Informatie JOR 2011/85 Rechtbank Rotterdam, 13-01-2011, AWB 10/5116 VBC-T2 Last onder dwangsom, Overtreding, Wet handhaving consumentenbescherming, Publicatie kern besluit tot lastopiegging AFM, Voorlopige voorziening tot schorsing tast onder dwangsom en publicatie van de last Aflevering [ 2011a&3 \ Bank-en effectenrecht Rubriek College Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam Datum ■ 13 januari 2011 Rolnummer i AWB 10/5116 VBC-T2 mr. Van Zwieten Rechter(s)
Partijen
A BV te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde: mr. CA. Doets, tegen Stichting Autoriteit Financiële Markten te Amsterdam, ; verweerster, gemachtigde: mr. A.J. Boorsma.
Moot
\ mr. J.A. Voerman en mr. J. Reijrner
Trefwoorden
Last onder dwangsom, Overtreding, Wet handhaving consumentenbescherming, Publicatie kern besluit tot lastopiegging AFM, Voorlopige voorziening tot schorsing last onder dwangsom en publicatie van de last
Regelgeving
Whc-3.2 Whc - 3.4 Awb - 5:20 BW-6:193d
» Samenvatting A is beheerder van het beleggingsfonds C, dat obligaties uitgeeft. Bij brief van 22 oktober 2010 maakt AFM een voornemen tot lastopiegging aan A bekend. A zegt toe promotiehandelingen te staken en verstrekt informatie. Na het bestuderen van deze informatie, stuurt AFM A op 11 november 2010 een aanvullend voornemen tot lastopiegging. A verstrekt weer nadere informatie. Bij besluit van 8 december 2010 legt de AFM een last onder dwangsom op, gericht op het ongedaan maken van de overtreding van art. 8.8 Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) en draagt A op door de AFM gespecificeerde essentiële informatie aan consumenten te verstrekken. De voorzieningenrechter stelt ambtshalve voorop dat de beslissing tot publicatie van de last onder dwangsom enkel kan zien op de informatieverstrekking gericht aan de consumenten en niet aan de AFM, nu art. 3.2 Whc (anders dan art. 3.4 Whc), niet voorziet in openbaarmaking van een last die strekt tot het verlenen van medewerking die door de toezichthouder krachtens art. 5:20 Awb kan worden gevorderd. Uit de in het bestreden besluit opgenomen tekst van het te publiceren persbericht volgt dat AFM dit ook lijkt te hebben onderkend. A betoogt dat de informatie die de AFM blijkens het bestreden besluit van A verwacht te ontvangen, geen essentiële informatie is in de zin van art. 1.: 193d BW. Het betoog slaagt. Hoewel grote vraagtekens kunnen worden gezet bij de doelstelling van A om binnen twee jaar met een inleg van € 1,5 miljoen een fonds te creëren ter waarde van € 150 miljoen en hoewel aan de balansen van A en B op dit punt allerminst gunstige verwachtingen kunnen worden ontleend, is daarmee niet de vraag beantwoord of sprake is van een misleidende omissie. Weliswaar kan de voorzieningenrechter AFM volgen in haar betoog dat er enige onduidelijkheden zijn omtrent de uistaande leningen van A, maar die maken niet reeds dat voor de gemiddelde consument onvoldoende inzichtelijk is welke risico's hij loopt door een obligatie te kopen. Voor de gemiddelde consument die in zee is gegaan met A zal op grond van de algemene informatie op de website van A en de alsnog door haar beschikbaar gestelde balansen duidelijk (moeten) zijn welke grote risico's hij loopt. Er zijn maximaal twee obligatiehouders ingestapt Gelet hierop is de voorzieningenrechter er vooralsnog niet van overtuigd dat sprake is van een inbreuk in de zin van art. 1.1 onder f Whc. Nu niet meer dan twee consumenten zijn betrokken bij A kan namelijk worden betwijfeld of
een eventueel handelen in strijd met de wet schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten. De voorziertingenrechter ziet aanleiding de last vanaf het eüide van de begunstigingstermijn te schorsen en de beslissing tot openbaarmaking van de last te schorsen. beslissing/besluit » Uitspraak 1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 8 december 2010 heeft AFM A een last onder dwangsom opgelegd gericht op het ongedaan maken van de overtreding van artikel 8:8 Wet handhaving consumentenbescherming (hierna: Whc) door de volgende essentiële informatie te verstrekken aan de consumenten: 1. informatie over definanciëleverplichtingen die B en A jegens elkaar hebben en indien van toepassing de omvang van deze verplichtingen; 2. informatie over de vraag aan welke rechtspersonen de leningen aan de activazijde van de balans zijn verstrekt, over de rentevergoeding die wordt ontvangen op de leningen en over de eventuele zekerheden, en/of garanties en/of onderpanden die zijn afgegeven voor deze leningen; 3. informatie over de vraag op welke rechtspersonen A kortlopende vorderingen heeft en of rentevergoedingen worden ontvangen op de vorderingen en of rentevergoedingen worden ontvangen op de vorderingen en of eventuele zekerheden, en/of garanties en/of onderpanden zijn afgegeven voor deze vorderingen; 4. informatie over de rentevergoedingen die worden betaald voor de lening aan passivazijde van de balans, genaamd "Lening aan aandeelhouders". Ook dient informatie te worden vershaft over de eventuele zekerheden, en/of garanties en/of onderpanden die A heeft verstrekt ten behoeve van deze leningen. Voorts is A gelast AFM te voorzien van documenten die de te verstrekken informatie onder 1 tot en met 4 onderbouwt Ten slotte heeft AFM A bij dit besluit meegedeeld dat zij de last onder dwangsom twee weken na de bekendmaking van dit besluit zal openbaar maken door publicatie van de last op de website van de AFM en door publicatie van de kern van het besluit tot lastoplegging door middel van een persbericht en/of een advertentie in één of meer landelijke dagbladen. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft A bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van zowel de last onder dwangsom als de beslissing tot publicatie van de last. AFM heeft toegezegd te wachten met openbaarmaking van het bestreden besluit totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft - achter gesloten deuren - plaatsgevonden op 6 januari 2011. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader
Gelet op artikel 3.2, tweede lid, van de Whc in verbinding met artikel 2.10, tweede lid, van de Whc kan AFM een last onder dwangsom opleggen die strekt tot medewerking die door haar toezichthouders krachtens artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden gevorderd. Ingevolge artikel 3.4, vierde lid, aanhef en onder b, van de Whc kan AFM voorts een last onder dwangsom opleggen indien zij van oordeel is dat een overtreding heeft plaatsgevonden, bedoeld in onderdeel d van de bijlage bij de Whc. Ingevolge artikel 3.4, vijfde lid, in verbinding met artikel 2:23 van de Whc, kan AFM een beschikking openbaar maken omtrent het opleggen van een last onder dwangsom nadat twee
weken zijn verstreken na bekendmaking van de last, indien zij het voornemen tot openbaarmaking te voren bekend heeft gemaakt aan de overtreder. Ingevolge artikel 1.1, aanhef, onder e en onder 1, van de Whc is een financiële dienst, voor zover hier van belang, het aanbieden van effecten aan het publiek, bedoeld in artikel 5:2 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Onder het aanbieden van effecten wordt ingevolge artikel 1:1 van de Wft ook het aanbieden van verhandelbare obligaties gerekend. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van de Whc is een inbreuk elk handelen of nalaten dat in strijd is met een van de wettelijke bepalingen, bedoeld in de bijlagen bij de Whc, en schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten. Ingevolge dit artikel, aanhef en onder k, is een overtreding een inbreuk. Onderdeel d van de bijlage bij de Whc verwijst naar artikel 8.8 van de Whc, voor zover betrekking hebbend op een financiële dienst of activiteit. Artikel 8.8 van de Whc bepaalt dat een handelaar de bepalingen van afdeling 3 A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in acht neemt. Afdeling 3 A van Titel 3 van Boek 6 van het BW bevat de artikelen 193a tot en met 193j. Ingevolge artikel 6:193b, derde lid, van het BW is een handelspraktijk in het bijzonder oneerlijk indien de handelaar een misleidende handelspraktijk verricht zoals bedoeld in de artikelen 6:193c tot en met 6:193g van het BW. Ingevolge artikel 6:193d, eerste lid, van het BW is een handelspraktijk misleidend als er sprake is van een misleidende omissie. Ingevolge het tweede lid is een misleidende omissie elke handelspraktijk waarbij essentiële informatie, die de consument nodig heeft om een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, die hij anders niet had genomen. Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van de Whc is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van deze wet, in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, de rechtbank te Rotterdam uitsluitend bevoegd. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. 2.2. Feiten, die als vaststaand worden aangenomen 2.2.1. A is de beheerder van het beleggingsfonds C [...]. A geeft [...] maximaal 30 obligaties van € 50.000,- per stuk uit met een maximale looptijd van 2 jaar. De houder van de obligatie heeft recht op een vaste rentevergoeding van 10,5% per jaar. De maximale looptijd van deze obligatie bedraagt twee jaar. Deze obligatie geeft tevens recht op een winstdeel berekend over de netto performance fee van A. Uit het door A verstrekte informatiedocument blijkt dat zij als doelstelling heeft om binnen twee jaar een fondsvermogen van € 150 miljoen te realiseren. 2.2.2. AFM constateert op 18 oktober 2010 dat door A geen informatie wordt verstrekt inzake de risico's die zijn verbonden met de obligatie, dat geen enkele informatie beschikbaar is met betrekking tot de financiële positie van A en dat slechts zeer summiere informatie beschikbaar is over de (toekomstige) bedrijfsactiviteiten, terwijl ook inzicht ontbreekt in de wijze waarop inkomsten worden gegenereerd waarmee A de rente op de aflossing van de obligatie kan betalen. 2.2.3. AFM maakt bij brief van 22 oktober 2010 een voornemen tot lastoplegging aan A bekend, waarna A toezegt niet meer te zullen adverteren, de campagne tijdelijk te zullen staken en de aanbieding van de website te halen. AFM laat A op 1 november 2010 telefonisch weten dat zij het onwenselijk vindt dat nog steeds via Google een reclame-uiting van de obligatie beschikbaar is, maar dat consumenten niet worden geïnformeerd dat de emissie tijdelijk is gestaakt. Nadat AFM de door A verstrekte informatie naar aanleiding van het eerste voornemen tot lastoplegging heeft bestudeerd stuurt zij op 11 november 2010 een aanvullend voornemen tot lastoplegging naar A. A heeft vervolgens nadere informatie aan AFM verstrekt. AFM heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
2.3. Beoordeling
2.3.1. In het inleidende gedeelte van het bestreden besluit is vermeld dat A wordt gelast binnen drie werkdagen na de datum van dit besluit onder verbeurte van een dwangsom van € 4.000,met een maximum van € 80.000,- voor iedere kalenderdag of gedeelte daarvan dat na genoemde begunstigmgstermijn niet is voldaan aan voornoemde last de onder paragraaf 4 van het bestreden besluit bedoelde informatie aan de consumenten en AFM te verstrekken. In paragraaf 4 van het bestreden besluit is daarentegen vermeld dat A een begunstigingstermijn van vijf werkdagen wordt geboden voor het verstrekken van informatie aan de consumenten en AFM. Gelet op het verhandelde ter zitting en het rechtszekerheidsbeginsel zal de voorzieningenrechter ervan uitgaan dat het inleidende deel van het bestreden besluit een verschrijving bevat (overgenomen uit de eerdere brief waarin het voornemen tot lastoplegging werd meegedeeld) en AFM A met het bestreden besluit een termijn van vijf werkdagen heeft gesteld. 2.3.2. De voorzieningenrechter stelt voorts ambtshalve voorop dat de beslissing tot publicatie van de last onder dwangsom slechts kan zien op de informatieverstrekking gericht aan de consumenten en niet aan AFM, nu artikel 3.2 van de Whc - anders dan artikel 3.4 van de Whc - niet voorziet in openbaarmaking van een last die strekt tot het verlenen van medewerking die door haar toezichthouders krachtens artikel 5:20 van de Awb kan worden gevorderd. Uit de in het bestreden besluit opgenomen tekst van het te publiceren persbericht en/of advertentie volgt overigens dat AFM dit ook lijkt te hebben onderkend. 2.3.3. Op grond van de door A verstrekte informatie is AFM van oordeel dat thans voldoende blijkt dat B voor [...]% aandeelhouder is van A. De verstrekte informatie over de financiële verplichtingen tussen beide vennootschappen over en weer acht AFM echter niet duidelijk en niet begrijpelijk. [...] [...]
2.3.4. A stelt dat de informatie waarop het eerste voornemen tot lastoplegging zag mogelijk zou kunnen worden gekwalificeerd als essentiële informatie als bedoeld in artikel 6:193d van het BW, maar dat dit niet kan worden gezegd van informatie die AFM met het bestreden besluit van A verwacht. Volgens A is het voor geïnteresseerden immers glashelder waar de bedrijfsactiviteiten van A uit bestaan, hoe A denkt aan haar rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen, wat de relevante risico's zijn en wat de huidige positie van A is. A wijst in dit verband op het door haar verstrekte informatiedocument. Voorts stelt A dat de door haar beschikbaar gestelde balansen een helder beeld geven van de huidige financiële positie van A. De enkele omstandigheid dat twee rekening-courant mutaties voor AFM niet duidelijk zijn brengt volgens A niet mee dat reeds om die reden sprake is van een handelspraktijk die kwalificeert als bijzonder oneerlijk. Voor zover informatie in de toelichting is te vinden en niet in de balans zelf kan hoogstens het verwijt worden gemaakt dat de infonnatie niet op de juiste plek is vermeld. Verder meent A dat het vermelden van de identiteit van de rechtspersonen aan wie zij geld heeft geleend niet van invloed is op haar financiële positie. A heeft voorts aangevoerd dat het niet marktconform is om rentevergoedingen te specificeren. 2.3.5. Naar het oordeel van de vooraeningenrechter slaagt het betoog van A. Hoewel naar het oordeel van de voorzieningenrechter grote vraagtekens kunnen worden gezet bij de doelstelling van A om binnen twee jaar van een inleg van € 1,5 miljoen een fonds te creëren ter waarde van 6150 miljoen en hoewel aan de balansen van A en B op dit punt allerminst gunstige verwachtingen kunnen worden ontleend, is daarmee niet de vraag beantwoord of sprake is van een misleidende omissie. Weliswaar kan de voorzieningenrechter AFM volgen in haar betoog dat er enige onduidelijkheden zijn omtrent de uitstaande leningen van A en de leningen tussen A en B, maar die maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet reeds dat voor de gemiddelde consument onvoldoende inzichtelijk is welke risico's hij loopt door een obligatie t« kopen. Voor de gemiddelde consument die in zee is gegaan met A zal op grond van de algemene informatie op de site van A en de alsnog door haar beschikbaar gestelde balansen duidehjk (moeten) zijn welke grote risico's bij loopt. 2.3.6. De voorzieningenrechter voegt hier nog het volgende aan toe. Blijkens de balans van A en het verhandelde ter zitting is slechts €[...] door derden aan obligatieleningen verstrekt, zodat derhalve maximaal twee obligatiehouders zijn ingestapt. Gelet hierop is de voorzieningenrechter er vooralsnog niet van overtuigd dat sprake is van een inbreuk in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder f, van de Whc. Nu niet meer dan twee consumenten zijn
betrokken bij A kan namelijk worden betwijfeld of een eventueel handelen in strijd met de wet schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten. 2.3.7. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de last vanaf het einde van de begunstigingstermijn te schorsen en ziet voorts aanleiding de beslissing tot openbaarmaking van de last te schorsen. 2.3.8. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb dat het door A betaalde griffierecht van € 298,- door AFM wordt vergoed. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding AFM te veroordelen in de kosten die A in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 874,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3. Beslissing
De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat de last vanaf het einde van de begunstigingstermijn wordt geschorst en dat voorts de beslissing tot openbaarmaking van de last wordt geschorst, bepaalt dat AFM A het betaalde griffierecht (...; red.) vergoedt, veroordeelt AFM in de proceskosten (...; red.). » Noot
1. Deze uitspraak ziet op de uitoefening van de bevoegdheid van de AFM via de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) van de Wet oneerlijke handelspraktijken (Woh). Deze laatste wet heeft geleid tot de invoering van afdeling 3 A Titel 3 Boek 6 BW (art. 6:193a t/m6:193jBW). 2. Ingevolge art. 6:193b lid 3 BW is een handelspraktijk in het bijzonder oneerlijk indien de handelaar een misleidende handelspraktijk verricht zoals bedoeld in de hiervoor onder 1. genoemde artikelen. Zo is een handelspraktijk onder meer misleidend wanneer sprake is van een misleidende omissie. Ingevolge art. 6:193d lid 2 BW is een misleidende omissie elke handelspraktijk waarbij essentiële informatie, die de consument nodig heeft om een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, die hij anders niet had genomen. 3. Afgaande op de via www.rechtspraak.nl bekend gemaakte uitspraken is dit de vierde uitspraak van de bestuursrechter met betrekking tot deze bevoegdheid van de AFM. De eerdere uitspraken zijn ook opgenomen in dit tijdschrift: (i) voorzieningenrechter Rb. Rotterdam 2 juli 2009, «JOR» 2009/233, m.nt. CMGvdK, (ii) Rb. Rotterdam 24 juni 2010, «JOR» 2010/237, m.nt. CMGvdK en (iii) Vzr. Rb. Rotterdam 5 oktober 2010, «JOR» 2010/313. 4. Voor achtergrondinformatie over de Whc en de Woh (en de mogelijkheden van de AFM in dat verband) verwijzen wij naar de noot van Grundmann-van de Krol bij de eerste onder 1. genoemde uitspraak (en de daarin genoemde literatuur). Zij geeft daarin een bondig overzicht. Voor een uitgebreidere schets raden wij het Preadvies voor de Vereniging voor Effectenrecht 2010 van Lieverse en Rinkes aan. De titel daarvan is: Oneerlijke handelspraktijken en handhaving van consumentenbescherming in dejinanciële sector. 5. Wat betreft de mogelijkheden van de AFM onder de Whc en Woh volstaan wij met de opmerking dat de AFM daarmee ook de mogelijkheid heeft om toezicht te houden op financiële diensten en activiteiten die zijn vrijgesteld van het Wft-toezicht, zoals (thans) beleggingen van meer dan € 50.000. Voor een overzicht van de door de AFM op grond van de Whc genomen handhavingsmaatregelen verwijzen wij naar p. 86 van bovengenoemd preadvies. Daarin worden zeven gevallen beschreven waarin de AFM een last onder dwangsom heeft opgelegd. Aan dat overzicht kunnen worden toegevoegd de last onder dwangsom die aan CIG Biodiesel BV is opgelegd (zie de derde uitspraak als genoemd onder 2.) en de last onder dwangsom in de hierbij te bespreken kwestie. Uit de website van de AFM blijkt niet van andere gepubliceerde
lasten onder dwangsommen. Overigens is publicatie niet verplicht. Andere lasten onder dwangsom zijn dus goed mogelijk, 6. Hoewel het hiervoor opgenomen vonnis op www.rechtspraak.nl is geanonimiseerd, zal het om obligaties van De Gouden Eeuw BV gaan, In het Financieele Dagblad van 25 januari 2011 is namelijk met naam en toenaam aan deze zaak aandacht besteed. De Gouden Eeuw BV is beheerder van het beleggingsfonds "De Gouden Eeuw" dat belegt in fysiek goud en goud gerelateerde producten. Er zouden door de De Gouden Eeuw BV maximaal dertig obligaties van € 50.000 met een maximale looptijd van twee jaar worden uitgegeven en met een vaste rentevergoeding van 10,5% per jaar (r.o. 2.2.1). De (hoge) door De Gouden Eeuw (en een andere onderneming) geboden rentes hebben overigens eind vorig jaar tot Kamervragen geleid. De Minister van Financiën ging in zijn antwoord (Vergaderjaar 2010-2011, Aanhangsel van de Handelingen, 699) al in - zonder in te gaan op de individuele casussen - op de mogelijkheden die de Whc de AFM biedt ter zake van aanbiedingen die niet onder de Wft vallen. 7. De uitspraak van de voorzieningenrechter maakt duidelijk dat handhaving door de AFM van de Woh via de Whc grenzen kent. Ais maar voor de "gemiddelde consument" op grond van de informatie op de website van de onderneming en/of beschikbaar gestelde balansen duidelijk is (moet zijn) welke, aldus de voorzieningenrechter, grote risico's hij loopt, zal niet sprake zijn van een misleidende omissie als bedoeld in art. 6:193d lid 2 BW. Dit is niet anders nu er, ook aldus de voorzieningenrechter, grote vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de doelstelling van De Gouden Eeuw BV om binnen twee jaar met een inleg van € 1,5 miljoen een fonds te creëren ter waarde van € 150 miljoen. Het is trouwens nog maar zeer de vraag in hoeverre de "gemiddelde consument" in de weer is met beleggingen van (meer dan) € 50.000 en daarom of deze "gemiddelde consument"-test in dit geval uitkomst biedt (zie over deze vraag: Preadvies Lieverse, Rinkes, p. 101-102). Overigens zou het gebruik van bijvoorbeeld een "professionele marktpartij"-test waarschijnlijk niet tot een ander oordeel hebben geleid. 8. Stof tot nadenken geeft ook r.o. 2.3.6. De voorzieningenrechter stelt vast dat er maximaal twee obljgatiehouders zijn ingestapt. Daarom is de voorzieningenrechter er vooralsnog niet van overtuigd dat sprake is van een inbreuk als bedoeld in art. 1.1 aanhef en onder f van de Whc. Nu niet meer dan twee consumenten zijn betrokken kan namelijk worden betwijfeld of een eventueel handelen in strijd met de wet schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten, aldus de voorzieningenrechter. Nu blijkt uit de wetsgeschiedenis bij de Whc dat het niet noodzakelijk is dat er al een groot aantal consumenten is geschaad door een bepaalde overtreding: voldoende is dat bevoegde autoriteit aannemelijk maakt dat een grotere groep kan worden geschaad als de praktijk niet wordt aangepast (Kamerstukken I 2006/07,30 411, C, blz. 5; Preadvies Lieverse, Rinkes, p. 10). Volgens de Staatssecretaris van Economische Zaken zou op basis van zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve analyse moeten worden bepaald of sprake is van een collectieve inbreuk (Kamerstukken 72006/07,30 411, C, p. 5). In dit perspectief lijkt ons de vaststelling dat twee consumenten zijn ingestapt onvoldoende. Wel zouden er maximaal dertig obligaties worden uitgegeven. Kwalificeert dit als "de grotere groep" als bedoeld in de wetsgeschiedenis? Nieuwe uitspraken zullen meer duidelijkheid over dit afbakeningsprobleem moeten geven. mr. J.A. Voerman en mr. J. Reijmer, Van Doome NV