatergegevens, sonderingen, geo-elektrische metingen, resultaten van geologische, geochemische en geomechanische monsteranalyses, boorgatmetingen en seismische gegevens. De site wordt beheerd door TNO. 14
In het Dinoloket zijn enkele boringen bestudeerd. Hieruit blijkt dat de ondergrond is opgebouwd in 3 lagen. De eerste halve meter bestaat uit zwak siltige klei en zullen oeverwal- tot komachtige afzettingen betreffen die zijn afgezet door de Hollandsche IJssel. Tot circa 8 m -mv komt veen voor en betreft het Hollandveen Laagpakket. Hieronder komt eerst een laag zandige klei voor en vervolgens matig fijn tot matig grof zand en dit zullen oeverwal- op beddingafzettingen betreffen, behorend tot de Gouderak stroomgordel. Geomorfologie De Geomorfologische kaart geeft de mate van reliëf en de vormen die in het landschap te onderscheiden zijn weer. Volgens de Geomorfologische kaart van Nederland (1:50.000) ligt het plangebied binnen een vlakte van getij-afzettingen (2M35, zie figuur 10). Meer naar het oosten bevindt zich een zone die is gekarteerd als een ontgonnen veenvlakte (1M46). 15
Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) Het Actueel Hoogtebestand Nederland vormt een belangrijke aanvullende informatiebron voor de landschapsanalyse. Dit met behulp van laseraltimetrie verkregen digitale bestand vormt een gedetailleerd beeld van het huidige reliëf in het plangebied. In een overzicht van het hoogtebeeld is goed de hogere ligging van de Hollandsche IJssel en de direct naastgelegen (smalle) oeverwallen te zien, waarop de kenmerkende lintbebouwing plaatsvind. Het naastgelegen veenontginingsgebied ligt meer dan een meter lager. Het perceel waar het zuidwestelijke gelegen deelgebied in ligt heeft een wat hogere ligging en sluit aan op het noordwestelijk gelegen terrein waar voorheen een steenbakkerij heeft gestaan. Mogelijk is deze verhoging door menselijke ingrepen ontstaan (verhogen van het terrein ter verbetering van de draagkracht of een dikker toemaakdek). Bodemkunde Volgens de Bodemkaart van Nederland (1:50.000) is het plangebied gekarteerd als een liedeerdgrond, bestaande uit klei (pMv81, zie figuur 12). Liedeerdgronden hebben een donkere bovengrond (vaak als toemaakdek) en liggen binnen 80 cm diepte op veen. Het toemaakdek is ontstaan uit een laag meermolm, waarbij door vermenging van deze laag met de bovenste 5 à 15 cm van de onderliggende zavel of klei een rulle, zwarte bovengrond is ontstaan. Meermolm is de oorspronkelijk toplaag van het veen dat niet bruikbaar was voor de turfbereiding. Vaak werd deze laag in de nieuw ontstane plas gegooid. Nadat het gebied drooggemalen was werden de restanten veen vervolgens vermengd met de onderliggende (klei)laag. Ook het baggermateriaal uit de schoon te houden sloten werd als waardevolle bemesting voor het land gebruikt. Deze bodemopbouw duidt erop dat de oorspronkelijk aan het maaiveld gelegen oeverwal-komachtige afzettingen, afgezet door de Hollandsche IJssel, is vermengd resten veen. Mogelijk is tijdens de veenwinning eerst het dunne kleidek verwijderd, waarna veenwinning plaatsvond. Vervolgens zal het kleidek weer zijn teruggeplaatst ten behoeve van de in cultuurname van het gebied. 13 14 15
www.dinoloket.nl DINO boornummers B38A1260 en B38A1394 www.ahn.nl
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 9 van 26
Haaks op de Hollandse IJssel neemt het aandeel klastisch materiaal in de bovenste decimeters van de bodem geleidelijk af. Hier vinden we veengronden in de vorm van weideveengronden op bosveen (of eutroof broekveen) (pVb). Dit zijn veengronden met respectievelijk een zavel- of kleidek waarin de minerale eerdlaag of humusrijke bovengrond dikker is dan 15 cm. Nog verder naar het oosten worden koopveengronden op bosveen (of eutroof broekveen) (hVb) aangetroffen Grondwatertrap Grondwatertrappen zijn een indicatie voor de diepte van de grondwaterstand en de seizoensfluctuatie daarvan. De grondwatertrappenindeling is gebaseerd op de gemiddeld hoogste (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG). Hiermee worden de winter- en zomergrondwaterstanden gekarakteriseerd in een jaar met een gemiddelde neerslag en verdamping. In stedelijk gebied zijn geen grondwatertrappen bepaald. Deze worden als ‘witte vlekken’ op de Bodemkaart van Nederland (1:50.000) weergegeven. Tabel III geeft een overzicht van de klassengrenzen die worden aangehouden bij de indeling van de grondwatertrappen. De trappen worden vastgesteld op een schaal van I tot VII van respectievelijk extreem nat tot extreem droog. Bij sommige grondwatertrappen is een ' of een '' weergegeven: het gaat hier om tussenliggende grondwatertrappen die een drogere variant vertegenwoordigen. Tabel III.
Grondwatertrappenindeling16
Grondwatertrap
I
II'
III'
IV
V'
VI
VII"
GHG (cm -mv)
-
-
<40
>40
<40
40-80
>80
GLG (cm -mv)
<50
50-80
80-120
80-120
>120
>120
>120
') ")
Bij deze grondwatertrappen wordt een droger deel onderscheiden Een met een ' of een '' achter de code als onderverdeling aangegeven "zeer droog deel" heeft een GHG dieper dan 140 cm beneden maaiveld
Gebiedsdelen met een goede ontwatering (Grondwatertrap VI en VII) zijn zeer geschikt voor landbouw en vormden mede daarom, vooral in het verleden, een aantrekkelijk vestigingsgebied. Tevens is het grondwaterpeil een indicatie voor de conservering van metalen en organische resten. Het plangebied heeft een grondwatertrap II. 3.7
Archeologische waarden
Voor de uitkomst van het bureauonderzoek is het van belang de bekende archeologische waarden (al dan niet volledig onderzocht) te beschrijven. Een belangrijke informatiebron is het landelijke ARCHeologisch Informatie Systeem (ARCHIS), dat beheerd wordt door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). In dit systeem worden alle archeologische gegevens verzameld en via internet zijn deze door bevoegden te raadplegen. De bekende archeologische waarden staan afgebeeld op figuur 13, een kaart met daarop, binnen een straal van 1 km rondom het plangebied, de indicatieve archeologische waarde en de in ARCHIS geregistreerde AMK-terreinen, waarnemingen, vondstmeldingen en onderzoeksmeldingen.
16
Locher & Bakker, 1990
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 10 van 26
17
Cultuurhistorische atlas (CHS) provincie Zuid-Holland In aanvulling op de IKAW hebben veel provincies een eigen verwachtingskaart vervaardigd, waarin veel lokale gebiedskennis is opgenomen. Deze kaarten hebben over het algemeen een hoger detailniveau dan de IKAW. De Cultuurhistorische atlas van de provincie Zuid-Holland geeft inzicht in de archeologische, historisch-stedenbouwkundige en de historisch-geografische waarden van de regio. Volgens de Cultuurhistorische atlas van de provincie Zuid-Holland heeft het plangebied een redelijke tot grote trefkans op de aanwezigheid van archeologische waarden uit de perioden vanaf de Bronstijd of IJzertijd of Romeinse tijd en plaatselijk vanaf het Neolithicum. 18
Themakaart van het Regioprofiel Cultuurhistorie Krimpenerwaard Op de Themakaart van het Regioprofiel Cultuurhistorie Krimpenerwaard wordt aangegeven dat het plangebied in een gebied ligt met een verwachting van redelijk tot groot (zie figuur 14). AMK-terreinen binnen het onderzoeksgebied De Archeologische Monumentenkaart (AMK) bevat een overzicht van archeologische terreinen in Nederland, welke ook wel worden aangeduid als monumenten. De terreinen zijn beoordeeld op verschillende criteria (kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde). Op grond daarvan zijn de terreinen ingedeeld in vier categorieën; terreinen met archeologische waarde, een hoge archeologische waarde, een zeer hoge archeologische waarde of een zeer hoge archeologische waarde met een beschermde status. Binnen zowel het plangebied als het onderzoeksgebied liggen géén AMK-terreinen (zie figuur 13). In het verleden uitgevoerde archeologische onderzoeken binnen het onderzoeksgebied Binnen het onderzoeksgebied zijn in de afgelopen jaren door verschillende archeologische bedrijven en instellingen in totaal 10 archeologische onderzoeken uitgevoerd. Het gaat daarbij om bureau- en/of booronderzoeken (prospectief onderzoek) (zie tabel IV en figuur 13). Tabel IV.
17 18
Overzicht onderzoeksmeldingen
Onderzoeksmeldingsnr.
Situering t.o.v. plangebied
Aard, uitvoerder en resultaten van het onderzoek
31.610
110 meter ten zuidwesten
Type onderzoek: bureauonderzoek Uitvoerder: Geo-logical Datum: 16-10-2008 Onderzoeksnummer: 25.424 Resultaat: Gezien de verstoorde staat van de bovenste 1,5 tot 2,5 meter van de bodem kan de archeologische verwachting voor de Romeinse Tijd tot aan de Nieuw Tijd naar beneden toe bijgesteld worden tot een lage verwachting. De middelhoge verwachting voor sporen uit het Laat-Mesolithicum en Neolithicum blijft bestaan gezien de diepteligging. Gezien de procentueel zeer beperkte verstoring door heipalen die op een grote diepteligging van zeven meter beneden maaiveld zal optreden wordt geconcludeerd dat archeologische waarden op die diepte, indien aanwezig, niet of zeer beperkt verstoord zullen worden door de voorgenomen bouwplannen. Op grond van deze conclusie wordt geadviseerd om geen verder archeologisch onderzoek in het plangebied uit te voeren.
http://www.zuid-holland.nl/chs Regioprofielen cultuurhistorie Zuid-Holland, 2010
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 11 van 26
Tabel IV.
Vervolg overzicht onderzoeksmeldingen
Onderzoeksmeldingsnr.
Situering t.o.v. plangebied
Aard, uitvoerder en resultaten van het onderzoek
51.669
400 meter ten zuidwesten
Type onderzoek: bureauonderzoek Uitvoerder: ADC ArcheoProjecten Datum: 27-04-2012 Onderzoeksnummer: 42 893 Resultaat: Aan en direct onder het maaiveld kunnen archeologische resten voorkomen uit de Nieuwe tijd en mogelijk uit de Middeleeuwen. Op basis van de geraadpleegde oude kaarten is de eerste bebouwing binnen het plangebied afkomstig uit de periode 1877-1899. Aangezien het plangebied deel uitmaakt van een laat-middeleeuws ontginningslint kan oudere bebouwing (vanaf de LateMiddeleeuwen) niet worden uitgesloten. ADC ArcheoProjecten heeft geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren. Vanwege de geplande geringe verstoring (maximaal 0,6 m -mv) kan dit de vorm hebben van een archeologische begeleiding. Hierbij dient te worden opgemerkt dat tijdens de sloop alleen het bovengrondse muurwerk verwijderd kan worden. Vanwege het feit dat ook de funderingen van de huidige bebouwing mogelijk archeologisch waardevol zijn, dienen deze bij het ontgraven van de bouwkuip te worden vrijgelegd en archeologisch gedocumenteerd. De omgevingsdienst Midden-Holland (deskundige names de gemeente Ouderkerk) deelt de mening van ADC ArcheoProjecten niet, omdat op basis van het uitgevoerde onderzoek er voldoende aanwijzigingen zijn om aanvullend archeologisch onderzoek in de vorm van een professionele archeologische begeleiding te rechtvaardigen. Omdat het huidige pand een MIP object betreft en er twijfel bestaat over de ouderdom van het pand acht de omgevingsdienst wel een begeleiding door een lokale historische vereniging of de Archeologische Werkgroep Nederland noodzakelijk.
53.144
600 meter ten noorden
Type onderzoek: bureauonderzoek Uitvoerder: BAAC BV Datum: 08-08-2012 Onderzoeksnummer: 42 817 Resultaat: De resultaten van het onderzoek worden niet vermeld in ARCHIS. Wel wordt vermeld dat wanneer bij de werkzaamheden bodemverstorende activiteiten zullen plaatsvinden er eerst vervolgonderzoek moet worden uitgevoerd. Voor een uitgebreid verslag wordt verwezen naar BAAC rapport V-12 0203.
4.000
650 meter ten westen
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: Archeomedia / Arnicon Datum: 25-03-2003 Resultaat: De resultaten van het onderzoek worden niet vermeld in ARCHIS.
27.342
700 meter ten zuidwesten
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: Archeomedia / Arnicon Datum: 04-03-2008 Onderzoeksnummer: 22 927 Resultaat: De resultaten van het booronderzoek worden niet vermeld in ARCHIS. Wel wordt gemeld dat op de locatie Dorpsstraat/Essendreef rekening dient te worden gehouden met aanvullend archeologisch onderzoek. Het verdient ten zeerste aanbeveling om het voormalige kerkhof zo min mogelijk te verstoren, zodat de resten in de huidige context bewaard kunnen blijven. Het grootste deel van het voormalige kerkhof binnen de huidige onderzoekslocatie wordt in beslag genomen door het gebouw “het Baken”. Indien sloopwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd kan dit plaatsvinden tot op het maaiveld. Het is hierbij van belang om de bestaande funderingen intact te laten. Bij verwijderen van de huidige funderingen dient archeologisch onderzoek plaats te vinden. Geadviseerd wordt het bouwplan zo aan te passen dat de nieuwbouw buiten de locatie van het voormalige kerkhof wordt aangelegd. Indien een dergelijk aanpassing van de bouwplannen niet mogelijk blijkt, dienen de menselijke resten archeologisch onderzocht te worden, hetgeen een kos bare zaak kan zijn en te zeer op de kosten van de nieuwbouw zullen drukken. Behalve de menselijke begravingen is er op deze locatie ook kans op laatmiddeleeuwse archeologische resten onder de huidige bebouwing langs de Dorpsstraat. Indien de bouwplannen resulteren in een verstoring van de bodem dieper dan circa 1,2 meter dan dient ook hier nader archeologisch onderzoek naar plaats te vinden.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 12 van 26
Tabel IV.
Vervolg overzicht onderzoeksmeldingen
Onderzoeksmeldingsnr.
Situering t.o.v. plangebied
Aard, uitvoerder en resultaten van het onderzoek
14.678
750 meter ten noordoosten
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: RAAP Archeologisch Adviesbureau Datum: 14-11-2005 Onderzoeksnummer: 12.455 Resultaat: Tijdens het veldonderzoek zijn in het plangebied geen archeologische resten aangetroffen. Naar verwachting zal er als gevolg van de geplande werkzaamheden dan ook geen verstoring van archeologische waarden optreden. Derhalve worden geen aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.
27.340
750 meter ten zuidwesten
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: Archeomedia / Arnicon Datum: 04-04-2008 Onderzoeksnummer: 22 923 Resultaat: De resultaten van het booronderzoek worden niet vermeld in ARCHIS. Wel wordt vermeld dat archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
47.543
750 meter ten zuidwesten
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: Archeomedia / Arnicon Datum: 11-07-2011 Resultaat: De resultaten van het booronderzoek worden niet vermeld in ARCHIS. Wel wordt vermeld dat archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
22.782
1.000 meter ten noorden
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: Archeomedia / Arnicon Datum: 23-05-2007 Onderzoeksnummer: 33 562 Resultaat: Voor de drie onderzoeksgebieden worden aanbevelingen gedaan voor nader onderzoek: e
e
Deelgebied 3b “eilandjes in de Zuidplas”: De aard van de 14 - tot 19 -eeuwse sporen op de eilandjes kan met vrij beperkte middelen nader worden bepaald. Daar de eilandjes zich aan het oppervlak bevinden, kan met het graven van enkele ondiepe proefsleuven worden volstaan. Voorgesteld wordt dit te doen op de drie plaatsen waar de oudste vondsten zijn gedaan. Deelgebied 3c “Calais-geul”: Geadviseerd wordt 1 of 2 vrij ondiepe proefsleuven te graven ter bepaling van de aard van de houtskoolconcentratie. Deelgebied 3d “nieuw ontdekte crevasse Gouderak-stroomgordel” Aangeraden wordt om de crevasse mee te nemen in het geplande onderzoek van de Gouderakstroomgordel. Op het hoogste punt bevinden de archeologische indicatoren zich op 0,7 tot 1,5 m onder het maaiveld, zodat op deze locatie zonder damwand gewerkt kan worden (wel met bronbemaling). Eventueel kunnen voorafgaand aan gravend onderzoek nog extra boringen worden uitgevoerd ter bepaling van de meest geschikte locatie. De plaats van boring 128, waarin een verbrand fragmentje visbot en mogelijk verbrande klei is aangetroffen, is de meest geschikte locatie. 13.321
1.000 meter ten noorden
Type onderzoek: booronderzoek Uitvoerder: Archeomedia / Arnicon Datum: 15-08-2005 Resultaat: De resultaten van het booronderzoek worden niet vermeld in ARCHIS.
De meeste archeologische onderzoeken hebben plaatsgevonden voor percelen die binnen het oude ontginningslint staan, vaak direct langs het dijklichaam parallel lopend aan de Hollandsche IJssel. Deze hebben vaak een hoge verwachting voor oudere bebouwingsresten (muurresten) vooral uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 13 van 26
Het meest nabijgelegen terrein waar archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden heeft geresulteerd op een lage verwachting op resten vanaf de Romeinse Tijd, vanwege verstoringen van de bovenste 1,5 tot 2,5 meter. Deze verstoringen zullen vooral te wijten aan de veenontginning van het gebied. Sporen in de top van Gouderak stroomgordel uit het Laat-Mesolithicum en Neolithicum kunnen worden verwacht, maar liggen zo diep dat er alleen zeer beperkte verstoring zal plaatsvinden door het zetten van heipalen. Voor het plangebied zal in ieder geval dezelfde redenatie opgaan voor wat betreft de verwachting op resten in de top van de afzettingen behorend tot de Gouderak stroomgordel. Waarnemingen binnen het onderzoeksgebied In ARCHIS staan alle bekende archeologische waarnemingen geregistreerd. Binnen zowel het plangebied als het onderzoeksgebied zijn geen waarnemingen geregistreerd (zie figuur 13). Vondstmeldingen binnen het onderzoeksgebied In ARCHIS staan vondstmeldingen geregistreerd. Nadat deze zijn gecontroleerd worden het waarnemingen. Tot die tijd staan ze als vondstmeldingen geregistreerd. Binnen zowel het plangebied als het onderzoeksgebied zijn géén vondstmeldingen geregistreerd (zie figuur 13). NUMIS NUMIS, oftewel het NUMismatisch InformatieSysteem, is een database waarin beschrijvingen zijn te vinden van in Nederland gevonden munten, penningen en andere numismatische voorwerpen. In NUMIS zijn alle bij het Geldmuseum bekende schatvondsten beschreven. Van de losse vondsten is 19 vooral materiaal van vóór het jaar 1600 na Christus opgenomen. Het raadplegen van NUMIS heeft voor het plangebied géén aanvullende informatie opgeleverd met betrekking tot archeologie. 3.8
Algemene bewoningsgeschiedenis van het westelijk veengebied
20
In deze paragraaf wordt een korte uiteenzetting gegeven van de bewoningsgeschiedenis van het westelijk veengebied. Een algemene ontwikkeling van de bewoningsgeschiedenis van Nederland wordt weergegeven in bijlage 2. Paleolithicum (t/m 8800 voor Chr.) Nederland had in de koude periodes van deze laatste ijstijd een subarctisch open parklandschap dat zich tijdens de warmere interstadialen ontwikkelde tot open (berken)bos. Nederland werd toen bevolkt door rondtrekkende jagers-verzamelaars die gespecialiseerd waren in de jacht op rendieren. Bewoningssporen uit deze periode kunnen aangetroffen worden op het rivierafzettingen van de Formatie van Kreftenheye en dan specifiek op de rivierduinen (Laagpakket van Delwijnen). In west-Nederland komen rivierduinen enkele meters onder het maaiveld voor. Mesolithicum (8800 - 4900 voor Chr.) In het Mesolithicum was het klimaat aanmerkelijk warmer dan in het Laat-Paleolithicum waardoor het landschap geleidelijk begroeit raakte. De vuurstenen werktuigen uit het Mesolithicum waren dan ook vooral gericht op het jagen op wild dat in bossen leefde. Dat West-Nederland in het Mesolithicum bewoond was, blijkt onder andere uit Mesolithische benen spitsen die aan het oppervlak zijn gekomen bij het opspuiten van zand in de Maasvlakte. Ook de donken bleven geschikte bewoningslocaties
19 20
www.geldmuseum.nl/museum/content/zoeken-numis Kerkhof, 2009
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 14 van 26
Neolithicum (5300 - 2000 voor Chr.) Tijdens het Vroeg- en Midden-Neolithicum bevond zich binnen het gemeentegebied een perimarien milieu (overgang van het rivierengebied naar een door getijde beïnvloed gebied/waddengebied). Een groot gedeelte was vrijwel continu overstroomd. Alleen de gevormde oeverwallen naast verplaatsende rivierlopen waren relatief hooggelegen, zodat dergelijke zones geschikt waren voor meer permanente bewoning met een meer agrarische levensstijl. Ook de rivierduinen waren nog niet geheel bedekt geraakt met jongere rivierafzettingen (komklei) of overgroeit door veen, waardoor bewoning hierop nog steeds mogelijk was. Bronstijd (2000 voor Chr. - 800 voor Chr.) Het begin van de Bronstijd werd ingeluid door het eerste gebruik van (geïmporteerde) bronzen voorwerpen. Het gebruik van vuursteen was echter nog niet afgelopen. Aardewerk uit deze periode is beter herkenbaar. Men leefde is deze periode van de landbouw, aangevuld met jacht en visserij. Een groot deel van West-Nederland was veranderd in een grote veenzone, dat te nat was voor bewoning. Alleen de oeverzones van rivieren bleven geschikt. IJzertijd (800 voor Chr. - 12 voor Chr.) De overgang van Bronstijd naar IJzertijd is in Nederland niet duidelijk af te bakenen. In Nederland is al een begin van ijzerproductie in de Midden-Bronstijd waarneembaar, wat zeer vroeg is in vergelijking met de rest van Noordwest-Europa. Ondanks deze vroege experimenten lijkt er in de IJzertijd echter geen sprake te zijn geweest van grootschalige ijzerproductie. Men woonde in open gehuchten van één of enkele boerderij(en) en leefde voornamelijk van akkerbouw en veeteelt. Het West-Nederlandse kustgebied werd in deze periode sterk beïnvloed door de zee. Delen van het veengebied gelegen langs watervoerde geulen waren verbonden met de zee en lokale veenkussens werden voldoende afgewaterd om ze toegankelijk te maken. Ook de hooggelegen geulafzettingen (oeverwallen en kreekruggen) waren geschikt voor bewoning. De zee brak echter niet door nabij het plangebied en bleef dan ook voornamelijk een nat veengebied. Romeinse Tijd (12 voor Chr. - 450 na Chr.) De komst van de Romeinen naar de Rijndelta in de eerste eeuw voor Chr. had vooral politieke en militaire gevolgen. In de eerste helft van de eerste eeuw na Chr. werd de grens van het Romeinse Imperium – de limes - definitief door de Rijn werd gevormd. De limes was echter geen statische grens; de Romeinen trachtten op militair en politiek vlak invloed uit te oefenen op het gebied (direct) ten noorden van de Rijn. Daarnaast was er sprake van handel. Tijdens de Romeinse Tijd kreeg West-Nederland te maken met meer wateroverlast. De zee bereikte de omgeving van het plangebied echter niet, waardoor de afwatering bleef stagneren en veengroei kon blijven plaatsvinden (Hollandveen Laagpakket). Een andere oorzaak van de vernatting kan ook veroorzaakt zijn als gevolg van extensieve landbouw, waardoor inklinking kon plaatsvinden. De smalle rivieroeverzones bleven en waren eigenlijk de enige locaties die condities creëerden die voldoende waren voor bewoning. Vroege-Middeleeuwen (450 - 1050 na Chr.) Tijdens het eerste deel van de Vroege-Middeleeuwen bleef de veengroei doorgaan en bleef dus te nat voor bewoning. Rond 900 na Chr. kwam de ontwatering van het veengebied door menselijk ingrijpen op gang, waardoor ontginning van het veen kon gaan plaatsvinden. Bewoning breidde zich vooral vanuit de kuststrook meer landinwaarts uit. Veenontginning binnen de Krimpenerwaard is pas vanaf het begin van de Late-Middeleeuwen op gang te komen.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 15 van 26
Late-Middeleeuwen en Nieuwe Tijd (1050 na Chr. - heden) De bewoningsgeschiedenis vanaf de Late-Middeleeuwen is in grote lijnen al besproken in § 3.5. Het bewoningspatroon is voornamelijk gekoppeld aan de winning van het veen en de vorming van de droogmakerijen/omvorming tot landbouwgronden (later graslanden vanwege hogere grondwaterstanden door inklinking van klei en oxydatie van veen). 3.9
Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel
Op grond van het bureauonderzoek is de volgende gespecificeerde archeologische verwachting opgesteld: Tabel V.
Gespecificeerde archeologische verwachting
Archeologische periode
Gespecificeerde verwachting
Te verwachten resten en/of sporen
Relatieve diepte t.o.v. het maaiveld
(Laat-)Paleolithicum en Mesolithicum
Zeer laag
Vuursteenstrooiïngen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen
Binnen het pakket Holocene afzettingen (verspoeld, toevalstreffers?)
Neolithicum
Middelhoog
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen, metaalresten, houtskool, botresten en gebruiksvoorwerpen
Top van de oeverwal-/stroomgordelafzettingen van de Gouderak stroomgordel
Bronstijd tot MiddenRomeinse tijd
Laag
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen, metaalresten, houtskool, botresten en gebruiksvoorwerpen
In het veenpakket
Laat-Romeinse tijd
Middelhoog, vanwege ligging nabij loop van Hollandsche IJssel
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen, metaalresten, houtskool, botresten en gebruiksvoorwerpen
Top van het veenpakket
Middeleeuwen en Nieuwe tijd
Middelhoog
Bewoningssporen van een (boeren)erf: kleine fragmenten aardewerk, metaalresten, glasresten, houtskool, botresten, organische resten en gebruiksvoorwerpen
In/in de top van het bovenste/afdekkende kleipakket
Het plangebied nam in het Neolithicum een landschappelijke positie in binnen de Gouderak stroomgordel die actief was van circa 5600 tot 4340 voor Chr. Vanaf de Bronstijd zullen de oeverwallen- en stroomgordelafzettingen bedekt zijn geraakt met veen, waarna het een relatief laaggelegen en nat/drassig gebied werd. Vanaf circa 150 na Chr. ontstond de nabijgelegen Hollandsche IJssel. De naastgelegen rivier vormde een natuurlijke ‘snelweg’ door het landschap, waarbij de zones direct naast de rivier aantrekkelijke bewoningslocaties vormden. Eerder uitgevoerde archeologische onderzoeken in de directe omgeving van het plangebied hebben archeologische vindplaatsen opgeleverd uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd, vooral binnen de historische kern van Gouderak. Geraade pleegd kaartmateriaal laat wel zien dat vanaf halverwege de 17 eeuw binnen het plangebied geen historische bebouwing heeft gestaan. Het plangebied ligt dan ook niet direct langs de loop van de Hollandsche IJssel, direct aan de straat Middelblok (historische weg).
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 16 van 26
Op basis van bovenstaande uitgangspunten kunnen in het plangebied archeologische resten worden verwacht uit het Neolithicum en vanaf de Laat-Romeinse tijd. De kans op het voorkomen van resten uit deze perioden wordt middelhoog geacht (zie tabel V). Archeologische resten daterend uit het Neolithicum worden verwacht in de top van de oeverwal-/stroomgordelafzettingen van de Gouderak stroomgordel. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen en losse vondsten. Resten en sporen uit deze periode worden wel op een aanzienlijke diepte verwacht, op circa 8 m -mv. Door het bovenliggende veenpakket zullen organische resten goed zijn geconserveerd zijn (permanent natte en zuurstofloze condities in de laag waar de archeologisch resten worden verwacht). Archeologische resten uit de Laat-Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd worden verwacht in de top van het veenpakket en in de afdekkende (dunne) kleilaag. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen, infrastructuur en losse vondsten in relatie tot de Hollandsche IJssel. Bodemverstoring Als gevolg van bodemingrepen kunnen vindplaatsen geheel of gedeeltelijk verstoord zijn. De waarde van archeologische vindplaatsen wordt grotendeels bepaald door de mate waarin vondsten in situ bewaard zijn gebleven in de bodem en/of grondsporen intact zijn. Alleen een deel van het noordoostelijk gelegen deelgebied is bebouwd met een deel van een veldschuur. Deze is niet onderkelderd en niet geheid en de houten draagconstructie staat op stenen "poeren" tot circa 30 cm diep. Bodemverstoringen zullen door deze bouwwerkzaamheden minimaal zijn geweest. Het overige en merendeel van het plangebied is voor zover bekend tot op heden alleen in agrarisch gebruik geweest. Onbekend is of binnen het plangebied de afdekkende kleilaag in het verleden is afgegraven ten behoeve van veenwinning. Ook hebben mogelijk (diepe) bodemverstoringen plaatsgevonden wanneer resten veen (meermolm) zijn vermengd met de afdekkende kleilaag, om zo een vruchtbaar en bewerkbaar toemaakdek te laten ontstaan. Ook het baggermateriaal uit de schoon te houden sloten werd als waardevolle bemesting voor het land gebruikt en is mogelijk ook door bodembewerking vermengd met de ondergrond. 3.10 Beantwoording onderzoeksvragen bureauonderzoek Voor het bureauonderzoek is een drietal onderzoeksvragen opgesteld. Hieronder worden deze vragen beantwoord voor zover het bureauonderzoek de daarvoor benodigde gegevens hebben opgeleverd.
Wat is er bekend over bodemverstorende ingrepen binnen het plangebied uit het verleden? Is er bijvoorbeeld informatie bekend over vroegere ontgrondingen, bodemsaneringen, egalisaties, diepploegen of landinrichting? Alleen een deel van het noordoostelijk gelegen deelgebied is bebouwd met een deel van een veldschuur. Deze is niet onderkelderd en niet geheid en de houten draagconstructie staat op stenen "poeren" tot circa 30 cm diep. Bodemverstoringen zullen door deze bouwwerkzaamheden minimaal zijn geweest.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 17 van 26
Het overige en merendeel van het plangebied is voor zover bekend tot op heden alleen in agrarisch gebruik geweest. Onbekend is of binnen het plangebied de afdekkende kleilaag in het verleden is afgegraven ten behoeve van veenwinning. Ook hebben mogelijk (diepe) bodemverstoringen plaatsgevonden wanneer resten veen (meermolm) zijn vermengd met de afdekkende kleilaag, om zo een vruchtbaar en bewerkbaar toemaakdek te laten ontstaan. Ook het baggermateriaal uit de op en schoon te houden sloten werd als waardevolle bemesting voor het land gebruikt en is mogelijk ook door bodembewerking vermengd met de ondergrond. Het overige en merendeel van het plangebied is voor zover bekend tot op heden alleen in agrarisch gebruik geweest. Onbekend is of binnen het plangebied de afdekkende kleilaag in het verleden is afgegraven ten behoeve van veenwinning. Ook hebben mogelijk (diepe) bodemverstoringen plaatsgevonden wanneer resten veen (meermolm) zijn vermengd met de afdekkende kleilaag, om zo een vruchtbaar en bewerkbaar toemaakdek te laten ontstaan. Ook het baggermateriaal uit de schoon te houden sloten werd als waardevolle bemesting voor het land gebruikt en is mogelijk ook door bodembewerking vermengd met de ondergrond.
Ligt het plangebied binnen een landschappelijke eenheid, welke vanuit archeologisch oogpunt een specifieke aandachtslocatie kan betreffen (zoals een oeverwal of een rivierduin)? Het plangebied nam in het Neolithicum een landschappelijke positie in binnen de Gouderak stroomgordel die actief was van circa 5.600 tot 4340 voor Chr. Vanaf de Bronstijd zullen de oeverwallen- en stroomgordelafzettingen bedekt zijn geraakt met veen, waarna het een relatief laaggelegen en nat/drassig gebied werd. Vanaf circa 150 na Chr. ontstond de nabijgelegen Hollandsche IJssel. De naastgelegen rivier vormde een natuurlijke ‘snelweg’ door het landschap, waarbij de zones direct naast de rivier aantrekkelijke bewoningslocaties vormden. Eerder uitgevoerde archeologische onderzoeken in de directe omgeving van het plangebied hebben archeologische vindplaatsen opgeleverd uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd, vooral binnen de historische kern van Gouderak. Geraadpleegd kaartmateriaal laat wel zien e dat vanaf halverwege de 17 eeuw binnen het plangebied geen historische bebouwing heeft gestaan. Het plangebied ligt dan ook niet direct langs de loop van de Hollandsche IJssel maar direct aan de straat Middelblok (historische weg).
Wat is de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied? Binnen het plangebied kunnen archeologische resten worden verwacht uit het Neolithicum en vanaf de Laat-Romeinse tijd en de kans wordt middelhoog geacht. Archeologische resten daterend uit het Neolithicum worden verwacht in de top van de oeverwal-/stroomgordelafzettingen van de Gouderak stroomgordel. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen en losse vondsten. Resten en sporen uit deze periode worden wel op een aanzienlijke diepte verwacht, op circa 8 m -mv. Door het bovenliggende veenpakket zullen organische resten goed zijn geconserveerd zijn (permanent natte en zuurstofloze condities in de laag waar de archeologisch resten worden verwacht). Archeologische resten uit de LaatRomeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd worden verwacht in de top van het veenpakket en in de afdekkende (dunne) kleilaag. Het te verwachten complextype bestaat uit nederzettingssporen, infrastructuur en losse vondsten in relatie tot de Hollandsche IJssel.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 18 van 26
4
INVENTARISEREND VELDONDERZOEK
4.1
Methoden
Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd in de vorm van een verkennend booronderzoek, conform de eisen van de KNA, versie 3.2, specificatie VS03. Voor het inventariserend veldonderzoek is op 15 oktober 2012 door ir. E.M. ten Broeke (prospector) een Plan van aanpak (PvA) opgesteld. In totaal zijn er 10 boringen gezet, 4 boringen in het noordoostelijk gelegen deelgebied en 6 in het zuidwestelijk gelegen deelgebied (zie figuur 15). Er is geboord tot een diepte van maximaal 400 cm -mv met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm tot 200 cm -mv en dieper met een guts van 3 cm. Binnen beide deelgebieden is één boring gezet tot 400 cm -mv De boringen zijn verspreid binnen de twee deelgebieden gezet. De boringen zijn lithologisch conform de Archeologische Standaard 21 Boorbeschrijvingsmethode beschreven. De boringen zijn met meetlinten ingemeten (x- en y-waarden). Van alle boringen is de maaiveldhoogte afgeleid van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). In figuur 16 worden overzichtsfoto’s van beide deelgebieden en foto’s van het opgeboorde profiel ter plaatse van de boring 2 en 10 weergegeven. Aan de hand van het opgeboorde materiaal is beoordeeld of er wel, niet of deels sprake is van een gaaf bodemprofiel. Tevens is gekeken naar de aanwezigheid van mogelijke vegetatie- en/of cultuurlagen, die zichtbaar zijn als bodemverkleuringen. Het opgeboorde materiaal is in het veld door middel van versnijden/verkruimelen geïnspecteerd op het voorkomen van archeologische indicatoren, zoals fragmenten vuursteen, aardewerk, houtskool, verbrande leem en bot. 4.2
Resultaten
Geologie en bodem De resultaten van de boringen zijn opgenomen in de vorm van boorprofielen en worden in bijlage 5 weergegeven. De hoofdlijn van de opbouw van de bodem kan als volgt worden weergegeven: Tabel VI.
Hoofdlijn bodemopbouw zuidwestelijk gelegen deelgebied Diepte (cm -mv)
21
Samenstelling
Interpretatie
Vanaf maaiveld tot 30
Donkerbruin gekleurd, zwak humeus, kleiig zand tot sterk zandige klei, kalkrijk en antropogene bijmenging van puin en baksteen
Ap-horizont, huidige bouwvoor
Tussen 30 en minimal 90, maximaal 140
Donkerbruin tot lichtbruingrijs gekleurd, sterk kleiig veen, kleiig zand to sterk siltig zand, kalkrijk tot kalkarm, bijmengingen van puin, baksteen en plastic
Geroerde/verstoorde/opgebrachte laag
Tussen gemiddeld 90 en 200, laag zelf vaak niet dikker dan 50 cm
Grijszwart tot grijs gekleurd, kleiig veen tot sterk siltige klei, kalkarm tot kalkloos
Cg/Cr-horizont, inspoeling van komklei nadat de Hollandsche IJssel was ontstaan
Vanaf gemiddeld 140
Donkerbruin gekleurd veen, voornamelijk bosveen, kalkloos
Cr-horizont, periode van veengroei voor het ontstaan van de Hollandsche IJssel.
Bosch, 2005
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 19 van 26
Tabel VII.
Hoofdlijn bodemopbouw noordoostelijk gelegen deelgebied
Diepte (cm -mv)
Samenstelling
Interpretatie
Vanaf maaiveld tot minimaal 120 en maximaal 190
Donkerbruin tot grijs gekleurde, sterk zandige klei tot kleiig zand, kalkrijk, veel antropogene bijmenging van baksteen
Geroerde/verstoorde/opgebrachte laag, baksteen naar verwachting afkomstig van steenbakkerij en droogschuren
Tussen 120 en maximaal 230, dikte van de laag zelf vaak niet meer dan 50 cm
Grijs gekleurde, sterk siltige klei, kalkarm
Cr-horizont, komkleiafzettingen van de Hollandsche IJssel
Vanaf gemiddeld 160, dieper bij dieper verstoorde bodemprofielen
Donkerbruin gekleurd veen, voornamelijk bosveen, kalkloos
Cr-horizont, periode van veengroei voor het ontstaan van de Hollandsche IJssel.
De bodemopbouw binnen zowel het zuidwestelijk als het noordoostelijke gelegen terreindeel varieert sterk. In hoofdlijnen komt in het zuidwestelijk gelegen terreindeel vanaf het maaiveld tot minimaal 90 en maximaal 140 cm -mv een geroerde/verstoorde laag voor, in de vorm van donkerbruin tot lichtbruingrijs gekleurd, kalkrijk tot kalkarm, sterk kleiig veen, kleiig zand to sterk siltig zand en bevat en antropogene bijmenging van resten puin, baksteen en plastic. Onder het verstoringsniveau bevindt zich een laag grijszwart tot grijs gekleurd, kleiig veen tot sterk siltige klei en deze is kalkarm tot kalkloos. Deze laag is vaak niet meer dan 50 cm dik. Vanaf gemiddeld 140 cm -mv bevindt zijn donkerbruin gekleurd veen en betreft voornamelijk bosveen. De donkerbruin tot grijs gekleurde, sterk zandige klei tot kleiig zand bevat veel antropogene bijmenging van baksteen In het noordoostelijk gelegen deelgebied komt vanaf het maaiveld een geroerde/verstoorde laag voor die reikt tot minimaal 120 en maximaal 190 cm -mv. Het in het veld geïnterpreteerde, onverstoorde deel van de bodemopbouw bestaat voor gemiddeld de eerste 50 cm uit grijs gekleurde, kalkarme, sterk siltige klei. Vanaf gemiddeld 160 cm -mv (dieper bij dieper verstoorde bodemprofielen), bevindt zich weer bosveen. e
Volgens de eigenaar van het plangebied en van één van de omwonenden is eind jaren ’60 van de 20 eeuw binnen het zuidwestelijk gelegen terreindeel afval gestort. Dit blijkt duidelijk uit de hoeveelheden puin, baksteen en plastic die zijn aangetroffen; vooral in de boringen 1, 2 en 3, in mindere mate in de boringen 4, 5 en 6. In het noordoostelijk gelegen terrein komen veel baksteenresten voor en deze zijn zeer waarschijnlijk te relateren aan de steenbakkerij en de droogschuren die op het perceel staan. Ook opvallend is dat er in het noordoostelijk gelegen terreindeel lagen zandige klei tot bijna puur zand is aangetroffen. Dit is van nature niet te verwachten in het plangebied en zal dan ook van elders zijn aangevoerd. Er hebben diverse bodemingrepen plaatsgevonden binnen het plangebied, waardoor de verstoringsdiepte varieert. In de in het veld geïnterpreteerde onverstoorde bodem is in de (venige) kleilaag geen kenmerken waargenomen van een begraven bodemprofiel. Waarschijnlijk is een deel van oorspronkelijk afdekkende laag klei (afgezet in de tijd dat de Hollandsche IJssel actief was en nog niet bedijkt) vergraven. Ook de top van het onderliggende veenpakket is niet veraard, wat erop duidt dat voor het ontstaan van de Hollandsche IJssel het plangebied niet boven het grondwaterniveau uitstak om zo een gelegenheid te bieden voor bewoning. Gezien de bodemverstoring binnen het plangebied is het aanwezige bodemprofiel moeilijk te bepalen. Van een liedeerdgrond, wat verwacht werd vanuit het bureauonderzoek (zie § 3.6), is geen sprake meer.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 20 van 26
Archeologie (geen archeologische vindplaats aangetroffen) Ten eerste dient vermeld te worden dat het booronderzoek is uitgevoerd in de verkennende fase, dat zich richt op de bodemopbouw en mogelijke bodemverstoringen die de archeologische trefkans kunnen beïnvloeden en niet zo zeer op het onderzoeken op de aanwezigheid van archeologische vondsten en/of sporen. Alleen in de in het veld geïnterpreteerde verstoorde/geroerde laag is antropogeen (“bodemvreemd”) materiaal aangetroffen. Het materiaal uit de boringen 1, 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 10 is ter determinatie voorgelegd aan de heer P. Wemerman (materiaalspecialist) en wordt op onderstaande foto’s afgebeeld. e e De verwachte (sub)recente ouderdom (19 /20 eeuw, NTC) is bevestigd. De resten puin en baksteen en het tegelfragment zijn naar alle waarschijnlijkheid van elders aangevoerd en als afval op de locatie gedumpt. In het onverstoorde deel van de aangetroffen bodemopbouw zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Ook in de top van het veenpakket zijn geen indicatoren dan wel kenmerken waargenomen die kunnen duiden op een archeologische laag.
Boring 1: fragmenten puin en baksteen, e e (sub)recent, 19 /20 eeuw
Boring 2: fragmenten puin en baksteen en een e e tegelfragment, (sub)recent, 19 /20 eeuw
Boring 3: fragmenten puin en baksteen, e e (sub)recent, 19 /20 eeuw
Boring 5: fragmenten baksteen een puin, e e (sub)recent, 19 /20 eeuw
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 21 van 26
Boring 6: fragment industrieel aardewerk, e e (sub)recent, 19 /20 eeuw
Boring 8: fragmenten baksteen, (sub)recent, e e 19 /20 eeuw
Boring 9: grote brokken baksteen, (sub)recent, e e 19 /20 eeuw
Boring 5: grote brokken baksteen en puin, e e (sub)recent, 19 /20 eeuw
4.3
Beantwoording onderzoeksvragen veldonderzoek
Voor het veldonderzoek is een aantal onderzoeksvragen opgesteld. Hieronder worden deze vragen beantwoord voor zover het veldonderzoek de daarvoor benodigde gegevens heeft opgeleverd;
Wat is de bodemopbouw binnen het plangebied? De bodemopbouw toont een sterke variatie. Over het algemeen is in het zuidwestelijk gelegen terreindeel sprake van een verstoorde dan wel opgebrachte laag kleiig zand to sterk siltig zand met veel resten puin, baksteen en plastic. Bekend is dat in een deel van het terrein afval is gestort. Onder het verstoringsniveau, variërend tussen 90 en maximaal 140 cm -mv, bevindt zich een laag sterk siltige klei tot kleiig veen, vaak niet dikker dan 50 cm. De klei zal zijn afgezet tijdens de actieve fase van de Hollandsche IJssel en voordat bedijking plaatsvond. Het onderste opgeboorde pakket betreft bos.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 22 van 26
Ook voor het noordoostelijk gelegen terreindeel geldt globaal deze bodemopbouw, waarbij de geroerde/verstoorde laag echter wel tot een diepte voorkomt tot minimaal 120 en maximaal 190 cm -mv. Opvallend is het aandeel zand in het opgeboorde materiaal. Dit is niet van nature afgezet en duidt, samen met de resten puin, baksteen en plastic, op diverse bodemingrepen in het plangebied. Vanwege het gebruik van het noordoostelijk gelegen terreindeel, behorend tot de steenbakkerij, is het zeer waarschijnlijk dat de draagkracht van het terrein is verbeterd door vermenging het aanbrengen van een zandpakket.
Is het bodemprofiel binnen het plangebied intact of (geheel of gedeeltelijk) verstoord en indien verstoord, tot welke diepte gaat deze verstoring? In het zuidwestelijk gelegen terreindeel reikt de verstoring tot een diepte variërend tussen 90 en maximaal 140 cm -mv en in het noordoostelijk terreindeel tussen 120 en maximaal 190 cm -mv. De aangetroffen antropogene resten zijn van recente datum en van elders aangevoerd (afvalresten). Kenmerken van het bodemprofiel van na de ontginning van het gebied en in gebruik name als landbouwgrond (liedeerdgrond) zijn niet waargenomen. Relevante archeologische indicatoren zijn niet aangetroffen, zowel niet in het onverstoorde (venige) kleipakket als in de top van het onderliggende veenpakket.
Wat zijn de gevolgen van het in het plangebied aangetroffen bodemprofiel voor de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied. Gezien de aangetroffen bodemopbouw die duidt op diverse bodemingrepen, ophopingen en stort van afval, zullen in het verleden eventueel aanwezige archeologische resten niet meer worden verwacht of zullen niet meer in situ worden aangetroffen. De middelhoge verwachting voor resten vanaf de Laat-Romeinse tijd dient te worden bijgesteld naar laag. De middelhoge verwachting voor resten uit het Neolithicum blijft wel van toepassing. Eventueel aanwezige resten uit deze perioden zullen zich bevinden op grotere diepte (naar verwachting op 7 à 8 meter diepte), in de top van de verwachte Gouderak stroomgordel. De procentueel zeer beperkte verstoring die door het gebruik van heipalen zal optreden, zal niet of een zeer beperkte verstoring veroorzaken indien toch archeologica aanwezig is op grotere diepte. Er zijn voor wat betreft de archeologie dus geen gevolgen door de voorgenomen bodemingrepen.
5 5.1
CONCLUSIE EN SELECTIEADVIES Conclusie
Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, in de vorm van een verkennend booronderzoek. De aangetroffen bodemopbouw toont een sterke variatie. Het bovenste aangetroffen pakket is sterk verstoord/geroerd en bestaat uit kleiig zand tot sterk siltig zand met veel resten puin, baksteen en plastic. In het zuidwestelijk gelegen terreindeel varieert de verstoringsdiepte tussen 90 en maximaal 140 cm -mv, in het noordoostelijk gelegen deelgebied tot minimaal 120 en maximaal 190 cm -mv. Het onverstoorde deel van het aanwezige bodemprofiel bestaat eerst uit een laag sterk siltige klei tot kleiig veen, vaak niet dikker dan 50 cm, gevolg door een veenpakket dat tot in ieder geval 4 m -mv doorloopt.
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 23 van 26
Bekend is dat in het zuidwestelijk gelegen terreindeel afval is gestort. De vele baksteenresten in het noordoostelijk gelegen deelgebied zullen afkomstig zijn van de voormalige steenbakkerij. Ook de sterke variatie in bodemopbouw op zeer korte afstand is al een sterke aanwijzing op bodemverstoringen. Kenmerken van de oorspronkelijke bodemopbouw uit de tijd van na de ontginning zijn niet waargenomen. In het onverstoorde kleipakket als het onderliggende veenpakket zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen dan wel kenmerken waargenomen die kunnen duiden op een archeologische laag. Op basis van de waargenomen bodemverstoringen kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht. De middelhoge verwachting voor resten daterend vanaf de Laat-Romeinse tijd dient te worden bijgesteld naar laag. Eventueel aanwezige archeologische resten uit het Neolithicum zullen zich bevinden in de diepere ondergrond, in de top van de Gouderak stroomgordel. Deze zullen echter niet of slechts in zeer beperkte mate worden verstoord door het gebruik van heipalen. 5.2
Selectieadvies
Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden/de verstoorde bodemopbouw, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. Dit selectieadvies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ouderkerk en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeling door de heer C. Thanos, specialist archeologie bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, d.d. 30 juli 2013). Met bovenstaand selectieadvies wordt ingestemd. Wel dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Ouderkerk en diens adviseur (de heer C. Thanos, specialist archeologie bij de Omgevingsdienst Midden-Holland) hiervan per direct in kennis te stellen.
Econsultancy Doetinchem, 31 juli 2013
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 24 van 26
LITERATUUR Alterra, 2003: Digitale Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:25.000 Berendsen, H.J.A., 2008: Fysische Geografie van Nederland, deel 1: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie. Van Gorcum, Assen. Berendsen, H.J.A., Stouthamer, E., 2001: Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Van Gorcum, Assen. Bosch, J.H.A., 2005: Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode, Versie 5.2. Utrecht (TNOrapport, NITG 05-043-A). Kerkhof. M., 2009: Lansingerland, een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. Delftse Archeologische Rapporten 97. Locher, W.P. & Bakker, H. de, 1990: Bodemkunde van Nederland. Deel 1: Algemene bodemkunde. e Malmberg Den Bosch, 2 druk. Mulder, E.F.J. de, Geluk, M.C., Ritsema, I.L., Westerhoff, W.E. & Wong, T.E., 2003: De ondergrond van Nederland. Wolters-Noordhoff, Groningen. Regioprofielen Cultuurhistorie Zuid-Holland, april 2010. Richtlijnen voor topgebieden cultureel erfgoed, archeologie, molen- en landgoedbiotopen in Zuid-Holland, Topgebied 10 Krimpenerwaard. Stichting voor Bodemkartering, 1977: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000, blad 38 West/Gorinchem. Visscher, H.C.J., 1988: De Krimpenerwaard. Een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. Amsterdam (RAAP-rapport 23).
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 25 van 26
BRONNEN AHN; internetsite, oktober 2012. http://www.ahn.nl Archeologisch informatiesysteem Archis2, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), Amersfoort, oktober 2012. http://archis2.archis.nl/archisii/html/index.html Bodemloket, internetsite, oktober 2012. www.bodemloket.nl CultuurHistorische atlas provincie Zuid-Holland; internetsite, oktober 2012. http://www.zuid-holland.nl/chs Kennisinfrastructuur Cultuurhistorie; internetsite, oktober 2012. http://www.kich.nl Numis, internetsite, oktober 2012. http://www.geldmuseum.nl/museum/content/zoeken-numis SIKB; internetsite, oktober 2012. http://www.sikb.nl Wat Was Waar; internetsite, oktober 2012. http://www.watwaswaar.nl
10033202 OUD LTO.ARC
Pagina 26 van 26
Figuur 10.
10033202 OUD LTO.ARC
Situering van het plangebied binnen de Geomorfologische kaart van Nederland
Figuur 12.
10033202 OUD LTO.ARC
Situering van het plangebied binnen de Bodemkaart van Nederland
Figuur 13.
10033202 OUD LTO.ARC
Archeologische Gegevenskaart van het onderzoeksgebied
Figuur 16.
10033202 OUD LTO.ARC
Overzichtsfoto’s van het zuidwestelijk respectievelijk noordoostelijk gelegen plangebied en foto’s van het opgeboorde profiel van de boringen 2 en 10
10033202 OUD LTO.ARC
Bijlage 2
Bewoningsgeschiedenis van Nederland
Als aanvullende informatie wordt hieronder een algemene ontwikkeling van de bewoningsgeschiedenis van Nederland weergegeven. Paleolithicum (tot ca. 8800 voor Chr.) De vroegste bewoningssporen in Nederland uit deze periode dateren uit de voorlaatste ijstijd, ca. 300.000-130.000 jaar geleden. Waarschijnlijk hebben in de koudste fasen van de ijstijden in Nederland geen mensen geleefd. Daarentegen was bewoning in de warmere perioden wel mogelijk. De mensen die hier toen leefden trokken als jagers/vissers/verzamelaars rond in kleine groepen en maakten gebruik van tijdelijke kampementen. Veranderingen in het klimaat zorgden voor een veranderende flora en fauna. Tijdens de koude perioden bestond het groot wild onder meer uit rendieren, mammoeten, paarden en steppewisenten. Vooral op paarden en rendieren werd in het Laat Paleolithicum intensief jacht gemaakt. Tijdens de warmere perioden werd er onder andere op herten, wilde zwijnen en oerossen gejaagd. Mesolithicum (ca. 8800-4900 voor Chr.) Rond de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen (ca. 9000 voor Chr.) verbeterde het klimaat zich voor een langdurige periode. De gemiddelde temperatuur steeg, waardoor de variatie in flora en fauna (o.a. bosontwikkeling) toenam. De mens kreeg nu de mogelijkheid om meer gevarieerd te eten: vruchten en andere eetbare gewassen stonden nu vaker op het menu. Doordat de temperatuur steeg, trok het groot wild (met name rendieren) naar het noorden, dat plaats maakte voor meer territoriumgebonden klein wild, vogels en vissen. Door deze veranderende leefomstandigheden werd de jachttechniek aangepast. De vuursteen bewerkingstechniek hield met deze ontwikkeling gelijke tred. Er werden kleine spitse vuursteenspitsen vervaardigd die als pijl- en harpoenpunt werden gebruikt. Met de stijging van de temperatuur begon het landijs te smelten en de zeespiegel te stijgen. Het tot dan toe droge Noordzee-Bekken kwam onder water te staan. De groepen jagers/vissers/verzamelaars wisselden nog wel van locatie maar exploiteerden kleinere gebieden. In het voorjaar viste men in de rivieren, tijdens de zomer leefde men voornamelijk langs de kust, waar naast vis en schaaldieren ook zeehonden als voedselbron dienden. In de herfst verzamelde men noten en vruchten, terwijl in de winter op onder meer pelsdieren werd gejaagd. Neolithicum (ca. 5300-2000 voor Chr.) Aan het begin van deze periode gingen het jagen, vissen en verzamelen een steeds minder belangrijke rol spelen. Men ging nu zelf cultuurgewassen telen en dieren houden bij het kamp. Uit vondsten valt af te leiden dat het om twee groepen mensen gaat, enerzijds kolonisten met een vrijwel agrarische levenswijze, anderzijds om de autochtone mesolitische bevolking die een halfagrarische levensstijl erop na gaat houden. Deze verandering ging gepaard met enkele technologische en sociale vernieuwingen zoals: het wonen op een vaste plek in een huis, het gebruik van vaatwerk van (gebakken) klei en de introductie van geslepen stenen dissels en bijlen. De bevolking groeide nu gestaag, mede door de productie van overschotten. Uit het Neolithicum zijn verschillende nu nog zichtbare grafmonumenten bekend, te weten grafkelders, hunebedden en grafheuvels.
10033202 OUD LTO.ARC
Bronstijd (ca. 2000-800 voor Chr.) Het begin van dit tijdvak valt samen met het eerste gebruik van bronzen voorwerpen zoals bijlen. Vuurstenen werktuigen bleven, zij het minder, in gebruik. Het aardewerk uit deze periode is over het algemeen tamelijk zeldzaam. Vuursteenmateriaal uit de Bronstijd is meestal niet goed te onderscheiden van dat uit andere perioden. Lange tijd bleven bronzen voorwerpen zeer schaars binnen Nederlands grondgebied. Door het van nature ontbreken van de benodigde grondstoffen moest het brons worden geïmporteerd en ontstonden er handelscontacten over langere afstanden. Eén en ander had wel tot gevolg dat er binnen de bevolking grotere verschillen ontstonden door verschillen op basis van bezit. De grafheuveltraditie, die tijdens het Neolithicum haar intrede deed, werd in eerste voortgezet, maar rond 1200 voor Chr. vervangen door begravingen in urnenvelden. Het gaat hier om ingegraven urnen met crematieresten waar overheen kleine heuveltjes werden opgeworpen, omgeven door een greppel. Een Kopertijd voorafgaand aan de Bronstijd wordt in Noordwest-Europa niet onderscheiden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Middellandse Zeegebied. Wel zijn uit het Laat-Neolithicum koperen voorwerpen bekend. IJzertijd (ca. 800-12 voor Chr.) In deze periode werden voor het eerst ijzeren voorwerpen vervaardigd. Voor de productie van werktuigen en wapens werd brons vervangen door ijzer. Er ontstond een inheemse ijzerproductie. Het gebruik van vuursteen voor het vervaardigen van werktuigen duurde nog in beperkte mate voort. Ten opzichte van de Bronstijd traden er in de aardewerktraditie geen radicale veranderingen op. Evenals in het Neolithicum en de Bronstijd woonden de mensen in verspreid liggende hoeven ('Einzelhöfe') of in nederzettingen bestaande uit maar enkele huizen; deze werden in een beperkt gebied nogal eens verplaatst. Op de hogere zandgronden ontstonden uitgebreide omwalde akkercomplexen ('Celtic fields'). Opvallend zijn de verschillen in materiële welstand (bezit van metalen voorwerpen), die mogelijk op sociale ongelijkheid duiden. In de zogenaamde vorstengraven uit Zuid Nederland, met daarin luxe, geïmporteerde bijgaven, zijn vermoedelijk lokale of regionale autoriteiten begraven. De meeste begravingen vonden nog immer plaats in urnenvelden. Tijdens de IJzertijd werd het Friese kustgebied gekoloniseerd en ontstonden de eerste terpen. Romeinse tijd (ca. 12 voor Chr. - 450 na Chr.) Met de komst van de Romeinen eindigt de prehistorie en begint de geschreven geschiedenis. Aangezien de schriftelijke bronnen slechts een zeer fragmentarisch beeld schetsen, is men toch nog in belangrijke mate aangewezen op de archeologie als informatiebron. Een tijd lang diende het Nederlandse rivierengebied als uitvalsbasis voor veldtochten in het noorden van Germanië. In 47 na Chr. werd de Rijn definitief als Romeinse rijksgrens ingesteld. Ter controle en verdediging van deze zogenaamde 'limes' werden langs de Rijn, tot diep in Duitsland, 'castella' (militaire forten) gebouwd. De inheemse manier van leven handhaafde zich nog lange tijd. Wel werd, vooral na de opstand van de Bataven tegen de Romeinse overheersers in 69-70 na Chr., de Romeinse invloed steeds duidelijker. In veel inheems-Romeinse nederzettingen was bijvoorbeeld, naast het eigen handgevormde aardewerk, Romeins importaardewerk in gebruik, dat op de draaischijf was vervaardigd. Er werden, vooral in Limburg, grootse villa's (Romeinse herenboerderijen) gebouwd, hetzij nieuw gesticht, hetzij ontwikkeld vanuit een bestaande inheemse nederzetting. De Romeinen legden een voor die tijd al uitgebreide infrastructuur aan, waardoor het gebied steeds beter werd ontsloten. Op verschillende plaatsen ontstonden aanzienlijke nederzettingen, waarvan er enkele met een stedelijk karakter (zoals Nijmegen). De inheemse bevolking, ten noorden van de de Limes, werd niet zo sterk beïnvloed door de Romeinse aanwezigheid. Er was wel sprake van hane delscontacten en het uitwisselen van geschenken. In de tweede helft van de 3 eeuw ontstond, onder meer door invallen van Germaanse stammen, een instabiele situatie die met korte onderbrekingen e voortduurde tot in de 5 eeuw. Uiteindelijk leidde dit in het jaar 406 tot de definitieve ineenstorting van de grensverdediging langs de Rijn.
10033202 OUD LTO.ARC
Middeleeuwen (ca. 450-1500 na Chr.) Over de Vroege Middeleeuwen, vooral over het tijdvak 450-600 na Chr., is relatief weinig bekend. Zowel historische bronnen als archeologische overblijfselen zijn schaars. De bevolkingsomvang was ten opzichte van de voorafgaande periode sterk afgenomen. De marktgerichte economie verdween en de mensen vielen terug op zelfvoorziening. De politieke macht was na het wegvallen van de Romeinse staatsorganisatie in handen gekomen van regionale en lokale hoofdlieden. Een gezaghebbende status was nu vooral gebaseerd op militair succes en materiële welstand. Deze instabiele periode wordt ook wel aangeduid als de 'tijd van de volksverhuizingen'. e
e
Vanaf de 10 - 11 eeuw wordt een overheersende positie van de al dan niet adelijke grootgrondbezitters waargenomen. Dit vertaalt zich in nieuwe nederzettingsvormen als mottes, kastelen en versterkte hoeven. In verband met de aanhoudende bevolkingsgroei, en mede dankzij gunstige klimatologische omstandigheden, werd een begin gemaakt met het ontginnen van woeste gronden als bos, heide en veen. Veel van de huidige dorpen en steden dateren uit deze periode. Door de aanleg van dijken en kaden werden laaggelegen gebieden beschermd tegen wateroverlast. De heersende rivaliteit tussen de vorsten leidde, in combinatie met een zwak centraal gezag, veelvuldig tot lokaal geweld, waarvan de bevolking vaak het slachtoffer werd. Door het aanleggen van burgen, schansen, landweren en wallen trachtte men zich te beveiligen. Nieuwe tijd (1500-heden) De Nieuwe tijd kenmerkt zich door een groot aantal veranderingen vooral op het gebied van mens- en wereldbeeld. Er is sprake van een Europese overzeese expansie wat leidt tot handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie. Er ontstaat een nieuwe wetenschappelijke belangstelling wat zich uit in vele uitvindingen. Deze uitvindingen vormen de motor van de industriële revolutie. Er ontstaat een nationale staat die centraal bestuurd wordt. Als gevolg van deze ontwikkelingen neemt het belang en de omvang van steden toe en neemt de macht van adel af. Het grootste deel van de bevolking is niet meer werkzaam en woonachtig op het platteland maar in de steden. In e verband met de aanhoudende bevolkingsgroei worden aan het eind van de 19 tot het begin van de e 20 eeuw op grote schaal woeste gronden gecultiveerd. Door de industriële revolutie komen steeds meer producten beschikbaar voor steeds meer mensen waardoor de welvaart stijgt. In de Nieuwe tijd vindt er eveneens een hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid plaats, wat e zich tot in het begin van de 20 eeuw uit in de kunsten.
10033202 OUD LTO.ARC
Bijlage 3
AMZ-cyclus
Het AMZ-proces Archeologisch onderzoek in Nederland wordt in het algemeen uitgevoerd binnen het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ). Het gehele traject van de AMZ omvat een aantal stappen die elkaar kunnen opvolgen, afhankelijk van het resultaat van de voorgaande stappen. Om inhoudelijke, prijs- en planningstechnische redenen kan er soms voor gekozen worden om bepaalde stappen gelijktijdig uit te voeren. Bovendien kan, indien reeds voldoende gegevens bekend zijn, een stap worden overgeslagen. Elke stap eindigt met een rapport met daarin een advies voor de vervolgstappen. Na elke stap wordt er een selectiebesluit genomen door de bevoegde overheid, gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek. Indien na een bepaalde stap blijkt dat geen nader vervolgonderzoek nodig is, wordt het archeologisch onderzoek afgesloten. Ook kan het bevoegd gezag besluiten dat een vindplaats van zo groot belang is, dat deze in situ behouden moet worden. Dan dienen de archeologische resten in de grond beschermt te worden door planaanpassing of planinpassing. Het begint met het bepalen van de onderzoeksplicht. Gemeentelijke, provinciale en landelijke archeologische waardenkaarten geven aan of het plangebied in een gebied ligt met een archeologische verwachting. Indien dit het geval is, dan zal er in het kader van de planprocedure onderzoek verricht moeten worden om te bepalen of er archeologische waarden binnen het plangebied aanwezig zijn. Hiermee start de zogenaamde AMZ-cyclus (zie schema). De eerste fase: Bureauonderzoek Elk archeologisch onderzoek begint met een bureauonderzoek. Dit heeft tot doel het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende of verwachte archeologische waarden, binnen het plangebied om tot een gespecificeerd verwachtingsmodel te komen, op basis waarvan een beslissing genomen kan worden ten aanzien van een eventuele vervolgstap. De tweede fase: Inventariserend VeldOnderzoek (IVO) Het doel van een IVO is het aanvullen en toetsen van het gespecificeerde verwachtingsmodel. Het IVO moet informatie geven over de aan- of afwezigheid, de aard, het karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische waarden. Inventariserend Veldonderzoek; Booronderzoek en Veldkartering Door een booronderzoek kan er een goede inschatting gemaakt worden van de kans op archeologische waarden (grondsporen en daarmee samenhangende voorwerpen). Bij het booronderzoek is een onderscheid aangebracht in een verkennende, karterende en waarderende fase. De verkennende fase heeft tot doel inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze. Op deze manier worden kansarme zones uitgesloten en kansrijke zones geselecteerd voor de volgende fasen. Tijdens de karterende fase wordt het onderzoeksgebied systematisch onderzocht op de aanwezigheid van archeologische vondsten of sporen. De waarderende fase sluit aan op de karterende fase. Het waarnemingsnet kan verdicht worden om de horizontale begrenzing, ligging en omvang van archeologische vindplaatsen vast te stellen. Een veldkartering wordt uitgevoerd wanneer vondsten of sporen aan de oppervlakte worden verwacht en zichtbaar zijn op het moment dat het onderzoek uitgevoerd wordt. Dit type onderzoek bestaat uit het belopen van het maaiveld van het plangebied.
10033202 OUD LTO.ARC
Inventariserend Veldonderzoek; Proefsleuven Als uit vooronderzoek blijkt dat binnen het plangebied archeologische resten aangetroffen kunnen worden kan het bevoegd gezag beslissen tot een proefsleuvenonderzoek. Proefsleuven zijn lange sleuven van twee tot vijf meter breed die worden aangelegd in de zones waar in de voorgaande onderzoeksfase aanwijzingen voor vindplaatsen zijn aangetroffen. De KNA schrijft voor dat bij een dergelijk onderzoek minimaal 5% van het te verstoren gebied onderzocht dient te worden. De Derde fase: Archeologische Begeleiding (AB) of Opgraven (AAO) Archeologische Begeleiding Als het vooronderzoek niet voldoende informatie heeft opgeleverd om de archeologische waarde van de archeologische resten te bepalen, kan besloten worden tot archeologische begeleiding van de sloop- of graafwerkzaamheden. Dit betekent dat archeologen bij het graafwerk aanwezig zijn om het werk te volgen en eventuele resten te documenteren. Wanneer tijdens de werkzaamheden vondsten (van hoge archeologische waarde) naar boven komen, die aanleiding geven tot nader onderzoek, kan alsnog besloten worden om tot een opgraving over te gaan. Opgraven Indien de archeologische resten niet in situ bewaard kunnen blijven, maar wel van belang zijn voor de wetenschap, kan het bevoegd gezag besluiten over te gaan tot een Algehele Archeologische Opgraving (AAO). Het doel hiervan is volgens de KNA het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden, die van belang is voor kennisvorming over het verleden.
10033202 OUD LTO.ARC
Schema van de Archeologische Monumenten Zorg Vergunningaanvraag/ruimtelijke ontwikkeling ▼ Toetsing aan archeologisch beleid (Gemeente, Provincie, Rijk) ▼ Bureauonderzoek* (verzamelen gegevens en opstellen verwachtingsmodel) ▼ Selectiebesluit (door bevoegd gezag op basis van resultaten) ▼ Inventariserend veldonderzoek* ▼ ▼ Verkennend veldonderzoek ►**** Karterend veldonderzoek Door middel van: Door middel van: - terreininspectie - oppervlaktekartering - booronderzoek** - booronderzoek** - proefsleuven*** ▼ ▼***** Selectiebesluit (door bevoegd gezag op basis van resultaten) ▼ Bewezen of hoge kans op de aanwezigheid van archeologie ▼****** Waarderend veldonderzoek door middel van proefsleuven*** ▼ Selectiebesluit (door bevoegd gezag op basis van resultaten) ▼ ▼ ▼ Opgraven*** Begeleiding*** Beschermen Verwijderen Begeleiding Bescherming van de van de van de archeologie werkzaamheden archeologie door door door archeologen archeologen planaanpassing * ** *** **** ***** ******
► Vergunningverlening indien geen onderzoek noodzakelijk wordt geacht.
►
Bij geen of geringe kans op aanwezigheid van archeologie. Einde onderzoek, vrijgeven voor functie (eventueel met bouwkundige voorwaarden). Ook kan besloten worden over te gaan op het begeleiden van de graafwerkzaamheden door archeologen.***
►
Bij geen of geringe kans op aanwezigheid van archeologie. Einde onderzoek, vrijgeven voor functie (eventueel met bouwkundige voorwaarden). Ook kan besloten worden over te gaan op het begeleiden van de graafwerkzaamheden door archeologen.***
►
Bij geen of geringe kans op aanwezigheid van archeologie, wel archeologische waarden aanwezig maar geen vervolgonderzoek noodzakelijk op grond van waardering. Einde onderzoek, vrijgeven voor functie (eventueel met bouwkundige voorwaarden).
Combinatie bureauonderzoek en IVO verkennende of karterende fase mogel jk, indien een PvA aanwezig is. Voorafgaand aan het booronderzoek dient een PvA worden opgesteld, toetsing door bevoegd gezag Voorafgaand aan het onderzoek dient een PvE en PvA te worden opgesteld, toetsing door bevoegd gezag. Na een verkennend booronderzoek kan het bevoegd gezag besluiten dat een aanvullend karterend bureauonderzoek moet worden uitgevoerd. Een combinatie van bureauonderzoek en IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven is mogelijk, indien een PvA en een goedgekeurd PvE aanwezig is en met instemming van het bevoegd gezag. Een combinatie van bureauonderzoek en IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven of een IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven is mogelijk, indien een PvA en een goedgekeurd PvE aanwezig is en met instemming van het bevoegd gezag.
10033202 OUD LTO.ARC
Bijlage 4
10033202 OUD LTO.ARC
Inrichtingsplan
Bijlage 5
10033202 OUD LTO.ARC
Boorprofielen
Bijlage 3
Bodemonderzoek
Toelichting
165
Verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en verkennend onderzoek asbest in bodem (NEN 5707) en puin (NEN 5879) Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk Opdrachtgever
Rombou bv Postbus 240 8000 AE Zwolle
Projecten Rapportnummers
OUD.LTO.NEN en OUK.LTO.ASB 10033201 en 12126391
Status
Eindrapportage
Datum
28 februari 2013
Vestiging
Doetinchem
Opsteller
Drs. ing. S. Schut
Paraaf
Kwaliteitscontrole
Ing. H. Boesveld
Paraaf
Kwaliteitszorg Econsultancy is lid van de Vereniging Kwaliteitsborging Bodembeheer (VKB). De VKB is een vereniging van bodemadviesen -onderzoeksbureaus en heeft als doel kwaliteitsborging en continue verbetering van de dienstverlening van haar leden op het gebied van bodembeheer. Het VKB keurmerk geeft opdrachtgevers de zekerheid dat het uitvoerend bureau werkt conform de eisen die de VKB aan haar leden stelt op het gebied van competenties en integriteit van medewerkers en het toepassen van vigerende normen en onderzoeksprotocollen. Econsultancy werkt volgens een dynamisch kwaliteitssysteem, zoals beschreven in het kwaliteitshandboek. Ons kwaliteitssysteem is gecertificeerd volgens de kwaliteitsborgingsnormen van de NEN-EN-ISO 9001:2008. Betrouwbaarheid Dit bodemonderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd conform de toepasselijke en van kracht z jnde regelgeving. Een bodemonderzoek wordt in z jn algemeenheid echter uitgevoerd door het steekproefsgewijs bemonsteren van de bodem, waardoor het, op basis van de resultaten van een bodemonderzoek, onmogelijk is garanties af te geven ten aanzien van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Daarnaast betreft het bodemonderzoek een momentopname. Econsultancy accepteert derhalve op voorhand geen aansprakel jkheid ten aanzien van mogel jke beslissingen die de opdrachtgever naar aanleiding van het door Econsultancy uitgevoerde bodemonderzoek neemt. In dit kader dient ook opgemerkt te worden dat geraadpleegde bronnen niet altijd zonder fouten en volledig z jn. Daar Econsultancy voor het verkrijgen van historische informatie afhankelijk is van deze bronnen, kan Econsultancy niet instaan voor de juistheid en volledigheid van deze informatie.
INHOUDSOPGAVE 1.
INLEIDING .................................................................................................................................. 1
2.
VOORONDERZOEK................................................................................................................... 1 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11
Geraadpleegde bronnen ................................................................................................... 1 Afbakening onderzoekslocatie vooronderzoek ................................................................. 2 Historisch en huidig gebruik onderzoekslocatie ............................................................... 2 Calamiteiten ...................................................................................................................... 3 Uitgevoerd(e) bodemonderzoek(en) op de onderzoekslocatie ........................................ 3 Belendende percelen/terreindelen.................................................................................... 3 Terreininspectie ................................................................................................................ 3 Toekomstige situatie ......................................................................................................... 3 Informatie lokale of regionale achtergrondgehalten ......................................................... 4 Bodemopbouw .................................................................................................................. 4 Geohydrologie .................................................................................................................. 4
3.
CONCLUSIES VOORONDERZOEK (ONDERZOEKSOPZET) ................................................. 4
4.
VELDWERK ................................................................................................................................ 5 4.1 4.2 4.3
5.
LABORATORIUMONDERZOEK ................................................................................................ 8 5.1 5.2 5.3
6.
Uitgevoerde werkzaamheden ........................................................................................... 5 Zintuiglijke waarnemingen ................................................................................................ 6 4.2.1 Algemene bodemopbouw................................................................................... 6 4.2.2 Visuele inspectie toplaag/maaiveld .................................................................... 7 Grondwater ....................................................................................................................... 8 Uitvoering analyses .......................................................................................................... 8 Toetsingskader ............................................................................................................... 10 Resultaten grond-, asbest- en grondwatermonsters ...................................................... 11
SAMENVATTING, CONCLUSIES EN ADVIES ........................................................................ 14
BIJLAGEN: 1. 2a. 2b. 2c. 3. 4a. 4b. 5. 6. 7.
- Topografische ligging van de locatie - Locatieschets deellocatie A - Locatieschets deellocatie B - Foto's onderzoekslocatie - Boorprofielen - Analyserapporten - Getoetste analyseresultaten - Toetsingskader Circulaire bodemsanering - Geraadpleegde bronnen - Berekening asbestgehalten 10033201 OUD.LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO ASB
1.
INLEIDING
Econsultancy heeft van Rombou bv opdracht gekregen voor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en verkennend onderzoek asbest in bodem (NEN 5707) en puin (NEN 5879) aan het Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk. Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van de Bouwverordening, alsmede een bestemmingsplanwijziging. Het verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) heeft tot doel met een relatief geringe onderzoeksinspanning vast te stellen of op de onderzoekslocatie een grond- en/of grondwaterverontreiniging aanwezig is, teneinde te bepalen of er milieuhygiënische belemmeringen zijn voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging. Het verkennend onderzoek asbest in bodem en puin (NEN 5707/NEN 5897) heeft tot doel vast te stellen of er op de onderzoekslocatie sprake is van een (bodem)verontreiniging met asbest. Het vooronderzoek is verricht conform de NEN 5725:2009 "Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek". Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740:2009 "Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond". Het verkennend onderzoek asbest in bodem en puin is uitgevoerd conform de NEN 5707:2003 "Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem en partijen grond" en de NEN 5897:2005 "Monsterneming en analyse van asbest in bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat". Het veldwerk is, daar waar van toepassing, uitgevoerd onder certificaat op grond van de BRL SIKB 2000 "Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek", protocollen 2001 en 2018. De visuele inspectie is uitgevoerd door medewerkers die gekwalificeerd zijn voor het protocol 2018 van de BRL SIKB 2000. De analyseresultaten zijn getoetst aan het toetsingskader van VROM (Circulaire bodemsanering 2009), de bepalingsgrens asbest en aan de achtergrondwaarden voor grond uit de Regeling bodemkwaliteit (bijlage B, tabel 1), VROM, 2007. Econsultancy is onder meer gecertificeerd voor de protocollen 2001 en 2018 van de BRL SIKB 2000. In dat kader verklaart Econsultancy geen eigenaar van de onderzoekslocatie te zijn of te worden. 2.
VOORONDERZOEK
2.1
Geraadpleegde bronnen
De informatie over de onderzoekslocatie is gebaseerd op de bij de gemeente Ouderkerk aanwezige informatie (contactpersoon mevrouw M. de Graaf), informatie verkregen van de Omgevingsdienst Midden-Holland (de heer P. van Rooijen), informatie verkregen van de opdrachtgever (de heer E. Lamberts), informatie verkregen van de huidige eigenaar (de heer M. van Zuylen), en informatie verkregen uit de op 25 oktober 2012 en 8 februari 2013 uitgevoerde terreininspecties. Van de locatie en de directe omgeving zijn uit verschillende informatiebronnen gegevens verzameld over:
het historische, huidige en toekomstige gebruik; eventuele calamiteiten; eventueel eerder uitgevoerde bodemonderzoeken; de bodemopbouw en geohydrologie; verhardingen, kabels en leidingen.
Bijlage 6 geeft een overzicht van de geraadpleegde bronnen.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 1 van 15
2.2
Afbakening onderzoekslocatie vooronderzoek
Het vooronderzoek omvat de onderzoekslocatie en direct hieraan grenzende percelen binnen een afstand van 25 meter. De onderzoekslocatie (± 6.500 m²) ligt aan het Middelblok 79, circa 1 kilometer ten noordoosten van de kern van Gouderak in de gemeente Ouderkerk (zie bijlage 1). De onderzoekslocatie bestaat uit een noordoostelijk (deellocatie A, ± 1.500 m²) en een zuidwestelijk (deellocatie B, ± 5.000 m²) gelegen deelgebied. De onderzoekslocatie is kadastraal bekend gemeente Gouderak, sectie B, nummers 4103 (ged.), 4326 (ged.), 4342 (ged.), 690 (ged.) en 688 (ged.). Volgens de topografische kaart van Nederland, kaartblad 38 A, (schaal 1:25.000), bevindt het maaiveld van het noordoostelijk gelegen deelgebied zich op een hoogte van circa 1,5 m -NAP en van het zuidwestelijk gelegen deelgebied op een hoogte van circa 1.9 m -NAP en zijn de coördinaten van de onderzoekslocatie X = 106.704, Y = 444.830. 2.3
Historisch en huidig gebruik onderzoekslocatie
Algemeen De onderzoekslocatie is gelegen in de Krimpenerwaard, een uitgestrekt veenweidegebied, gelegen tussen de Hollandsche IJssel, de Lek en het veenriviertje de Vlist. Op kaartmateriaal uit 1660 is de onderzoekslocatie reeds ontgonnen en in agrarisch gebruik. De tussen de twee deellocaties gelegen watergang (boezem) was ook reeds aanwezig. Op kaartmateriaal daterend uit 1958 is ter plaatse van deellocatie A de droog-/veldschuur, behorende bij een noordwestelijk gelegen steenbakkerij, aanwezig. In de veldschuren werden de van klei gevormde bakstenen gedroogd. Deellocatie B wordt doorsneden door een (kavel)pad. Volgens de huidige terreineigenaar is de locatie van het (kavel)pad in 2006 afgegraven waarbij het destijds aanwezige steenpuin is afgegraven en afgevoerd waarna het pad is opgevuld met zand en afgewerkt als betonpad. Sloten en slootdempingen Op kaartmateriaal, daterend van rond 1900, afkomstig uit Archis II (archeologisch informatiesysteem II) is ten noordoosten van deellocatie A een sloot aangeduid die op kaartmateriaal daterend uit 1936 niet meer zichtbaar is. De exacte situering van de betreffende gedempte sloot is echter niet meer te achterhalen. Op kaartmateriaal daterend uit 1936 en 1958 is ten zuidoosten van deellocatie A een sloot aangeduid die op kaartmateriaal daterend uit 1969 niet meer is weergegeven. Op historisch kaartmateriaal is op deellocatie B een sloot aangegeven ter plaatse van het zuidelijk deel van de deellocatie. De sloot is vermoedelijk sinds eind jaren '60 van de vorige eeuw, in de loop van de tijd gedempt. Tevens is op historisch kaartmateriaal, ten noordoosten van het kavelpad, een sloot aangeduid. Deze sloot is in de huidige situatie nog steeds aanwezig. Huidige situatie Deellocatie A is deels bebouwd met een droog-/veldschuur die in noordwestelijke richting verder doorloopt. Het overige deel is in gebruik als grasland. Deellocatie B is geheel in gebruik als grasland. Op de locatie is een (kavel)pad en een sloot aanwezig. In bijlage 2a en 2b is de huidige situatie op een locatieschets weergegeven. Bijlage 2b bevat enkele foto's van de onderzoekslocatie. Voor zover bij de opdrachtgever, de gemeente Ouderkerk en de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) bekend, heeft er op de onderzoekslocatie nimmer opslag van oliehoudende producten in ondergrondse of bovengrondse tanks plaatsgevonden.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 2 van 15
2.4
Calamiteiten
Voor zover bij de opdrachtgever bekend hebben zich op de onderzoekslocatie in het verleden geen calamiteiten met een bodembedreigend karakter voorgedaan. Ook uit informatie van de gemeente Ouderkerk en de ODMH blijkt niet dat er zich in het verleden bodembedreigende calamiteiten hebben voorgedaan. 2.5
Uitgevoerd(e) bodemonderzoek(en) op de onderzoekslocatie
Op de onderzoekslocatie zijn, voor zover bekend, geen bodemonderzoeken uitgevoerd. 2.6
Belendende percelen/terreindelen
De onderzoekslocatie is gelegen in het buitengebied van Gouderak. In bijlage 6 zijn de geraadpleegde informatiebronnen voor de omliggende terreindelen en belendende percelen binnen 25 meter van de onderzoekslocatie opgenomen. Het bodemgebruik van de omliggende terreindelen van deellocatie A is als volgt:
aan de noord- en westzijde bevinden zich twee droog-/veldschuren en weiland; aan de oostzijde bevindt zich weiland; aan de zuidzijde bevinden zich een sloot en weiland;
Het bodemgebruik van de omliggende terreindelen van deellocatie B is als volgt:
aan de noord- en zuidzijde bevinden zich weiland en sloten; aan de oostzijde bevindt zich weiland; aan de westzijde bevindt zich weiland.
Van de aangrenzende percelen zijn geen bodemonderzoeksgegevens bekend. Uit de verzamelde informatie blijkt niet dat er vanuit de omliggende percelen grensoverschrijdende verontreinigingen zijn te verwachten. 2.7
Terreininspectie
Voorafgaand aan het bodemonderzoek is er een terreininspectie uitgevoerd. Deze is gericht op de identificatie van bronnen, die mogelijk hebben geleid of kunnen leiden tot een grond- en/of grondwaterverontreiniging. Afgezien van de potentiële bronnen voor een grond- en/of grondwaterverontreiniging (gedempte sloot deellocatie B), welke in de voorgaande paragrafen zijn beschreven, zijn er tijdens de terreininspectie geen aanvullende potentiële bronnen aangetroffen. 2.8
Toekomstige situatie
Ter plaatse van deellocatie A zal de bestaande droog-/veldschuur worden gesloopt, waarna de nieuwbouw van een ruimte-voor-ruimte woning zal worden gerealiseerd. Ter plaatse van deellocatie B zal een landhuis worden gerealiseerd waarbij de aanwezige sloot gedempt zal worden met grond die vrij zal komen tijdens graafwerk op de locatie. De sloot zal niet worden uitgebaggerd.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 3 van 15
2.9
Informatie lokale of regionale achtergrondgehalten
De gemeente Gouderak heeft de lokale achtergrondgehalten van een aantal metalen, PCB, PAK en minerale olie voor grond vastgesteld. De onderzoekslocatie ligt binnen de bodemfunctieklassekaart in de functieklasse "landbouw/natuur" ("Zone 19: Buitengebied - overig"). Op de ontgravinsgsklassekaart is de bovengrond aangewezen als "wonen" en de ondergrond als "landbouw/natuur". Op de toepassingskaart zijn, zowel de boven- als de ondergrond, aangewezen als "achtergrondwaarde". 2.10
Bodemopbouw
De originele bodem bestaat volgens de bodemkaart van Nederland, kaartblad 38 West, (schaal 1:50.000), uit een liedeerdgrond, welke volgens de Stichting voor Bodemkartering voornamelijk is opgebouwd uit klei. De afzettingen, waarin deze bodem is ontstaan, behoren geologisch gezien tot de Formatie van Echteld. 2.11
Geohydrologie
De bodem is opgebouwd uit een dunne laag jonge oeverwalachtige afzettingen (Formatie van Echteld, wel door getijde beïnvloed) op veen (Formatie van Nieuwkoop, Hollandveen Laagpakket) op oeverwal-/beddingafzettingen (Formatie van Echteld). Op grotere diepte grove grindhoudende fluviatiele zanden van de Formatie van Kreftenheye. Liedeerdgronden, bestaande uit klei. De ondergrond is opgebouwd uit 3 lagen. De eerste halve meter bestaat uit zwak siltige klei en zullen oeverwal- tot komachtige afzettingen betreffen die zijn afgezet door de Hollandsche IJssel. Tot circa 8 m -mv komt veen voor en betreft het Hollandveen Laagpakket. Hieronder komt eerst een laag zandige klei voor en vervolgens matig fijn tot matig grof zand en dit zullen oeverwal- op beddingafzettingen betreffen, behorend tot de Gouderak stroomgordel. De grondwaterstand bevond zich tijdens de veldwerkzaamheden circa tussen de 0,5 en 1,0 m -mv. Doordat de stijghoogte van het eerste watervoerend pakket lager ligt dan het polderpeil is er ter hoogte van de locatie sprake van een inzijgingssituatie. Vanwege de slecht doorlatende deklagen, de aanwezigheid van diverse poldersloten en de rivier "Hollandsche IJssel" is de verticale beweging van het grondwater vermoedelijk van ondergeschikt belang. De grondwaterstroming zal voornamelijk in horizontale richting plaats vinden. De onderzoekslocatie ligt niet in een grondwaterbeschermings- en/of grondwaterwingebied. 3.
CONCLUSIES VOORONDERZOEK (ONDERZOEKSOPZET)
Ten behoeve van het bepalen van de onderzoeksopzet heeft overleg plaatsgevonden met de opdrachtgever, de gemeente Gouderak en de ODMH. Hieruit is naar voren gekomen dat in ieder geval bodemonderzoek nodig is op de locaties waar woningen zijn voorzien. Daarnaast dient de directe omgeving ervan te worden meegenomen in het onderzoek. Ondanks dat er niet gebouwd gaat worden op de locatie van de gedempte sloot (deellocatie B) dient er toch inzicht te worden verkregen in de bodemkwaliteit ter plaatse. Dit is voornamelijk omdat er op voorhand geen informatie bekend was omtrent het dempingsmateriaal. Voorafgaande aan de uitvoering van de veldwerkzaamheden is de onderzoeksopzet besproken met de heer P. van Rooijen van de ODMH. Afgesproken is dat beide deellocaties volgens de strategie "onverdacht" onderzocht dienen te worden waarbij, indien nodig, separate monsters worden samengesteld en geanalyseerd van verdachte bodemlagen. Er is voor gekozen het onderzoek middels het graven van sleuven uit te voeren.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 4 van 15
In tabel I zijn de onderzoeksstrategieën, die van toepassing zijn op de betreffende deellocaties, weergegeven. Tabel I.
Onderzoeksstrategie Deellocatie
Oppervlakte
Verwachte stoffen
Onderzoeksstrategie
A: compensatiewoning
± 1.500 m2
-
ONV
B: landgoed
± 5.000 m
2
-
ONV
Onderzoeksstrategieën volgens NEN 5740: ONV : Onverdacht
4.
VELDWERK
4.1
Uitgevoerde werkzaamheden
Tijdens het opstellen van het boorplan is rekening gehouden met de doelstellingen en de richtlijnen, welke geformuleerd zijn in de inleiding. Daarnaast is rekening gehouden met de onderzoeksprotocollen, zoals weergegeven in tabel I, en de ligging van kabels en leidingen Aan de hand van de geldende onderzoeksstrategieën en de zintuiglijke waarnemingen in het veld zijn de werkzaamheden uitgevoerd zoals die in tabel II zijn vermeld. Het veldwerk ten aanzien van de NEN 5740 is op uitgevoerd onder kwaliteitsverantwoordelijkheid van de heer J.H.L. Vermorken. Deze medewerker van Econsultancy in Boxmeer is geregistreerd als ervaren veldwerker voor het protocol 2001 van de SIKB BRL 2000 "Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek". Naar aanleiding van de veldwerkzaamheden van 25 oktober 2012 zijn er op 8 februari 2013 aanvullende veldwerkzaamheden uitgevoerd onder kwaliteitsverantwoordelijkheid van de heer M. Krijgsman. Deze medewerker van Econsultancy in Doetinchem is geregistreerd als ervaren veldwerker voor het protocol 2001 en 2018 van de SIKB BRL 2000 "Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek". Tabel II.
Uitgevoerde werkzaamheden verkennend bodemonderzoek (NEN 5740)
Deellocatie
Veldwerk Boringen/peilbuizen
Analyses Verharding
Grond
Grondwater
A: compensatiewoning
2 (0,5 m -mv) 1 (1,0 m -mv) 4 (2,0 m -mv) 1 (peilbuis)
onverhard
standaardpakket (3x) (*C)
standaardpakket (1x)
B: landgoed
6 (0,5 m -mv) 1 (1,0 m -mv) 3 (1,5 m -mv) 4 (2,0 m -mv) 1 (peilbuis)
onverhard/beton
standaardpakket (10x) (*C)
standaardpakket (1x)
(*A) (*B) (*C)
In verband met de aanwezigheid van een vloeistofdichte vloer zijn de boringen langs de gevel van het pand geplaatst Door deze verharding is geboord Inclusief organische stof en lutum (1x)
Opgemerkt wordt dat ten tijde van de veldwerkzaamheden twee boringen (boring B01 en B09) gestaakt zijn op een harde laag. Deze twee boringen zijn op 8 februari 2013 herplaatst met behulp van een graafmachine tot in de zintuiglijk schone ondergrond die vervolgens is bemonsterd. In bijlage 3 zijn de boorprofielen opgenomen.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 5 van 15
De ligging en het aantal ruimtelijke eenheden ten aanzien van het verkennend onderzoek asbest in bodem en puin is in overleg met de ODMH bepaald op basis van de uikomsten van de veldwerkzaamheden van 25 oktober 2012. Aan de hand van de geldende onderzoeksstrategieën en de zintuiglijke waarnemingen in het veld zijn de werkzaamheden op 8 februari uitgevoerd zoals die in tabel III zijn vermeld. Tabel III.
Uitgevoerde werkzaamheden verkennend onderzoek asbest in bodem en puin (NEN 5707 en NEN 5897)
Ruimtelijk eenheid
Veldwerk
Oppervlakte
Sleuven
Verharding
Analyses Grond
deelloca ie A
± 300 m2
5
onverhard
asbest (kwantitatief NEN 5707) (2x) (*A)
deelloca ie B: slootdemping
± 1.000 m2
6
onverhard
asbest (kwantitatief NEN 5707) (2x) (*A)
deelloca ie B: terrein ter hoogte van B12 en B14
± 250 m
5
onverhard
asbest (kwantitatief NEN 5707) (2x) (*A)
(*A)
2
analyses van de aanwezige puinlaag en puinhoudende bodem
De boringen zijn geplaatst met behulp van een edelmanboor. De sleuven zijn gegraven met behulp van een mobiele kraan. Van het opgeboorde en opgegraven materiaal is een boorbeschrijving conform de NEN 5104 gemaakt en zijn er grondmonsters genomen over trajecten van ten hoogste 0,5 m, waarbij bodemlagen met verontreinigingskenmerken of een afwijkende textuur separaat bemonsterd zijn. Indien van toepassing is een schatting gemaakt van het asbestgehalte per representatief gedeelte van de sleuf. Er zijn grond/puinmonsters genomen over trajecten van ten hoogste 0,5 m. Indien er asbestverdacht materiaal is aangetroffen, is dit per soort gekarakteriseerd en bemonsterd. Voor de geplaatste peilbuizen geldt dat het onderste gedeelte van de peilbuis (het peilfilter) is geperforeerd en de ruimte tussen de wand van het boorgat en het peilfilter is opgevuld met filtergrind. Boven het filtergrind is een laag zwelklei aangebracht, zodat er géén verontreinigingen van bovenaf in de peilbuis kunnen migreren. De filterstelling is bepaald op basis van de grondwaterstand, zoals deze tijdens de veldwerkzaamheden op 25 oktober 2012 is ingeschat. 4.2
Zintuiglijke waarnemingen
4.2.1
Algemene bodemopbouw
Zowel de boven- als de ondergrond is opgebouwd uit klei. De kleibodem is plaatselijk zwak humeus, zwak siltig en/of zwak tot matig zandig. Vanaf 1,0 m -mv en dieper bestaat de ondergrond uit (kleihoudende) veen. Plaatselijk komen zwak siltige, matig fijne tot matig grove zandlagen voor. Verspreid over de locatie zijn tijdens de veldwerkzaamheden van 25 oktober 2012 zwak tot uiterst puinhoudende bodemlagen aangetroffen. Daarnaast is ter plaatse van deellocatie A een volledige laag baksteen aangetroffen. De bakstenen hierin betreffen hoogstwaarschijnlijk mislukte bakstenen van de steenbakkerij. Ter plaatse van deellocatie B is tevens plastic in de ondergrond aangetroffen.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 6 van 15
4.2.2
Visuele inspectie toplaag/maaiveld
In tabel IV zijn enkele algemene gegevens met betrekking tot de visuele inspectie van de toplaag opgenomen. Tabel IV.
Visuele inspectie toplaag Aandachtsgebied
Opmerking
Oppervlakte van geïnspecteerde locatie
± 1.550 m²
Conditie toplaag
Drassig
Beperkingen van de inspectie
Nee
Weersomstandigheden
Neerslag < 10 mm/dag Zicht > 50 m
Asbestverdacht materiaal op maaiveld aangetroffen?
Nee
4.2.3
Visuele inspectie opgegraven materiaal
Ten behoeve van de visuele inspectie zijn 8 februari 2013 met behulp van een mobiele kraan 16 sleuven gegraven en is het opgegraven materiaal, indien mogelijk, gezeefd over een 16 mm zeef, dan wel uitgeharkt en zintuiglijk beoordeeld. Ten behoeve van het asbestonderzoek is het ontgraven materiaal systematisch zintuiglijk op asbestverdachte materialen gecontroleerd. De bodem ter plaatse van deellocatie A is voornamelijk opgebouwd uit zwak siltige klei. De bovengrond is bovendien zwak humeus en zwak puinhoudend. De bovengrond ter plaatse van deellocatie B is voornamelijk opgebouwd uit zwak siltig, zwak humeus, zwak puinhoudende klei. In de ondergrond komt, ter plaatse van de gedempte sloot, een puinlaag voor met daarin een bijmenging met plastic, metaal, hout en plaatselijk asbestverdacht materiaal. In de diepere ondergrond ter plaatse van de eerder aangetroffen sterk puinhoudende bodemlagen (boringen B12 en B14) zijn zintuiglijk geen verontreinigingen aangetoond. De diepere ondergrond bestaat uit mineraalarm veen. In de tabel V is een overzicht opgenomen van de sleuven waarin zintuiglijk asbestverdachte materialen zijn aangetroffen. Tabel V.
Zintuiglijk waargenomen verontreinigingen
Sleuf
Traject (cm -mv)
Einddiepte sleuf (m -mv)
SB106
0,3-2,1
2,2
uiterst puin-, resten metaal- en hout-, sterk plastichoudend
ja (golfplaat)
SB107
0,3-2,1
2,2
uiterst puin-, resten metaal- en hout-, sterk plastichoudend
ja (golfplaat)
SB108A
0,3-2,1
2,3
uiterst puin-, resten metaal- en hout-, sterk plastichoudend
ja (golfplaat)
SB108
0,3-2,1
2,2
uiterst puin-, resten metaal- en hout-, sterk plastichoudend
ja (golfplaat)
SB109
0,8-1,0
2,0
sterk puin-, matig hout- en plastichoudend
ja (golfplaat)
SB109
1,2-1,4
2,0
sterk puin-, matig hout- en plastichoudend
ja (vlakke plaat)
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Waargenomen verontreinigingen
Asbestverdacht materiaal aangetroffen?
Pagina 7 van 15
4.3
Grondwater
De grondwaterbemonstering is op 8 februari 2013 uitgevoerd door de heer A.F.W. Geven. Deze medewerker van Econsultancy in is in het kader van Kwalibo geregistreerd als gekwalificeerd medewerker voor het uitvoeren van Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek. Tijdens de grondwaterbemonstering zijn er zintuiglijk géén verontreinigingen aangetroffen. De bemonstering is uitgevoerd conform de eisen uit het protocol 2002 van de BRL SIKB 2000 en de NEN 5744:2011. De bemonstering heeft plaatsgevonden nadat de EGV een constante waarde heeft bereikt, met inachtneming het voorgeschreven afpompdebiet. De gemeten constante waarde van de EGV is weergegeven in tabel VI. Na afronding van het voorpompen is de troebelheid gemeten. Bij de bemonstering is gebruik gemaakt van schone kunststofslangen en is voorkomen dat er gas- of luchtbellen in de monsters zijn gekomen. Het watermonster ten behoeve van de analyse op metalen is in het veld gefiltreerd. Tabel VI.
Overzicht gegevens peilbuis en veldmetingen grondwater
Peilbuisnummer
Situering peilbuis
Filterstelling (m -mv)
Grondwaterstand 8 februari 2013 (m -mv)
Troebelheid (NTU)
EGV (μS/cm)
A01
centraal op de onderzoekslocatie
1,6-2,6
0,90
29
890
B08
centraal op de onderzoekslocatie
2,0-3,0
0,43
32
860
5.
LABORATORIUMONDERZOEK
5.1
Uitvoering analyses
Alle grond- en grondwatermonsters zijn aangeboden aan een laboratorium dat is erkend door de Raad voor Accreditatie en AS3000-geaccrediteerd is voor milieuhygiënisch bodemonderzoek. In het laboratorium zijn in totaal 13 grond(meng)monsters samengesteld (7 grond(meng)monsters van de bovengrond en 6 grond(meng)monsters van de ondergrond). Tevens zijn 6 grondmengmonsters van de fractie < 16 mm geanalyseerd op asbest (kwantitatief conform NEN 5707) en zijn 2 typen asbest verdacht plaatmateriaal geanalyseerd op asbest (NEN 5896). De 19 grond(meng)monsters, de 2 grondwatermonsters en de 2 typen plaatmateriaal zijn elk geanalyseerd op één van de volgende pakketten: - standaardpakket grond: organische stof- lutumgehalte, droge stof, metalen (barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel en zink), polychloorbifenylen (PCB), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en minerale olie; - standaardpakket grondwater: metalen (barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel en zink), vluchtige aromaten (BTEX), styreen, naftaleen, gehalogeneerde koolwaterstoffen (VOX) en minerale olie; - asbest (kwantitatief): serpentijns asbest (chrysotiel), amfibool asbest (amosiet, crocidoliet, anthophylliet, tremoliet en actinoliet); - asbest (kwalitatief): serpentijns asbest (chrysotiel), amfibool asbest (amosiet, crocidoliet, anthophylliet, tremoliet en actinoliet).
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 8 van 15
Tabel VII geeft een overzicht van de samenstelling van de grond(meng)monsters- de plaatmateriaalmonsters en de analysepakketten. Tabel VII.
Overzicht van de samenstelling van de grond(meng)monsters, plaatmateriaal en de analysepakketten
Monsternaam
Traject (cm -mv)
Analysepakket
Bijzonderheden
A01-4
A01 (100-150)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (zand) ten zuidoosten van schuur (matig puinhoudend)
MMA1
A02 (0-50) + A05 (0-50) + A04 (0-50) + A07 (20-70) +A06 (30-50)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (klei) (zwak tot uiterst puinhoudend)
MMA2
A02 (50-100) + A05 (50-100) + A08 (50-100) + A06 (50-100)
standaardpakket + lutum en organische stof
ondergrond (klei) (zwak tot matig puinhoudend)
MMB1
B04 (0-50) + B07 (0-20)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (klei) ten noorden van sloot (zwak puinhoudend)
MMB2
B13 (0-20) + B05 (0-50) + B11 (0-50) + B10 (0-50) + B03 (0-50)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (klei) ten noorden van sloot (zintuiglijk schoon)
MMB3
B08 (0-40) + B14 (0-50)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (klei) ten zuiden van (kavel)pad (zwak tot sterk puihoudend)
MMB4
B08 (100-150) + B02 (70-100) + B14 (80-100)
standaardpakket + lutum en organische stof
ondergrond (veen) ten zuiden van (kavel)pad (zintuiglijk schoon)
MMB5
B06 (30-80) + B06 (80-100) + B15 (30-60)
standaardpakket + lutum en organische stof
ondergrond (klei) gedempte sloot (zwak puinhoudend)
MMB6
B12 (20-60) + B01 (20-50) + B15 (60-100)
standaardpakket + lutum en organische stof
ondergrond (zand) tpv en nabij gedempte sloot (zwak tot sterk puinhoudend en/of zwak plastichoudend)
B09-2
B09 (20-45)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (veen) tpv. gedempte sloot (zwak puinhoudend)
B13-2
B13 (20-60)
standaardpakket + lutum en organische stof
bovengrond (zand) zuidoosthoek (zwak puinhoudend)
B01A-1
B01A (210-240)
standaardpakket + lutum en organische stof
ondergrond (veen) onder dempingmateriaal (zintuiglijk schoon)
B09A-1
B09A (210-240)
standaardpakket + lutum en organische stof
ondergrond (veen) onder dempingmateriaal (zintuiglijk schoon)
ASB-MM1
SB111 t/m SB115 (0-40)
asbest (kwantitatief) conform NEN 5707
-
ASB-MM2
SB111 t/m SB113 + SB115 (40-80)
asbest (kwantitatief) conform NEN 5707
-
ASB-MM3
SB106 t/m SB110 (50-100)
asbest (kwantitatief) conform NEN 5707
-
ASB-MM4
SB106 t/m SB110 (210-240)
asbest (kwantitatief) conform NEN 5707
-
ASB-MM5
SA101 t/m SA105 (0-50)
asbest (kwantitatief) conform NEN 5707
-
ASB-MM6
SA101 t/m SA105 (50-100)
asbest (kwantitatief) conform NEN 5707
-
ASB-1
golfplaat
asbest (kwalitatief) conform NEN 5896
asbestverdacht plaatmateriaal type 1 (locatie B, slootdemping)
ASB-2
vlakke plaat
asbest (kwalitatief) conform NEN 5896
asbestverdacht plaatmateriaal type 2 (locatie B, slootdemping)
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 9 van 15
5.2
Toetsingskader
Verkennend bodemonderzoek NEN 5740 De analyseresultaten zijn getoetst aan het toetsingskader van VROM (Circulaire bodemsanering 2009) en aan de achtergrondwaarden voor grond uit de Regeling bodemkwaliteit (bijlage B, tabel 1), VROM, 2007. Het toetsingskader voor de beoordeling van de gehalten van verontreinigingen is gegeven in de toetsingstabel en bevat voor grond drie te onderscheiden waarden met de verschillende niveaus: - achtergrondwaarde: deze waarde ("AW") geeft de gehalten aan zoals die op dit moment voorkomen in de bodem van natuur- en landbouwgronden, waarvoor geldt dat er geen sprake is van belasting door lokale verontreinigingsbronnen; - tussenwaarde: deze waarde ("T") is de helft van de som van de achtergrondwaarde en de interventiewaarde. De tussenwaarde is de concentratiegrens waarboven in beginsel nader onderzoek moet worden uitgevoerd, omdat het vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat; - interventiewaarde: deze waarde ("I") geeft het niveau voor verontreinigingen in grond en grondwater aan waarboven ernstige vermindering of dreigende vermindering optreedt van de functionele eigenschappen, die de bodem heeft voor mens, plant of dier. Bij gehalten boven de interventiewaarde is er sprake van een sterke verontreiniging. Bij overschrijding van de interventiewaarde wordt vaak een nader onderzoek uitgevoerd om de ernst van de verontreiniging en de saneringsurgentie te bepalen. Wanneer het boven de tussenwaarde of interventiewaarde gelegen gehalte een natuurlijke oorsprong heeft, is uitvoering van vervolgonderzoek meestal niet noodzakelijk. In bijlage 5 is de toetsingstabel opgenomen uit de eerder genoemde circulaires. Deze bijlage bevat de achtergrondwaarden en de interventiewaarden, alsmede de berekeningswijze die moet worden gevolgd om deze waarden naar grondsoort te differentiëren. De achtergrondwaarden en de interventiewaarden voor de grond zijn berekend met behulp van de door het laboratorium bepaalde waarden voor het organische stof- en lutumgehalte. De gebruikte analysetechnieken zijn weergegeven op de certificaten in bijlage 4a. Om de mate van verontreiniging aan te geven wordt de volgende terminologie gebruikt: Grond:
- niet verontreinigd: - licht verontreinigd: - matig verontreinigd: - sterk verontreinigd:
gehalte < achtergrondwaarde en/of detectielimiet; gehalte > achtergrondwaarde en < tussenwaarde; gehalte > tussenwaarde < interventiewaarde; gehalte > interventiewaarde.
Grondwater: - niet verontreinigd: - licht verontreinigd: - matig verontreinigd: - sterk verontreinigd:
concentratie < streefwaarde en/of detectielimiet; concentratie > streefwaarde en < tussenwaarde; concentratie > tussenwaarde < interventiewaarde; concentratie > interventiewaarde.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 10 van 15
Verkennend bodemonderzoek asbest in bodem NEN 5707 De analyseresultaten zijn getoetst aan de bepalingsgrens (= detectielimiet). Indien van toepassing is ten behoeve van de definitieve gehaltebepaling(en) op locatie een inschatting gemaakt van het asbestgehalte in de asbesthoudende materialen, omgerekend naar mg/kg. Hiervoor is gebruik gemaakt van de navolgende formule:
C
m, i
waarin: V (in dm3) Mk (in mg) %k,i Ns (in kg/dm3) ds
5.3
(MK %k,i /100) / V ns ds
: volume (V) van de sleuf of het gegraven gat. : massa van de verzamelde asbesthoudende materialen van het type "k" (bijvoorbeeld asbestplaatjes). : gemiddeld % van asbestsoort "i" (bijv. chrysotiel) in de verzamelde asbesthoudende materialen van type "k". : stortgewicht van de grond/puin. : percentage droge stof
Resultaten grond-, asbest- en grondwatermonsters
Tabel VIII geeft een overzicht van de parameters in de grond die de geldende toetsingskaders overschrijden. Tabel VIII.
Overschrijdingen toetsingskaders grond
Grond(meng)monster
Traject (cm -mv)
Gehalte > AW
(licht verontreinigd)
Gehalte > T
Gehalte > I
(matig verontreinigd)
(sterk verontreinigd)
A01-4
A01 (100-150)
-
-
-
MMA1
A02 (0-50) + A05 (0-50) + A04 (0-50) + A07 (20-70) + A06 (30-50)
cadmium koper kwik lood zink PAK
-
-
MMA2
A02 (50-100) + A05 (50-100) + A08 (50-100) + A06 (50-100)
cadmium kwik lood zink
-
-
MMB1
B04 (0-50) + B07 (0-20)
cadmium kwik nikkel lood zink
-
-
MMB2
B13 (0-20) + B05 (0-50) + B11 (0-50) + B10 (0-50) + B03 (0-50)
kwik molybdeen lood
-
-
MMB3
B08 (0-40) + B14 (0-50)
cadmium kobalt koper kwik nikkel lood zink PAK
-
-
MMB4
B08 (100-150) + B02 (70-100) + B14 (80-100)
molybdeen nikkel
-
-
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 11 van 15
Grond(meng)monster
Traject (cm -mv)
Gehalte > AW
(licht verontreinigd)
Gehalte > T
Gehalte > I
(matig verontreinigd)
(sterk verontreinigd)
MMB5
B06 (30-80) + B06 (80-100) + B15 (30-60)
cadmium koper kwik lood zink PAK
-
-
MMB6
B12 (20-60) + B01 (20-50) + B15 (60-100)
cadmium koper kwik lood zink PCB PAK
-
-
B09-2
B09 (20-45)
kwik lood zink PAK
-
-
B13-2
B13 (20-60)
koper kwik lood zink PCB PAK
-
-
B01A-1
B01A (210-240)
barium cadmium koper kwik molybdeen nikkel lood zink minerale olie PAK
-
-
B09A-1
B09A (210-240)
barium cadmium kwik molybdeen lood zink PAK
-
-
ASB-MM1
SB111 t/m SB115 (0-40)
(*A)
(*A)
-
ASB-MM2
SB111 t/m SB113 + SB115 (40-80)
(*A)
(*A)
-
ASB-MM3
SB106 t/m SB110 (50-100)
(*A)
(*A)
-
ASB-MM4
SB106 t/m SB110 (210-240)
(*A)
(*A)
-
ASB-MM5
SA101 t/m SA105 (0-50)
(*A)
(*A)
-
ASB-MM6
SA101 t/m SA105 (50-100)
(*A)
(*A)
-
(*A)
Voor asbest is alleen een interventiewaarde vastgesteld.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 12 van 15
IX geeft een overzicht van de analyseresultaten van het plaatmateriaal. Tabel IX.
Overzicht analyseresultaten plaatmateriaal
Monster
Toepassing/soort
Hechtgebonden/niet hechtgebonden
Chrysotiel/amosiet/ crocidoliet
Percentage m/m %/%
ASB-1
golfplaat
hechtgebonden
chryso iel
10-15%
ASB-2
vlakke plaat
hechtgebonden
chryso iel
5-10%
In tabel X zijn de resultaten opgenomen van de berekeningen van de asbestconcentratie van de op locatie verzamelde asbestverdachte materialen in de fractie > 16 mm. Tevens is in de tabel de totale asbestconcentratie opgenomen. Deze concentratie is gebaseerd op de asbestconcentratie in de fractie > 16 mm (bepaald in het veld) tezamen met asbestconcentratie in de fractie < 16 mm (bepaald in het laboratorium). Tabel X.
Overzicht berekende totale asbestconcentraties
Sleuf (diepte in m -mv)
Berekende asbestconcentratie (fractie > 16 mm) mg/kg d.s.
Asbestconcentratie (fractie < 16 mm) mg/kg d.s.
Totale asbestconcentratie mg/kg d.s.
concentratie
ondergrens
bovengrens
concentratie
ondergrens
bovengrens
concentratie
ondergrens
bovengrens
SB106 (0,3-1,8)
2,4
1,9
2,8
0,0
0,0
0,0
2,4
1,9
2,8
SB107 (0,3-1,8)
1,5
1,2
1,8
0,0
0,0
0,0
1,5
1,2
1,8
SB108A (0,3-1,8)
1,1
0,9
1,3
0,0
0,0
0,0
1,1
0,9
1,3
SB108 (0,3-1,8)
2,7
2,1
3,2
0,0
0,0
0,0
2,7
2,1
3,2
35,7
53,5
11,4
22,9
SB109 (0,8-1,0)
44,6
35,7
53,5
0,0
0,0
0,0
44,6
SB109 (1,2-1,4)
17,2
11,4
22,9
0,0
0,0
0,0
17,2
De asbestconcentraties zijn geheel te relateren aan de aanwezigheid van asbest in de fractie > 16 mm. In de fractie < 16 zijn analytisch geen verhoogde concentraties aangetoond. Aangezien er in de sleuven geen asbestconcentraties zijn aangetroffen van > 100 mg/kg d.s. is er geen sprake van overschrijdingen van de interventiewaarde voor asbest. In bijlage 7 zijn de berekeningen van de asbestconcentraties weergegeven van de sleuven waar asbesthoudende materialen zijn aangetroffen. Tabel XI geeft een overzicht van de parameters in het grondwater die de geldende toetsingskaders overschrijden. Tabel XI. Grondwatermonster
Overschrijdingen toetsingskader grondwater Situering peilbuis
Concentratie > S
Concentratie > T
(licht verontreinigd)
Concentratie > I
(matig verontreinigd)
(sterk verontreinigd)
A01-1-1
centraal op de onderzoekslocatie
barium
-
-
B08-1-1
centraal op de onderzoekslocatie
barium
-
-
Bijlage 4a bevat de door het laboratorium aangeleverde analyserapport(en). Bijlage 4b bevat de getoetste analyseresultaten.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 13 van 15
6.
SAMENVATTING, CONCLUSIES EN ADVIES
Econsultancy heeft in opdracht van Rombou bv een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en verkennend onderzoek asbest in bodem (NEN 5707) en puin (NEN 5879) uitgevoerd aan het Middelblok 79 te Gouderak in de gemeente Ouderkerk. Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van de Bouwverordening, alsmede een bestemmingsplanwijziging. Zowel de boven- als de ondergrond is opgebouwd uit klei. De kleibodem is plaatselijk zwak humeus, zwak siltig en/of zwak tot matig zandig. Vanaf 1,0 m -mv en dieper bestaat de ondergrond uit (kleihoudende) veen. Plaatselijk komen zwak siltige, matig fijne tot matig grove zandlagen voor. A: compensatiewoning De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltige klei. De bovengrond is bovendien zwak humeus en zwak puinhoudend. Tevens is plaatselijk een volledige laag baksteen aangetroffen. Verkennend bodemonderzoek NEN 5740 De bodem is plaatselijk licht verontreinigd met enkele metalen, PAK en/of minerale olie. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek Verkennend onderzoek asbest in bodem NEN 5707 en puin NEN 5897 Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 16 mm en analytisch in de fractie < 16 mm geen asbesthoudende materialen aangetroffen. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem. B: landgoed De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak siltige, zwak humeuze klei. De bovengrond is plaatselijk zwak puinhoudend. Plaatselijk komen zwak tot matig siltig, matig fijn tot matig grove zandlagen voor. In de ondergrond komt, ter plaatse van de gedempte sloot, een puinlaag voor met daarin een bijmenging met plastic, metaal, hout en asbestverdachte materialen. Daarnaast is de ondergrond plaatselijk zwak tot sterk puinhoudend. De diepere ondergrond bestaat uit mineraalarm veen. Verkennend bodemonderzoek NEN 5740 De bodem is plaatselijk licht verontreinigd met enkele metalen, PAK en/of minerale olie en PCB. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek Verkennend onderzoek asbest in bodem NEN 5707 en puin NEN 5897 Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn in de puinhoudende slootdemping zintuiglijk in de fractie > 16 mm asbesthoudende materialen aangetroffen. In de bodem/puin zijn analytisch in de fractie < 16 mm geen asbesthoudende materialen aangetroffen. De concentraties aan asbest liggen tussen 1,1-44,6 mg/kg d.s. en vertonen een vrij homogeen beeld. Het aantonen van asbest tijdens verkennend onderzoek vormt normaal aanleiding tot nader onderzoek . Het huidige onderzoek is echter feitelijk al conform strategie nader onderzoek uitgevoerd. Aangezien er in de sleuven geen asbestconcentraties zijn aangetroffen van > 100 mg/kg d.s. is er geen sprake van overschrijdingen van de interventiewaarde voor asbest. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt derhalve gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem/puin.
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 14 van 15
Samenvatting Aangezien slechts lichte verontreinigingen zijn aangetoond en aangezien er in de bodem geen asbestconcentraties zijn aangetoond van > 100 mg/kg d.s. bestaat er geen reden tot het uitvoeren van een nader onderzoek. Derhalve bestaan er volgens Econsultancy geen belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging en de nieuwbouw op de onderzoekslocatie. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing. Opgemerkt wordt tot slot dat, hoewel er sprake is van een homogeen beeld ten aanzien van het voorkomen van asbest, het plaatselijk voorkomen van asbestnesten nooit kan worden uitgesloten. Hierop dient men, bij eventuele graafwerkzaamheden ter plaatse van de gedempte sloot, alert te zijn.
Econsultancy Doetinchem, 28 februari 2013
10033201 OUD LTO.NEN, 12126391 OUK.LTO.ASB
Pagina 15 van 15
Bijlage 2c Foto's onderzoekslocatie
Foto 1.
Foto 2. 10033201 OUD.LTO NEN - 12126391 OUK LTO.ASB
Bijlage 2c Foto's onderzoekslocatie
Foto 3.
Foto 4.
10033201 OUD.LTO NEN - 12126391 OUK LTO.ASB
Bijlage 3
Boorprofielen