TMA jaargang 20 (2008), nr. 40 Versluys, pp. 29-35
Romeinse archeologie: theoretische ontwikkelingen in de laatste decennia. Een Nederlands perspectief. Miguel John Versluys “(-) Roman studies perhaps attracts many of a conservative disposition, the same group who are most theory-skeptic”.1
situatie in Nederland, is bedoeld als persoonlijke interpretatie en stellingname; niet als dogmatische waarheid. Ik laat mij graag van een tegendeel overtuigen. Theoretische reflectie op het eigen vakgebied is iets waar Nederlandse archeologen – klassiek, mediterraan, of wat dan ook – niet van houden. Niet voor niets wordt in dit verband dikwijls het beeldende woord ‘navelstaren’ gebruikt; maar dan geheel niet in positieve zin. Een serieuze historiografie van de Nederlandse (klassieke) archeologie ontbreekt dan ook volledig; een regel waarop eigenlijk alleen het werk van de Amsterdamse historicus Martijn Eickhoff en (voor de wat vroegere perioden) Ruurd Halbertsma (conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden) waardevolle uitzonderingen vormen.3 In dat verband is het ook vast niet toevallig dat twee van de vier ‘navelstaarders’ uitgenodigd te spreken op het TMA Jubileumcongres buitenlanders waren die hun verhaal in het Engels presenteerden. Uitzonderingen bevestigen echter de regel: Greg Woolf 4 noemt onder de “influential figures (that) indeed encouraged Romanists to consider their practice and research agendas reflectively” terecht Jan Slofstra – als enige in Nederland. Dat de organisatie van het Jubileumcongres er voor gekozen heeft om tenminste een deel van de dag te wijden aan theoretische reflectie valt dus te prijzen. Het is ook toepasselijk omdat TMA zelf heel sterk onderdeel is van een theoretische ontwikkeling en de daarbij horende paradigmawisselingen. Het ‘Mediterraan’ in de titel was aanvankelijk een geuzennaam en goedgekozen bovendien: de grote en internationale pater familias BABesch (Bulletin Antieke Beschaving) zou pas meer dan een decennium later schoorvoetend volgen.
Inleiding Gedurende de afgelopen decennia is de Romeinse archeologie buiten en binnen Nederland ingrijpend veranderd. Nu is dat op zich natuurlijk niet verwonderlijk. Ieder gezond wetenschapsgebied ontwikkelt zich en verandert daarmee van karakter; zeker over een periode van enkele decennia. Bij de Romeinse archeologie lijkt er daarbij echter ook sprake van een paradigmawisseling. Deze heeft allereerst betrekking op wat wordt verstaan onder ‘Romeins’. Vroeger werd dit doorgaans (impliciet) gebruikt als aanduiding van een militair en moreel superieure, proto-Europese natie-staat die als kolonisator licht bracht in de Barbarij. Tegenwoordig is ‘Rome’ soms bijna verdwenen, en dan alleen nog maar een concept van modernisering dat strategisch wordt gebruikt in een lokale context. Ten tweede is ook de opvatting over wat ‘archeologie’ is, sterk veranderd. Was dat vroeger vaak ‘kunstgeschiedenis van de Oudheid’, tegenwoordig is veel Romeinse archeologie gericht op andere materiaalcategorieën en gebruikt het heel verschillende methoden. Zowel in Nederland als daarbuiten valt daarbij vooral de grote populariteit van de survey-archeologie op. In dit artikel wil ik deze paradigmawisseling beschrijven en illustreren. In het eerste, algemene deel zal ik een overzicht geven van de ontwikkeling van de Romeinse archeologie in de afgelopen decennia in algemene zin en vervolgens enkele voor- en nadelen van de ontstane situatie proberen te benoemen. In het tweede, meer specifieke deel wil ik kijken hoe de situatie in Nederland zich verhoudt ten opzichte van het internationale veld en voorzichtig aangeven welke aanbevelingen voor de toekomst hieruit naar voren kunnen komen.2 Wat volgt is uiteraard selectief en de selectie is bepaald door mijn persoonlijke interessen en beperkingingen. Dit artikel, en dan vooral het meer specifieke deel betreffende de
Breuklijnen en het verlies van de preferente positie Het zag er in beginsel – lang voordat TMA bestond – toch allemaal zo overzichtelijk uit. In de periferie van de grote Oosterse rijken aan Tigris, Eufraat en Nijl, in een arcadisch landschap aan de Hellespont, werd in de 5de en 4de eeuw
1 Woolf 2004: 420. 2 Ik heb bewust afgezien van het noemen of bespreken van concrete voorbeelden. Voor deze voorbeelden verwijs ik, wat Romeinse archeologie in het Mediterraneum betreft, graag naar het artikel van Eric M. Moormann (Op vakantie? Nederlands archeologisch onderzoek in de Mediterrane wereld) in deze bundel. 3 Zie, bijvoorbeeld, Eickhoff, M. (2003) De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme. Amsterdam. en Halbertsma, R.B. (2003) Scholars, travellers and trade: the pioneer years of the National Museum of Antiquities in Leiden, 1818-1840. London. 4 Woolf 2004: 19.
29
TMA jaargang 20, nr. 40
Figuur 1. Archeologische theorie en de positie van de klassieke archeologie, cartoon van Simon James uit 1988 (naar Morris 2004, Fig. 14,1).
voor Christus wat groots verricht. De vruchten van deze Sternstunde, zoals democratie, filosofie, literatuur en poëzie, samengevat: Kultur, werden door Alexander de Grote Veroveraar verspreid over de toenmalig bewoonde wereld (tot in India!) en tierden daar welig. De Romeinen, de zonen der Grieken, oogstten dit cultuurgewas, en onder de door hen gevestigde Pax Romana verspreidden zij het tot in de verste uithoeken van de Méditerranée, en verder, tot in onze moerasdelta. Wij, Europeanen, hebben vanaf de Renaissance deze tijdelijk onderbroken lijn van onze erflaters weer opgenomen, en die voerde ons naar de Verlichting, enzovoort enzovoort.5 De studie van de materiële cultuur van Grieken en Romeinen diende binnen dit denkkader – hier geschetst als karikatuur uiteraard – een immanent doel: het leveren van de aankleding, de plaatjes, bij dit Grote Verhaal. Haar positie als de archeologie stond dan ook niet ter discussie en was vanzelfsprekend. Vanaf de jaren 1960, een halve eeuw geleden, traden er twee veranderingen op die dit beeld, en de preferente positie van de Klassieke Archeologie, fundamenteel zouden wijzigen. Ten eerste wat betreft de veronderstelde superioriteit van wat als klassiek werd aangemerkt; ten tweede aangaande de rol, inhoud en positie van archeologie als (zelfstandige) wetenschap. Ik wil hier niet te lang bij stilstaan: de situatie is een ieder bekend en we zijn inmiddels een halve eeuw verder; ik benadruk dat nogmaals.6 Toch zijn beide veranderingen, die zich min of meer gelijktijdig voltrokken, nog steeds van grote invloed, zoals bijvoorbeeld ook Nicola Terrenato stelt:
“(from the 1970s onward) Classical archaeology went, almost overnight, from the status of founding member and elder statesman of the discipline to that of a small contingent struggling to bring up the rear, bogged down with culture-historical norms and obsessed with irrelevant detail. It is as if Classicists had woken up one day to find that everybody else had upped and gone during the night, down a path that they were neither planning nor prepared to follow. To this day, they are still reeling from the shock”.7 De vaker afgebeelde cartoon van Simon James die deze situatie in beeld brengt (fig. 1) was in 1988 natuurlijk niet geheel juist, maar wel, tot op zekere hoogte, illustratief. De minder bekende opvolger van een jaar of tien later van Matthew Johnson (fig. 2) suggereert dat er wat betreft de klassieke archeologie weinig veranderd was in de tussenliggende periode. Deze voorstelling van zaken betreffende het jaar 1999 kan wat betreft de klassieke archeologie echter niet eens meer een karikatuur genoemd worden: in die periode was er binnen het vakgebied al heel veel veranderd. We kunnen de redenering echter ook omdraaien: kennelijk zijn de grote veranderingen binnen de klassieke archeologie aan Johnson – toch geen theoretisch ongeïnteresseerde materiaalspecialist – niet duidelijk geworden. Een punt waar ik later nog op terugkom. Hoe zagen de genoemde grote veranderingen er nu precies uit? Ik onderscheid vier (samenhangende) punten die laten
5 Ik ontleen deze paragraaf aan Naerebout, F.G. & Versluys, M.J. (2006) “L’acculturation n’est qu’un mot”. Cultuurcontact en acculturatieprocessen in de Oudheid: een inleiding, Leidschrift 21.3, pp.7-23. 6 Van den Hengel 2006 geeft een helder en theoretisch goed ingebed overzicht van deze veranderingen. Een Nederlandse getuige van dit debat is, bijvoorbeeld, van de Velde 1992. 7 Terrenato 2002: 1107.
30
Romeinse archeologie: theoretische ontwikkelingen
Miguel John Versluys
Figuur 2. Archeologische theorie en de positie van de klassieke archeologie, cartoon van Matthew Johnson uit 1999 (naar Morris 2004, Fig. 14,2).
zien hoe het veranderende denken over zowel ‘klassiek’ als ‘archeologie’ werd vertaald in de praktijk van de klassieke archeologie: 1. een verschuiving van aandacht voor de elite (paleizen en villae) naar the people without history; 2. een verschuiving van aandacht voor het centrum (Rome en andere steden) naar het platteland (van cityscape naar landscape); 3. een verschuiving van aandacht voor visual material culture naar materiële cultuur die doorgaans niet in een museumvitrine tentoongesteld wordt; 4. een verschuiving van aandacht voor de klassieke talen en kunstgeschiedenis als onderzoeksmethode en interpretatief referentiekader naar de sociale wetenschappen en de prehistorie. De resultaten van deze ingrijpende paradigmawisseling – en ik zal me van nu af aan beperken tot de Romeinse archeologie – zijn niet anders dan verbluffend te noemen. Behalve al die nieuwe kennis over groepen mensen, gebieden en materiaalcategorieën die die aandacht – impliciet of expliciet – ontzegd was, is de belangrijkste verdienste in bredere zin, denk ik, dat bijna alle kernbegrippen en concepten van de Romeinse archeologie gedeconstrueerd zijn (of worden). De romaniseringsdiscussie is een belangrijk voorbeeld hiervan. Vroeger leek de wereld te bestaan uit Romeinen en
Barbaren. Onder invloed van boven omschreven veranderingen zijn eerst de relaties tussen die groepen kritisch geanalyseerd en vervolgens zijn beide groepen als zinvolle eenheden gedeconstrueerd, want het zou allemaal een kwestie zijn van Becoming Roman.8 Daarmee is de validiteit van het begrip ‘Romeins’ ter discussie komen te staan. Het is vanuit deze achtergrond dat recente voorstellen om het begrip romanisatie maar geheel af te schaffen begrepen moeten worden.9 Een extra complicatie voor ons archeologen kan ik hier alleen kort noemen en niet verder behandelen. Het betreft het begrip stijl: het gebruik van culturele aanduidingen als ‘Grieks’, ‘Romeins’, ‘Egyptisch’, enzovoort om materiële cultuur stilistisch te benoemen en daarmee in culturele zin te plaatsen. Fundamenteel probleem hierbij is dat dit –etic benamingen zijn die wel eens veel minder met –emic percepties te maken kunnen hebben dan wij aannemen. Een ander belangrijk voorbeeld betreft het veranderende denken over wat in het verleden (en ook nog wel vandaag de dag) ‘Romeinse kunst’ werd genoemd. Deze werd vroeger vooral bestudeerd vanuit de antieke literaire bronnen en dan sterk gerelateerd aan de ontwikkeling van de Griekse kunst. Dat perspectief is geheel veranderd. In de discussie gaat het nu om de beschouwer (de viewer) die een artefact vanuit verschillende percepties en identiteiten kan begrijpen.10 Daarbij wordt de gehele gedachtegang ‘Romeinse-kopie-naar-Grieks-
8 Het themanummer Romanisering van TMA (32, 2004) biedt een overzicht van de discussie en verschillende opvattingen over de bruikbaarheid en toepasbaarheid van het concept. 9 Dat is een begrijpelijke stap, maar een foutieve, zoals ik verderop in dit artikel kort zal toelichten. 10 Smith 2006 schetst een overzicht van deze veranderingen.
31
TMA jaargang 20, nr. 40
orgineel’ inmiddels meer en meer aan de kant geschoven. De Romeinse keuze voor Griekse vormentaal, als onderdeel van de strategie van een heel specifieke en succesvolle successor-culture, staat nu centraal, wat ook leidt tot een heel ander perspectief op de verhouding tussen ‘Grieks’ en ‘Romeins’.11 Een derde belangrijk voorbeeld: door al deze ontwikkelingen is de Romeinse wereld als geheel veel scherper in beeld gekomen, zoals een voorbeeld aangehaald door Greg Woolf kan illustreren: “The Roman archaeology of the Iberian peninsula is accessible now to an extent that could not have been foreseen even in the early 1980s. (-) Few regions of what was once Rome’s empire have not seen major archaeological projects in progress in recent years”.12 Dit perspectief – dat natuurlijk altijd al heeft bestaan maar nu tot volle wasdom kan komen door de enorme toename van kennis over afzonderlijke delen van het Imperium die vroeger veeleer als lacunae in onze kennis bekend stonden – heeft genoopt tot nadenken over de samenhang van wat wij gewoon zijn de Romeinse wereld te noemen. Van de oude dichotomie tussen centrum en periferie of het willen begrijpen van de Romeinse wereld in termen van ‘provincies’ kan in deze situatie namelijk geen sprake meer zijn. We moeten dus actief aan de slag om lokaal en globaal te vangen binnen eenzelfde (theoretisch) kader om processen van samenhang en identiteitsvorming beter te begrijpen. Het is een heel fascinerende tijd om Romeinse archeologie te beoefenen, zo moge hopelijk blijken uit de drie bovengenoemde voorbeelden (en ik heb moeite om me te beperken). Deze bloei blijkt bijvoorbeeld ook uit het succes van het in 1988 opgerichte Journal of Roman Archaeology en uit het feit dat de Romeinse archeologie meer en meer ophoudt zich uitsluitend te definiëren in relatie tot de Griekse. Maar wat zijn er dan eigenlijk voor problemen? Uit de literatuur blijkt allereerst dat hierop heel verschillende antwoorden mogelijk zijn, die niet alleen verschillen per land, maar ook binnen dezelfde onderzoekstradities. Zo liet een Engelse conferentie in 2001 (Whither Roman Archaeology) aanvankelijk een somber geluid horen terwijl Greg Woolf enkele jaren later in de American Journal of Archaeology eigenlijk tot een heel positieve conclusie kwam.13 Ook de waardering voor de Theoretical Roman Archaeology Conference is illustratief: voor sommigen een teken van volwassenwording, voor anderen een illustratie van het feit dat de jongere generatie toch echt definitief de weg kwijt is. Ook in Duitsland – het land waar de ontmaskering van de Klassieke Archeologie als ‘klassiek’ misschien wel het hardst is aangekomen – wordt dit debat
gevoerd. Het is voor sommigen niet ongewoon om de Duitse klassieke archeologie ook nu nog af te doen als ouderwets en gefossiliseerd. Daarom vestig ik graag de aandacht op het belangrijke boek Posthumanistische Klassische Archäologie. Historizität und Wissenschaftlichkeit von Interessen und Methoden uit 2001. Het is mijn indruk dat delen van de Duitse klassieke archeologie sneller en zelfbewuster moderniseren dan wij vaak geneigd zijn te denken. Met behulp van de literatuur heb ik een kort overzicht gemaakt van de problemen die er zijn of zouden zijn. Ik onderscheid er drie als meest belangrijk. 1. Door alle nieuwe informatie en de deconstructie van belangrijke concepten en uitgangspunten is het welhaast onmogelijk voor een onderzoeker zich nog bezig te houden met de Romeinse wereld als geheel. Tegelijkertijd heeft de paradigmawisseling laten zien dat een dergelijke invalshoek juist zo noodzakelijk is! Greg Woolf noemt dit probleem the information explosion en merkt op: “Over the past few decades our discipline has become increasingly fragmented. Each of us now sees less of the whole than ever before. (-) And the picture is growing bigger all the time”.14 Generalisatie en theoretische reflectie blijven zeer noodzakelijk maar worden moeilijker door de enorme toename van materiaal en verbreding van onderzoeksmethoden en perspectieven: wie durft nog te synthetiseren? 2. De Romeinse archeologie is niet op een volwassen wijze theoretisch. Wederom een citaat uit het artikel van Greg Woolf: “(-) Roman studies perhaps attracts many of a conservative disposition, the same group who are most theory-skeptic”.15 Perhaps, maar zou zoiets werkelijk voor de Romeinse archeologie specifiek gelden? Wat is er dan wel aan de hand. In mijn visie zijn de paradigmawisselingen te veel een eigen leven gaan leiden, veel te veel een doel op zich geworden, zonder dat de noodzakelijke terugkoppeling met wat wordt gezien als “de oude restanten van het vakgebied” heeft plaatsgevonden. De afgelopen decennia zijn er gelukkig enkele zeer storende divides verdwenen – die tussen klassieke archeologie en de prehistorische archeologie bijvoorbeeld, en die tussen de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen. Er zijn daar echter wel enkele evenzo storende divides voor in de plaats gekomen; de afstand, bijvoorbeeld, tussen de huidige Mediterrane archeologie en de kunstgeschiedenis. Veel aanhangers van het nieuwe paradigma – en in zekere zin zijn we
11 Zie, bijvoorbeeld, het recente boek van Marvin, M. (2008) The language of the Muses: the dialogue between Greek and Roman sculpture. Los Angelos. 12 Woolf 2004: 418. 13 Woolf 2004. 14 Woolf 2004: 417. 15 Woolf 2004: 420.
32
Romeinse archeologie: theoretische ontwikkelingen
dat natuurlijk allemaal – zijn over wat ik aanduidde als “de oude restanten van het vak” blijven denken in negatieve stereotiepen die allang achterhaald zijn. Ook in de studie van elites, van de stad, van visual material culture, en binnen de kunstgeschiedenis en de klassieke talen hebben ingrijpende veranderingen plaatsgevonden en het is met opzet dat ik Romeinse kunst noemde als succesvol voorbeeld van verandering. En nu kom ik terug op romanisatie: het willen afschaffen van dat woord heeft, denk ik, soms te veel te maken met een postkoloniaal schuldbesef, met de paradigmawisseling, waarbinnen soms te weinig wordt beseft dat men deze vooral oude dogma’s moet deconstrueren en geen nieuwe dient te construeren. Een theoretische stellingname binnen de Romeinse archeologie wordt dus, met andere woorden, te vaak verward met een ideologische positiebepaling, met alle negatieve gevolgen van dien. 3. De Romeinse archeologie is te zeer in zichzelf gekeerd en draagt te weinig bij aan het algemene (archeologische) debat. Een van de belangrijkste conclusies van Andrew Gardner naar aanleiding van de discussiedag Whither Roman Archaeology is: “This is not to suggest that we stop reading outside the field (-). Rather it is to advocate writing outside the field – considering to what debates the questions we ask are contributing”.16 Het is inderdaad opvallend, dat het vaak vooral historici zijn die het grote verhaal vertellen. Archeologie speelt daarbij inmiddels altijd een belangrijke rol; materiële cultuur is in dat opzicht echt ‘ontdekt’ door historici als noodzakelijke aanvulling op (en correctie van) hun eigen bronnenmateriaal, zeker ook in de Romeinse wereld. De Romeinse wereld als case study van empire building, maar ook van culturele innovatie door acculturatie of van religieuze pluriformiteit: archeologen zouden zich actiever met dit soort van discussies en grote vragen kunnen bemoeien.
Miguel John Versluys
TRAC Amsterdam zeker ook de beperkingen van deze interpretatie zien. Ik vond het theoretisch gehalte van de lezingen soms ver te zoeken (of er met de haren bijgesleept) en het lezingenaanbod kenmerkte zich door een enorme ‘leaning to the West’. Romeinse theoretische archeologie, zo leek het vaak in Amsterdam, was toch voornamelijk tamelijk empirisch onderzoek betreffende het Romeinse Westen met hier en daar een social science sausje om het op te leuken. Ik chargeer, maar dit is wel mijn eerste kritiekpunt betreffende de huidige situatie in Nederland. Een tweede kritiekpunt hangt hiermee samen. Romeinse archeologie in Nederland lijkt me te vaak nog een soort van Ersatz Prehistorie te zijn: door de paradigmawisseling is men te zeer met de rug naar andere waardevolle (nieuwe) perspectieven op het vak komen te staan. Dat heeft zeker ook te maken met het feit dat Romeinse archeologie in Nederland nog veel te vaak louter de archeologie van Romeins Nederland is. Ik zou dus, met het oog op de toekomst, twee specifieke aandachtspunten naar voren willen brengen: 1. Er moet een beter evenwicht worden nagestreefd tussen de verschillende onderzoeksmethoden en perspectieven: door de dominantie van de survey-archeologie krijgen op dit moment in Nederland andere ontwikkelingen te weinig ruimte in onderwijs, onderzoek en toekomstvisie. Van de vier vaste hoogleraren van de volledige opleidingen Mediterrane/ Klassieke Archeologie in ons land (Rijksuniversiteit Groningen, Vrije Universiteit, Universiteit Leiden en Universiteit van Amsterdam) zijn er drie (Peter Attema, Douwe Yntema en John Bintliff ) survey-archeologen bij uitstek (zonder hun andere kwaliteiten te kort te willen doen) terwijl de “vazen-traditie” van de UvA zich onder Vladimir Stissi nu eveneens in die richting lijkt te bewegen. Meer theoretische discussie over de inhoud van het vak is daarbij onontbeerlijk. Deze ontbreekt echter grotendeels. De jaarlijkse Archeologie & Theorie symposia georganiseerd door de Stichting Archaeological Dialogues worden door vaste stafleden notoir slecht bezocht en andere landelijke bijeenkomsten, zoals in het verleden georganiseerd door de Onderzoeksschool ARCHON, zijn er helaas niet meer.17 2. Veel Romeinse archeologie in Nederland is eigenlijk archeologie van Romeins Nederland. De balans tussen deze twee (die in feite absoluut niet van elkaar gescheiden kunnen worden) is niet optimaal. Onze visie op hoe de archeologie van de Romeinse wereld er uit zou moeten zien is in de afgelopen decennia ingrijpend veranderd. Een aantal van de meest belangrijke inzichten draait om de aanname dat de Romeinse wereld alleen op lokaal en (tegelijkertijd) globaal niveau goed begrepen kan worden. Als dat waar is,
Intussen in Nederland….. Tot zover een beknopt algemeen overzicht van wat er veranderd is en welke gevolgen dat heeft gehad. Hoe verhoudt de situatie in Nederland zich nu tot dit alles? De Romeinse archeologie zoals die wordt beoefend in Nederland is van hoge kwaliteit en internationaal zichtbaar en gewaardeerd. De drie gesignaleerde problemen zijn echter zeker ook op ons van toepassing. Om dat te illustreren wil ik graag kort de in 2008 in Amsterdam gehouden Theoretical Roman Archaeology Conference memoreren. Enerzijds suggereert het feit dat dit congres op zeer succesvolle wijze in Nederland plaatsvond, dat ons land in theoretisch opzicht een belangrijke rol speelt. In zekere zin is dat zo en het initiatief valt niet genoeg te prijzen. Anderzijds liet 16 Gardner 2002: 9.
17 Ook de recente KNAW verkenning De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie uit 2007 noemt het ontbreken van een goed functionerende landelijke onderzoeksschool als een manco voor het optimaal functioneren van de universitaire archeologie.
33
TMA jaargang 20, nr. 40
machtsverhoudingen en roept daarom op te komen tot een exploitatie van de eigenheid in plaats van pogingen tot overbrugging. Wat betreft de overbrugging van de traditionele divides is er enorme vooruitgang geboekt. In mijn perceptie is veel Romeinse archeologie op dit moment post-processuele archeologie. De archeologie van de Romeinse wereld gebruikt nu massaal inzichten, of althans termen, uit belendende disciplines als de filosofie, sociologie, antropologie, geografie, literatuurwetenschap, kunstgeschiedenis en de historische wetenschappen.22 Er zijn veel ‘traditionele’ onderwerpen (standbeelden, wandschilderingen, mozaïeken, villae, Rome, Pompeii, etc.) waarover op dit moment het ene spannende boek na het andere verschijnt. Nu, plots, is het gewicht van the classical tradition in ons voordeel: al die catalogi vol met ‘irrelevant detail’ blijken ineens heel bruikbaar bij het beantwoorden van andere vragen en het toepassen van nieuwe perspectieven. De Nederlandse Romeinse (en Klassieke) Archeologie is (nog) niet prominent aanwezig in deze Aufschwung: op een spannend boek over Romeinse keizerstandbeelden in relatie tot materialiteit en gender is het voorlopig nog wachten, om een willekeurig voorbeeld te geven. Waarschijnlijk ook om die reden ontbreekt tot op dit moment een discussie over wat Van den Hengel (2006) benoemt als ‘de exploitatie van de eigenheid’. Hij legt de vinger daarmee op de zere plek. Met de overgang van ‘Klassiek’ naar ‘Mediterraan’ heeft het overgrote deel van de betrokken Nederlandse archeologen the classical tradition van zich af proberen te schudden. Men was blij – zo leek het – een ‘gewone’ archeologie te kunnen zijn als alle andere. Deze paradigmawisseling heeft, als corrigerende factor, het vak heel veel goed gedaan maar is voor de lange termijn onhoudbaar omdat ze, verworden tot dogma, onrecht doet aan haar eigen cultuurgeschiedenis. Op zoek dus naar een nieuwe balans.
bestaat er geen intellectueel argument om iets als ‘provinciaal Romeinse archeologie’ te handhaven. Zoals Greg Woolf het kernachtig verwoordde: “But it remains to be asked why provinces are regarded as an appropriate unit of analysis”.18 Dergelijke ‘nationale archeologieën’ zijn sowieso een inmiddels wat gedateerd overblijfsel uit een periode dat we ons voor lieten staan op een heilig geloof in de natie-staat. Het is interessant (of misschien beter: verontrustend) te constateren dat de historicus Kees Davids in 2005 iets dergelijks heeft opgemerkt met betrekking tot zijn eigen discipline: terwijl het theoretische en internationale debat binnen de Geschiedenis zich vernieuwend beweegt in de richting van ‘global history’, lijkt er in Nederland een omgekeerde beweging geïnstitutionaliseerd te worden waarbij, in de vorm van een focus op de Nederlandse canon, het ‘eigene’ centraal staat en het perspectief dus niet verbreedt maar juist versmalt.19 In een discussie artikel van het meest recente nummer van Archaeological Dialogues constateert Kristian Kristiansen hetzelfde met betrekking tot archeologie en erfgoedstudies.20 De KNAW-verkenning De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie uit 2007 heeft terecht benadrukt dat ‘de Nederlandse archeologie’ heel erg veel breder is dan ‘de archeologie van Nederland’. Het interessante van de archeologie van de Romeinse wereld is nu juist dat deze beide perspectieven (lokaal/nationaal en globaal/circum mediterraan) samenkomen binnen dezelfde discipline. Daarbij is het van belang het ‘eigene’ niet automatisch te laten prevaleren.21 Conclusie Als afsluiting terug naar de theoretische perspectieven en ontwikkelingen die het onderwerp van dit artikel vormen: hoe staat de Romeinse archeologie, en de Romeinse archeologie in Nederland, er in dat opzicht voor? Het meest recente uitgebreide artikel hierover, van Louis van den Hengel (2006) over de Klassieke Archeologie in algemene zin, benadrukt vooral de divides. Dat wordt mede veroorzaakt door de opzet van het stuk, dat een beeld wil schetsen van de conflicterende archeologische kennisdomeinen. Van den Hengel ziet de relaties tussen deze domeinen als (onvermijdelijke)
Bibliografie Altekamp, S., Hofter, M.R. & Krumme, M. eds. (2001) Posthumanistische Klassische Archäologie. Historizität und
18 Woolf 2004: 423. 19 Davids, K. (2005) Global history en de ‘canon’ van de Nederlandse geschiedenis. KNAW Mededelingen. Amsterdam. 20 “A final, but ignored, consequence of this narrowing of the interpretative field is the decline in knowledge outside one’s own region or nation”, Kristiansen, K. (2008) Do we need an ‘archaeology of Europe’?, Archaeological Dialogues 15(1) pp.5-25, 14. 21 Het is dan ook ongelukkig te moeten constateren dat bij de eerste substantiële versterking van ‘de Nederlandse archeologie’ die volgt op het rapport – het nu lopende, door NWO en het ministerie van OC&W gefinancierde programma Odyssee – het perspectief beperkt is gebleven tot ‘de archeologie van Nederland’. Alleen voor de naam wilde men kennelijk over de eigen grenzen heen reiken. 22 Zij doen dat zelfs dusdanig dat er een ander probleem lijkt te ontstaan. Wellicht zijn en worden de divides te onkritisch overbrugd en zijn klassiek archeologen soms wat doorgeschoten in hun omarming van modieuze theoretische concepten. Bij die omarming dienen wij ons steeds weer af te vragen: weten de archeologen eigenlijk wel waarover zij praten? Voor een onderbouwing van deze stelling verwijs ik graag naar een commentaar van Coudart, A. (2006) Is Archaeology a science, an art or a collection of individual experiments…?, Archaeological Dialogues 13(2), pp.132-138, 136. Over het gebruik door archeologen van Derrida merkt zij ironisch op: “In this respect I must confess that I am full of admiration for my American and English colleagues who have been able to understand Derrida’s writings without being part of his own academic ‘court’. I personally do not understand Derrida’s writings, in spite of my training in philosophy”. Zie ook mijn bespreking van het boek van S. Hales (The Roman house and social identity), TMA 32 (2004) 37-43.
34
Romeinse archeologie: theoretische ontwikkelingen
Wissenschaftlichkeit von Interessen und Methoden. Kolloquium Berlin 1999. München, Hirmer. Bietti Sestieri, A.M., Cazzella, A. & Schnapp, A. (2002) The Mediterranean. In: Archaeology: the widening debate. London, Oxford University Press, pp.411-438. Gardner, A. (2002) Seeking a material turn: the artefactuality of the Roman Empire. In: TRAC proceedings. Oxford, Oxbow, pp.1-13. Gardner, A. (2003) Debating the health of Roman archaeology. Journal of Roman Archaeology 16, pp.435-441. Grummond, N. de ed. (1996) Encyclopedia of the history of Classical Archaeology. Westport, Greenwood Press. Hengel, L. van den (2006), Great Divides. Een cartografie van de archeologische wetenschap. Tijdschrift voor Geschiedenis 119.1, pp.16-31. James, S. (2003) Roman archaeology: crisis and revolution. Antiquity 77, pp.178-184. Laurence, R. (1999) Theoretical Roman archaeology. Brittania 30, pp.387-390. Laurence, R. (2005) 21st century TRAC: is the Roman battery flat? In: TRAC proceedings. Oxford, Oxbow, pp. 116-127. Morris, I. (2004) Classical archaeology. In: Bintliff, J.L. ed. A companion to archaeology. Oxford, Blackwell, pp. 253-271. Smith, R.R.R. (2006) The use of images: visual history and ancient history. In: Wiseman, T.P. ed. Classics in progress. Essays on ancient Greece and Rome. London, Oxford University Press, pp.59-102.
35
Miguel John Versluys
Snodgrass, A.M. (1987) An archaeology of Greece. The present state and future scope of a discipline. Berkely, University of California Press. Terrenato, N. (2002) The innocents and the sceptics: Antiquity and classical archaeology. Antiquity 76, pp. 1104-1111. TRAC = Proceedings of the annual Theoretical Roman Archaeology Conference. Velde, P. van de (1992) Archaeology is Archaeology and Philology is Philology and Never the Twain Shall Meet? BABesch 67, pp.183-189. Woolf, G. (2004), The present state and future scope of Roman archaeology: a comment. American Journal of Archaeology 108, pp.417-428. Over de auteur: Miguel John Versluys doceert klassieke en theoretische archeologie aan de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden. Zijn onderzoek richt zich op processen van culturele interactie in het Hellenistisch en Romeins Mediterraneum. Hij publiceerde onlangs een congresbundel met opstellen over de rol en betekenis van Egypte in de Romeinse wereld: Nile into Tiber. Egypt in the Roman world. Proceedings of the IIIrd international conference of Isis studies (Leiden - Boston 2007).