Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
P.77
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Wateroverlast komt door eenzijdige focus op dijkversterking
Achtergrond Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing
Lege kerkgebouwen: slopen of omdopen?
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten
Doe-het-zelfgebiedsontwikkeling: afboeken en uitgeven
In Beeld The Ball of Light
Interview “Ruimtelijke planning neigt ertoe om weer sectoraal te worden”
Het stedelijk warmte-eiland
Opinie De stad is weer voor zijn bewoners
Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Colofon
P. 78
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl
Rooilijn Jg. 45 / Nr. 2 / 2012 Oplage: 1.600 ISSN 13802860
Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2012 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten
Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd.
Redactie Perry Hoetjes (hoofdredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Boj van den Berg, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, François Claessens, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Leonard van ’t Hul, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Rick Meijer, Tim van der Moer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Annalies Teernstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Rick Vermeulen, Arjan Weterings, Hilde van Wijk
Nummerredactie Edgar de Bruijn, Perry Hoetjes, Arend Jonkman en Annalies Teernstra Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle recht-hebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk Dékavé, Alkmaar
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Redactioneel
P. 79
Redactioneel Strijd om identiteit Zeg me waar u woont en ik zal u zeggen wie u bent. Zef Hemel, directeur van de Amsterdamse Dienst Ruimtelijke Ordening, vloog op tv met een helikopter over het aangeharkte Almere en het rommelige Amsterdam. In Almere wonen volgens hem de beta’s, mensen die van spullen houden, en in Amsterdam de alfa’s, mensen die van boeken houden. Lekker versimpeld natuurlijk – ik hou bijvoorbeeld van boeken en ook van spullen – maar wel raak. Want de kans is groot dat waar je woont vrij goed vertelt wie je bent, of wilt zijn. In het stedelijk veld, buiten de traditionele steden of dorpen, wonen veel, relatief comfortgerichte huishoudens, zo laat Stefan Metaal in dit nummer zien. Het wonen in stad of dorp daarentegen is een bewuste manier om je te onderscheiden, vooral door niet in de gewraakte buitenwijk te wonen. Mensen hebben snel de neiging om te verantwoorden waarom ze in stad, dorp of buitenwijk wonen. De één moet uitleggen waarom hij of zij nog steeds in Amsterdam woont in plaats van in Almere, zoals elk normaal weldenkend gezin. De ander waarom hij of zij niet in Amsterdam woont, zoals elke normale alfa. Het is maar wie de gesprekspartner is. De vete tussen modernistische en traditionalistische architectuur is een andere strijd om ruimtelijke identiteit, die in deze Rooilijn aan bod komt. Jan den Boer beschrijft hoe een modernistisch politbureau lange tijd met succes een ondemocratisch cordon sanitaire heeft opgetrokken tegen historiserende architecten. De ergste strijd is volgens Den Boer echter achter de rug. Tegenwoordig is er ruimte voor meer variatie. Gelukkig maar, want ik heb nooit begrepen waarom we zouden moeten kiezen tussen deze twee smaken: het fuck the context van Rem Koolhaas c.s. of het historiserende Brandevoort van Rob Krier. Ik kan iedereen de Smaaktest Nederlandse Woningbouw (architectuursmaaktest.nl) aanbevelen om te zien dat er nog over veel meer smaken valt te twisten. Perry Hoetjes Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Pagina 136: Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur (luchtfoto: De Jong Luchtfotografie)
P. 80
Rooilijn
Inhoud
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Inhoud
Stelling “Wateroverlast komt door eenzijdige focus op dijkversterking” Irene Immink verdedigt Hein Pieper reageert 82-83
84 Achtergrond Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing Wat betekent het om te wonen in stad, dorp of buitenwijk? Stefan Metaal
Lege kerkgebouwen: slopen of omdopen?
92
Verschillende prikkels leiden tot sloop in plaats van functieverandering van lege kerkgebouwen Koen Raats
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten 98
De complexiteit van bouwen in de stad vraagt om innovatieve oplossingen Tim van de Laar
Doe-het-zelfgebiedsontwikkeling: afboeken en uitgeven
106
Verslag van de zevende Rooilijn Kenniskringbijeenkomst Arend Jonkman 110 InBeeld The Ball of Light
P. 81
Opinie De stad is weer voor zijn bewoners
128
Na decennialange dominantie van het modernisme is het tijd om te streven naar schoonheid voor iedereen Jan den Boer 134 Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur Internationale biodiversiteitsdoelen raken verder buiten bereik Bart de Knegt, Hendrien Bredenoord, Arjen van Hinsberg en Marieke Gorrée 142 Interview
“Ruimtelijke planning neigt ertoe om weer sectoraal te worden”
Interview met Yttje Feddes Iris Roodheuvel en Koen Raats 146 Recensies > Neo-nationalisme vraagt om flexibele burgers
Flexibele burgers. Amsterdamse jongvolwassenen over lokale en nationale identiteit Jan Willem Duyvendak > De ideologie van de urban fabric
Terug naar de stad. Geografisch portret van Amsterdam Saskia Naafs
Denis Smith
Column Organisch verdienmodel 150
Het stedelijk warmte-eiland 120
Hoe in Melbourne het stedelijk klimaat steeds meer onderdeel is van het planningsproces Matthias Demuzere
O. Naphta
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Stelling
P. 82
Stelling
Irene Immink verdedigt
Wateroverlast komt door eenzijdige focus op dijkversterking De eenzijdige focus op dijkversterking wordt veroorzaakt door een tekort aan wederzijds begrip en het ontbreken van een gedeelde blik. Zowel de partijen uit de watersector als uit de ruimtelijke ordening proberen elkaar af te troeven en op te voeden vanuit hun kijk op de materie. Als gevolg van de instelling van de watertoets is samenwerking tussen waterschappen en partijen uit de ruimtelijke ordening steeds belangrijker geworden. Ondanks de verbeterde rol voor het water in ruimtelijke planprocessen, stel ik dat waterschappen en gemeenten nog vaak langs elkaar heen werken en elkaar zelfs tegenwerken. Waterschapen en gemeenten zijn voornamelijk gefocust op het eigen perspectief en regels en beseffen onvoldoende dat ze in essentie hetzelfde doel nastreven, namelijk het zorgen voor een veilige en prettige leefomgeving voor de burger. Van oudsher bestaat er een arbeidsdeling tussen de waterschappen en partijen binnen de ruimtelijke ordening. De eerste richten zich op het beheer en bescherming van waterstaatkundige objecten als dijken en het accommoderen van wateropgaven. Illustratief hiervoor zijn de ‘Keur’ en gedetailleerde kaarten van wateren en dijktrajecten, de zogeheten ‘Leggers’. Daarentegen werken de partijen met ruimtelijke ordeningstaken, zoals gemeenten en provincies, gebiedsgericht en richten zij zich op het accommoderen en combineren van een breed scala aan ruimtelijke ontwikkelingen. Goede voorbeelden daarvan zijn de gebiedplannen, structuurvisies en bestemmingsplannen. Als gevolg van de verschillende werkvelden positioneren waterschappen en gemeenten hun belangen vaak tegenstrijdig en is de neiging aanwezig om elkaar op te voeden en af te troeven. Veel alternatieve plannen en werkwijzen om water en ruimte met elkaar te verbinden worden afgeschoten uit onbegrip, een gebrek aan vertrouwen en weerzin. Samenwerking tussen waterschap en gemeente mondt daarbij vaak uit in een moeizaam onderhandelingsproces met een marginaal eindresultaat. “Mensen wonen graag op de dijk, in plaats van er achter” en “ruimte voor
water kost ons teveel vierkante meters” stellen gemeente en projectontwikkelaars. “Bouwen op de dijk mag niet en het zorgt voor een toename van het verhard oppervlak. Dat vereist compensatie” stelt het waterschap. Doordat zowel waterschap als gemeenten zich richten op het behartigen van eigen belangen raken strategische langetermijnafwegingen snel ondergesneeuwd en worden innovaties afgeremd. Het gevolg hiervan is bijvoorbeeld dat woningen achter de dijk worden gebouwd in een laag deel van de polder met een hoge kans op wateroverlast. De dijk wordt zelf echter vaak niet direct versterkt en aangepast aan de nieuwe ruimtelijke situatie. Bij calamiteiten dienen problemen met veiligheid en wateroverlast zich dan snel aan. Het is lastiger om de dijk op een later moment alsnog te versterken omdat een hoger en breder dijklichaam meer ruimte nodig heeft die dan reeds bebouwd is. De grote uitdaging voor waterschappen en gemeenten is om wederzijds begrip en een gedeelde blik te ontwikkelen. Ze moeten hun eenzijdige focus aan de kant zetten en verder kijken dan hun eigen belang en regels, zodat hun perspectieven elkaar aanvullen in plaats van belemmeren. Er moet een gedeelde visie ontwikkeld worden waarin dijkversterking en ruimtelijke ontwikkeling op een slimme en duurzame manier zijn gecombineerd, zonder afbreuk te doen aan veiligheid en ruimtelijk kwaliteit. Waterschappen doen vooral aan dijkbescherming, in plaats aan dijkversterking. Ze moeten beseffen dat het betrekken van een dijk in ruimtelijke ontwikkelingen eveneens belangrijk is. Bij dijkversterking gaat het om de vraag hoe een dijkversterking is te combineren met de aanleg van een woonwijk. Door een robuust ontwerp van de dijk, in ingenieursterminologie een ‘over-gedimensioneerde dijk’, te combineren met woningen en groen worden zowel veiligheid als de kwaliteit van de leefomgeving verbeterd. Een brede en open blik van waterschap en gemeente en de wil om structureel samen te werken zijn daarbij doorslaggevend. Irene Immink (
[email protected]) is ingenieur en socioloog. Ze werkt als zelfstandig onderzoeker en adviseur op het gebied van samenwerking- en innovatievraagstukken.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Stelling: Irene Immink, Hein Pieper
Stelling
Wateroverlast treedt op als er te veel water is. Niet onze dijken zorgen voor wateroverlast, maar extreme regenval, extra aanvoer van smeltwater en de stijging van de zeespiegel. Nederland is een delta. De grootste rivieren van Noordwest-Europa stromen hier in zee. Onze dijken, kaden, sluizen, gemalen, sloten en andere watergangen hebben Nederland bewoonbaar en welvarend gemaakt. Dat kunstmatige ingenieuze watersysteem zorgt ervoor dat grond- en oppervlaktewater zich binnen berekende grenzen bewegen. Eeuwenlang hebben waterschappen hun best gedaan om elke wens zo goed mogelijk te faciliteren. Afhankelijk van de wens om bijvoorbeeld te boeren of te bouwen kon het grondwaterpeil worden verlaagd en werden er extra afwateringssloten gegraven om dat mogelijk te maken. In 1993 en 1995 werden we wakker geschud. In het rivierengebied moesten meer dan tweehonderdduizend mensen geëvacueerd worden. We beseften weer dat we een delta waren, hoe Nederland als een fijn afgestemd uurwerk functioneert en hoe kwetsbaar we zijn geworden met onze fijnmazige infrastructuur, elektriciteitsnet en HR-ketel in de kelder. De schade die we oplopen bij wateroverlast is ook vele malen groter dan honderd jaar geleden. Tegelijkertijd is de kans dat we met extreme omstandigheden worden geconfronteerd in die honderd jaar fors toegenomen. Er valt twintig procent meer regen dan een eeuw geleden. Het aantal extreme buien nam toe met zevenenzestig procent. De sneeuwgrens in de Alpen schuift elk jaar verder omhoog. In 1995 hielden de waterschappen rekening met een maximale aanvoer bij Lobith van vijftien miljoen liter water per seconde, inmiddels wordt rekening gehouden met zestien miljoen liter per seconde en op basis van de nu bekende klimaatscenario’s is duidelijk dat dit getal over enkele decennia zal zijn opgelopen tot achttien miljoen liter per seconde. Na 1995 stelden de waterschappen zich de vraag of
P. 83
Hein Pieper reageert
alle bouw- en landbouwwensen nog wel waargemaakt konden worden. Er werd een watertoets ingevoerd. Bij ruimtelijke plannen wordt nu ook gekeken naar de effecten op de waterhuishouding en de risico’s. Maar kennelijk is niet iedereen wakker geschud, want ondanks de watertoets blijven er plannen komen om in de uiterwaarden te bouwen. Rekening houden met water is geen eenzijdige focus, maar helpt ons beseffen waar we wonen: voor een kwart onder de zeespiegel, in het putje van Europa. Dat betekent niet dat het waterschap niet openstaat voor de ontwikkeling van alternatieve plannen om risico’s te beperken, maar er zijn grenzen aan wat mogelijk is. Natuurlijk, als het goedkoper is om landbouwgrond eens per tien jaar onder te laten lopen dan om het tegen dat risico te beschermen, dan is de waterschapsbelastingbetaler daar vermoedelijk niet tegen. Dan is dat een verdedigbare keus. En als je een stuk stadsuitbreiding in een laaggelegen deel wilt realiseren en bescherming tegen wateroverlast gepaard gaat met enorme kosten, moet je toch kijken of die bouwplannen niet elders veiliger, goedkoper en eenvoudiger gerealiseerd kunnen worden. Waterschappen hebben geen last van een eenzijdige focus op dijkversterking, maar focussen zich op de waterveiligheid van Nederland. En daar hebben we allemaal baat bij. Hein Pieper (
[email protected]) is dijkgraaf van Waterschap Rijn en IJssel.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing
Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing
P. 84
Stefan Metaal
Van boven: De buitenwijk in het groen gelegen, Buurtbewoners voetballen in het Oosterpark, Onderscheidend in de stedelijke leefomgeving
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Achtergrond: Stefan Metaal
P. 85
Achtergrond
In ruimtelijk onderzoek en beleid heeft het begrip identiteit zelden een neutrale betekenis. Buitenwijken krijgen veel kritiek: monotoon, huisje boompje beestje, weinig onderscheidende culturele kenmerken. De principes van steden en dorpen, met veelal positieve verwijzingen, worden vervolgens gepresenteerd als het antwoord op veel ruimtelijke vraagstukken. Het hanteren van het begrip identiteit kan op die manier stigmatiserend werken. De kritiek blijkt bij een kritische beschouwing afkomstig te zijn van een groep mensen met veel cultureel kapitaal. Deze groep tracht zich ter onderscheiding van andere groepen in de steden en dorpen te vestigen. Die andere groep, die in de buitenwijken woont, heeft zelf veelal een ander beeld en herkent zich niet of amper in de kritiek op de buitenwijk.
In de vakwereld van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en stedenbouw draaien de discussies steeds meer om identiteit. Bij nieuwbouw wordt gewerkt met een thematische aandacht voor identiteit: nieuwe dorpen, een seniorenstad, een woonwijk als vesting. Bij stedelijke vernieuwing worden historische of sociale identiteiten benut om de wijken meer cachet te geven. Identiteit is een kernbegrip geworden. Maar wat betekent het eigenlijk? Identiteit wordt vaak voorgesteld als particularistisch: elke plaats heeft een eigen identiteit. Toch wordt het begrip in de praktijk in een categorische betekenis gehanteerd. Het wordt gebruikt in de vorm van positieve referenties aan plaatsen die een sterke identiteit zouden bezitten: steden en dorpen met een verleden en
een eigen karakter. Daartegenover staan buitenwijken, groeikernen en nieuwbouwwijken, plekken van recentere datum die worden genoemd als negatieve voorbeelden. Het negatief refereren aan buitenwijken en het positief refereren aan steden en dorpen is wijdverbreid. Het zijn geen neutrale beoordelingen. Hoe dit categorische gebruik van het begrip heeft kunnen ontstaan, heeft te maken met veranderingen in de onderzoekspraktijk. Ruimtelijke identiteit kreeg weinig aandacht vanuit de kwantitatief-verklarende traditie die lange tijd het terrein van het ruimtelijk onderzoek heeft gedomineerd. In de kwantitatief-verklarende traditie stonden robuuste factoren als leeftijd, huishouden en inkomen centraal. Identiteit, milieu of leefstijl werden beschouwd als moeilijk te onderzoeken kwalitatieve begrippen en werden liever buiten beschouwing gela-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing
ten, zelfs toen de vraag vanuit het beleid naar duiding en onderzoekvan deze begrippen toenam (Meier & Reijndorp, 2010; Nio, 2011). Commerciële bureaus hebben in hoge mate geprofiteerd van de lacune die op deze wijze ontstond. Zij worden door beleidsmakers geregeld ingeschakeld voor onderzoek naar leefstijl, woonmilieu en identiteit. Deze bureaus hebben verschillende innovatieve werkwijzen ontwikkeld die een toevoeging vormen op de sociaal-wetenschappelijke onderzoekspraktijk. De theoretische en kritische onderbouwing laat echter te wensen over (Van Diepen & Musterd, 2001; Pinkster & Van Kempen, 2002). De wens om de verschijnselen sociologisch te verklaren, een wens die in het kwantitatief-verklarende onderzoek nog impliciet aanwezig was, speelt in het commerciële onderzoek meestal geen serieuze rol. Het is vanuit dat oogpunt nuttig om ruimtelijke identiteit te benaderen vanuit het perspectief waarin relaties en praktijken centraal staan, zoals door Giddens en Bourdieu en andere zogenaamde theorists of the practice turn is ontwikkeld (Reckwitz, 2002; Schatzki, 2005). Voor mijn proefschrift Identiteit in stad, dorp en buitenwijk (Metaal, 2011) zijn voorbeelden uitgekozen van drie typen plaatsen die het ruimtelijk debat domineren: een stad, een dorp en een buitenwijk. Centraal in het proefschrift staat de vraag door welke factoren ruimtelijke identiteit wordt beïnvloed. Dit artikel behandelt enkele fundamentele meer theoretische kwesties die bij het begrip ruimtelijke identiteit komen kijken en in het debat vaak over het hoofd worden gezien.
Afname territoriale binding
Een manier om het bevooroordeelde, categorisch gebruik van het begrip te omzeilen, is het begrip nadrukkelijker te onderzoeken in de particularistische betekenis. De importantie van ruimtelijke identiteit in particularistische zin staat centraal in literatuur over place attachment en sense of place. Ook van deze literatuur is echter bekend dat de eigenschappen van plaatsen worden uitgedrukt in termen van vergelijk-
P. 86
bare plaatsen, zoals stad, dorp of buitenwijk (Hummon, 1990). Mensen nemen beelden van bepaalde typen plaatsen van elkaar over. Die beelden gaan in zekere zin een eigen leven leiden en hebben niet alleen met die ene plaats te maken. De betekenis van de typen plaatsen (in het bijzonder stad, dorp en buitenwijk) wordt onderschat en daarmee de manier waarop beelden, als ruimtelijke referenties, tussen mensen worden uitgewisseld. De gedachte dat ruimtelijke identiteit belangrijker is geworden in particularistische zin, kan worden geproblematiseerd. Ontwikkelingen op lange termijn wijzen in omgekeerde richting. Modernisering hield in dat sociale relaties en collectieve bindingen losser zijn komen te staan van ruimtelijke nabijheid. Woonwijken werden meer en meer een ijle zone waarin de relaties tussen nabije individuen ondergeschikt waren aan de secundaire, sociale relaties van de moderne samenleving (Van Engelsdorp Gastelaars, 1980). Een van de belangrijkste kenmerken van modernisering is dat traditionele, territoriale gezagsbronnen, als familie, buurt of geloofsgemeenschap, minder belangrijk werden. Dat werd mogelijk door de gelijktijdige uitbreiding van plaats-overspannende instituties, collectieve verzorgingsarrangementen en nationale media (Giddens, 1991). Identiteit is daarbij op een steeds hoger schaalniveau komen te liggen: het schaalniveau van de maatschappij. Dat viel niet noodzakelijk samen met de natie; het ging ook om vormen van solidariteit die voortvloeien uit de sociale positie of culturele achtergronden (Schuyt & Taverne, 2000). Ruimtelijk speelde het moderne leven zich enerzijds af in de gespecialiseerde ruimtes van het kantoor en andere institutionele omgevingen, zoals klaslokalen, supermarkten of wachtruimtes en anderzijds binnenshuis, waar men zelf de levensbepalende beslissingen nam, in een eigen omgeving met nieuwe huishoudelijke apparatuur, nationale media en een zorgvuldige administratie als voornaamste contact met de buitenwereld. De omgeving rond de woning werd daarbij meer en meer publiek, niet een ruimte van
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Achtergrond: Stefan Metaal
een lokale gemeenschap, maar een ruimte waarin zich mensen bewogen met wie men zich niet persoonlijk maar maatschappelijk verhield. Intussen verspreidde het persoonlijke netwerk van familie, schoolvrienden, collega’s en medeverenigingsleden zich over een groter gebied. Meer en meer onttrok het persoonlijke sociale leven zich aan de publieke ruimte (Laermans, 1991; Boomkens, 1998).
Modernisering en identiteit
Juist doordat mensen los komen van noodzakelijke bindingen met een plaats, kunnen zij deze vanuit een meer open benadering aanschouwen en beoordelen. Waar het om gaat is dat de eigenschappen die men ervaart, waarmee uiteindelijk de identiteit van die plaats collectief gestalte krijgt, steeds minder hun betekenis krijgen toegekend vanuit de lokale karakteristieken en steeds meer vanuit een breder referentiekader. Veranderingen in ruimtelijke identiteit als gevolg van modernisering zijn op deze manier verwoord door Giddens (1990; 1991). Dat het leven lang niet zo lokaal meer is, komt volgens Giddens niet alleen door het toenemen van fysieke mobiliteit, zoals verhuizingen of dagelijkse verplaatsingen, maar vooral door het uitbreiden van de instituties van de moderne samenleving. Het onderwijs, de gezondheidszorg, de supermarkt of de televisiezenders hebben een veel groter ruimtelijk bereik dan onze lokale ervaring. Giddens spreekt in verband met dit effect over instituties als disembedded, als losgekomen van plaats. Om die reden is plaats ook niet de primaire bron voor het aangaan van gevoelsmatige bindingen. Giddens maakt duidelijk dat de identiteit van een plaats niet meer in die plaats zelf wordt bepaald, maar in veel bredere sociale relaties. Zelfs de ogenschijnlijk zo authentieke buurtwinkel betrekt zijn waar op veilingen waar producten uit de hele wereld worden verkocht. “What structures the locale is not simply that which is present at the scene, the ‘visible form’ of the locale conceals the distanciated relations which define its nature” (Giddens, 1990, p. 19). Wat er gebeurt, is niet eenvoudigweg dat lokale invloeden verdwijnen
P. 87
in abstracte en onpersoonlijke relaties. We zijn niet ontworteld geraakt, in de zin dat plaats geen rol meer speelt. Integendeel, het lokale blijft van uitermate groot belang; de interacties die ons maken tot wat we zijn spelen zich ergens af, op bepaalde plekken, waar mensen samenkomen om bijvoorbeeld te werken of te recreëren. Ruimtelijke ervaringen komen ter plekke tot stand. Het punt is dat die ruimtelijke ervaringen, en de eigenschappen van de mensen die op de plek aanwezig zijn, ook door invloeden van veraf worden gemaakt tot wat ze zijn. In zekere zin wordt door mensen gezamenlijk een discussie over plaatsen gevoerd. Er zijn globalised communities of shared experience. Dingen die ooit ver weg waren komen dichtbij; ervaringen die vroeger niet aan elkaar gerelateerd waren komen samen in een breed soort van maatschappelijke discussie (Giddens, 1990). In die discussie spelen de media een belangrijke rol. Beelden van plaatsen komen terug in het nieuws, speelfilms, documentaires en soaps. Ook toerisme beïnvloedt onze beelden van plaatsen. Iedereen heeft een beeld van New York of Parijs en die beelden zijn weer referenties voor ervaringen elders. Modernisering heeft van ruimtelijke identiteit juist niet een lokale aangelegenheid gemaakt. Gevoelens van ergens thuishoren of het idee van een plaats die bij je past, draaien niet alleen om eigen ervaringen, maar ook om gedeelde referentiebeelden. Mensen die graag zeggen dat zij een gevoelsmatige binding met een stad hebben, zijn niet alleen op basis van persoonlijke ervaringen tot die conclusie gekomen.
Plaatservaring en referenties
Ruimtelijke identiteit staat ook in moderne tijden niet los van plaatsen (want hoe zou dat moeten) en wordt in veel opzichten bepaald door de manier waarop mensen zelf met die plaatsen omgaan. Dat geschiedt zowel in termen van afstand als nabijheid. Aan de ene kant gaan beelden over plaatsen rond, zonder dat deze op de plaats zelf zijn geconcipieerd. Dit aspect kan worden omschreven als ruimtelijke referenties. Aan de andere kant is juist de nabijheid van bepaalde categorieën
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing
plaatsen van belang, in de vorm van blootstelling van individuen aan bepaalde milieus. Dit aspect kan omschreven worden als plaatservaring. Ruimtelijke referenties zijn een heel alledaags verschijnsel. In dagelijkse gesprekken doen mensen voortdurend spontane uitspraken over plaatsen, die in hoge mate overeenkomen met wat sommige andere mensen zeggen. Net als stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten hanteert men referenties aan bestaande plaatsen, al gaat het in het dagelijks leven minder over morfologische kenmerken. Een voorbeeld van een positieve referentie aan de stad: “... het is ook de vrijheid die je in Amsterdam hebt. Je hebt hier veel mogelijkheden, alle vrijheid om gewoon lekker je gang te gaan, om dingen te doen die je wil” (Metaal, 2011, p. 408). Een corresponderend voorbeeld van een negatieve referentie aan de buitenwijk: “...een zee van nieuwbouwwoningen. Er valt daar echt helemaal niets te beleven. Je kan hooguit in je tuintje zitten en kijken hoe de kinderen spelen. Huisje boompje beestje” (Metaal, 2011, p. 406). Ruimtelijke referenties zijn tot op zekere hoogte te beschouwen als culturele constructen die op een bepaalde manier losgeweekt zijn van de ruimtelijke context, die deels los staan van plaatsen zelf. Identiteit is cultureel en laat zich tot op zekere hoogte typeren als beelden en verhalen die in de samenleving rondgaan. Dergelijke culturele constructen krijgen veel aandacht in sociale theorie. Cultuur wordt belangrijker en veelzijdiger in de ogen van auteurs die tot de cultural turn worden gerekend. Toch vormen die culturele constructies niet het hele verhaal. Identiteit bestaat uit meer dan losstaande beelden en verhalen en is onderdeel van de praktijk van dagelijks handelen. Auteurs als Giddens en Bourdieu, die tot de practice turn worden gerekend, verschillen in dit opzicht van de cultural turn. Wat mensen doen wordt belangrijk geacht; in het bijzonder hun gewone, alledaagse verrichtingen. Tegenover ruimtelijke referenties staat de opgebouwde ervaringen met plaatsen door individuele mensen.
P. 88
De voorkeuren en waarderingen met betrekking tot plaatsen ontwikkelen zich, op zijn minst gedeeltelijk, in de context van de eigen plaatservaring. Dit begripduidtop ervaringen met typen plaatsen, in het bijzonder steden, dorpen en buitenwijken. Plaatservaring kan in deze betekenis worden beschouwd als een uitbreiding van het in stedelijk onderzoek gangbare begrip woongeschiedenis of wooncarrière, waarbij ook gevraagd wordt naar sequenties van plekken voor werk, opleiding, recreatie, familie, vrienden en kennissen. Plaatservaring en ruimtelijke referenties zijn niet hetzelfde. Plaatservaring is praktisch, persoonsgebonden, niet direct uitwisselbaar met anderen en ontspruit alleen uit aanwezigheid op een specifieke plaats of vergelijkbare plaatsen. Ruimtelijke referenties zijn discursief, niet persoonsgebonden, overdraagbaar en kunnen in principe worden uitgewisseld zonder eigen ervaringen. Desondanks zijn ze in het bewustzijn van een persoon met elkaar verweven; onderdeel van dezelfde schema’s ter oriëntatie en waardering van plaatsen.
Sociale verschuivingen
Een ander belangrijk punt van verschil tussen de cultural turn en de practice turn is dat voor de auteurs van de practice turn het niet zozeer de beelden en verhalen zelf zijn die invloed uitoefenen op praktijken, als wel de sociale relaties waarbinnen mensen een positie hebben ten opzichte van elkaar. In de literatuur over ruimtelijke identiteit wordt weinig aandacht besteed aan sociale relaties. In navolging van Bourdieu kan ruimtelijke identiteit worden vergeleken met concepten als cultuur of mentaliteit, die niet op zichzelf staan maar verbonden zijn met de sociale verhoudingen. Twee typen sociale relaties zijn van specifiek belang voor ruimtelijke identiteit: sociale positie en huishouden. Het begrip klasse speelt een belangrijke rol in de stadssociologische en sociaal geografische literatuur. De term sociale positie, ontleend aan Bourdieu, behelst een precisering van het begrip klasse. Niet alleen het vermogen of beroep is van belang, of de vergaarde diploma’s en werkervaring, maar ook een set minder
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Achtergrond: Stefan Metaal
tastbare voorkeurs- en waarderingsschema’s die men oppikt gedurende het leven (Bourdieu, 1984). Bij de invloed van sociale relaties op ruimtelijke identiteit is ook het begrip huishouden van belang. In ruimtelijk onderzoek speelt het huishouden een belangrijke rol omdat dit de eenheid is die het wonen doet. Dit is onder andere beargumenteerd in een studie van Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars (1986). Zij wijzen op het belang van economische en tijdruimtelijke hulpbronnen. Onderdeel van het begrip huishouden is zowel de samenstelling ervan in termen van het geslacht, de leeftijd en de familierelaties van de personen die er deel van uitmaken, als naar de taak- of arbeidsverdeling binnen het huishouden. Sociale relaties zijn geen onveranderlijke raamwerken. Sociale verschuivingen, wijzigingen in de structuur van relaties, hebben uiteindelijk een impact op individuele geschiedenissen. Brede ontwikkelingen op sociaal-economisch gebied (bijvoorbeeld de opkomst of neergang van bepaalde sociale klassen, of uitbreiding of inkrimping van een economische sector) vertalen zich in het individuele traject van opleidingen en banen, net als brede ontwikkelingen op sociaal-demografisch gebied (denk aan gezinsgroei of huishoudenverdunning, uitbreiding van het huisvrouwenbestaan dan wel tweeverdienersschap) zich vertalen in het persoonlijke relatie- en gezinsverleden.
P. 89
keling is, leven groepen op verschillende manieren in het stedelijk veld (Grünfeld, 2010). Bovendien geldt dat sommige groepen de versnippering van voorzieningen eerder positief zien en door een materialistische of consumentistische houding deze trend verder versterken (Garreau, 1991). Vooral de omvangrijke economische middenklasse, die zonder een lang opleidingstraject op zoek gaat naar een functionele en comfortabele omgeving, voelt zich thuis in het versnipperde stedelijk landschap dat op deze manier ontstaat. Gentrification behelst vrijwel het tegengestelde: de oude kernen van steden en dorpen zijn bezig aan een sterke opmars op de woningmarkt. In de steden vindt een proces van herwaardering plaats, waarbij de oorspronkelijke arbeidersbevolking vertrekt ten faveure van de culturele middenklasse die een langer opleidingstraject heeft en over veel cultureel kapitaal beschikt.
Vertekend beeld
Stedelijk veld en gentrification
Sociale verschuivingen zijn van grote invloed op het nederzettingspatroon en de tendensen daarin. Daarbij kan gedacht worden aan ruimtelijke transformaties zoals de inmiddels klassieke processen van verstedelijking en suburbanisatie, die al sinds generaties als vanzelfsprekend en invloedrijk worden beschouwd. Op het ogenblik zijn twee heel verschillende ruimtelijke transformaties gaande: de opkomst van het stedelijk veld en gentrification.
Identiteit is niet een vanzelfsprekende of neutrale eigenschap die aan plaatsen kan worden afgelezen. Het gebruik van dit begrip in het ruimtelijk beleid kan een vertekend beeld opleveren. Uit mijn onderzoek (2011) komt naar voren dat ruimtelijke referenties niet alleen verschillen naar gelang de ervaring die mensen met bepaalde plaatsen hebben gehad, maar bovenal naar gelang de sociale positie van deze mensen: respondenten met relatief veel cultureel kapitaal doen vaak positieve uitspraken over steden en dorpen, terwijl respondenten met naar verhouding meer economisch kapitaal eerder het soort comfort en functionaliteit vooropstellen dat zij aantreffen in rustige buitenwijken met eengezinswoningen. Het huishouden lijkt op basis van mijn onderzoek weinig invloed te hebben op de variatie in ruimtelijke referenties, althans binnen de onderzoekslocaties, want tussen de onderzoekslocaties bestaan grote verschillen in de traditionaliteit van de huishoudens.
De opkomst van het stedelijk veld vindt vooral buiten de oude kernen van steden en dorpen plaats: het wonen, werken, verzorgen en recreëren vertrekt in toenemende mate richting de snelweg. Hoewel dit een brede ontwik-
Net als voor verstedelijking of suburbanisatie geldt voor de huidige ruimtelijke transformaties (de opkomst van het stedelijk veld en gentrification) dat zij sterk samenhangen met bepaalde sociale verschuivingen,
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Ruimtelijke identiteit: een kritische beschouwing
in het bijzonder in de sociaal-demografische en sociaal-economische samenstelling van de bevolking. Ten eerste is door de toenemende welvaart een grote middenklasse ontstaan die met het oog op gezinsvorming en maximaal comfort zich uitstekend kan vinden in de snel groeiende buitenwijken. Ten tweede groeit door informatisering en professionalisering het deel van de middenklasse met een groter belang bij cultureel kapitaal. Deze groep, die een sterke variatie aan huishoudens kent, vestigt zich bij voorkeur in steden en dorpen. Het stedelijk veld volgt de logica van het economisch kapitaal, gentrification de logica van het cultureel kapitaal.
P. 90
Literatuur Diepen, A. van&S. Musterd (2001) Stedelijke leefstijlen en woonmilieus in
Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Boomkens, R. (1998) Een drempelwereld. Moderne ervaring en stedelijke
openbaarheid, NAi Uitgevers, Rotterdam Bourdieu, P. (1984) Distinction. A social critique of the judgement of taste, Routledge&Kegan Paul [1979], Londen Engelsdorp Gastelaars, R. van (1980) Niet elke stadsbewoner is een
stedeling. Een typologische studie naar het ruimtegebruik van bewoners van Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Garreau, J. (1991) Edge city. Life on the new frontier, Doubleday, New York Giddens, A. (1990) The consequences of modernity, Stanford University Press, Stanford Giddens, A. (1991) Modernity and self-identity. Self and society in the late
De kritiek op de buitenwijk is vaak in eerste instantie een fysiek-deterministische. De planning en de stedenbouw hebben gefaald en identiteitloze woonmilieus opgeleverd. Opvallend is echter dat in de Verenigde Staten zeer vergelijkbare fysiek-deterministische kritiek wordt geleverd op een heel ander stedenbouwkundig landschap, dat van de eindeloze sprawl. De gebouwde vorm is vrijwel tegengesteld aan de Nederlandse buitenwijk, maar de kritiek komt op hetzelfde neer: monotoon, huisje boompje beestje, onvoldoende onderscheidende culturele kenmerken. De gezochte oplossing is ook vergelijkbaar: de terugkeer naar de principes van de oude steden en dorpen. Die overeenkomst bestaat niet doordat dezelfde planningsfouten zijn gemaakt, maar doordat de sociale verschuivingen vergelijkbaar zijn. De kritiek is afkomstig uit het deel van de middenklasse dat het moet hebben van cultureel kapitaal en dat zich, ter onderscheiding, steeds meer in de steden en dorpen tracht te vestigen. Het is in belangrijke mate een cultuurkritiek gericht op de materieel ingestelde middenklasse die tevens de vragende kracht is achter het stedelijk veld. In eerste instantie is de ruimtelijke ordeningspraktijk het doelwit, maar uiteindelijk gaat het om de sociale competitie.
modern age, Polity Press, Cambridge Grünfeld, J. (2010) De polycentrische stedeling centraal, een onderzoek naar het veranderende palet van plekken in een polycentrische stedelijke rego, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Hummon, D.M. (1990) Commonplaces: Community ideology and identity in
American culture, State University of New York Press, Albany Laermans, R. (1992) In de greep van 'de moderne tijd'. Modernisering en
verzuiling. Evoluties binnen de ACW-vormingsorganisaties, Garant, Leuven/ Apeldoorn Meier, S., & A.Reijndorp (2010) Themawijk. Wonen op een verzonnen plek, THOTH, Bussum Metaal, S. (2011) Identiteit van stad, dorp en buitenwijk. Consequenties van
de opkomst van het stedelijk veld en gentrification voor ruimtelijke identiteit, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Nio, I. (2011) ‘Van homogene woonvlekken tot geelgroene flats. De fragiele relatie tussen leefstijlen en woonmilieus’, A. Reijndorp& L. Reinders (Eds.),
De alledaagse stad en de geplande stad. Over identiteit, plek en thuis, Sun / Transity, Amsterdam, p. 120-139 Pinkster, F., & R. van Kempen (2002) Leefstijlen en woonmilieuvoorkeuren, URU, Universiteit Utrecht, Utrecht Reckwitz, A. (2002) ‘Toward a theory of social practices. A development in culturalist theorizing’,European Journal of Social Theory, jg.5, nr.2, p. 243-263 Schatzki, T.R. (2005) ‘The sites of the social’, Organization Studies, jg.26, nr. 3, p. 465-484
Stefan Metaal (
[email protected]) is stadssocioloog en werkt in opdracht
Schuyt, K., & E. Taverne (2000) 1950: Welvaart in zwart-wit, Sdu, Den Haag
voor onder andere gemeenten en corporaties aan onderzoek op het gebied
Vijgen, J., & R. van Engelsdorp Gastelaars (1986) Stedelijke
van stedelijke vernieuwing, gentrification en sociale ontwikkelingen in
bevolkingscategorieën in opkomst. Stijlen en strategieën in het alledaags
nieuwe steden.
bestaan, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Getijenveld-Lente, Geuzenveld-Zuid (foto: Antoin Buissink)
Achtergrond: Stefan Metaal
P. 91
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Lege kerkgebouwen: slopen of omdopen?
P. 92
Lege kerkgebouwen: slopen of omdopen? Koen Raats
Podium Mozaïek gevestigd in de voormalige Pniëlkerk in Amsterdam-West (foto: Adam Nowek)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Koen Raats
P. 93
Steeds meer kerkgebouwen in Nederland komen leeg te staan. Het is een lastige opgave te beslissen wat met dit vrijkomend religieus erfgoed moet gebeuren. Slopen, herbestemmen of leeg laten staan? Besluitvormingsprocessen over de toekomst van lege kerkgebouwen zijn uiterst gevoelig. In deze besluitvormingsprocessen bestaan verschillende prikkels die zorgen dat een leeg kerkgebouw eerder gesloopt wordt dan van een nieuwe functie wordt voorzien. Wat voor prikkels zijn dit en welke mechanismen gaan hier achter schuil?
In Nederland gaan steeds minder mensen naar de kerk. Dit secularisatieproces is in de jaren zestig en zeventig in gang gezet en heeft verschillende sociale, culturele en ruimtelijke gevolgen (SCP, 1997). Dit artikel is gericht op de ruimtelijk-fysieke implicaties. Teruggang in kerkbezoek leidt tot een overschot aan religieus erfgoed en dus komen er kerkgebouwen leeg te staan. In een studie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uit 2008 blijkt dat voor 2020, 1200 van de 4200 kerkgebouwen in Nederland leeg komen te staan (Roeterdink e.a., 2008). Deze inschatting is waarschijnlijk niet realistisch en te positief omdat deze is opgesteld vóór de economische crisis. De financiële crisis zorgt voor een afwaardering van het religieus erfgoed en voor minder inkomsten voor kerkgemeenschappen. Hoogstwaarschijnlijk leidt de afname van inkomsten tot het afstoten van kerkgebouwen, omdat minder middelen beschikbaar zijn voor het onderhouden van een grote vastgoedportefeuille. Naast de teruglopende inkomsten van kerkgemeenschappen door een steeds kleinere groep vaste kerkbezoekers worden de financiële problemen vergroot door stijgende kosten. Het constant verouderende religieus erfgoed laat de kosten voor onderhoud, renovatie en investeringen rondom veilig-
heid steeds hoger oplopen. Afgezet tegen de teruglopende inkomsten stijgen de kosten voor kerkgemeenschappen snel. Door de financiële problemen van kerkgemeenschappen, het verouderende religieus vastgoed en het teruglopende aantal vaste kerkbezoekers zijn de kerkbesturen genoodzaakt na te denken over de toekomst van de kerkgebouwen. Religieuze, financiële, organisatorische, politieke en juridische factoren spelen een rol wanneer moet worden besloten over de toekomst van een leeg kerkgebouw. Wanneer deze invalshoeken geanalyseerd worden, komen verschillende prikkels naar voren die zorgen dat een kerkgebouw eerder wordt gesloopt dan dat het een nieuwe functie krijgt (herbestemming). Deze factoren worden kort besproken.
Religieuze sentimenten
In besluitvormingsprocessen rond de toekomst van lege kerkgebouwen spelen religieuze gevoeligheden bijna altijd een rol. Deze gevoeligheden komen het meest tot uitdrukking wanneer wordt gesproken over nieuwe functies, mocht herbestemming van het gebouw overwogen worden. De nieuwe functie moet profaan zijn. De angst dat in het kerkgebouw een tapijthal
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
(Sint Michaëlkerk in Blokker), feestzaal (Sint Josephkerk in Den Bosch), supermarkt (Bernadettekerk in Helmond) of moskee (Sint Ignatiuskerk in Amsterdam) komt, leidt ertoe dat deze gevoelige en pijnlijke discussie soms bewust wordt voorkomen door simpelweg te besluiten om het kerkgebouw te slopen. Het herbestemmen van een kerkgebouw naar een moskee is een bijzonder gevoelig onderwerp. Voor sommige geloofsgemeenschappen is het zelfs ondenkbaar om het kerkgebouw een buurtfunctie te geven omdat dit betekent dat buurtgenoten, dus ook moslims, in de voormalige kerk komen. Religieuze gevoeligheid karakteriseert het besluitvormingsproces en moet niet onderschat worden (Bisseling e.a., 2011a). Bij herbestemming krijgt een gebouw een andere functie. Het afstaan van een kerkgebouw aan een andere geloofsgroep wordt, in tegenstelling tot in het rapport van Roeterdink (2008), niet als herbestemming gezien. De functie blijft bij het overdragen van de kerk aan een nieuwe geloofsgemeenschap immers gelijk. De opvatting die een geloofsgemeenschap heeft over wat wel of geen profane nieuwe functie is, hangt samen met de visie die een gemeenschap heeft op de functie en waarde van het gebouw. Tussen verschillende kerkelijke gemeenschappen zijn de visies uiteenlopend.
Lege kerkgebouwen: slopen of omdopen?
wordt een kerkgebouw omschreven als “een ‘vrijplaats’ (naast en te midden van andere vrijplaatsen, als musea, theaters, meditatiecentra etc.)” (PKN, 2008). Statistieken wijzen uit dat er structureel meer protestante kerken worden herbestemd dan katholieke kerkgebouwen (Roeterdink e.a., 2008). Overigens hangt de beslissing of een nieuwe functie als profaan gezien wordt af van de persoon die hier een beslissing over neemt. Dit heeft te maken met de organisatie van kerkelijke gemeenschappen.
Financiële overwegingen
Van alle kerkgenootschappen in Nederland heeft het overgrote deel financiële problemen. In steden hebben kerkgenootschappen meer financiële problemen dan in landelijke gebieden. Dit komt doordat in steden het aantal vaste kerkbezoekers sterker daalt dan in dorpen (CBS, 2009). Financiële problemen zorgen enerzijds voor het afstoten van religieus erfgoed. Anderzijds zorgen de financiële problemen
Katholieken en protestanten
Grofweg kan een indeling worden gemaakt in de protestante en katholieke opvatting over de functie en waarde van het kerkgebouw. Voor protestanten is het kerkgebouw een ontmoetingsplek, een plek voor discussie over het geloof; een functionele plek (PKN, 2008). Voor katholieken ligt dit anders. Hier wordt het kerkgebouw gezien als een Domus Dei, het huis van God, een gewijde en heilige ruimte (Broekhuizen & Houben, 2008). De protestante visie laat in principe meer ruimte voor herbestemming van kerkgebouwen als het wordt vergeleken met de katholieke overtuiging. In de discussienota van protestante gemeenten
Appartementencomplex aan de Oudegracht in Utrecht (foto: Arend Jonkman)
P. 94
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Koen Raats
voor een sterke prikkel voor kerkgenootschappen om een kerkgebouw eerder te slopen dan van een nieuwe functie te voorzien (Bisseling e.a., 2011b). Sloop van een kerkgebouw levert namelijk bijna altijd meer geld op dan herbestemming. Dit heeft verschillende redenen. Om te beginnen is de verdiencapaciteit voor zowel de verkoper als de koper van de kerk groter indien gekozen wordt voor sloop. De inkomsten van de projectontwikkelaar die wil slopen en appartementen wil bouwen zijn hoger in vergelijking met een herbestemmingsproject van een andere ontwikkelaar, waardoor de slopende projectontwikkelaar relatief gezien meer voor het kerkgebouw en de grond kan bieden. Het lagere bod van de herbestemmende projectontwikkelaar heeft te maken met bouwtechnische en financiële risico’s. Een kerkgebouw dat wordt afgestoten kampt vaak met achterstallig onderhoud. Dit soort risico’s worden doorberekend in het (lagere) bod van de herbestemmende projectontwikkelaar. Daarbij is een kerkgebouw een lastige ruimte om de opbrengst per vierkante meter te optimaliseren. Tot slot kan een projectontwikkelaar te maken krijgen met lastige bouwvoorschriften en spelregels over monumenten. De financieel fragiele positie van kerkgenootschappen leidt ertoe dat verouderde kerkgebouwen worden afgestoten zodat zij financieel gezien het hoofd boven water kunnen houden. Dit is terug te zien in statistieken: steeds meer kleiner wordende groepen vaste kerkbezoekers van verschillende gemeenschappen besluiten kerkgebouwen samen te delen (SCP, 2006). De financieel zwakke positie van kerkgemeenschappen, die de mogelijkheid hebben om met hun vastgoedeigendom vermogen te genereren om te blijven bestaan, samen met de projectontwikkelaars die meer kunnen verdienen aan sloop-nieuwbouw dan aan herbestemming, zorgen voor een serieuze financiële prikkel voor sloop van lege kerkgebouwen.
P. 95
Organisatorische problemen
De verkoper van het kerkgebouw met financiële problemen en de koper die het kerkgebouw wil slopen kunnen geneigd zijn om samen, zonder andere partijen te betrekken, te beslissen over de toekomst van het kerkgebouw. Andere partijen worden dan bewust buiten de deur gehouden wat leidt tot een gesloten, ontransparant besluitvormingsproces. De keuze om dit proces zo gesloten mogelijk te houden wordt primair veroorzaakt door de poging te voorkomen controle te verliezen. Burgers, actieve organisaties en lokale politici kunnen zich in het besluitvormingsproces mengen en juridische procedures starten wanneer niet wordt voldaan aan hun eisen. Mocht het gebouw bijvoorbeeld ten gevolge van een juridische procedure als monument worden aangewezen, dan kan het niet meer worden gesloopt. Zelfs mogelijkheden voor herbestemming worden hierdoor beperkt. Zowel de koper als de verkoper hebben in dit opzicht dus belang bij het gesloten houden van het besluitvormingsproces. De katholieke kerk is fundamenteel anders georganiseerd dan een protestante kerk. Het grootste verschil is dat de katholieke kerk centraal wordt aangestuurd en een protestante kerk een decentrale structuur kent. Dit betekent dat binnen de katholieke kerk de bisschop verantwoordelijk is en beslissingsbevoegdheid heeft over vastgoedzaken en dat binnen de protestante kerken besloten wordt door de lokale kerkgemeenschappen. Binnen de katholieke kerk heeft de bisschop een sterke positie, wat leidt tot verschillende standpunten per bisdom tegenover herbestemming. Dit is terug te zien in de uiteenlopende visies die bisschoppen hebben over wat profane functies zijn. Bisschop Punt is in bisdom Haarlem conservatief te noemen, terwijl bisschop Gerardus in Groningen flexibeler omgaat met herbestemming. In bisdom Groningen wordt van het totaal aantal kerken een relatief groot deel
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
herbestemd (65 procent) in vergelijking met het percentage van herbestemde kerken binnen het bisdom Haarlem (44 procent) (Roeterdink e.a., 2008). Binnen de katholieke kerk is de laatste jaren een proces van centralisatie gaande. Parochies worden samengevoegd, veelal door directe aanwijzingen vanuit het bisdom. Hierbij wordt ook centraal aangestuurd welke kerkgebouwen afgestoten worden. Daarbij is binnen de katholieke kerk een ernstig en steeds groter wordend tekort aan priesters en pastors. Veel kerken kunnen niet van een dienst worden voorzien omdat iedere kerk een eigen geestelijke nodig heeft om de kerk te ‘dragen’. De verschillen in organisatie zorgen ervoor dat de financiële prikkel voor verevening tussen kerkgebouwen kleiner is bij de protestante kerken dan bij de katholieke.
Scheiding Kerk en Staat
Lokale politici zijn huiverig om zich te bemoeien met kerkgerelateerde zaken. Politici moeten doortastend te werk gaan willen zij geen vingers branden aan de gevoelige en zwaar beladen beslissingen over de toekomst van kerkgebouwen. Daarnaast zijn bestuurders zich bewust dat inmenging in het besluitvormingsproces veelal impliceert dat ook (mee)betaald moet worden. Ook dit kan leiden tot een terughoudende opstelling van politici. Een gevolg van deze terughoudendheid kan zijn dat de gemeente voor het eerst te horen krijgt van de toekomstplannen voor kerkgebouwen als de sloopaanvraag op de deurmat van het gemeentehuis valt. Deze sloopaanvraag kan alleen worden geweigerd als niet wordt voldaan aan van te voren opgestelde eisen. Deze eisen zijn ook bij de kerken en de projectontwikkelaars bekend. Hierdoor kan het voor gemeenten lastig zijn de sloopaanvraag af te wijzen. Toch moet voor een sloop-nieuwbouwproject het bestemmingsplan worden aangepast. Het lijkt erop dat de gemeente hiermee een stevige positie heeft. Echter, de
Lege kerkgebouwen: slopen of omdopen?
sloopaanvraag is losgekoppeld van bestemmingsplanwijzigingen (Raad van State, 2011). Ook in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is dit losgekoppeld: “De relatie tussen de sloopvergunningplicht en het bestemmingsplan komt, anders dan bij de aanlegvergunning, echter in het geheel niet tot uitdrukking in de weigeringsgronden” (Van Buuren e.a., 2008). Hierdoor kan het voorkomen dat pas over bestemmingsplanwijzingen wordt gesproken als het kerkgebouw al gesloopt is. Het is lastig voor politici om financiële bijdragen te verlenen om kerken in stand te houden. Dit heeft te maken met het gelijkheidsbeginsel. Financiële steun aan één geloofsgemeenschap betekent dat andere geloofsgemeenschappen evengoed recht hebben op een financiële bijdrage. Het is pas mogelijk om financiële steun te geven wanneer het gebouw niet meer is gekoppeld aan een geloofsgemeenschap. Tot slot kunnen interne politieke verhoudingen zorgen voor een niet of nauwelijks optredende overheid. Wanneer confessionele partijen proberen politiek draagvlak te vinden voor het steunen van noodlijdende kerken, kunnen overige politieke partijen dit zien als het ‘redden van het eigen hachje’. Hierdoor is het in de praktijk vaak lastig om breed gedragen steun te krijgen voor het in stand houden van kerkgebouwen. De publieke sector heeft te maken met diverse prikkels waardoor het lastig is te interveniëren in besluitvormingsprocessen omtrent de toekomst van kerkgebouwen.
Juridische beperkingen
De sloop van een kerkgebouw wordt uitgesloten wanneer het gebouw tot monument wordt verklaard. Tegelijkertijd worden de mogelijkheden voor herbestemming verkleind. In de praktijk worden monumentenaanvragen voor kerkgebouwen vaak gedaan door partijen die zich inzetten voor het behouden van een kerkgebouw. Dit kunnen georganiseerde bewonersgroepen zijn maar ook erfgoed-
P. 96
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
P. 97
Koen Raats
organisaties zoals Bond Heemschut of het Cuypersgenootschap. De monumentenstatus wordt vaak als laatste redmiddel gezien door deze groepen wanneer ze op geen enkele andere manier invloed kunnen uitoefenen op het besluitvormingsproces. Het toekennen van een monumentenstatus kan een enorme impact hebben op de eigendomswaarde van het gebouw. Monumentaal gezien wordt het gebouw wellicht meer waard maar de financiële verdiencapaciteit van het gebouw gaat achteruit: er moet rekening gehouden worden met erfgoedregels, wat de mogelijkheden met het kerkgebouw aanzienlijk kan verkleinen. Het aanwijzen van het kerkgebouw als monument komt neer op het ‘collectiviseren’ van een privaat object. Dit is een wezenlijk punt in de discussie over de toekomst van kerkgebouwen. De kernvraag is of een kerkgebouw privaat bezit is van een selecte groep die een geloofsovertuiging deelt, of een gebouw is met een maatschappelijke waarde. Wie mogen beslissen over de toekomst van kerkgebouwen? Zijn alleen mooie kerkgebouwen maatschappelijk bezit? En wat is uniek; erfgoedwaardig?
Buuren, P. van, A. de Gier, A. Nijmeijer & J. Robbe (2008) Van
Open discussie
CBS (2009) Religie aan het begin van de 21ste eeuw, CBS, Den
Financiële, religieuze, organisatorische, politieke en juridische prikkels zijn innig met elkaar vervlochten en werken sloop van kerkgebouwen in de hand. Het is een lastige opgave om na te denken hoe deze mechanismen te doorkruisen. Een cruciaal element in het vinden van oplossingen is het aangaan van een open discussie. Dit klinkt als een open deur maar dat is het niet. In veel gevallen is in besluitvormingsprocessen sprake van wantrouwen, onbegrip en vooroordelen tussen partijen (Raats, 2010). Een cruciale vraag is of een kerkgebouw privaat bezit is van een select religieus gezelschap of een maatschappelijk bezit. De vervolgvraag is dan: wie mogen waarover beslissen? Momenteel leiden verschillende mechanismen tot een gesloten besluitvormingsproces wat kan leiden tot sloop van religieus erfgoed op
grote schaal. Wanneer het grootschalige verlies van deze kerkgebouwen ook als maatschappelijk verlies beschouwd wordt moet gepleit worden voor een pro-actieve overheid. De gesloten besluitvormingsprocessen moeten dan vroegtijdig worden opengebroken om het maatschappelijk belang mee te laten wegen. Koen Raats (
[email protected]) is promovendus planologie aan de UvA en doet onderzoek naar herbestemming van cultureel erfgoed, in het bijzonder de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Literatuur Bisseling, H, H. de Roest & P. Valstar (2011a) Meer dan Hout
en Steen, Boekencentrum, Zoetermeer Bisseling, H., J. Broekhuizen, G. Oosterwijk, W. Vliek & A. Wolswinkel (2011b) ‘Financiële aspecten van kerksluiting’, H. Bisseling, H. de Roest & P. Valstar, Meer dan Hout en
Steen, Boekencentrum, Zoetermeer, p. 201-214 Broekhuizen, J. & P. Houben (2008) ‘Voorkomen is beter… over zorgvuldig omgaan met kerkgebouwen’, L. Jongmans, B. Linskens & A. de Groot, Handreiking religieus erfgoed
voor burgerlijke en kerkelijke gemeenten: van kerkelijk gebruik tot herbestemming, VNG, Den Haag
WRO naar Wro, Instituut voor Bouwrecht, Den Haag
Haag/Heerlen PKN (2008) Een protestantse visie op het kerkgebouw met
een praktisch-theologisch oogmerk, PKN, Utrecht Raad van State (2011) Uitspraak (jurisprudentie) in de zaak
sloopaanvraag-bestemmingsplanwijziging Schleckerpand, woensdag 16 maart 2011, nummer 201006995/1/R1 Raats, K. (2010) Slopen of Omdopen? Een onderzoek naar
besluitvormingsproces over de Herbestemming van Kerkgebouwen, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Roeterdink, N., J. de Jong, L. Tillema, R. Wierenga & P. van Geel (2008) Onderzoek herbestemming kerken en
kerklocaties, Bisdom Haarlem, Bisdom Rotterdam en projectbureau Belvedère, Haarlem SCP (1997) Secularisatie en Alternatieve Zingeving in
Nederland, Rapportnummer 90-5250-930-1, SCP, Den Haag SCP (2006) Meer geloof, minder kerk, Rapportnummer 9085870453, SCP, Den Haag
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten
P. 98
Tim van de Laar
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten
De aanbesteding van de Stadsbrug Nijmegen als Design & Construct heeft geleid tot een aantrekkelijk ontwerp (beeld: Ney Poulissen Architects)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Tim van de Laar
P. 99
Het bouwen in de stad wordt steeds complexer. Dit vraagt om innovatieve oplossingen van de bouwende partijen. De huidige praktijk, waarbij de gemeente het ontwerp maakt en een aannemer het project voor een zo laag mogelijke prijs realiseert, voldoet daarvoor echter niet. De laatste jaren is een opkomst te zien van innovatieve contractvormen, waarbij één partij zowel het ontwerp als de realisatie van het project uitvoert. Deze contracten leiden tot meer innovatie en zorgen voor betere projecten, zoals bijvoorbeeld de stadsbrug in Nijmegen.
Het bouwen van grootschalige infrastructuurprojecten in de Nederlandse steden wordt steeds ingewikkelder. De groei van steden vindt tegenwoordig voornamelijk plaats binnen de stadsgrenzen. Dit leidt tot een intensivering van het grondgebruik, waardoor een groot aantal functies binnen een compact gebied gecombineerd moet worden. In een stad waar voetgangers, fietsers, auto’s en openbaar vervoer met elkaar strijden om de ruimte is het een uitdaging om ook nog ruimte te vinden om te bouwen. Het centrum van Utrecht is een typisch voorbeeld van deze toegenomen complexiteit. Het woud aan bouwkranen dat boven het stationsgebied uittorent is een teken van de bouwexplosie die momenteel plaatsvindt op de twee vierkante kilometer rondom station Utrecht Centraal. Onder het motto CU2030 wordt gebouwd aan maar liefst 24 projecten, waaronder de vernieuwing van station Utrecht Centraal, de bouw van een fietsbrug en het terugbrengen van het
water in de Catharijnesingel. Terwijl de bouwvakkers aan het werk zijn, moeten de treinen blijven rijden, wil het winkelpubliek Hoog Catharijne kunnen bereiken en mogen omwonenden beperkt hinder ondervinden van de bouwwerkzaamheden. Dit is een logistieke uitdaging die veel vraagt van zowel de gemeente als de bouwbedrijven. Daar komt bij dat bouwprojecten te maken hebben met steeds strengere wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit, tunnelveiligheid en bodemsanering. Veel partijen denken en beslissen mee, zoals de verschillende gemeentelijke diensten, stadsdelen, stadsregio’s, de omwonenden van het project en de gemeenteraad. Vaak is onduidelijk wie uiteindelijk besluit en betaalt. Deze complexe omgeving vraagt om een professionele projectbeheersing, een innovatieve manier van werken van zowel de overheid als de aannemer en innovatieve concepten. In de praktijk blijkt de bouwsector lang niet altijd in staat om aan deze hoge eisen te voldoen. De kranten staan vol met voorbeelden van stedelijke projecten die uit de hand liepen. Berucht zijn de verzakkingen bij de Noord/Zuidlijn, de lekkages in de Haagse tramtunnel en de tegenslagen bij de Rotterdamse Museumparkgarage. Waarom gaat het zo vaak mis bij projecten in de Nederlandse binnensteden? Een belangrijke oorzaak, die door verschillende onderzoeken wordt gedeeld, is het gebrek aan innovatiekracht van de bouwsector. “Keer op keer blijkt dat de bouwsector veel minder in staat is tot vernieuwen dan andere sectoren. Of het nu gaat om productinnovaties, procesvernieuwingen, technologische of niet-technologische
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
vernieuwingen, de bouw scoort laag ten opzichte van andere economische activiteiten. […] Slechts 2,2 promille van de omzet wordt in de bouw uitgegeven aan Research & Development, wat erg laag is in vergelijking met bijvoorbeeld de 36 promille van de kapitaalintensieve industrie.” (De Bruijn & Maas, 2005, p.16).
Weinig innovatie in de bouw
De belangrijkste oorzaak waardoor de bouw zo’n behoudende sector is, ligt bij de wijze waarop de sector is georganiseerd. In de grond-, weg- en waterbouw halen bedrijven vrijwel hun gehele omzet uit overheidsprojecten, uitgevoerd in opdracht van het Rijk, de provincies, waterschappen of gemeenten. In het verleden werkten bedrijven en overheden bij die projecten intensief samen. Het was gebruikelijk dat een opdrachtgever een selecte groep aannemers vroeg om een offerte voor een project in te dienen. De aannemer met de beste prijs mocht dan het project uitvoeren, de zogenaamde onderhandse aanbesteding. Bij zo’n onderhandse aanbesteding is het voor de aannemer belangrijk om tijdens de uitvoering van het project goede kwaliteit te leveren, wil hij voor een volgend project opnieuw door de opdrachtgever gevraagd worden. Op deze manier werd een langdurige relatie gecreëerd tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, die goed was voor het onderlinge vertrouwen. Deze intensieve relatie leidde echter ook tot een cultuur waarin marktpartijen de kans kregen om te frauderen bij aanbestedingen: de bouwfraude. Het onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie naar de bouwfraude in 2001 leidde tot een cultuuromslag. Op basis van het onderzoek doet de Parlementaire Enquêtecommissie 22
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten
aanbevelingen, waaronder verzakelijking van de verhoudingen tussen overheid en bouwnijverheid en het stimuleren van meer marktwerking door aanbestedende diensten, door de keuze van aanbestedingen (Foekema & Nikkel, 2008). Al sinds de jaren zeventig bestaan er Europese richtlijnen die voorschrijven dat alle overheidsprojecten boven een drempelbedrag openbaar moeten worden aanbesteed. Op deze projecten mag iedere Europese aannemer inschrijven. Deze richtlijnen werden aanvankelijk slecht nageleefd door de lidstaten. Als gevolg van de bouwfraude hebben alle overheden naast de richtlijnen ook eigen aanbestedingsbeleid geformuleerd. Veel gemeenten en provincies hebben het drempelbedrag voor aanbestedingen lager gesteld dan het Europese drempelbedrag van 4,8 miljoen euro, soms tot een half miljoen euro. Op deze manier proberen de overheden te voorkomen dat partijen worden uitgesloten. In de praktijk betekent dit dat vrijwel alle bouwprojecten in Nederland openbaar aanbesteed worden. Bouwbedrijven moeten in aanbestedingen met elkaar concurreren om projecten te mogen realiseren. Bij tachtig procent van alle aanbestedingen is de laagste prijs het enige criterium waarop de opdrachtnemer wordt geselecteerd (EIB, 2011). Deze vorm van aanbesteden leidt tot een prijsvechtersmarkt waarin de ‘Aldi’s onder de bouwbedrijven’ de meeste projecten uitvoeren. De ‘Albert Heijns’, die zich willen onderscheiden door de kwaliteit van hun proces en producten, leggen het in zo’n aanbestedingsmarkt af. Hierdoor wordt een belangrijke stimulans voor innovatie weggenomen. Daarnaast willen gemeenten vaak tot in detail vastleggen wat gemaakt moet worden en hoe het project gereali-
P. 100
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Tim van de Laar
seerd moet worden. Hierdoor hebben aannemers geen mogelijkheid om met innovatieve alternatieve oplossingen te komen. Ook blijkt in de praktijk dat een contract zelden past bij de werkelijkheid. Gedurende het project veranderen de omstandigheden namelijk geregeld. Bodemvervuiling of aanwezigheid van asbest zijn vaak moeilijk te voorspellen, door verkiezingen kan een politieke omslag plaatsvinden, er kunnen nieuwe technieken op de markt komen of er kan verzet tegen het project groeien bij omwonenden. Hierdoor moeten contracten vaak gewijzigd worden. Daardoor gaat veel maatschappelijk geld verloren. Met het verdwijnen van de onderhandse aanbesteding is ook het opbouwen van een intensieve relatie tussen overheden en aannemers verloren gegaan, waardoor de verhouding tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers zakelijker is geworden. Afspraken over de wijze waarop de opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar moeten omgaan worden tot in detail vastgelegd. Het gevolg van deze papieren relatie is een groeiend wantrouwen tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers en een toename van het aantal rechtzaken bij bouwprojecten.
Innovatieve contracten
Dat het anders moet, realiseerde de bouwsector zich al in de jaren negentig. Door de kleine marges op projecten gingen de marktpartijen op zoek naar mogelijkheden om hogere efficiëntie met een betere prijs-kwaliteitverhouding te behalen. Eén van de sporen is de introductie van nieuwe vormen van contracten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, onder de naam moderne, innovatieve of geïntegreerde contracten. Deze komen allemaal op
P. 101
hetzelfde neer: het integreren van ontwerp en uitvoering om innovatie te bevorderen. De herkomst van deze contractvorm ligt in de Verenigde Staten. De Nederlandse overheid voerde in de jaren negentig de eerste pilotprojecten uit in de civiele en industriële sector. De bouwfraude zorgde vanaf 2001 voor een sterke toename van de toepassing van innovatieve contractvormen, vanwege de wens tot verandering in de sector en de roep om transparantie en eerlijke concurrentie (Vasters, 2009). Het verschil tussen traditionele en innovatieve contracten is de verdeling van verantwoordelijkheden. Bij een traditioneel contract is de aannemer alleen verantwoordelijk voor de daadwerkelijke bouw van het project, oftewel de realisatiefase. Bij innovatieve contracten is de aannemer ook verantwoordelijk voor een aantal andere fases in het project. Een veelgebruikte contractvorm is Design & Construct (D&C), waarbij de opdrachtnemer verantwoordelijk is voor zowel het ontwerp als de bouw. Design, Build, Finance, Maintain (DBFM) contracten gaan nog verder: de opdrachtnemer is hier ook verantwoordelijk voor financiering en onderhoud. Deze contractvorm wordt ook wel Publiek-Private-Samenwerking (PPS) genoemd. Gebruikelijk is dat bij de aanbesteding van een innovatief contract drie tot vijf partijen worden gevraagd een ontwerp op grote lijnen te maken. Zo wordt de innovatieve kracht van de markt optimaal benut. Bij Rijkswaterstaat en ProRail zijn innovatieve contractvormen al jarenlang de standaard. Bij grote infrastructuurprojecten stuurt het Rijk enkel nog op het einddoel. Veel technisch specialisten in de organisatie zijn daarom vervangen door meer procesgerichte medewerkers. Bekende
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten
Figuur 1 Aanbestedingen op prijs en kwaliteit Opdrachtgever
Gemeente
Provincies
Rijk
Waterschappen
0
20
laagste prijs
40
60
80
100
EMVI
Aanbestedingen op laagste prijs en aanbestedingen op prijs en kwaliteit (EMVI) per opdrachtgever, als percentage van totaal aantal aanbestedingen (bron: EIB, 2011, eigen bewerking)
voorbeelden van projecten met een grote verantwoordelijkheid voor marktpartijen zijn de HSL-Zuid (DBFM-contract) en de A2-tunnel in Maastricht (D&C-contract).
Innovatief contract bij gemeente
De beslissing van Rijkswaterstaat om voor innovatieve contracten te kiezen is door de gemeenten niet overgenomen: 96 procent van alle contracten bij lagere overheden zijn traditioneel (EIB, 2011). Figuur 1 laat zien dat het overgrote deel van alle projecten op
basis van de laagste prijs wordt aanbesteed. In figuur 2 is te zien dat innovatieve contracten met name worden toegepast in projecten met een zeer grote omvang. Dit is één van de redenen voor het geringe gebruik van innovatieve contracten bij lagere overheden. Waarom is er zo’n verschil tussen de centrale overheid en de lagere overheden? In de eerste plaats hebben gemeenten te maken met een andere schaalgrootte dan Rijkswaterstaat en ProRail. De gemeen-
Figuur 2 Gemiddelde omzet (in miljoenen) van projecten met innovatieve en traditionele contracten Opdrachtgever
Gemeente
Provincies
Rijk
Waterschappen
0
(bron: EIB, 2011)
Projectomvang (miljoen)
3
6 innovatief
9 traditioneel
12
15
P. 102
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Tim van de Laar
telijke politiek staat als opdrachtgever van projecten veel dichter bij de burger dan de landelijke regering. Klagende inwoners weten de weg naar de lokale politiek en pers eenvoudig te vinden. Bestuurders willen daardoor graag grip houden op de inhoud van het project. De gevoeligheid van stedelijke bouwprojecten maakt dat vaak intensieve bewonersparticipatie doorlopen wordt. Daarnaast zijn de ingenieursbureaus van de grote gemeenten in de loop van de jaren uitgegroeid tot technisch specialisten van de stad, die niet alleen beschikken over inhoudelijke expertise, maar ook burgers weten te betrekken in het ontwerpproces. De noodzaak om het ontwerp uit te besteden aan een marktpartij ontbreekt hierdoor. Toch is langzaam maar zeker een omslag zichtbaar. Het grote aantal projecten dat in Amsterdam vertraging opliep, leidde vorig jaar tot het onderzoek Werk in Uitvoering (Kottman, 2011). In het onderzoek werd een verbeterprogramma gepresenteerd, waarin een substantiële professionalisering van de inkoop en aanbestedingen als één van de hoofdthema’s werd benoemd. Ook in andere steden is deze trend zichtbaar. Dit leidt ertoe dat gemeenten steeds bewuster nadenken over de contract- en aanbestedingsvorm en vaker kiezen voor innovatieve contractvormen. Rotterdam loopt voorop met het aantal innovatieve contracten en in Den Haag en Utrecht worden de eerste projecten als D&C op de markt gezet. Ook in middelgrote gemeenten worden steeds vaker innovatieve contracten toegepast. Niet elk project is even geschikt voor een geïntegreerd contract. Allereerst heeft het project een zekere omvang nodig,
P. 103
willen de kosten van de aanbesteding een geïntegreerd contract meerwaarde kunnen leveren. Ook is het belangrijk dat een opdrachtgever of bestuurder bereid is om de inhoud van het project los te laten en alleen op resultaat te sturen. Politiek gevoelige of omstreden projecten zijn daarom minder geschikt, het risico van tussentijds ingrijpen is daar te groot. Tenslotte is het ook belangrijk dat een marktpartij met zijn expertise en ervaring een meerwaarde kan leveren in het ontwerp. Technisch complexe projecten lenen zich daar beter voor.
Stadsbrug Nijmegen
Een voorbeeld van de toegevoegde waarde van een innovatieve contractvorm is de stadsbrug in Nijmegen. De gemeente Nijmegen stond voor de opgave om een tweede verbinding over de rivier de Waal te realiseren. Deze stadsbrug gaat een verbinding vormen tussen het stadscentrum en de nieuw te realiseren locatie de Waalsprong. De stadsbrug zal een overspanning hebben van 235 meter en ligt 17 meter boven het maaiveld. De gemeente Nijmegen schreef bij de aanbesteding geen brugtype voor, zodat zoveel mogelijk ruimte werd gegeven aan de markt om binnen een vastgesteld budget te komen met een creatieve oplossing (Gemeente Nijmegen, 2011). De aanbesteding startte in 2008. De gemeente heeft zowel het ontwerp, als de bouw en het onderhoud voor een periode van 25 jaar aanbesteed. Alle partijen moesten voldoen aan de minimale eisen op het gebied van functionaliteit, techniek en vormgeving. Vier partijen hebben een ontwerp gemaakt voor de brug. Tijdens het proces is een aantal maal overlegd tussen de opdrachtgever en de marktpartijen om tussentijds
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
te kunnen sturen op de aanbiedingen en plannen. Daarnaast waren punten te behalen als voldaan werd aan wensen op zaken als vormgeving en onderhoud. Uit een enquête onder de Nijmeegse bevolking bleek dat de inwoners het belangrijk vonden dat het ontwerp past bij de omgeving en bij de overige twee bruggen over de Waal. Voor dit aspect zijn dan ook binnen het onderdeel beeldkwaliteit de meeste punten te halen. Bij de aanbesteding is het winnende ontwerp geselecteerd aan de hand van de prijs en de score op de wensen. Dit resulteerde in een ontwerp in de vorm van een boogbrug. Het voordeel van de keuze voor een geïntegreerde contractvorm is dat de combinatie het ontwerp heeft kunnen optimaliseren aan de hand van de criteria die de gemeente belangrijk vindt, waardoor een betere prijs-kwaliteitverhouding is behaald. De vrijheid voor de marktpartijen heeft geleid tot een innovatief ontwerp dat voldoet aan de wensen van de inwoners van Nijmegen. Daarnaast is de partij die de brug realiseert ook betrokken geweest bij het ontwerp. De partij heeft daarbij advies kunnen geven over de haalbaarheid van de gekozen ontwerpoplossing. De verwachting is dat dit tot minder oponthoud en kostenoverschrijdingen in de uitvoering leidt.
Kansen om te onderscheiden Gemeenten zullen in de toekomst niet langer opereren als ontwerpers van de stad, maar als inkopers van producten. Zeker bij technisch complexe projecten zal de gemeente enkel nog de randvoorwaarden scheppen en komt de ontwerpverantwoordelijkheid bij marktpartijen te liggen. Hierdoor verandert de rol
Innovatiegericht inkopen verbetert kwaliteit bouwprojecten
van gemeentelijke ingenieursbureaus. Er ontstaat een grote behoefte aan technisch specialisten die de lokale omstandigheden en de behoeftes van de burgers kunnen vertalen naar functionele specificaties om marktpartijen mee aan te sturen. Voor marktpartijen ontstaan er kansen op het gebied van innovatie en optimalisatie. Door de ruimte die aannemers krijgen in aanbestedingen wordt het aantrekkelijk om te zoeken naar vernieuwende oplossingen. Succesvolle oplossingen worden doorontwikkeld tot concepten: het conceptueel bouwen. De concepten worden doormarketing aan geïnteresseerden vermarkt. Volgens Huijbregts heeft dit grote gevolgen voor de bouwsector, die meer zal gaan lijken op bijvoorbeeld de high-techsector: “De essentie van conceptueel bouwen is dat je breekt met het denken in unieke projecten. Ieder project heeft namelijk een behoorlijk deel dat herhaalbaar is.” (Huijbregts, 2010, p. 14). Zo kan een concept keer op keer gekopieerd worden en op verschillende plaatsen worden gerealiseerd. Door een continue optimalisatie van het ontwerp en besparing van ontwerpkosten wordt het concept voortdurend goedkoper. Een tweede mogelijkheid waarop marktpartijen zich kunnen onderscheiden is door de wijze waarop zijhet bouwproces inrichten. Gezien de steeds complexer wordende omgeving zal in aanbestedingen veel nadruk gelegd worden op de wijze waarop de opdrachtnemer de omgeving van het project weet te beheersen. Het gevolg is dat aannemers op zoek gaan naar procesinnovaties om bijvoorbeeld de verkeershinder te minimaliseren of zelfs kiezen voor een ontwerp dat tot minder overlast leidt in de bouwfase.
P. 104
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Tim van de Laar
P. 105
Tim van de Laar (
[email protected]) is trainee
Mudde, L. (2010) ‘Gemeenten moeten durven anders aan
bij Jelmer en als adviseur innovatieve contracten en
te besteden’, VNG Magazine, vol. 24, p.35
duurzaamheid werkzaam bij IBU Stadsingenieurs,
Munster, T. (2009) Initiatie van GC in GWW-projecten
gemeente Utrecht.
in Amsterdam, afstudeerscriptie Universiteit Twente, Enschede
Literatuur
Kottman, R. (2011) Werk in uitvoering, Extern onderzoek
Bruijn, P.J.M. de & N. Maas (2005) Innovatie in de bouw, TNO,
naar het opdrachtgeverschap bij grote infrastructurele
Delft
projecten door DIVV, Gemeente Amsterdam,
Foekema, H. & L. Nikkel (2008) Cultuuromslag in de bouw,
Amsterdam
TNS NIPO, Amsterdam
Pries, F. & H. de Ridder (2005) ‘Innovatief aanbesteden;
Gemeente Nijmegen (2011) Stadsbrug Nijmegen,http://
doen we het nu niet goed dan?’, Bouw Issues
www2.nijmegen.nl/wonen/ontwikkeling/stadsbrug
Kennisbank, mei 2005, p. 39-41
[13-03-2012]
Vasters, R. (2009) De efficiëntie van de
Huijbregts, P. (2010) ‘De productiviteit van de bouwketen kan
bouwprocesorganisatie Design & Construct,
met 25% stijgen’, Bouwkennis, derde kwartaal, p.14-15
afstudeerscriptie TU Delft, Delft
Het stationsgebied Utrecht is een typisch voorbeeld van de toegenomen complexiteit van het bouwen in de stad (foto: Rob Hendriks)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Doe-het-zelf-gebiedsontwikkeling: afboeken en uitgeven
P. 106
Arend Jonkman
Doe-het-zelfgebiedsontwikkeling: afboeken en uitgeven
Zelfbouwkavels in het Homeruskwartier in Almere (foto: top-shot.nl)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Arend Jonkman
P. 107
De zevende Rooilijn Kenniskringbijeenkomst, georganiseerd in samenwerking met Stadgenoot en Balance, ging over ‘doe-het-zelf-gebiedsontwikkeling’. Diana de Jong (Bouwfonds Ontwikkeling), Jacqueline Tellinga (gemeente Almere) en Len de Klerk (Universiteit van Amsterdam) kwamen op 26 januari naar Amsterdam om te discussiëren over de rol van de eindgebruiker in verleden, heden en toekomst.
Diana de Jong, directeur gebiedsontwikkeling bij Bouwfonds Ontwikkeling, onderscheidt vijf redenen om de eindgebruiker te betrekken bij gebiedsontwikkeling. Ten eerste een ideologische reden: een centralere rol voor de eindgebruiker dient om de consument te wapenen tegen de gevestigde orde van projectontwikkelaars en woningcorporaties. Ten tweede kan betrokkenheid van de eindgebruiker de kwaliteit van het proces de kwaliteit van de omgeving vergroten. Het derde argument houdt verband met het vorige punt en heeft te maken met duurzaamheid: kleinschalige vormen van gebiedsontwikkeling worden in staat geacht zich beter te kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden. De vierde reden is het veelgebruikte argument dat betrokkenheid van de consument bijdraagt aan de bouwproductie. Staatssecretaris Remkes had een jaar of tien geleden al de ambitie dertig procent van de woningproductie via particulier opdrachtgeverschap tot stand te laten komen. Dergelijke percentages zijn soms in Limburg en Noord-Brabant gehaald, maar het landelijke percentage ligt meestal rond de tien procent. Volgens De Jong moeten we ons op dit punt geen illusies maken. Het kwaliteitsargument komt ook terug in het vijfde argument: de klant vraagt simpelweg om meer betrokkenheid in het ontwikkelproces vanuit een grote behoefte aan meer kwaliteit.
Zevende Kenniskringbijeenkomst (foto: marije Koudstaal)
One size does not fit all
De vraag naar betrokkenheid en kwaliteit is volgens Diana de Jong een breder maatschappelijk proces, dat terugkomt in de ruimtelijke ordening. “In de ruimtelijke ordening zien we een omslag van een functionele benadering naar een kwalitatieve benadering. Naast functionaliteit gaat het ook om perceptie, beleving en emotie. Kwaliteit is een door mensen toegekend kenmerk aan een gebied.” Kwaliteit is dus een subjectief begrip dat verschilt per persoon: “one size does not fit all.” De ontwikkelaar moet in de huid van de klant kruipen. Het proces moet op maat gesneden worden. Consumenten hebben niet alleen inhoudelijk andere voorkeuren, ook de mate waarin de klant bij het ontwikkelproces betrokken wordt en wil worden verschilt. De Jong hanteert een driedeling van mate van participatie: een interactief ontwikkelproces, mede-opdrachtgeverschap en (collectief) particulier opdrachtgeverschap.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Doe-het-zelf-gebiedsontwikkeling: afboeken en uitgeven
In een interactief ontwikkelproces worden klanten bevraagd over wat zij graag in de toekomstige ontwikkeling zouden willen zien, waarbij de klant geraadpleegd kan worden via enquêtes, of social media als Twitter en Facebook. Bij medeopdrachtgeverschap gaat de klantdeelname aan het ontwikkelproces een stapje verder. Als voorbeeld geeft De Jong het project ParkHagen in Sint-Michielsgestel waar de klant kon meeontwerpen aan het voorlopig en definitief ontwerp. Het proces ging van start met twee basisontwerpen van woningen die de kopers naar wens konden aanpassen. Waar sommige kopers het ontwerp lieten zoals het was voorgesteld in het schetsboek, wijzigden andere kopers bijna alle onderdelen van het ontwerp. Ook de mate van betrokkenheid en invloed die de klant wenst verschilt per doelgroep: “Niet iedereen wil zijn eigen groente verbouwen.” De derde vorm van betrokkenheid, (collectief) particulier opdrachtgeverschap, laat De Jong graag over aan de tweede spreker, Jacqueline Tellinga.
Homeruskwartier
Jacqueline Tellinga, gebiedsontwikkelaar particuliere bouw bij de gemeente Almere, begint haar verhaal met de notie dat particulier opdrachtgeverschap bepaald niet nieuw is. De Amsterdamse grachtengordel is een van de bekendste voorbeelden waarbij de gemeente grond uitgaf aan particulieren. Een belangrijk kenmerk van collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) en particulier opdrachtgeverschap (PO) in Almere is echter dat zelfbouw hier ook voor midden- en lagere inkomensgroepen toegankelijk is met kavels vanaf ongeveer dertigduizend euro. Vooral om die reden bezocht een Engelse delegatie onlangs het Homeruskwartier in Almere Poort voor een kennismaking met zelfbouw, aldus Tellinga. De opgave in het Homeruskwartier is het realiseren van 3.500 woningen, waarvan de helft via PO of CPO. De randen van het Homeruskwartier werden beschikbaar
gesteld aan ontwikkelaars, terwijl het centrum gereserveerd werd voor particuliere bouw. Daar zijn in een keer meer dan vierhonderd kavels op de markt gebracht. Tellinga benadrukt de gok die toen genomen is: “Alle seinen springen op rood bij de gemeente wanneer je zoveel kavels in een keer op de markt brengt, terwijl niemand van tevoren kan zeggen of het verkocht gaat worden.” Een voordeel van deze schaal is volgens Tellinga dat er direct variëteit geboden kan worden, al geeft ze toe dat dit wijsheid achteraf is. Inmiddels is van deze eerste fase het merendeel opgetrokken en is ongeveer negentig procent verkocht. Van fase twee, in 2009 op de markt gebracht, is ongeveer vijfenzeventig procent verkocht. Bij fase drie gaat de gemeente Almere nog een stap verder. Daar worden bouwenveloppen verkocht voor CPO, voor appartementen boven een plint waar ook andere functies mogelijk zijn. Voor het bouwen wordt een voorloper van de vereniging van eigenaren opgericht: een bouwgroep. In deze derde fase komen bijvoorbeeld Almeerse starters terecht. Deze starters zijn het ouderlijk huis uitgegroeid en lopen tegen lange wachttijden in de sociale huursector aan. Via deze vorm van CPO is het mogelijk voor negentigduizend euro een appartement te bouwen. Het is Tellinga opgevallen dat de zelfbouwers zeer divers zijn. “Het zijn allemaal individuele mensen die wat willen en kunnen, maar die nergens vertegenwoordigd zijn. Er is geen Neprom of Aedes voor particulieren.” Iemand moet hun belangen verdedigen en ruimte maken voor het zelfbouwen binnen de gebiedsontwikkeling. Hier ligt een taak voor het politiek bestuur. Naast deze verantwoordelijkheid is er ook een noodzaak voor gemeenten. Door de crisis ben je als gemeente aan zet. Het vraagt echter wel om durf van het politiek bestuur en ambtelijk apparaat: “Ik kan alle argumenten
P. 108
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Arend Jonkman
opnoemen waarom je het niet moet doen. Ze zijn allemaal bekend binnen het ambtelijk apparaat. Alles zit tegen en alles is anders georganiseerd.” Vooral het politiek bestuur is volgens Tellinga van cruciaal belang in de beginfase van grootschalige CPO- en PO-projecten, daarnaast is het belangrijk kavels aan te bieden op een goede locatie. Een locatie aan de andere kant van de A6 in Almere Poort laat zien dat er ook een minder positief verhaal verteld had kunnen worden.
Leren van crises
Waar de rol van eindgebruiker steeds meer aandacht krijgt binnen gebiedsontwikkeling in de laatste jaren, kijkt Len de Klerk, emeritus hoogleraar planologie aan de Universiteit van Amsterdam, wat verder terug en op een hoger schaalniveau. De manier waarop plannen en gebieden ontwikkeld worden blijkt dan grotendeels een kwestie van de economische ordening. Zo was de relatie tussen publieke en particuliere partijen in de ruimtelijke ordening rond 1880 puur zakelijk: de overheid zette de lijnen uit en gaf daarbinnen grond uit aan particulieren (en kocht zelf grond op sleutelplekken). Na verschillende crises en de introductie van de woningwet in 1901 raakten plannenmakerij en gebiedsontwikkeling steeds meer geïdeologiseerd, met steeds minder ruimte voor kleinschalig particulier initiatief. Publieke en private partijen werden daarbij steeds meer van elkaar afhankelijk: “Een plan is niet meer een grondlegger van een zakelijke overeenkomst tussen de publieke en de particuliere sector. Nee, plannen moeten gaan bijdragen tot doeleinden van sociale politiek.” Die onderlinge afhankelijkheid vindt zijn hoogtepunt na de Tweede Wereldoorlog, totdat er vanaf de jaren negentigweer een verzakelijking optreedt. Zo is er na honderdveertig jaar schaalvergroting in de stedenbouw een beweging gaande naar schaalverkleining tot op kavelniveau.
P. 109
De Klerk stelt een opvallend verschil vast tussen de huidige en eerdere crises. Waar stedenbouw en volkshuisvesting eerder steeds een antwoord moesten geven op economische crises, is nu sprake van een dubbele crisis in de sector zelf: door overkreditering en over capaciteit. De hypotheekschuld is tweemaal zo groot als de Griekse overheidsschuld en het IMF heeft Nederland hier reeds in 2009 een waarschuwing voor gegeven. Daarnaast maakt de overcapaciteit aan plannen, grond en vastgoed het noodzakelijk dat partijen hierop gaan afboeken.
Afboeken en uitgeven
Dat laatste blijkt voor de zaal het belangrijkste discussiepunt. Want (C)PO biedt volgens velen kansen voor ontwikkeling, maar de locaties zijn schaars. “Er wordt teveel geclaimd door ontwikkelaars en corporaties.” Probleem is dat corporaties vaak al veel geïnvesteerd hebben in de grond en voornemens zijn te bouwen. Dat leidt tot het probleem dat er lange tijd niets gebeurt. Het is volgens De Klerk weliswaar geen pure speculatie te noemen zoals bij vroegere woningspeculanten, maar het effect is hetzelfde. Gespreksleider Karin Schrederhof wijst er daarentegen op dat afboeken op deze grondposities gemeenten en corporaties in financiële problemen brengt, vergelijkbaar met het probleem op de kantorenmarkt. Schrederhof trekt de eindconclusie dat als we willen voorkomen dat heel Nederland de komende tijd stil komt te liggen, we allemaal slim zullen moeten afboeken. “Als we dat gedaan hebben, is PO wel degelijk een instrument waarmee we verder kunnen, maar dat vraagt om politieke moed en goede ondersteuning van de groepen die dat moeten doen.” Arend Jonkman (
[email protected]) is masterstudent Urban Studies aan de Universiteit van Amsterdam en redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
InBeeld: The Ball of Light
InBeeld
P. 110
Denis Smith
The Ball of Light The Ball of Light project came as part of a considerable life change I made three years ago. I moved to Australia from New Zealand, to escape an unhealthy lifestyle. Photography was something I had not tried, but I knew it would motivate me to get out, explore and spend some time getting my mind back in order.
This project has changed the way I see the world. The ball floats in space, transforming various locales into mystical portals bursting with otherworldly colors and energy. The contrast of the glowing spheres with the straight lines of the settings triggers a sense of imagination and wonder.
Every image is taken in a single exposure: not one pixel is added or removed. Whilst creating the ball, I am standing ‘inside’ the ball, swinging a light around in a circle. I am constantly moving when the shutter is open, so you cannot see me. Most images are taken around full moon, which illuminates the surroundings making them more visible in the photos.
My dream? To search our beautiful planet for the Ball of Light!
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Denis Smith
P. 111
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
InBeeld: The Ball of Light
P. 112
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Denis Smith
P. 113
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
InBeeld: The Ball of Light
P. 114
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Denis Smith
P. 115
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
InBeeld: The Ball of Light
P. 116
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Denis Smith
P. 117
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
InBeeld: The Ball of Light
P. 118
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Denis Smith (
[email protected]) is a photographer. At the moment the Ball of Light project is taking most of his camera time. He also has other projects on the go. See www. denissmith.com.au for more information.
Denis Smith
P. 119
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Het stedelijk warmte-eiland
P. 120
Het stedelijk warmt
Het CBD van Melbourne (foto: Matthias Demuzere)
Wie 's avonds van het platteland de stad in fietst heeft het ongetwijfeld wel eens gemerkt: de temperatuur in de stad is soms opvallend hoger. Dit verschil in temperatuur verwijst naar het stedelijk warmte-eiland. Aangezien vandaag de dag meer dan vijftig procent van de wereldbevolking in een stad leeft en het mondiale klimaat steeds verder opwarmt is het de hoogste tijd dit fenomeen nader te onderzoeken. Wat is het, wat zijn de gevolgen en belangrijker, wat kunnen we eraan doen? Melbourne laat zien hoe het microklimaat deel van het stedelijke planproces kan zijn.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Matthias Demuzere
e-eiland
Het stedelijk warmte-eiland is één van de bekendste fenomenen in de stedelijke klimatologie. Het begrip werd voor het eerst aangehaald in het historische werk The climate of London van Luke Howard, gepubliceerd in 1833. De impact van het toenmalige Londen op het omliggende klimaat werd opgemerkt door temperatuurmetingen in de stad te vergelijken met de metingen nabij Somerset House. De conclusie was dat de “temperatuur van de stad geen deel uitmaakt van het omliggende klimaat; het wordt teveel beïnvloed door kunstmatige warmte veroorzaakt door de stedelijke structuur, de populatiedichtheid en de verbranding van grote hoeveelheden brandstof” (Howard, 1833, p. 2). De oorzaken van de hogere temperaturen in de stad in vergelijking met het platteland verschillen overdag en 's nachts.
P. 121
Matthias Demuzere
Normaliter verdampt door inkomende zonnestraling overdag water tot waterdamp, waarbij warmte wordt onttrokken aan de omgeving. Dit proces is vergelijkbaar met de manier waarop het menselijk lichaam warmte afvoert: door verdamping van zweet wordt warmte aan het lichaam onttrokken en koelen we af. Beperkte zonnestraling in de stad en een hoog percentage verhard oppervlak leidt tot een snelle afvoer van het regenwater en dus minder water om te verdampen. Dit betekent dan ook dat van water voorziene parken, meren of moerasgebieden bijdragen tot koele(re) plekken in de stad. Verder spelen ook de geometrische, thermische en stralingsgerelateerde eigenschappen van de stad een rol. De geometrie wordt vaak uitgedrukt aan de hand van de Sky View Factor (SVF), of de verhouding tussen de hoogte van de bebouwing en de breedte van de tussenliggende
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
straten. De SVF geeft voor een bepaalde locatie de fractie van de hemel weer die zichtbaar is wanneer je met je rug op de grond ligt. De bebouwing zorgt ervoor dat inkomende zonnestraling vaak in de richting van een ander oppervlak gekaatst wordt in plaats van terug naar de hemel, zodat er uiteindelijk meer zonne-energie geabsorbeerd wordt. Stedelijke materialen als beton en asfalt absorberen daarnaast veel thermische energie. Bovendien absorberen bouwmaterialen meer straling, omdat ze vaak donkerder zijn dan grasland, akker of bos. Ook dit leidt tot een toename van de oppervlaktetemperatuur. 's Nachts is het effect van het stedelijk warmte-eiland vaak het sterkst, vooral doordat de stedelijke materialen hun overtollige energie vertraagd vrijgeven. Dit gebeurt hoofdzakelijk in de vorm van infraroodstraling die door het warme stedelijke oppervlak richting de hemel wordt gestuurd. Bij een kleine SVF, zoals in steden met veel hoge gebouwen, zal slechts een deel van de straling kunnen ontsnappen. Dit leidt tot hogere temperaturen. Verder koelen stedelijke materialen traag af, zodat de warmte nog lang na zonsondergang vrijkomt. Ook antropogene warmtebronnen, zoals verkeer, verwarming en airconditioning van gebouwen, dragen bij tot een kunstmatige opwarming van de stad. Tot slot speelt ook luchtvervuiling een rol. Door luchtvervuiling bereiken weliswaar minder zonnestralen het aardoppervlak, maar het leidt ook tot een verhoogde absorptie en reflectie van de uitgaande infrarode straling. Vooral ’s nachts kan dit bijdragen aan de opwarming van steden. De grootte van het stedelijk warmteeiland hangt ook af van het type stad, het
Het stedelijk warmte-eiland
klimaat, het seizoen, de meteorologische condities en de kenmerken van de omgeving. Zo is het effect het sterkst in de zomer bij droog, helder en stabiel weer (met hoogste inkomende zonnestraling, veelal bij hoge druksituaties) en lage windsnelheden (geen ventilatie). Figuur 1 laat zien dat het stedelijk warmte-eiland voor Melbourne kan oplopen tot 4,8 graden Celsius. Satellietbeelden van NASA geven aan dat voor grote steden in het noordwesten van de Verenigde Staten het temperatuurverschil kan oplopen tot 9 graden. Voor steden in Nederland tonen Steeneveld e.a. (2011) aan dat het warmte-eiland gemiddeld rond de 2 tot 2,5 graden schommelt, met een maximum voor Rotterdam van 8 graden tijdens een hete windstille dag. Het belang van onderzoek naar het stedelijk warmte-eiland ligt voor de hand. Momenteel leeft de helft van de wereldbevolking in de stad, een aantal dat volgens de Verenigde Naties zal oplopen tot boven de zeventig procent tegen 2050 (UN, 2009). De meeste mensen brengen hun tijd dus door in het stedelijk klimaat. Recente analyses naar aanleiding van de Europese hittegolven in 2003 en 2006 hebben aangetoond dat de recordtemperaturen in tal van steden hebben geleid tot een sterke toename van de mortaliteit en morbiditeit van vooral de oudere bevolking. De vraag die hierop volgt is dan wat er aan de verslechtering van het stedelijk klimaat gedaan kan worden. Aangezien de stedelijke omgeving zo complex en heterogeen is, is het moeilijk om één of enkele systematische middelen voor te stellen om een verdere toename van het stedelijk warmte-eiland tegen te gaan. Met de woorden van Benedicte Dousset van de Universiteit van Hawaii: “There's no one solution, and it's going to be different for every city” (Zhang e.a. 2010).
P. 122
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Matthias Demuzere
P. 123
Figuur 1 Ruimtelijke variabiliteit van het stedelijk warmte-eiland in Melbourne om een uur ‘s nachts op 23 maart 2006. De maximale intensiteit bedraagt 4,8 graden Celsius, met een piek in het Central Bussiness District (CBD). De maximumtemperatuur op de vorige dag bedroeg 27,1 graden Celsius (bron: Coutts, Beringer & Tapper, 2010)
Dit artikel richt zich op Melbourne, een stad die onder druk staat van stijgende temperaturen, een groeiend tekort aan water en een grote bevolkingsgroei. Tevens is het echter een stad die zich profileert als trendsetter in het voorstellen van klimaatgeïntegreerde adaptatie- en mitigatiestrategieën, als integraal deel van een duurzame stedelijke planning.
Het klimaat van Melbourne
Melbourne is de hoofdstad van de staat Victoria en is met vier miljoen inwoners de tweede stad van Australië. De uitgestrektheid van de stad zorgt desondanks voor een relatief lage bevolkingsdichtheid van
1.600 inwoners per vierkante kilometer, ten opzichte van bijvoorbeeld 10.600 inwoners per vierkante kilometer in New York. Door de grote natuurlijke aanwas en de grote immigratie verwacht men in Australië een bevolkingsgroei van twintig miljoen inwoners tegen 2050. Voor Melbourne verwacht men een toename van één miljoen inwoners tegen 2030 (Department of Sustainability and Environment, 2002). Dit leidt mogelijk tot een verdere versterking van het stedelijk warmte-eiland. Melbourne kent hete zomers (het warmterecord bedraagt 46,4 graden), milde herfsten en lentes en koele winters. De
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Het stedelijk warmte-eiland
Zicht op rivier de Yarra en CBD Melbourne (foto: Matthias Demuzere)
laatste vijftien jaar is de stad, net als andere steden in Australië, geteisterd door enorme watertekorten. Zo daalde de gemiddelde instroom tussen 1997 en 2009 met 207 miljard liter per jaar ten opzichte van het gemiddelde over de periode 1913-2009. Een verdere intensivering van de subtropische hogedrukrug kan in de toekomst leiden tot een toename van de watertekorten. Voor Melbourne wordt verwacht dat het aantal dagen met een maximumtemperatuur hoger dan 35 graden zal oplopen tot gemid-
deld 27 dagen in het jaar 2100, tegenover 9 vandaag de dag (Commonwealth Scientific and Industrial Research Organisation, 2008). Deze cijfers zijn gebaseerd op de verwachte klimaatsveranderingen, zonder rekening te houden met een mogelijke temperatuurstijging als gevolg van verdere stedelijke ontwikkeling.
Groei- en mitigatiestrategieën Het stadsbestuur van Melbourne staat dus voor een moeilijke opdracht. Er moet
P. 124
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Matthias Demuzere
een strategie worden ontwikkeld om de stedelijke groei aan te pakken en om de stad leefbaar te houden ondanks een groeiend tekort aan beschikbaar water. Dit alles onder een verwachte toename van droogte en hittegolven, waarbij deze laatste nog worden versterkt door het stedelijk warmteeiland. In 2002 stelde het Departement van Duurzame Ontwikkeling van Melbourne een planningsstrategie op (DSE, 2010). Dit document richt zich vooral op de ontwikkeling van de stedelijke groei en infrastructuur, zonder rekening te houden met het stedelijk klimaat. De onderliggende visie is van Professor Rob Adams, die de bevolkingstoename in Melbourne wil opvangen binnen de bestaande stedelijke structuren, met als gevolg een verhoging van de bevolkingsdichtheid. In een recente studie hebben Coutts e.a. (2010) deze planningsstrategie in het licht van de stedelijke klimaatcontext geplaatst. Zij tonen aan dat stedelijke verdichting weliswaar kan leiden tot een verslechtering van het stadsklimaat, maar dat de ruimtelijke uitbreiding van het warmte-eiland wordt ingeperkt door de stedelijke ontwikkeling te beperken tot de bestaande stadsgrenzen. Het onderzoek benadrukt dat toekomstvisies voor de stedelijke ruimte rekening moeten houden met het stedelijk warmte-eiland en andere vormen van verontreiniging, zoals fijnstof en CO2. Tegelijkertijd worden ook een aantal mitigatiestrategieën (specifiek voor Melbourne) genoemd die een rol kunnen spelen om de stedelijke omgeving koel te houden. Zo zorgen bepaalde bouwmaterialen ervoor dat het stedelijk oppervlak overdag minder opwarmt, zodat 's avonds minder warmte wordt vrijgegeven. Lichtere oppervlakken, zoals witte daken, leiden tot
P. 125
een hogere reflectie van de inkomende zonnestraling en een daling van de beschikbare energie. Ook de implementatie van nieuwe technologieën in het ontwerp van gebouwen, zoals natuurlijke ventilatie en geothermische warmte, kan leiden tot een natuurlijke instandhouding van het klimaat binnenshuis. Hierdoor is verwarming en airconditioning niet langer nodig. Een andere mogelijkheid is het vermeerderen van de stedelijke vegetatie, zoals parken en bomen langs de weg. Het probleem hierbij is dat in periodes van extreme hitte en droogte de vegetatie niet kan overleven door een gebrek aan water. Irrigatie kan hierbij helpen, maar dit verhoogt weer de druk op de hoeveelheid beschikbaar water. Voor steden als Melbourne speelt de waterhuishouding dus een grote rol in het stedelijk klimaat. Dit heeft geleid tot het project Water sensitive cities dat als hoofddoel heeft Water Sensitive Urban Design (WSUD) te ontwikkelen. Hierbij wordt gestreefd naar het verhogen van doorlaatbare oppervlaktes in de stad, zodat regenwater kan worden opgevangen en hergebruikt.
Water Sensitive Urban Design De stedelijke omgeving wordt gekenmerkt door grote ondoorlaatbare oppervlaktes, waar water snel en efficiënt wordt afgevoerd via rioleringssystemen of lokale beken en rivieren. Het resultaat is een droger stedelijk landschap dat import van kwaliteitswater van buiten de stadsgrenzen vereist voor bijvoorbeeld irrigatie van vegetatie. Dat heeft echter geleid tot de snelle daling van de spaarbekkens rondom Melbourne, waardoor de overheid van Victoria waterbeperkin-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
gen heeft moeten invoeren en daarnaast goedkeuring heeft gegeven tot de bouw van een ontziltingsinstallatie. Deze kan na voltooiing in 2011 per jaar 150 miljard liter zeewater omzetten naar drinkwater. Recentelijk is men gaan inzien dat het probleem ook vanuit een ander standpunt kan bekeken worden. Waar in een natuurlijke omgeving slechts 145 miljard liter water rechtstreeks afstroomt per jaar, is dit voor een stedelijke omgeving 608 miljard liter. Het jaarlijkse waterverbruik van de inwoners in Melbourne bedraagt echter 435 miljard liter per jaar, minder dus dan wat verloren gaat aan directe afvoer. Uit deze cijfers blijkt dat er in principe voldoende water beschikbaar is, mits het op een strategische manier wordt gebruikt. Zodoende is men gaan nadenken over WSUD-strategieën met als primair doel het water in de stad vast te houden. Op deze manier kan het opvangen van regenwater, gecombineerd met het filteren, infiltreren en irrigeren de afvoervolumes verminderen tot het niveau van voor de verstedelijking. Tegelijkertijd kan hiermee de grondstroom herstellen en het natuurlijke bodemvocht in het stedelijke landschap re-integreren. Herstellen van de natuurlijke stedelijke waterhuishouding leidt tot een hogere verdamping en transpiratie en is een belangrijk instrument om het stedelijke landschap te koelen. Zo wordt de blootstelling van de stedelijke bewoners aan extreme hitte verminderd. Een goed voorbeeld buiten Melbourne is de aanpak van de Cheonggyecheonrivier in Seoul. Waar de rivier voorheen overdekt was met een snelweg, heeft de overheid in 2003 besloten de rivier in ere te herstellen. Dit project wordt geprezen om
Het stedelijk warmte-eiland
de bijdrage aan de stedelijke vernieuwing en verfraaiing. Onderzoek heeft aangetoond dat de aanwezigheid van de rivier leidt tot een temperatuurverschil van gemiddeld 3,6 graden tussen het gebied direct aan het water en andere delen van Seoul. Niet alle projecten hoeven echter zo grootschalig te zijn. Ook kleine aanpassingen in de stedelijke infrastructuur, zoals het plaatsen van regentanks, groene daken en muren, (on) begroeide bio-infiltratiesystemen en open water kunnen een steentje bijdragen. Tal van technieken zijn reeds voorhanden en verder onderzoek moet aantonen welke strategieën de grootste economische en duurzame efficiëntie vertonen.
Klimaat in stedelijke planning
Het ontwikkelen van de stedelijke omgeving zonder rekening te houden met het stadsklimaat kan resulteren in sombere vooruitzichten voor het welzijn van de bewoners. De gevolgen van extreme hitte, zoals die van de Europese hittegolf in 2003, moeten worden vermeden (European Environment Agency, 2005). Het ontwikkelen van specifieke adaptatie- en mitigatiestrategieën is van vitaal belang om de veerkracht van stedelijke systemen tegen de gevolgen van klimaatverandering en stedelijke ontwikkeling te verhogen. Naast de vele milieu-, economische en sociale parameters moet ook het klimaat worden opgenomen als een parameter in het planningsproces. Duurzame oplossingen voor een groeiende stedelijke bevolking vragen om het opheffen van barrières die het opnemen van klimaatkennis binnen het stedelijke planningsproces tegenwerken. Het opnemen van deze ideeën in bestaande en nieuwe wettelijke kaders zal een uitdaging zijn. Het vereist dat de concepten, processen en conclusies die voortvloeien uit
P. 126
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
P. 127
Matthias Demuzere
onderzoek omarmd worden door degenen die betrokken zijn bij het plannen en ontwerpen van de bebouwde omgeving. Dat vraagt een geïntegreerde aanpak van stedenbouwkundige ingenieurs, planologen, klimatologen, bio-ingenieurs, beleidsmakers, IT’ers, hydrologen, mobiliteitsmedewerkers en anderen. Allen hebben hun eigen agenda’s, doelen en instrumenten die bedoeld zijn voor verschillende ruimtelijke en temporele schalen. Albert Einstein formuleerde echter dat “we geen problemen kunnen aanpakken door gebruik te maken van hetzelfde soort denken dat we gebruikten toen we ze aanlegden.” We zouden dit ter harte moeten nemen en werk moeten maken van een duurzame stedelijke transformatie, de enige levensvatbare strategie voor een toenemende verstedelijking in een veranderend klimaat. Matthias Demuzere (matthias.demuzere@ees. kuleuven.be) is werkzaam bij het departement Aard- en Omgevingswetenschappen aan de Katholieke Universiteit Leuven en is gastonderzoeker aan de Monash University in Melbourne.
Literatuur Commonwealth Scientific and Industrial Research Organisation (2008) Projections of days over 35°C to 2100 for
all capital cities under a no-mitigation case, Garnaut Climate Change Review, CSIRO, Aspendale, Victoria Coutts, A., J.Beringer & N.Tapper (2010) ‘Changing Urban Climate and CO2 Emissions: Implications for the Development of Policies for Sustainable Cities’, Urban Policy
and Research, jg. 28, nr. 1, p. 27-47 Department of Sustainability and Environment (2002)
Melbourne 2030: Planning for Sustainable Growth, State of Victoria, Melbourne European Environment Agency (2005) The European
Environment - State and Outlook, 2005, State of Environment Report, nr. 1, European Environment Agency, Kopenhagen Steeneveld, G.J., S. Koopmans, B.G. Heusinkveld, B. van
Hove & A.A.M. Holtslag (2011) ‘Quantifying urban heat island effects and human comfort for cities of variable size and urban morphology in The Netherlands’, Journal of
Geophysical Research, nr. 116, p. 42-56 Howard, L. (1833) The climate of London, W. Phillips, G. Yard, Lombard Street, London UN (2009) World urbanization prospects, the 2007 revision
population database, United Nations, http://esa.un.org/ unup/ Zhang, P. & M. Imhoff (2010) Satellites Pinpoint Drivers of
Urban Heat Islands in the Northeast, NASA, http://www. nasa.gov/topics/earth/features/heat-island-sprawl.html
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
De stad is weer voor zijn bewoners
De stad is weer voor zijn bewoners
P. 128
Jan den Boer
Boven: Contrast van modern en traditioneel op IJburg in Amsterdam, onder: Contrastrerende brandweerkazerne in Leidsche Rijn (Utrecht) (foto's: Jan den Boer)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Opinie: Jan den Boer
P. 129
Opinie De kwaliteit van onze gebouwde omgeving wordt sinds lange tijd bepaald door een kleine groep deskundigen. De kwaliteitsbeoordeling lijkt gedaan te worden op basis van toetsingscriteria en beleid, maar wordt in de praktijk vooral gestuurd door macht, gemakzucht en dogma's. Welke verhalen spelen hier een rol en hoe kan ruimte gemaakt worden voor nieuwe kwaliteit en creativiteit in dienst van de bewoners? In de architectuur en stedenbouw is op veel terreinen een tweedeling: tussen modernisme en traditionalisme, tussen deskundigen en consument, tussen jury's en welstand enerzijds en 'populisten' anderzijds. De tweedeling is niet alleen te vinden in boeken, tijdschriften, prijsvragen en discussies, maar vooral zichtbaar in onze steden, dorpen en landschappen. Er is veelal een duidelijke scheidslijn te zien tussen de traditionele historische kernen en de modernistische uitbreidingswijken. Op dezelfde manier is te zien welke landschappen door rigoureuze ruilverkaveling sterk zijn aangetast door het modernisme en waar traditionele kwaliteiten nog wel zichtbaar en voelbaar zijn. De tweedeling in de media en in onze ruimtelijke omgeving is een gevolg van een enorme kloof tussen de vakwereld van architecten, instituten en vakschrijvers enerzijds en de wereld van amateurs en leken die deze gebouwde wereld dagelijks bewonen en beleven anderzijds. De vakwereld spreekt een totaal andere taal, gebruikt andere woorden en komt dikwijls ook tot andere keuzes dan de gemiddelde consument. Deze tweedeling staat steeds meer ter discussie. Toen in de jaren negentig de macht in de bouw verschoof van de overheid en de corporaties naar de ontwikkelaars, kreeg de consument steeds meer invloed. Dit proces wordt versterkt door de huidige crisis in de bouw. Er is een verschuiving van een aanbodmarkt naar een vraagmarkt, waardoor de machtsverhoudingen in de bouw sterk aan het veranderen zijn. Om te begrijpen hoe het machtsspel werkt in de bouw, is het allereerst belangrijk te analyseren welke verhalen hierin een rol spelen. Dat zijn met name de verhalen van het modernisme en het traditionalisme.
Vervolgens is het interessant waarom het modernisme zo lang aan de macht kon blijven en hoe deze macht in de praktijk zichtbaar werd, bijvoorbeeld in architectuurprijsvragen. Nu de macht van het modernisme aan het afnemen is, komt ruimte voor nieuwe creativiteit en kwaliteit. Hoe reageert de conservatieve architectuurelite hierop en welke nieuwe beweging wordt zichtbaar?
De modernistische revolutie
Het ontstaan van het modernisme is een belangrijke en fundamentele oorzaak van het ontstaan van de verschillende werelden in architectuur en stedenbouw. Het modernisme in de architectuur is een verwarrende term. In ons dagelijks spraakgebruik klinkt modern als iets nieuws. In de architectuur is het een stroming uit de eerste decennia van de vorige eeuw, die weliswaar de pretentie heeft om internationaal en tijdloos te zijn, maar net als elke stijl zijn eigen geschiedenis heeft. Een van de belangrijkste grondleggers van het modernisme is Le Corbusier. De gevolgen van zijn ideeën zijn omstreden. Zijn modernistische villa's zijn revolutionair en prachtig, maar de vertaling naar stedenbouw was soms rampzalig. De architect Pi de Bruijn werd in de jaren zestig opgeleid in het dogmatisch modernisme, maar maakte zich hier later van los, onder meer door de nieuwbouw van de Tweede Kamer in Den Haag en het plan voor Roombeek in Enschede. Hij zegt in het boek Bouwmeesters (Scipio, 2007) over het modernisme: “Het modernisme vind ik prima als het gaat om het ontwerp van een asbak of een sigarettendoosje, maar niet op de schaal van de stad. Een experiment op die
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
De stad is weer voor zijn bewoners
schaal is waanzin en eigenlijk hadden we dat uit de studies van Le Corbusier al lang kunnen weten.” Volgens De Bruijn weten de modernisten zich geen raad met de bestaande stad. En dat wordt duidelijk als je het plan Voisin voor het centrum van Parijs van Le Corbusier ziet. Een voorstel om dit prachtige centrum te vervangen door een megalomane rij flats. Gelukkig is dit daar nooit gebeurd, maar de voorsteden van Parijs zijn wel mede hierdoor geïnspireerd evenals de Bijlmermeer en veel andere moderne architectuur in Nederland. Het inzicht dat de idealen van het modernisme in de praktijk de nodige problemen opleverden, werd zowel in de stedenbouw als in de landschapskunde regelmatig door critici onderkend en onderbouwd. Toch kreeg het modernisme met name in Nederland elke keer weer een belangrijke en beeldbepalende rol in het ontwerp van de gebouwde omgeving. Het modernisme was tot voor kort min of meer de norm voor alle architectuur en in de jaren negentig van de vorige eeuw werd het zelfs opnieuw een hype. Grote namen als Rem Koolhaas, Ben van Berkel en Francine Houben werden belangrijke exportproducten en waren de grote voorbeelden voor vele architectuurstudenten.
Consolideren van de macht
Hoe komt het dat het modernisme zo lang aan de macht kon blijven? Pi de Bruijn vertelt hoe architectuur in Nederland min of meer in een religieuze categorie terechtgekomen is. Zoals het protestantisme na de reformatie in elkaar bestrijdende groepen uit elkaar gevallen is, ontstonden ook in de architectuur groepen die elkaar naar het leven stonden. De betrokkenen hadden een enorme behoefte om aanhanger van een stijl of stroming te zijn, met een dogmatische houding die fundamentalistische trekken had. In de stedenbouw leidde het modernisme tot het rigide functionalisme met zijn strikte scheiding van functies. Volgens De Bruijn heeft dit functionalisme in onze steden een ramp teweeggebracht, terwijl het eigenlijk na de Tweede
P. 130
Wereldoorlog al veel minder actueel was omdat bijvoorbeeld industrieën steeds minder vervuilend werden. De betrokkenen in de bouwkolom, zoals ontwerpers, ambtenaren en ontwikkelaars, moesten zich conformeren aan dit functionalisme om erbij te kunnen horen, waardoor het met een soort religieuze hardnekkigheid stand kon houden. De Bruijn noemt deze machtsbasis van het modernisme een 'politbureau', verwijzend naar de manier waarop de macht in communistische staten gehandhaafd werd. Waar zit dit politbureau? Volgens deeltijdhoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver over traditionele architectuur Vincent van Rossem is het Stimuleringsfonds voor Architectuur een politbureau van modernistische architectuur (Hulsman, 2010). Hij stelt dat het stimuleringsfonds bestaat uit een elite die zichzelf subsidieert en weigert om aandacht en fondsen te geven aan nieuwe traditionele architectuur. Als je het taalgebruik van het stimuleringsfonds onderzoekt, zie je dat ze een ander soort verhaal hebben. Dat verhaal wordt in vergelijkbare termen verteld door bijvoorbeeld het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) en een aantal welstandcommissies. Zij willen zich niet uitlaten over de gevel en het beeld, maar spreken over het ‘probleemoplossend vermogen van de architectuur.’ Het gaat over processen en het ontwijken van stijldiscussies (Den Boer, 2011). Duidelijk wordt in deze verhalen dat het politbureau in letterlijke zin niet bestaat, er is niet een bepaalde groep of architectuurelite die in zijn eentje het modernisme handhaaft. Het lijkt vooral de uitkomst van een vrij ondoorzichtig en complex proces waarin de totale bouwkolom op basis van allerlei belangenafwegingen elke keer weer op hetzelfde gemakzuchtige functionele bouwen uitkwam. Dat bouwen werd onderbouwd met verhalen die niet over mooi of lelijk gaan, niet over gevoel voor schoonheid, maar over abstracte rationele proces- en beleidsverhalen. Wie niet meedeed, werd uitgesloten, zoals bijvoorbeeld in architectuurprijsvragen.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Opinie: Jan den Boer
Macht in de praktijk
Architectuurprijsvragen zijn een bijzonder boeiend strijdperk voor de discussie over modernisme en traditionalisme. Hier wordt de werking van de macht en de verhalen duidelijk zichtbaar. Een roemruchte prijsvraag was de Waagstraatverkiezing in het hart van Groningen begin jaren negentig. Een van de vier deelnemende architecten was Aldolfo Natalini. Bij de architectenkeuze stond hij bekend als een avant-gardist (sterk vernieuwend, maar wel binnen het modernistische idioom) en dat was een belangrijke reden dat hij gekozen werd. Tot verrassing van de prijsvraagorganisatoren was Natalini intussen radicaal van architectonische koers veranderd en kwam met een bijzonder traditionalistisch ontwerp. Dit ontwerp is gebouwd als vervanging van een modernistisch jaren zeventig stadskantoor aan de Grote Markt. Binnen de vakwereld leidde dit tot grote weerstand, het had nooit gebouwd mogen worden. Het publiek reageerde in het algemeen bijzonder enthousiast. In 2007 werd in Groningen opnieuw een architectuurprijsvraag gehouden voor een locatie nabij de Grote Markt. Verrassend was dat in dit geval zowel het publiek als de vakjury hetzelfde ontwerp kozen, van NL architects. Je kunt het ontwerp modernistisch noemen of misschien beter avant-gardistisch, maar het is zeker geen traditioneel ontwerp dat past in zijn historische omgeving. De keuze van het publiek wordt pas begrijpelijk bij het bestuderen van de andere zes deelnemende architecten. Alle zeven ontwerpen zijn modernistisch of avant-gardistisch. Het was het publiek gewoon niet vergund om voor traditionele architectuur te kiezen in deze historische omgeving. De voorselectie door deskundigen is hier dus veel bepalender dan de publieke keuze die dan ook slechts een schijnbare vrijheid biedt. In hetzelfde jaar durfde Delft het wel aan om voor de bouw van het nieuwe station en stadskantoor naast drie moderne/avant-gardistische ontwerpen ook een traditionalistisch ontwerp van Sjoerd Soeters aan een selectiecommissie en de bevolking voor te leggen.
P. 131
Door de selectiecommissie een weging van 75 procent mee te geven en het bevolkingpanel 25 procent, was de kans voor een keuze voor het traditionalistisch ontwerp van Soeters niet zo groot. Toch won Soeters, maar slechts met een zeer klein verschil. De gemeente Delft gebruikte dit kleine verschil als argument om de prijsvraag af te keuren en opnieuw te starten. Ondanks allerlei juridische procedures is het Soeters niet gelukt zijn gewonnen positie vast te houden en heeft uiteindelijk een avant-gardistisch ontwerp van Mecanoo / Francine Houben gewonnen. De meeste prijsvragen laten het gewoon niet zover komen en zorgen dat er alleen een keuze is tussen modernisme en avant-gardisme. Eén van deze prijsvragen was de AM-NAi-prijs van 2008. De vier genomineerden waren geen van alle traditionalistisch. De winnaar, Villa 1 van Powerhouse Company, is een prachtige villa op de Veluwe, maar wel streng modernistisch. Een van de andere genomineerden was het gebouw Wibrant West in Tilburg van JMW. In een bepaald opzicht is dit gebouw overigens ook historiserend, het is een typische retro jaren zestig flat, maar daarmee nog wel provocerend modernistisch. Zo lijkt het erop dat de wereld van de kenners vooral kiest voor modernisme, terwijl als de bevolking mee mag stemmen het traditionalisme veel vaker een voorkeur krijgt.
Ruimte voor verandering
Maar er is iets aan het veranderen in Nederland. Steeds meer architecten, recensenten en deskundigen willen zich onttrekken aan de verzuurde discussie tussen traditionalisme en neo-modernisme. Ontwerpers hebben de afgelopen jaren gewerkt aan verbindende wijken en gebouwen, die een nieuw verhaal vertellen dat gaat over gevoel voor schoonheid, een vitale stad en liefde voor het vak. Dit zijn mensen die zich niet laten leiden door cynisme, macht of gemakzucht, maar gedreven zijn om iets moois te maken van hun vak. De crisis in de bouw vraagt om veranderingen. De tijd dat een kleine groep opdrachtgevers en ontwerpers in een aanbodgestuurde markt
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
De stad is weer voor zijn bewoners
kon bepalen wat gebouwd werd is voorbij. Er is meer aandacht voor de klant, de consument, nieuwe vormen van opdrachtgeverschap, kleinschaligheid en veelzijdigheid. Het inzicht dat de modernistische stad een mislukking is wordt breed gedeeld. Monofunctionaliteit en versnipperde openbare ruimtes met incidentele architectonische iconen creëren een autistische stad. De nieuwe stedenbouw is multifunctioneel, multicultureel, veelzijdig en gericht op verbinding van mensen en gebouwen. Deze vernieuwende stedenbouw en architectuur wordt niet meer primair gevoed door financiële belangen. Kwaliteit en menselijk geluk staan voorop en bieden de mogelijkheid om nieuwe vormen van financiering aan te boren. Om deze vernieuwingen ruimte te geven is meer flexibiliteit nodig in regelgeving en openheid in media, prijsvragen, beoordelingen en voorlichting. Steeds meer lezingen, boeken artikelen en projecten maken de vernieuwende stedenbouw en architectuur zichtbaar. Een van deze boeken is De Spontane Stad van Urhahn Urban Design. Het boek verzet zich tegen de instant city zoals deze de afgelopen decennia gerealiseerd is. De schrijvers geloven dat de gebruiker nu aan zet is: co-ontwerp en coproductie. Dat past misschien niet in onze recente strakke planningstraditie, maar zou wel eens heel goed aan kunnen sluiten op de wijze waarop klassieke stedelijke kwaliteiten gerealiseerd werden, zoals de Amsterdamse grachtengordel en het Haagse Statenkwartier. Een collectief raamwerk van grachten en straten met heldere spelregels is genoeg, de rest kan de gebruiker zelf als bouwheer. Hoe organiseer je de architectuur binnen dit raamwerk en deze spelregels zo dat er maximale ruimte voor creativiteit en kwaliteit is? Wilfried van Winden (2010) geeft in zijn boek Fusion een pleidooi voor sierlijke architectuur en een open samenleving. Volgens zijn visie is het modernisme conservatief geworden. Hij nodigt architecten uit om dienstbaar te zijn aan schoonheid en aan de gebruiker. Lange
P. 132
tijd werd de architectuurdiscussie gevoerd vanuit het idee dat het modernisme vooruitstrevend is en het traditionalisme populistisch of zelfs politiek extreem rechts. In de huidige politieke context was dat voor de modernisten een nieuwe manier om het traditionalisme zwart te maken en hun eigen macht te kunnen handhaven. Wilfried van Winden geeft met zijn boek deze discussie een bijzonder interessante wending. Hij vertelt over het ontwerpproces van de Essalam Moskee in Rotterdam. Een traditionalistisch ontwerp, hoewel geen Nederlands traditionalisme. Het was juist Marco Pastors van Leefbaar Rotterdam die zich verzette tegen de ornamenten en versieringen, en die voorstelde terug te keren naar een veel minder herkenbare moderne doos. Dit is een van de vele voorbeelden die aangeeft dat het modernisme niet langer vernieuwend is. De modernistische architectuurelite is conservatief geworden en wordt nu soms zelfs omarmd door de politiek populisten. Terwijl architecten zoals Van Winden die het verwijt van populisme krijgen juist pleiten voor een open samenleving en vernieuwing in stedenbouw en architectuur. Het grote probleem daarvan volgens Van Winden is dat het vraagstuk van stijl en expressie uit de architectuurdiscussie verdwenen is. Goede architectuur moet volgens de modernistische dogmatiek waar en eerlijk zijn, en wordt verbonden met het morele begrip van het goede. Onderwijs in stijl en expressie werd in het architectuuronderwijs vanaf de jaren zestig afgeschaft. Maar dit monomane smaakdictaat van het modernisme is voorbij. En wat Van Winden betreft ook de weinig constructieve tegenstelling met het traditionalisme. In architectuur is veel meer mogelijk, en dat vat hij samen in de term fusion: “Een inventieve menging van identiteiten, het verbinden van heden en verleden en van traditie en vernieuwing, van high en low culture en van romantiek met rationalisme. Verbindingen waarmee ontwerpen worden gemaakt die beantwoorden aan specifieke culturele en lokale gewoonten en wensen” (Van Winden, 2010, p. 11).
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Opinie: Jan den Boer
P. 133
Het Inntel Hotel in Zaandam van WAM architecten (foto: Jan den Boer)
Deze stedenbouw en architectuur wordt op dit moment ondermeer gerealiseerd in Zaanstad. Van Winden bouwde daar het Inntel hotel in het stedenbouwkundig plan voor het nieuwe centrum van Sjoerd Soeters dat nu gerealiseerd wordt. Fusion is zowel herkenbaar als nieuw en verrassend, waarbij kenmerkende architectonische elementen uit het heden en verleden en uit verschillende culturen met elkaar in verband gebracht worden en tot een nieuwe expressie gebracht worden, met het doel gebouwen te maken waar mensen zich mee kunnen identificeren en die mensen kunnen behagen. Ornamenten, versiering, stijl en gevelarchitectuur, dit alles was veel te lang een taboe in de Nederlandse architectuur, het mag weer. En het is niet conservatief of populistisch, maar juist een streven naar een
open samenleving waar schoonheid voor iedereen aanwezig en herkenbaar is. Jan den Boer (
[email protected]) werkt ruim twintig jaar als (senior-) projectleider en leidinggevende bij diverse gemeenten en schreef ondermeer Passie voor de stad.
Literatuur Boer, J. den (2011) ‘Vermijd clichés in architectuur’, Cobouw, 1 februari 2011 Hulsman, B. (2010) 'De tuinkabouter kent zijn vak', NRC Handelsblad, 26 juni 2010 Scipio, D. & S. Franke (red.) (2007) Bouwmeesters, het podium aan en
generatie, NAi, Rotterdam Urhahn Urban Design (2010) De Spontane Stad, Bis Publishers, Amsterdam Winden, W. van (2010) Fusion, SUN, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur
P. 134
Bart de Knegt, Hendrien Bredenoord, Arjen van Hinsberg en Marieke Gorrée
Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur
luchtfoto: De Jong Luchtfotografie
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Bart de Knegt, Hendrien Bredenoord, Arjen van Hinsberg en Marieke Gorrée
P. 135
Sinds 1990 werken het Rijk en de provincies aan een grootschalig nationaal project om natuurgebieden te vergroten en te verbinden en de natuurkwaliteit te verbeteren: de zogenoemde Ecologische Hoofdstructuur. Eind 2011 is voorgesteld hoe dit ecologische netwerk in herijkte vorm moet worden gerealiseerd en beheerd. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft samen met Alterra onderzocht of met deze plannen internationale biodiversiteitsdoelen worden gehaald. Dit vormt stof voor discussies in de Tweede Kamer en Provinciale Staten.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) werd in 1990 in het Natuurbeleidsplan geïntroduceerd. Voor het voortbestaan van planten en dieren worden ruimtelijk geïsoleerde natuurgebieden onderling verbonden en te kleine gebieden vergroot, om te voorkomen dat planten- en diersoorten zullen verdwijnen. Om de EHS te realiseren wordt landbouwgrond actief omgezet in natuur. Grotere eenheden natuur bieden meer kans op herstel van natuurlijke processen, zoals erosie, sedimentatie en natuurlijke begrazing. Ook zijn ze beter bestand tegen negatieve invloeden van buitenaf, goedkoper te beheren en leveren ze bovendien meer biodiversiteit op. In totaal zou 275.000 hectare nieuwe natuur moeten ontstaan, daarvan is nu ongeveer de helft gerealiseerd. Bovendien wordt met milieumaatregelen de kwaliteit van de gebieden verbeterd. Bij de totstandkoming van de EHS is ook rekening gehouden met cultuurhistorische, recreatieve en belevingswaarden.
Onderhandelingsakkoord natuur
Met het regeerakkoord ‘Vrijheid en verantwoordelijkheid’ van september 2010 slaat het kabinet Rutte-Verhagen
een nieuwe koers in voor het natuurbeleid. Afgesproken is dat de verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid wordt overgedragen van het Rijk naar de provincies en dat de EHS in herijkte vorm wordt gerealiseerd. Er wordt minder nieuwe natuur gerealiseerd en de robuuste verbindingen tussen natuurgebieden worden geschrapt. In vergelijking met 2011 wordt in de komende jaren een structurele bezuiniging van circa twee derde deel (circa 400 miljoen euro) van de rijksmiddelen voor natuur van het Investeringsbudget Landelijk Gebied gerealiseerd (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011a). Sinds het regeerakkoord hebben het Rijk en de provincies, die vertegenwoordigd worden door het Interprovinciaal Overleg (IPO), toegewerkt naar het Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties e.a., 2011a; 2011b). Hierin staat hoe de herijkte EHS zal worden gerealiseerd en beheerd. In september 2011 is dit akkoord door het Rijk en het IPO ondertekend, waarna de afzonderlijke provincies tot december 2011 tijd kregen om met de afspraken in te stemmen. In het onderhandelingsakkoord is afgesproken dat de prioriteit ligt bij de internationale biodiversiteitsdoelen.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
De omvang van de EHS wordt daarom van 728.500 hectare teruggebracht tot circa 600.000 hectare en de provincies zullen de nieuwe begrenzing van de EHS in 2012 op de kaart vaststellen. De beoogde afronding van de herijkte EHS is van 2018 naar 2021 verschoven. Ook zijn afspraken gemaakt over de zogenoemde kwaliteitsimpuls: de inrichting van 40.000 hectare natuur, waarvan nog 17.000 hectare moet worden verworven. Tot slot wordt via de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) tijdelijk herstelbeheer uitgevoerd, waarmee wordt beoogd de negatieve effecten van de neerslag van stikstof op Natura 2000-gebieden het hoofd te bieden. Dit is op het gebied van milieumaatregelen het enige waar niet op bezuinigd wordt. Het Rijk beëindigt haar taken op het gebied van landschap en recreatie. De bovengenoemde kwaliteitsimpuls dient grotendeels gefinancierd te worden uit de verkoop van natuurgrond zowel binnen als buiten de EHS. Voor het beheer van de herijkte EHS stelt het Rijk vanaf 2014 honderd miljoen euro per jaar beschikbaar aan de provincies. De jaarlijkse kosten voor de aan de provincies overgedragen taken zijn ongeveer het dubbele (prijspeil 2011: Planbureau voor de Leefomgeving, 2011a). Het akkoord is geformuleerd op hoofdlijnen en laat ruimte aan de provincies om de afspraken nader in te vullen. Zo laat het akkoord vrij welke middelen provincies zelf ter beschikking stellen voor bijvoorbeeld beheer van de natuurgebieden. Het IPO stelde voor om jaarlijks in totaal circa zestig tot zeventig miljoen euro uit eigen middelen in te zetten. Elke provincie kan daarnaast zelf beslissen waar de hectaren van de kwaliteitsimpuls precies komen te liggen en welk aanvullend natuurbeleid zij nog wil uitvoeren. Deze keuzen zijn bepalend voor welke natuurkwaliteit uiteindelijk kan worden bereikt en of daarmee de gestelde biodiversiteitsdoelen gerealiseerd kunnen worden.
Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur
Het akkoord is bediscussieerd in de Tweede Kamer en de Provinciale Staten. Begin 2012 hebben zeven provincies vóór het akkoord gestemd en vier provincies tegen. Eén provincie, Flevoland, heeft de stemming over het onderhandelingsakkoord uitgesteld. De Tweede Kamer heeft inmiddels goedkeuring gegeven voor de uitvoering van het akkoord. Daarbij zijn een aantal moties aangenomen ter aanvulling op de afspraken. Tevens is door Rijk en het IPO een aanvulling op het akkoord gegeven. Daarin is ondermeer afgesproken dat provincies de eerder genoemde aanvullende financiële middelen voor beheer zullen gaan inzetten. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft samen met Alterra de oorspronkelijke plannen doorgerekend op ecologische effecten (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011a). In dit artikel worden de bevindingen van de doorrekening besproken.
Biodiversiteitsdoelen
Met het akkoord krijgen nationale biodiversiteitsdoelen minder aandacht, net als de eerder genoemde landschaps- en recreatiedoelen. Het kabinet verengt de oorspronkelijke doelen van de EHS tot het realiseren van de internationale biodiversiteitsdoelen. De belangrijkste internationale doelen en verplichtingen komen voort uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) en de Europese Biodiversiteitsstrategie 2020. Volgens de VHR mag de biodiversiteit, zoals benoemd in de verschillende annexen, niet achteruitgaan en zijn lidstaten verplicht tot het nemen van maatregelen om de verslechtering van de beschermde natuur in deze gebieden te stoppen. Uiteindelijk is het doel om op nationaal niveau de soorten en habitattypen genoemd in de richtlijnen in een ‘gunstige staat van instandhouding’ te brengen en te houden. In het kader van de VHR zijn per land specifieke soorten en gebieden, de zogenaamde Natura 2000-gebieden, aangewezen. Deze gebieden liggen vrijwel allemaal binnen de
P. 136
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Bart de Knegt, Hendrien Bredenoord, Arjen van Hinsberg en Marieke Gorrée
P. 137
Gerealiseerde Ecologische Hoofdstructuur en Natura-2000 gebieden Figuur 1 Reeds gerealiseerde en nog te verwerven natuurgebieden (bron: auteurs)
al bestaande Ecologische Hoofdstructuur (figuur 1). Met name uitbreiding grenzend aan Natura 2000-gebieden zullen gerealiseerd worden, terwijl grote andere gebieden niet gerealiseerd zullen worden. Ook de Europese Biodiversiteitsstrategie 2020 is voor Nederland van belang. In Europa is afgesproken om het biodiversiteitsverlies en de achteruitgang van ecosysteemdiensten uiterlijk in 2020 tot staan te brengen en, voor zover haalbaar, aangetaste ecosystemen te herstellen. Ecosysteemdiensten zijn maatschappelijke
Niet verworven EHS en robuuste verbindingen
baten die de natuur de mens levert, zoals de productie van hout of het zuiveren van water. De Europese Biodiversiteitsstrategie 2020 doelstelling omvat dus meer habitats en soorten dan de VHR doelstelling. Er zijn ook een aantal operationele (sub)doelen. Zo moet de staat van instandhouding van alle habitattypen en de helft van de soorten in 2020 verbeteren. Verder geldt dat in 2020 ten minste vijftien procent van de aangetaste ecosystemen moet zijn hersteld. Het tot nu toe gevoerde natuur- en milieubeleid heeft de natuurkwaliteit verbeterd,
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
maar de vooruitgang is onvoldoende om de internationale natuurdoelen te realiseren. Zo is het verlies aan biodiversiteit in Nederland geremd, maar nog niet gestopt. Momenteel verkeert nog 72 procent van de habitattypen, 80 procent van de soorten van de Habitatrichtlijn en 60 en 50 procent van respectievelijk de broed- en watervogels van de Vogelrichtlijn niet in een ‘gunstige staat van instandhouding’. Nederland laat daarmee een ongunstiger beeld zien dan het Europese gemiddelde. Metingen in het veld laten zien dat veel van de beschermde soorten achteruitgaan (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011a). Daarnaast wordt de Rode Lijst, waarop bedreigde planten en dieren staan, steeds langer. Ook zet het verlies van de natuurkwaliteit van een aantal ecosystemen nog door.
Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur
door de mate waarin knelpunten in milieuen watercondities opgelost worden en de mate waarin beheer wordt uitgevoerd voor natuur die daarvan afhankelijk is. Om te berekenen in hoeverre de doelen uit de VHR worden behaald is gewerkt met een selectie van de planten- en diersoorten genoemd in de VHR. Voor doelen van de Europese Biodiversiteitsstrategie 2020 is gekeken naar de ‘natuurkwaliteit’; een graadmeter die aangeeft op hoeveel plekken in Nederland goed ontwikkelde ecosystemen voorkomen. Deze graadmeter heeft betrekking op meer soorten en habitats dan de VHR graadmeter.
Biodiversiteitsdoelen bedreigd
Zoals eerder aangegeven heeft het PBL in samenwerking met Alterra in opdracht van het kabinet onderzocht wat de gevolgen zijn van het Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur voor de realisatie van de internationale biodiversiteitsdoelen. Het betreft een akkoord op hoofdlijnen, dat provincies in de praktijk nog moeten concretiseren. Vanwege het globale karakter van het akkoord is de toetsing door het PBL met bandbreedtes omgeven. De minimale en maximale bandbreedte wordt bepaald door de keuzen die de provincies kunnen maken ten aanzien van beheer en de uitvoering van de kwaliteitsimpuls.
De doorrekening laat zien dat maatregelen voor natuurherstel versoberen en vertragen ten opzichte van ongewijzigd beleid. Bij de maximale uitwerking van het akkoord blijft het doel van een ‘gunstige staat van instandhouding’ buiten bereik, ondanks de verwerving en inrichting van de hectaren van de kwaliteitsimpuls (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011a; 2011b). Die doelen zouden met de geleidelijke realisatie van de EHS in ongewijzigde vorm en met verbetering van milieucondities ook niet voor honderd procent behaald worden, maar wel steeds dichterbij gekomen zijn (figuur 2). Het doel ‘verbetering in 2020’ verwijst naar de Europese biodiversiteitstrategie waarin is aangegeven dat het met vijftig procent van de soorten en honderd procent van de habitattypen beter moet gaan in 2020.
Om de verwachte effecten van het akkoord voor de internationale biodiversiteitsdoelen te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van ruimtelijke modellen. De modellen gaan uit van de huidige verspreidingsgegevens van soorten. Ze berekenen de hoogte van de natuurkwaliteit en of soorten duurzaam kunnen voortbestaan in Nederland. Dit hangt af van de hoeveelheid en de mate van versnippering van het leefgebied en de kwaliteit daarvan in de herijkte EHS. De kwaliteit van het leefgebied wordt bepaald
Ook de langetermijndoelen van de Europese Biodiversiteitsstrategie 2020 blijven met het akkoord buiten beeld. Zonder aanvullende financiering voor natuurbeheer zal het akkoord leiden tot een snelle achteruitgang van de natuurkwaliteit. Volgens de berekeningen is ook het inmiddels toegezegde bedrag van provincies niet voldoende om een verdere achteruitgang te stoppen. Wel blijkt dat met maximale uitvoering zonder belemmeringen één van drie subdoelen van de
Methode doorrekening
P. 138
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Bart de Knegt, Hendrien Bredenoord, Arjen van Hinsberg en Marieke Gorrée
P. 139
Figuur 2 Toets oorspronkelijk onderhandelingsakkoord decentralisatie aan doelen (bron: auteurs)
Onderhandelingsakkoord
D uurzame vogel- en habitatsoorten en typische soorten van habitattypen
decentralisatie natuur 2021 Minimum Bestaande natuur 2010, regulier beheerd Maximum
Realisatie EHS en milieucondities op orde
0
% duurzame soorten
Onderhandelingsakkoord
20
40
60
80
100
40
60
80
100
Natuurkwaliteit
decentralisatie natuur 2021 Minimum Bestaande natuur 2010, regulier beheerd Maximum
Realisatie EHS en milieucondities op orde
0
% natuurkwaliteit
20
Beoogde kwaliteit bereikt Soorten/gebieden met kans op achteruitgang Doel 2020: Verbetering Langetermijndoel: Gunstige staat van instandhouding Langetermijndoel: Duurzaam behoud soorten en ecosystemen
Europese Biodiversiteitsstrategie 2020 binnen handbereik zou kunnen komen, namelijk dat 15 procent van de gedegenereerde ecosystemen op het land kan worden hersteld. Bij ongewijzigd beleid zou een hoger percentage gedegenereerde hectaren natuur hersteld zijn. Recente toevoegingen op het akkoord zijn niet meegenomen. Wanneer wel rekening wordt gehouden met de aanvulling van het akkoord zullen deze de conclusies niet veranderen (Planbureau voor de Leefomgeving, 2012). Als provincies binnen de kaders van het huidige akkoord daadwerkelijk de maximumvariant van de analyse willen realiseren, dan is essentieel dat meer beheer kan worden uitgevoerd. Bovendien is een versnelling nodig van de verwerving en inrichting van de hectaren van de
kwaliteitsimpuls om tot afronding van de EHS in 2021 te komen. Met het akkoord is echter juist een vertraging te verwachten. Dat komt omdat de laatste afrondingshectaren het moeilijkst te verwerven zijn, er onzekerheid is over de medewerking van particuliere grondeigenaren en nu eerst natuurgrond verkocht moet worden om de inrichting en verwerving te financieren.
Extra inspanning nodig
In tegenstelling tot wat soms gedacht wordt is het wel degelijk mogelijk om de internationale biodiversiteitsdoelen in Nederland te realiseren, zo laten ecologische berekeningen zien. Daarvoor is wel een extra inspanning nodig buiten het huidige akkoord. De oorzaken van verlies van biodiversiteit zijn bekend en dat biedt aanknopingspunten voor het beleid en
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Nieuwe koers Ecologische Hoofdstructuur
P. 140
Figuur 3 Effect stapeling maatregelen op duurzaam behoud doelsoorten (naar: De Knegt e.a., 2011 en MNP, 2007)
Bestaande natuur 2010 zonder beheer Bestaande natuur 2010 – met milieucondities op orde – met extra areaal natuur (EHS) – met interne omvorming – met herbegrenzing (robuuste natuur)
0
% duurzame soorten
20
beheer om de gestelde doelen met aanvullend beleid toch te kunnen realiseren. De belangrijkste maatregelen om de doelen te realiseren zijn het uitvoeren van reguliere beheersmaatregelen, optimaliseren van water- en milieucondities, verbeteren van de ruimtelijke samenhang en de omvorming en verwerving van nieuwe natuur (figuur 3). Berekeningen laten zien dat met de inzet van verschillende beleidsinstrumenten internationale beleidsdoelen wel meer binnen bereik kunnen komen dan nu. Het uitvoeren van reguliere beheermaatregelen is een eerste vereiste voor behoud van bestaande waarden. Veel natuur in Nederland kan niet zonder regulier beheer. Dat komt omdat veel natuurgebieden te klein zijn, de ruimte- en milieucondities niet optimaal zijn en grootschalige dynamische processen zoals overstromingen, erosie en sedimentatie ontbreken. Daarnaast is beheer nodig voor bijvoorbeeld hooilanden en hakhoutbossen die door historisch gebruik zijn ontstaan. De natuurkwaliteit en het duurzaam behoud van VHR-soorten zal afnemen indien provincies onvoldoende extra middelen bijeenbrengen voor regulier beheer. De internationale biodiversiteitsdoelstellingen hebben betrekking op de landelijke staat van instandhouding. Het is daarom noodzakelijk om ook inspanningen te verrichten voor de soorten en
40
60
80
100
habitats die buiten de aangewezen Natura 2000-gebieden voorkomen of afhankelijk zijn van de ruimtelijke samenhang van niet-Natura 2000-gebieden. Onderzoek laat zien dat voor een goede staat van instandhouding van de meerderheid van soorten en habitats, inspanningen buiten deze gebieden noodzakelijk zijn. Doordat het kabinet zich nu richt op realisatie van Natura 2000-gebieden, bestaat de kans dat er onvoldoende middelen overblijven voor behoud van natuurwaarden in de overige EHS en daarbuiten. Daarnaast blijven ruimtelijke ingrepen noodzakelijk om het tekort aan leefgebied en de versnippering op te lossen; door gerichte aankoop en inrichting van gronden voor natuurontwikkeling of het creëren van verbindingen tussen natuurgebieden voor de uitwisseling van soorten. Dan rest nog dat beleid tegen verdroging en ongunstige milieucondities het doelbereik verder kunnen vergroten. Deze werkwijze is in lijn met de oorspronkelijke EHS-gedachte, maar er kan verdere winst worden geboekt door de inspanningen te richten op de oplossing van knelpunten die de grootste achteruitgang veroorzaken. Het Rijk heeft met de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), het antiverdrogingsbeleid en het generieke milieubeleid aanvullende beleidsinstrumenten in handen die een toegevoegde waarde kunnen hebben op de taken die nu bij de provincies liggen.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Bart de Knegt, Hendrien Bredenoord, Arjen van Hinsberg en Marieke Gorrée
Ook met omvorming van bestaande natuur, zoals van bos naar heide, kan ecologische winst worden verkregen. Met bovenstaande maatregelen zijn in het verleden goede resultaten geboekt. Ook zijn er mogelijkheden om met het gemeenschappelijk landbouwbeleid de doelen dichterbij te brengen. Dit vraagt dan wel om een sterkere sturing dan nu aan de huidige kabinetsplannen wordt gegeven en een nadere ruimtelijke uitwerking. De provincies kunnen verder winst boeken door onderling afspraken te maken over de prioritering van de maatregelen op basis van de ecologische knelpunten, waarvoor Europese verplichtingen gelden. Een optimalisatie van de verdeling van middelen tussen provincies, vanuit een landelijke visie, biedt aanknopingspunten voor een doelmatigheidsverbetering.
Langetermijnvisie
Binnenkort zal definitief duidelijk worden welke stappen tot 2021 worden gezet om de EHS te realiseren. Intussen is al wel duidelijk dat met de recente afspraken de internationale biodiversiteitsdoelen voor de lange termijn nog buiten bereik blijven, terwijl het kabinet juist inzet op het behalen van de internationale afspraken. Het akkoord schenkt daarbij door de verenging van het natuurbeleid op de internationale biodiversiteitsdoelen, weinig aandacht aan de betekenis van natuur voor de samenleving. Daardoor worden kansen gemist om de verbinding van natuur en landschap met de samenleving te versterken. Het gaat dan niet alleen om beleving en recreatie, maar ook om baten zoals de productie van hout of het zuiveren van water die natuur mensen levert. Wil het akkoord kans van slagen hebben in het realiseren van internationale biodiversiteitsdoelen en de verbinding kunnen maken met de samenleving, dan hebben de provincies en het Rijk ook andere partijen nodig, zoals recreanten, agrariërs en huizenbezitters. Naast het akkoord is daarom een integrale langetermijnvisie onontbeerlijk, waar alle
P. 141
belangrijke actoren zich in herkennen en die aansluit bij de diverse waardeoriëntaties die in de samenleving bestaan. Bart de Knegt (
[email protected]) is werkzaam bij Alterra, onderdeel van Wageningen University & Research centre. Hendrien Bredenoord (hendrien.bredenoord@ pbl.nl), Arjen van Hinsberg (
[email protected]) en Marieke Gorrée (
[email protected]) werken bij het Planbureau voor de Leefomgeving.
Literatuur Knegt, B. de, W.G.M. van der Bilt & A. van Hinsberg (2011) Wegen naar herstel biodiversiteit, Tijdschrift Milieu, jg. 17, nr. 7, 66-69 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie & Interprovinciaal Overleg (2011a) Onderhandelingsakkoord
Decentralisatie Natuur, 20 september 2011 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie & Interprovinciaal Overleg (2011b) Verduidelijking en
aanvulling op het Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur, 7 december 2011 MNP (2007) Nederland Later. Tweede
Duurzaamheidsverkenning, deel Fysieke leefomgeving Nederland, Milieu en Natuurplanbureau, Bilthoven Planbureau voor de Leefomgeving (2011a)
Beoordeling natuurakkoord. Globale toetsing van het onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag Planbureau voor de Leefomgeving (2011b) Herijking van
de Ecologische Hoofdstructuur, Quick Scan van varianten, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag Planbureau voor de Leefomgeving (2012) Aanvullende
analyse natuurakkoord, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
“Ruimtelijke planning neigt ertoe om weer sectoraal te worden”
P. 142
Yttje Feddes “Ruimtelijke planning neigt ertoe om weer sectoraal te worden” Yttje Feddes is sinds drie jaar Rijksadviseur voor het Landschap. Zij werkt in die functie op het Atelier van het College van Rijksadviseurs in Den Haag en heeft daarnaast haar eigen landschapsontwerpbureau. Deze zomer stoppen haar werkzaamheden als Rijksadviseur. In dit interview wordt teruggeblikt en vooruitgekeken op de beleidspraktijk voor de inrichting en het beheer van het landelijk gebied. Waar zit uw grootste zorg momenteel voor het ontwikkelen en beheren van het landelijk gebied in Nederland? “Ik vind dat de ruimtelijke planning er toe neigt om weer sectoraal te worden. De zachte waarden van landschap moeten gekoppeld worden aan ruimtelijke interventies die uit nut en noodzaak plaatsvinden, dat is van oudsher de traditie van de Nederlandse landinrichting. Die aanpak is echt veranderd sinds ik Rijksadviseur ben. Nu wordt er overwegend sectoraal vanuit één doel ingezet, terwijl ik juist sectoren probeer te koppelen. Ik begrijp wel dat er weerzin is ontstaan tegen al die verschillende overheden die meepraten over het toelaten van een nieuwe ontwikkeling op een bepaalde plek. Ik kan mij voorstellen dat er zo langzamerhand een ontzettende moeheid is ontstaan over die toelatingsplanologie. Daardoor is een idee ontstaan van ‘je gaat erover of niet’. Voor de ontwikkelingsplanologie is dat natuurlijk de dood in de pot, want die gaat over integrale ruimtelijke ontwikkeling waarbij je verbindingen moet zoeken met andere partijen.” Maar hoe kunnen we dat dan toch bereiken? “De MIRT-procedure (Meerjarenprogramma, Infrastructuur, Ruimte en Transport, red.) is de planvorm waarin die integrale samenwerking vorm moet krijgen, maar dat staat inhoudelijk nog in de kinderschoenen. Ik geloof overigens wel in spelregels waarin planprocessen keurig zijn beschreven. Dat lijkt misschien tegendraads, maar als ontwerper heb je baat
bij die regels want het brengt ontwerp en kwaliteit in positie. Als je zorgt dat je in het protocol zit, dan weet je waar de koppelingen liggen en dat is een kans voor een integraal plan. Toch is dat een moeizaam proces omdat iedereen aan het begin van dat traject geld mee moet brengen. Dus bepaalde belangen worden geschrapt als er niet vooraf een potje beschikbaar is. Dit geldt vooral voor zachte waarden, zoals natuur en landschap. En dat had naar mijn gevoel sterker in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte kunnen staan: dat zwakke functies en het publieke belang in planvorming worden betrokken, juist om synergie te krijgen en oplossingen te vinden die meer zijn dan de som der delen. En dat hoeft niet direct gepaard te gaan met een discussie over geld, want misschien hoeft het helemaal niet veel extra te kosten om rekening te houden met het landschap.” Waar kan het landschapsbeleid, naast de sectorale ontkokering, verbeterd worden als u terugkijkt naar de afgelopen tien jaar Rijksbeleid? “Een wezenlijk punt in het ruimtelijke ordeningsbeleid van de afgelopen tien jaar was de bescherming van open landschappen tegen verstedelijkingsdruk. Een belangrijk onderdeel daarvan was het bufferzonebeleid, dat al vijftig jaar lang vrij succesvol is. Dit was ook het meest tastbare onderdeel van het beleid voor de Nationale Landschappen. Het Rijk hield op die plekken vast aan het principe van ‘migratiesaldo nul’, om het aantal nieuwe woningen in dat gebied te beperken.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Interview: Iris Roodheuvel en Koen Raats
P. 143
Iris Roodheuvel en Koen Raats
weten van goedbedoelde adviezen vanuit de departementen, zich nu hebben verenigd in het Servicenet Nationale Landschappen en meer met elkaar samenwerken dan voorheen. Maar met alleen het openhouden van het landschap en het tegengaan van verstedelijking ben je er natuurlijk niet. Door een goede inrichting moet een landschap ook mooi, functioneel en toekomstbestendig zijn, zodat het uit zichzelf een tegenkracht is tegen verstedelijking. Aan die inrichting van het landschap, bijvoorbeeld om het meer recreatieve betekenis te geven, is de laatste tien jaar vanuit het Rijk naar mijn idee niet genoeg gedaan.”
Yttje Feddes (foto: Bert jansen)
Het beteugelen van de verstedelijkingsdruk heeft vooral in de Randstad effect gehad. Het helpt ook dat de landbouw aan die planologische zekerheid het vertrouwen kan ontlenen dat er in agrarische vernieuwing kan worden geïnvesteerd. Omdat het voor projectontwikkelaars niet interessant was in die beschermde gebieden grond te kopen, is die grond meestal nog gewoon in boerenhand en dat geeft tegendruk tegen verstedelijking. Dat beschermingsbeleid heeft zeker gewerkt en ik vind het spijtig dat dat nu niet meer werkt in gebieden met grote verstedelijkingsdruk. Dit zijn toch ook de prioritaire gebieden van het Rijk zelf! Naast een excellent stedelijk milieu moet er een excellent landschap zijn. Voor mij weegt het belang van het Groene Hart als nationaal landschap zwaarder dan een nationaal landschap in Groningen of in Twente.” “Het is trouwens opvallend om te zien dat de Nationale Landschappen, die eerst weinig wilden
Het natuur- en landschapsbeleid wordt in grote mate overgeheveld naar het niveau van de provincies. Is het haalbaar om landschappen op provinciegrensoverstijgend niveau als één geheel te beheren? “Veel inrichtingsopgaven spelen op het schaalniveau van de regio, dat is ook het schaalniveau waarop je goed een samenhangend landschapsontwerp kan maken. Voor zover zo’n regionale opgave binnen de grens van een provincie valt is er dus geen probleem met welke overheidslaag aan zet is. Ik merk wel dat provincies het lastig vinden als er een opgave speelt die eigenlijk provinciegrensoverschrijdend is, zoals de plaatsing van nieuwe windparken. Voor dat soort opgaven vind ik dat het Rijk het voortouw moet nemen met een innovatief plan over duurzame energie, waterbeheer en natuur en de samenhang tussen die programma’s. Er zijn gebieden waar dat soort lastige inrichtingsopgaven samenkomen, zoals het Veenweidegebied. Dat vind ik van nationaal belang. Ook al wordt er gedecentraliseerd, er zijn wel zaken die je als Rijk zou moeten vastleggen.” Is dat op dit moment duidelijk vastgelegd? “Nee, dat vind ik niet. Ik vind dat het Rijk wat duurzame energie betreft verder zou kunnen gaan en visies zou kunnen maken. Daarbij moet het Rijk een visie hebben op de natuur en dan met name op de natuurontwikkeling en hoe die samenhangt met de wateropgave en klimaatverandering. En het liefst in samenhang, want daar zitten natuurlijk veel koppelingen tussen.”
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
“Ruimtelijke planning neigt ertoe om weer sectoraal te worden”
P. 144
Hier zit wel frictie met de plannen van met name Henk Bleker, die de boeren actief wil maken voor natuurbeheer en bezuinigt op de middelen die provincies beschikbaar hebben voor natuur en landschap. Wat voor invloed heeft deze ontwikkeling op het landschapsbeleid? “Volgens mij moet je een onderscheid maken tussen de echt grote robuuste natuurgebieden die vaak op plekken liggen waar boeren niks te zoeken hebben, zoals de uiterwaarden van de grote rivieren, en gebieden waar juist kansen liggen in verweving tussen landbouw en natuur. Het concept van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) om landbouw en natuur te scheiden is goed te begrijpen vanuit de tijd waarin het ontstond, maar is nu wel aan een update toe. De grootschalige ruilverkavelingen in de vorige eeuw leidden tot plannen waarbij de landbouw lange tijd het primaat heeft gehad: alles stond in dienst van de landbouwproductie. Er werd wat gedaan aan natuurbehoud, maar dan in kleine snippertjes. De omslag in denken kwam in de jaren negentig. Nieuwe natuur kon immers ook gemaakt worden. Vanuit een functionele gedachte wilde men landbouw en natuur ruimtelijk gescheiden houden. De gebieden voor de EHS werden aangewezen voor de natuur en de rest werd gebruiksruimte voor de landbouw. Dat leek op dat moment een heel interessante gedachte. Alles wat je wilde beschermen of wat meer rust nodig had was vastgelegd in een raamwerk. Maar je ziet dat die scheidingsgedachte achterhaald is en daar speelt Bleker wel goed op in.”
wel interessant. Dan moeten er slimmere systemen komen voor het natuurlijk beheer van agrarische gronden, want ik hoor nu van veel boeren dat ze er geen zin meer in hebben vanwege alle bureaucratische rompslomp. Daardoor is agrarisch natuurbeheer nu heel duur, zowel voor de boeren als voor de overheid.”
“De boeren zijn in de publieke opinie sympathieker geworden. De natuurbescherming is te monofunctioneel. Maar voor een aantal grote gebieden moet de natuurlijke ontwikkeling worden veiliggesteld. Dit geldt voornamelijk voor gebieden die op nationale schaal betekenis hebben, zoals de uiterwaarden, de duinen of gebieden met veel bodemdaling waar het waterbeheer moet worden aangepast. Voor veel andere gebieden moeten we juist naar de verweving van functies gaan zoeken. Op die plekken moet het meer gaan over het landschap als ons gemeenschappelijk bezit, als een soort integratiekader waar de landbouw en de ontwikkeling van natuurkwaliteiten zorgt voor binding. Dat laat onverlet, dat weet Bleker ook wel, dat het agrarisch natuurbeheer tot nu toe niet dezelfde soortenrijkdom heeft opgeleverd als de natuurgebieden. Je kunt dus niet teruggaan naar agrarisch natuurbeheer. Maar voor sommige plekken is die menging
Waarom is het belangrijk om een Rijksadviseur landschap te hebben? “Het is belangrijk om een ontwerper te hebben die dicht bij het overheidsbeleid staat. Ruimtelijk ontwerp kan zorgen voor verbindingen en oplossingsgerichte projectaanpakken. Bij het departement dat mij heeft aangesteld, Economische zaken Landbouw & Innovatie, heb je dat soort functies op hoger beleidsniveau niet meer, terwijl er veel rijksprojecten zijn waar duurzaamheid en goede landschappelijke vormgeving belangrijk zijn. Denk aan de inpassing van rijkswegen, hoogspanningslijnen of intensieve veehouderij. Daarnaast kunnen allerlei kwesties spelen waar ambtelijk moeilijk wat aan gedaan kan worden, omdat het eigenlijk een zaak is van de provincies of omdat het ambtelijk te gevoelig ligt. Als onafhankelijk adviseur kun je vaak wel wat aan die kwesties doen. Het grote voordeel van de functie is dat je wordt gezien
Momenteel wordt op bijna elke sector bezuinigd door het kabinet. Moeten er nog wel middelen besteed worden aan het landschap en waarom? “Ja. Er moet vooral in het landschap geïnvesteerd worden bij grote ruimtelijke ingrepen in Nederland. Hierbij is het belangrijk dat deze ingrepen goed landschappelijk ingepast worden, anders krijg je daar achteraf spijt van. Daarnaast moet er geïnvesteerd worden in gebieden die onder druk staan. Dat is voornamelijk het metropolitane landschap. Je ziet in Nederland de tendens dat steden steeds verder verdichten, dus daar zou wat mij betreft veel in de recreatieve kant van het landschap geïnvesteerd moeten worden. Als tegenwicht ten opzichte van de hogere dichtheden in de stad moet in de openbare ruimte en parken worden geïnvesteerd. Dat zijn ook de uitloopgebieden van de stad. Het grote sellingpoint voor Nederland is dat wij beschikken over een compositie van kleinere steden in het landschap, in plaats van een grote aaneengesloten metropool. Dat heeft als voordeel dat je de ruimte hebt om de verweving tussen stad en land te bewerkstelligen. En dat is iets wat niet vanzelfsprekend is: daar ligt een hele grote inrichtingsopgave.”
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Interview: Iris Roodheuvel en Koen Raats
als een vakinhoudelijke deskundige, met een zekere prestige die aan die functie kleeft, zonder dat je door de buitenwereld wordt gezien als een verlengstuk van het Rijk, waardoor er goed naar je geluisterd wordt.” Het ministerie heeft natuurlijk bepaalde ideeën over hoe het landschap moet worden ingericht. Wringt dat wel eens met uw eigen opvattingen? “Je kunt eigenlijk niet zeggen dat het ministerie van Economische zaken, Landbouw & Innovatie een vastomlijnd idee heeft over de inrichting van het landschap. Ook binnen dat departement zijn er verschillende sectorale belangen vertegenwoordigd met een eigen opvatting. Maar soms wringt mijn opvatting inderdaad wel met zo’n belang. Ik heb bijvoorbeeld een behoorlijk hooglopende discussie gehad met een aantal ecologen over het ontwikkelen van natuur in het Groene Hart. Er werd toen gewerkt aan het project De Groene Ruggengraat, een robuuste verbindingszone. De uitvoering van dat project liep niet goed. Ik kwam er achter dat het kwam omdat het puur een sectoraal natuurverhaal was. Het programma van eisen voor de inrichting was vanuit de ecologische doelstellingen helemaal uitgewerkt, tot aan de vlindersoorten toe. Maar er was niet nagedacht over wat de plannen betekenden voor het landschap, recreatie en de boeren. Het was te monofunctioneel. Toen heb ik geopperd om het waterbeheer centraler te stellen en er een meer integraal transformatieproject van te maken. Met name op de ambtelijke werkvloer leidde dit tot een hooglopende discussie omdat daar de stelling was dat als we niet probeerden een negen voor de natuur te halen, het hele project in duigen zou vallen. Bestuurlijk gezien kreeg ik wel draagvlak, dus dat was typisch zo’n discussiepunt.” “Daarnaast heb ik ook over de intensieve veehouderij tamelijk pittige uitspraken gedaan. Dat ging over het ruimtelijk zoneringsbeleid van de intensieve veehouderij. Het beleid van de reconstructie intensieve veehouderij, dat sinds een jaar of tien wordt uitgevoerd, was bedoeld om de landbouw de kans te geven te groeien op een aantal plekken, de zogenaamde landbouwontwikkelingsgebieden. In de rest van het landschap zou dan in principe geen ontwikkelingsruimte meer zijn voor grote intensieve veebedrijven. De fout die daarbij is gemaakt, is dat een tussencategorie is gemaakt van het verwevingsgebied. Dit is eigenlijk heel symbolisch voor hoe de ruimtelijke planning in Nederland werkt. In deze verwevingsgebieden was het
P. 145
aan de lokale wethouders om te beoordelen of daar de bouw van nieuwe stallen doorgang kon vinden. Ik heb vorig jaar veldonderzoek laten doen en het bleek dat heel weinig boeren zijn verplaatst naar de landbouwontwikkelingsgebieden, terwijl in die verwevingsgebieden bijna alle bedrijven zijn uitgebreid tot een maat waartoe dat nooit bedoeld was. Het departement voelde zich niet zo aangesproken door mijn kritiek op het zoneringsbeleid van intensieve veehouderij. De reactie was voornamelijk dat de verantwoordelijkheid bij de provincies lag. Dus af en toe is er absoluut wrijving tussen mijn opvattingen en die van bestuurders, maar ik wordt niet monddood gemaakt. Bij gevoelige onderwerpen adviseren wij intern, want je moet natuurlijk wel oppassen over wat je naar buiten brengt. Al gauw kan de indruk ontstaan dat wanneer we intern met onze adviezen naar de minister niet voldoende onze zin krijgen, we dat alsnog proberen via de omweg van publiciteit. Dus er zijn wel hot issues waarbij je op moet passen als je er in interviews iets over zegt. Want dat kun je een of twee keer doen, maar daarna raak je het vertrouwen als adviseur kwijt.” U bent ontwerper en adviseur. Als u echt moet kiezen, wat zou u dan kiezen? “Ontwerper. Het is leuk om problemen op te lossen. En ik merk ook dat wij als college van Rijksadviseurs het meest effectief zijn op de momenten dat we ons niet als adviseur, maar als ontwerper opstellen. Omdat je daarmee toch een statement maakt met een langere doorwerking. In Den Haag wordt al zoveel gepraat en om de hete brei heen gedraaid. Een goed ontwerp of een goede ontwerper kan door schalen heen denken en houdt rekening met zowel hoe de ruimte werkt als wat het betekent voor de samenleving, het kleine van ‘hoe maak je het nou uiteindelijk’ tegenover het duiden en inpassen binnen een groot systeem. Daarnaast moet begrepen worden hoe het systeem van het landschap werkt, hoe processen werken, maar ook hoe dat te verbinden is met een architectonisch idee. Het ontwerp moet niet een optelsom worden van belangen, maar moet een uitvinding zijn waardoor meerwaarde ontstaat. Het wordt pas architectuur als het ontwerp de vorm, functie en culturele betekenis met elkaar kan verenigen.” Iris Roodheuvel (
[email protected]) is masterstudent Metropolitan Studies aan de Universiteit van Amsterdam en Koen Raats (
[email protected]) is promovendus planologie aan de UvA en doet onderzoek naar herbestemming van cultureel erfgoed. Beiden zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Recensies
P. 146
Recensies
Jan Willem Duyvendak
Neo-nationalisme vraagt om flexibele burgers Welle, Inge van der (2011) Flexibele burgers. Amsterdamse jongvolwassenen over lokale en nationale identiteiten, Amsterdam, 322 p., ISBN 978-94-90371-65-4, gratis te downloaden via http://dare.uva.nl/ record/364775 Inge van der Welle heeft een fraai en rijk proefschrift geschreven over Amsterdamse jongvolwassenen en hun territoriale identificaties. Op basis van survey-onderzoek en diepgravende interviews is zij erin geslaagd om de gelaagdheid van identificaties scherp in beeld te brengen. Door de rijkdom van haar materiaal kan zij ook achterhalen waarom bepaalde (combinaties van) identiteiten en identificaties (on)mogelijk zijn voor Surinaamse, Turkse, Marokkaanse en autochtone jonge Amsterdammers, want dat blijken het primair te zijn: ze identificeren zich als Amsterdammers. De titel van het proefschrift zet de lezer mogelijk op het verkeerde been: Flexibele burgers, dat klinkt naar debatten over flexibilisering van de arbeidsmarkt en precarisering van het sociaal-economische bestaan. Maar daar gaat het onderzoek nu juist niet over, want (staats)burgerschap heeft in Nederland in de afgelopen jaren vooral sociaal-cultureel betekenis gekregen: er is sprake van culturalisering van burger-
schap. Een tweede misverstand zou kunnen zijn dat Van der Welle tot de naïeve kosmopolieten behoort die vrolijk beweren dat burgers in hun identificaties uiterst flexibel zijn, zich overal thuis voelen en zich makkelijk onttrekken aan neo-nationalistische vertogen van populisten. Dat is echter niet wat Van der Welle empirisch heeft aangetroffen en met ‘flexibel’ bedoelt. Haar beeld of de werkelijkheid is meer genuanceerd. Enerzijds vindt ze opmerkelijke combinaties van identiteiten. Met flexibele burgers bedoelt ze in dat verband dat: “het identificatiediscours geen zero-sum game is, maar dat diverse nationale en andere identiteiten naast elkaar bestaan. (…) Identificatie met het geboorteland van de ouders gaat niet ten koste van identificatie met het woonland voor de tweede generatie jongeren van Marokkaanse, Turkse en Surinaamse herkomst. De meesten voelen zich thuis in zowel het woonland als in het herkomstland” (p. 265). Dit zijn op zich verrassende resultaten – zeker voor hen die menen dat dubbele nationaliteiten per se een probleem veroorzaken voor identificatie met Nederland (en vandaag de dag denkt een meerderheid van de Nederlandse parlementariërs dat). Anderzijds blijken de onderzochte jongvolwassenen toch minder flexibel dan uit de laatste zin van Van der Welle zou kunnen worden opgemaakt: met name de emotionele verbinding met Nederland blijkt voor veel
tweede generatie jongvolwassenen wel degelijk hoogst problematisch, terwijl ze zich dolgraag Nederlander zouden willen voelen. Want wat blijkt: aan de ene kant benadrukken de onderzochte jongvolwassenen “dat zij Nederlander zijn. Ze zijn hier geboren en getogen, ze spreken de taal en voelen zich hier thuis” (p. 313). Maar aan de andere kant blijken zij zich geen Nederlander te (kunnen) voelen. Hoe is dit precies te begrijpen? De grootste spanning, overigens niet opgemerkt door Van der Welle, lijkt zich voor te doen tussen het antwoord dat zij zich wel ‘thuis voelen in Nederland’ maar ‘geen Nederlander voelen’. Ik denk echter dat hier sprake is van een schijntegenstelling (zie hiervoor Duyvendak, 2011), omdat Van der Welle niet voldoende doorgrondt wat migrantenjongeren precies zeggen wanneer zij zich thuis voelen in Nederland. Op pagina 179 schrijft Van der Welle dat “De jongvolwassenen zich thuis voelen in Amsterdam en in Nederland” – terwijl mijn lezing
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
zou zijn dat migrantenjongeren zich thuis voelen in Nederland omdat zij zich thuis voelen in Amsterdam. Met andere woorden: de ook door het SCP en CBS gestelde vraag: “voelt u zich thuis in Nederland?” wordt door de respondenten begrepen als “voelt u zich ergens thuis in Nederland?” en moet niet worden gelezen als een maat voor emotionele identificatie met Nederland als natie. In lijn dus met de hoofdconclusie van Van der Welle: tweede generatie jongvolwassenen hebben een groot probleem om zich emotioneel met Nederland als natie te verbinden, om zich Nederlander te voelen en zich emotioneel met heel Nederland te verbinden. Dat nu is een verontrustende conclusie voor al diegenen die de afgelopen jaren hebben aangedrongen op het verder profileren van de Nederlandse identiteit, juist om migranten en hun kinderen beter te laten integreren, met name door emotionele identificatie met Nederland als natie te eisen. In zekere zin kan Van der Welle’s boek worden gelezen als het failliet van de culturalistische strategie van Paul Scheffer en de zijnen die eindeloos hun best hebben gedaan om de Nederlandse identiteit op te poetsen, met als consequentie dat migrantenkinderen zich juist níet met Nederland als natie zijn gaan identificeren. Nederland als natie is ‘bezet’ geraakt als plek waar primair autochtonen zich mee identificeren en wel zodanig dat een deel van hen aan migrantenjongvolwassenen laat voelen dat zij géén Nederlander zijn:
Recensies: Jan Willem Duyvendak, Saskia Naafs
“Zich ‘Nederlander voelen’ als een belangrijke identiteitsmarker is voor jongvolwassenen van Nederlandse herkomst vanzelfsprekend, maar dat is het niet voor alle jongvolwassenen van buitenlandse herkomst. Gevoelens van uitsluiting spelen hierin een rol. Een deel van deze jongvolwassenen ervaart geen ruimte om zichzelf Nederlands te voelen, want door anderen worden zij toch niet gezien als Nederlanders” (p. 178). Terwijl het integratiebeleid het afgelopen decennium steeds sterker gericht is geraakt op emotionele identificatie met Nederland, wordt dus precies het tegenovergestelde bereikt. De onderzochte jongvolwassenen willen dolgraag als Nederlander worden aangesproken, zij zouden zich ook graag Nederlander voelen, maar het neo-nationalisme maakt dat voor de meesten van hen onmogelijk. Deze conclusie van Van der Welle wordt bevestigd in het recent verschenen proefschrift van Jurriaan Omlo (2011) die de uitsluitende werking van dominante integratiediscoursen heel precies in beeld brengt. Juist hoger opgeleide jongvolwassenen beargumenteren dat zij in Nederland thuishoren, maar dat het voor hen moeilijk is, zo niet onmogelijk wordt gemaakt, om zich ook emotioneel aan Nederland te binden. In die zin blijken identiteiten op nog een andere manier flexibel, ook al werkt Van der Welle flexibiliteit in deze zin niet echt uit: identiteiten en identificaties zijn sterk beïnvloedbaar oftewel maakbaar
P. 147
door dominante politieke discoursen. De identificaties en de emotiehuishouding van burgers blijken flexibel, niet vanwege hun vrolijke postmoderne inborst, maar omdat ze daartoe worden gedwongen door een assimilationistisch nationaal beleid. Deze flexibiliteit mondt uit in een grote mate van identificatie, ook emotioneel, met het lokale niveau: iedereen voelt zich sterk Amsterdammer en verknocht aan de stad, die overwegend als open, multicultureel en tolerant wordt beleefd. In lijn met buitenlands onderzoek, bijvoorbeeld naar New York, ontdekt Van der Welle dat Amsterdam voor jongvolwassenen van geen enkele groep in het bijzonder is. Dat vinden alle groepen plezierig, hoewel sommige autochtone jongvolwassenen dit nog wel betreuren: “Terwijl het zich Nederlander voelen voor sommigen hoogst problematisch is, levert het zich Amsterdammer voelen geen enkel probleem op” (p. 148). Zij verklaart dit uit de ‘superdiversiteit’ van Amsterdam en het gevoerde lokale beleid, gericht op insluiting en diversiteit. Aangezien de studie geen steden met elkaar vergelijkt, blijft het de vraag hoe belangrijk het lokale beleid voor deze beleving van de onderzochte jongvolwassenen is en ook of zij hun lokale context per se als superdivers beleven. Hoe gemengd zijn hun vrienden- en vriendinnengroepen? Vergelijking met Rotterdam zou in dit verband interessant zijn geweest, ook nu cijfers van het At Home in Europe Project van de Open Society Foundation (www.soros.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Recensies
P. 148
Recensies
org/initiatives/home) recentelijk uitwezen dat het minder pluriforme discours in Rotterdam niet zozeer leidt tot minder identificatie met Rotterdam onder tweede generatie jongvolwassenen, maar wel tot (nog) minder identificatie met Nederland onder tweede generatie Rotterdammers. Van der Welle laat enerzijds fraai zien dat flexibele combinaties van identificaties op uiteenlopende schaalniveaus mogelijk zijn, zoals én Marokkaan én Amsterdammer voelen, maar anderzijds maakt zij onomstotelijk duidelijk dat die combinaties tot stand komen onder invloed van bepaald niet-flexibele discoursen op nationaal niveau. Jan Willem Duyvendak (w.g.j.duyvendak@uva. nl) is hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Duyvendak, J.W. (2011) The politics of home.
Belonging and nostalgia in Western Europe and the United States, Palgrave, Basingstoke Omlo, J. (2011) Integratie én uit de gratie?
Perspectieven van Marokkaans-Nederlandse jongvolwassenen, Eburon, Delft
Saskia Naafs
De ideologie van de urban fabric Gadet, Jos (2011) Terug naar de stad. Geografisch portret van Amsterdam, SUN Trancity, Amsterdam, 240 p., ISBN 978-94-6105-428-9, e19,50
“Alleen daar, in de urban fabric, bevinden zich de interactiemilieus waarin de nieuwe economie kan gedijen” (p. 216). Jos Gadet, hoofdplanoloog bij de Amsterdamse Dienst Ruimtelijke Ordening, heeft een ode aan de urban fabric geschreven. Het is een term van Jane Jacobs, wiens invloedrijke boek Death and life of great American cities vijftig jaar bestaat. Net als Jacobs is Gadet voorstander van de organische stad. De urban fabric, dat is de stad, de plek waar het economisch en cultureel kapitaal zich bevinden en waar volgens Gadet de creatieve kenniseconomie kan floreren.
Terug naar de stad beschrijft de overgangsperiode van leegloop in Amsterdam in de jaren tachtig tot groei in de decennia erna. Deze omslag wordt beschreven aan de hand van plekken die persoonlijke betekenis voor Gadet hebben, van de hoogstedelijke Nieuwmarkt tot monofunctionele uitbreidingsgebieden als Julianapark en Sloterplas. Hier is een groot liefhebber van de stad aan het woord. Dat blijkt uit zijn gedetailleerde beschrijvingen van de logeerpartijtjes op de Van Speijkstraat als kind, tot de cafébezoeken aan het Molenpad en de fietstochten over de Wibautstraat. Thema’s als de openbare ruimte, stadsuitbreiding, stadsvernieuwing en stedelijkheid passeren de revue. Gadet laat ons Amsterdam zien aan de hand van zijn persoonlijke geschiedenis. Zijn liefde voor de stad werkt aanstekelijk, maar de auteur zal door zijn persoonlijke voorkeur ook stadsliefhebbers van
zich vervreemden. Gadet houdt van drukke, levendige oude stadsbuurten en gruwt van tuindorpen en vinexwijken. Het is de bekende tegenstelling tussen de organische en functionele stad, die we uit Jacobs’ werk kennen. De urban fabric gedijt bij fijnmazigheid en veelsoortigheid van functies en interacties, condities die met name in het stadscentrum te vinden zijn. Omdat het relatief kleine centrummilieu niet voldoet aan de vraag naar woon- en werkruimte, moet deze volgens Gadet uitgerold worden over omringende wijken. Gadet contrasteert de ideologie van de functionele stad met de economische rationaliteit van de urban fabric. Het ontwerp van tuinsteden en vinexwijken is een ideologie gebleken, een droom, want wie wil daar nu vrijwillig wonen? Niemand, volgens Gadet. Daar vindt men “hoge werkloosheid, lage lonen, laaggeschooldheid, zwarte scholen, lage vierkantemeterprijzen, rellen en branden” (p. 66). Dat de urban fabric
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
geen ideologie maar realiteit is, dat bewijzen stijgende vierkantemeterprijzen en toenemende bezoekersaantallen. Stedelijkheid is moeilijk te meten en wordt daarom gereduceerd tot prijs en drukte. Gadet’s uitrol van de urban fabric kan net zo goed als ideologie gekarakteriseerd worden. Het is niet erg realistisch om te denken dat de hele stad zich kan ontwikkelen als de Pijp en tegelijkertijd betaalbaar, bereikbaar en begerenswaardig blijft. Dat de urban fabric levendigheid en een concentratie van bedrijvigheid met zich meebrengt zullen weinigen betwisten. Het is echter de vraag wie er vooral gebaat is bij de uitrol ervan en wie er buiten de boot vallen. Dezelfde kritiek die op gentrification van toepassing is, ontkracht het pleidooi voor de urban fabric. Gadet’s vorm van stedelijkheid staat namelijk vooral ten dienste van kapitaalkrachtigen. Hij pleit in feite voor een stad die gericht is op hoogopgeleide, stedelijk georiënteerde huishoudens met economisch en cultureel kapitaal. Een stad die zich qua voorzieningen als de Coffee Company, de biologische slager, de Franse bakker en de designmeubelwinkel op deze groep richt.
Terug naar de stad is een betoog voor variatie en keuzemogelijkheid, maar Gadet pleit voor differentiatie op een te beperkte schaal, geredeneerd vanuit het centrummilieu. Het is fijnmazigheid en functiemenging op microniveau, niet op het niveau van een metropool. De stad
Recensies: Jan Willem Duyvendak, Saskia Naafs
hoeft wat hem betreft slechts twee woonmilieus te bieden: een drukke winkelstraat en om de hoek van een drukke winkelstraat. Het betekent gebieden zoals IJburg en Almere de rug toekeren. Het zijn locaties die te ver verwijderd zijn van waar ‘het’ gebeurt, plekken die nooit aansluiting zullen vinden bij de organische stad. Men woont hier bij gebrek aan beter en raakt daardoor gefrustreerd, zoals de voetbalvaders in Almere die op zondagmiddag op de vuist gaan. Gadet gaat voorbij aan het feit dat veel stadsbewoners tevreden zijn met stedelijkheid op afstand en dat is niet hetzelfde als stedelijkheid om de hoek. Hij redeneert te veel vanuit zijn eigen voorkeur, namelijk midden in de reuring wonen. Er zijn Amsterdammers die de binnenstad op fietsafstand willen hebben, maar zelf liever in een rustige, ruime en groene woonomgeving wonen. Stedelingen voor wie het te druk en onbetaalbaar is in de urban fabric. Deze keuzemogelijkheid gaat er bij Gadet niet in. Loze, open en groene ruimtes zoals die in de tuinsteden veel voorkomen, kunnen wat hem betreft beter verdicht worden. Rustige woonmilieus, zoals Julianapark of Jeruzalem, kunnen beter tegen de vlakte.
P. 149
ook stadsbewoners die dit ideaal niet nastreven. Is er voor hen nog een plek in die uitrollende urban fabric? Mogen zij nog rustig en betaalbaar wonen in Amsterdam of moeten zij zich straks op zonnige zaterdagmiddagen aan de Sloterplas een weg gaan banen tussen Starbucks-drinkende, laptop dragende, Bug-a-Boo voortduwende hippe stedelingen? Het is juist de tegenstelling tussen organisch en functioneel, tussen levendig en rustig, die een stad divers maakt. Zo lijkt de urban fabric eerder een dogma te worden. Een verplichte vorm van drukke stedelijkheid die over ieder stadsdeel uitgerold moet worden zodat er straks geen onderscheid meer is tussen het centrum, de Pijp, Watergraafsmeer en West. De differentiatie zal zo aan zijn eigen succes ten onder gaan. Een gevaar waar onder andere Jane Jacobs en Sharon Zukin, die veelvuldig in het boek geciteerd worden, voor gewaarschuwd hebben. Er kleven fundamentele nadelen, zoals stijgende prijzen, verdringing van minder kapitaalkrachtigen en verlies aan diversiteit, aan de ideologie van de urban fabric waar de auteur al te makkelijk aan voorbijgaat. Saskia Naafs (
[email protected]) is stadssocioloog en werkzaam als freelance
Er zijn ongetwijfeld veel lezers van het boek die zich herkennen in de vorm van stedelijkheid die Gadet voorstaat. Die net als hij liever hun koffie bij de Coffee Company halen dan thuis uit het Senseo-apparaat, maar er zijn
onderzoeker en tekstschrijver.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Column: Organisch verdienmodel
Column O. Naphta Organisch verdienmodel Niemand kan het ontgaan zijn: organische stadsontwikkeling is het gesprek van de dag. Door de planautoriteit van Almere wordt dat uitgelegd als een evolutionaire vorm van stadsontwikkeling, adaptief, zelfvermogend om te reageren op de vraag van de omgeving met plannen die ‘niet rigide’ zijn, maar passen op de ‘concrete vraag’ van een ‘veelvoud aan kleinschalige initiatieven’. Ik begrijp dat de ‘onderlinge samenhang [...] samenhangt met organische groei’. Deze pleonastische stelling wordt door de wethouder kracht bijgezet meteen Engelse definitie van organic als de ‘organised structure of parts working together for the existence of the whole’. In onze eigen taal, misschien wel de belangrijkste voorwaarde: er moet altijd sprake zijn van een causaal verband tussen de vraag en dat wat gebouwd wordt. Zoals bekend wordt deze ronduit innovatieve filosofie uitgeleefd in het Homeruskwartier in Almere, waar de kleine particulier een kaveltje kan kopen om zijn droomhuis op te bouwen. Voor het actuele gebruik van het begrip organisch heeft de Engelse taal een prachtig woord: fallacy. Vriendelijk vertaald: misverstand. Feitelijk: misvatting, om niet te zeggen regelrechte onzin. Ronddolend in de wondere wereld van de organica grijnzen je ongerijmdheden tegemoet waarin de beleidskant van ons vak zo uitblinkt. Het best samengevat in de aanleg van natuurgebieden, duidend op de onuitroeibare culturele onderstroom van de volkswil tot ordening. Om ongelukken en mogelijk chaos doororganische groei te voorkomen, heeft de Almeerseautoriteit voor de zekerheid aan architect Neutelings c.s. opdracht gegeven om...een plan te maken. De wethouder wil weten: hoe borg je samenhang? Evolutionaire stedenbouw? Spontane stad? Survival of the fittest? Maximale ruimte voorhet wezen (plant, dier,mens) dat zich het best aan veranderende omstandigheden kan aanpassen? Nee hoor, het is de gemaskeerde wil tot ordening door een organised structure in de vorm van een verkavelingsplan. Gedetailleerdere planning hebben we niet in huis. Ik vrees dat de fitste survivor, een beursbengel die aan
R P. 150
de crisis verdient door short te gaan, die in Homerus 2295 vierkante meter bouwgrond-met-een-schijt-aan-deburen-hek wil kopen het nakijken heeft. De organische wethouder doet wat hij zijn levenlang al doet: andermans plannen inperken. Framen (zeg fremen), noemt de wetenschap dat deftig. Ook immigranten begrijpen dat. De stedenbouwkundige Urhahnbroedt op een pakket uitgangspunten (als slecht mens lees ik: criteria, voorschriften) voor de ‘spontane stad’. Binnenkort in de aanbieding. Maar je kunt hem natuurlijk ook spontaan zelf bestellen.
Wat is hier aan de hand? Ik vrees een nieuw verdienmodel van crisisbestendige stedenbouwkundigen als zoveelste nichereorganisatie van het stelsel van ondernemingsgewijze productie. Onwillekeurig gaan mijn gedachten terug naar de jaren vijftig toen een aanstormende groep van architecten in het tijdschrift Forum (Aldo van Eyck c.s.) hun ontevredenheid met de toenmalige moderne stedenbouw, waaraan alle spontaniteit ontbrak, in felle artikelen kracht bijzette met onscherpe foto’s van NoordAfrikaanse kashba’s als fysieke uiting van het echte, spontane leven. De ontwerpdames en -heren zijn altijd dol geweest op ‘het echte leven’. Maar wat is het echte leven van de eenentwintigste eeuw? Meer regels voor hullie en ik red me prima zonder.
De evolutionaire jargonspeak derorganicilevert conceptuele wonderen op:welstandsvrij, behapbare korrel, vanonderop. Nauwkeurige meting wijst uit dat negentig procent van alle teksten niet over organische stadsontwikkeling gaat, maar over de spontane vraag: hoe breng ik in crisistijd bouwkavels aan de man? Hoe praat ik individuele burgers de verantwoordelijkheid aan om hun nieuwe rol als financiële orgaandonoren van mijn cash-negatieve grondbedrijfals onontkoombaar te zien? Ik als autoverkoper misschien? Bij aankoop doe ik u een behapbaar dashboard en een welstandsvrije Noord-Koreaanse carrosserie. Optioneel zijn de correctie van uw stuurloosheid door een ingebouwde plantomtom en een kreukelzone met de buren. Van onderop zegt u? U kent onze organische kredietvoorwaarden? Elke dag hoge prijzen.
R Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
Advertentie
P. 151
Rooilijn Spontane inzendingen welkom!
Rooilijn Schrijven in Rooilijn? Spontane inzendingen welkom!
De brede oriëntatie van Rooilijn is verwoord in de ondertitel: tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening. De redactie stelt spontane toezending van artikelvoorstellen zeer op prijs. Een voorstel voor een artikel kunt u sturen naar
[email protected]. Een opzet omvat ongeveer één A4, met de volgende onderdelen: – – – – –
Probleemstelling of onderzoeksvraag; De toegepaste onderzoeksmethode; De bevindingen; Een (voorlopige) conclusie; Een grove paragraafindeling van het te schrijven artikel.
Kijk voor meer informatie op de website:
www.rooilijn.nl • Over Rooilijn • Artikel schrijven.
www.rooilijn.nl
&jij
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 2 / 2012
InBeeld: The Ball of Light
P. 152