bx
Rijkswatorsloat directie L
87374
bib! ' [ X P.T '
8200 A P L«
Notitie
De Markerwaard en het plan Lievense
door ir. E. Schultz
?
la 7 3 7 4 j 7111
Inhoud biz. 1. INLEIDING
5
2. HET REGERINGSVOORNEMEN MET BETREKKING TOT DE MARKERWAARD
7
3. HET PLAN LIEVENSE 3.1. Het rapport van de Begeleidingscotnmissie Voorstudie Plan Lievense 3.2. Regeringsstandpunt Windenergie en Opslag 3.3. Windenergie en waterkracht, appendix 4. MOGELIJKHEDEN VOOR EN CONSEQUENTIES VAN HET PLAN
8
LIEVENSE BIJ EEN INGEPOLDERDE MARKERWAARD
8 I (I
13 19
5. CONCLUSIES
20
6. LITERATUUR
21
1. INLEIDING
Met betrekking tot het Usselmeergebied leven een tweetal plannen die bij realisering van invloed zullen zijn op de huidige situatie in het gebied. Het betreftT - de voorgenomen inpoldering van de Markerwaard; - het plan Lievense. De oppervlakte van het water in het Usselmeergebied bedraagt 2050 km2 . Hiervan wordt 1200 km* in beslag genomen door het IJsselmeer, 700 km' door het Markermeer te zamen met het IJmeer en 150 km2 door de randmeren tussen Flevoland en het oude land. De oppervlakte van de Markerwaard bedraagt op basis van het regeringsvoornemen 410 km?. De oppervlakte van het bekken ten behoeve van de uitvoering van het plan Lievense bedraagt volgens het Appendix rapport "Windenergie en Waterkracht" 30 km' met een mogelijke uitloop tot 46 km2. Een overzicht van het Usselmeergebied met daarin geprojecteerd de Markerwaard en de mogelijke situeringen van het bekken behorend bij het plan Lievense is weergegeven in figuur 1. De in figuur 1 weergegeven situeringen zijn indicatief. Zo is ook een situering denkbaar tegen de dijk Enkhuizen-Lelystad, maar dan in het IJsselmeer. In deze notitie zal worden nagegaan in hoeverre de inpoldering van de Markerwaard de eventuele toekomstige realisering van het plan Lievense in het Usselmeergebied in de weg zou kunnen staan. Ten einde inzicht te geven in de context waarin gedacht moet worden is eerst samengevat wat de formele stand van zaken is betreffende de twee projecten. Vervolgens zijn de mogelijkheden voor en de consequenties van het plan Lievense bij een ingepolderde Markerwaard beschouwd. Hierbij is uitgegaan van een tweetal mogelijke locaties voor het bekken behorend bij het plan Lievense, te weten een locatie in het zuidelijk deel van het IJsselmeer en een locatie in de Markerwaard grenzend aan de Houtribdijk. De derde in figuur 1 aangegeven locatie, midden in het huidige Markermeer, is bij een ingepolderde Markerwaard ongunstiger dan eerdergenoemde locaties. Bij deze locatie zouden immers lange transportleidingen nodig-" zijn om het water tussen het bekken en een aangrenzend meer te transporteren. Derhalve wordt deze locatie niet in de beschouwingen betrokken. Eventuele andere mogelijke locaties in het Usselmeergebied zullen in essentie weinig verschillen vertonen met genoemde twee locaties en zijn derhalve ook niet nader uitgewerkt. Naast eerdergenoemde twee locaties komt bij een ingepolderde Markerwaard in principe ook een locatie van het bekken in de Markerwaard en grenzend aan de randmeren in aanmerking. Het opereren met een dergelijk bekken zal echter aanleiding geven tot dermate grote peilfluctuaties in de randmeren dat dit alternatief bij de thans vigerende hoeveelheden in en af te laten water als niet reeel moet worden beschouwd en derhalve verder niet bij de beschouwingen is betrokken. In deze nota wordt in aansluiting op de rapporten betreffende het plan Lievense uitsluitend ingegaan op de technische vraagstukken. Aspecten als landschap, natuur, recreatie zijn niet in beschouwing genomen. • -, . 2349/3-10-'83/MvG
0
10
20
JO
»0
50
60
70 km
Figuur 1. Het Ijsselmeergebied met de Markerwaard en mogelijke situeringen voor het bekken behorend bij het plan Lievense
2. HET REGERINGSVOORNEMEN MET BETREKKING TOT DE MARKERWAARD
Markermeer en IJmeer omvatten circa 700 km' . Aan de noordoostzijde wordt het gebied begrensd door de Houtribdijk (met daarachter het IJsselmeer), die de verbinding vormt tussen Lelystad en Enkhuizen. In het zuiden en zuidwesten wordt het gebied begrensd door Flevoland en het IJmeer. In het westen en noorden wordt het gebied begrensd door Noord-Holland. Op 5 September 1980 maakte de regering in de nota "De ontwikkeling van het Markerwaardgebied" haar beleidsvoornemen inzake de ontwikkeling van dit gebied bekend. Het rapport bevat het voornemen om in het Markerwaardgebied binnen afzienbare tijd een gebied van ongeveer 410 km2 in te polderen. Deze polder zal worden omringd door grote randmeren. Op grond van het regeringsvoornemen inzake de ontwikkeling van het Markerwaardgebied moet ervan worden uitgegaan dat ruim de helft van de polder een agrarische bestemming zal krijgen. Tevens dienen de plannen de mogelijkheid open te laten om daarnaast de volgende bestemmingen te realiseren: natuur, bos, recreatie, alsmede de voor het functioneren van het gebied benodigde nederzettingen en infrastructuur. Als mogelijk op lange termijn in het Markerwaardgebied te realiseren bijzondere bestemmingen is daarenboven rekening gehouden met een internationale luchthaven, een militair oefenterrein, een elektriciteitscentrale en een drinkwaterspaarbekken. De randmeren, die bij inpoldering ontstaan, hebben waarde voor de waterhuishouding, de recreatie, de natuur en het landschap, maar ook voor de visserij en voor de verbindingen te water. De ontwikkeling van het Markerwaardgebied zal zowel plaatsvinden op basis van een lang daarvoor gevormd beeld van een eindtoestand, als ook geschieden volgens een proces waarbij ontwerp en uitvoering bij voortduring zullen worden afgestemd op de maatschappelijke ontwikkelingen. Voorshands kan als richtsnoer worden genomen de in het kader van de pkb-procedure voor de RARO opgestelde en later gepubliceerde studie nota's "Denkbeeld voor een structuur van het Usselmeergebied" en vooral "Markerwaard, 10 jaar droog, eerste fase in de ontwikkeling van het Markerwaardgebied" (figuur 2 ) .
3. HET PLAN LIEVENSE
3.1. Het rapport van de Begeleidingscommissie Voorstudie Plan Lievense In de door ir. Lievense opgestelde nota, getiteld "Voorstel brandstofbesparing door toepassing van geaccumuleerde windenergie te zamen met piek-egalisatie (peak shaving) van het landelijk elektriciteitsnet" wordt voorgesteld om tussen met windenergie opgewekte elektriciteit en het elektriciteitsvoorzieningssysteem een schakel toe te voegen in de vorm van een energiebuffer. Als buffersysteem is gekozen voor wateropslagrnethode, waarbij elektrische energie tijdelijk kan worden omgezet in potentiele energie door het oppompen van water naar een hooggelegen spaarbekken. Naar behoefte kan de in het water aanwezige potentiele energie weer worden omgezet in elektrische energie door het water via turbines naar een lager waterniveau te laten aflopen. Het Windenergie en Elektriciteitsspaarbekken is op basis van dit idee bestudeerd in een door de minister van Wetenschapsbeleid, in overeenstemming met zijn ambtgenoten van Verkeer en waterstaat en van Economische Zaken, op 4 juni 1980 ingestelde commissie genaamd de Begeleidingscommissie Voorstudie Plan Lievense. In de opdracht stelde de minister dat nagegaan diende te worden: - of de toepassing van een pompspaarbekken gecombineerd met windenergieaccumulatie voor Nederland een rendabele optie in het energiebeleid is; - of, en zo ja waar, een dergelijk project ingepast zou kunnen worden in de Nederlandse ruimtelijke ordening; daarbij niet alleen het Markerwaardgebied te beschouwen. Voorts dienden belangrijke effecten op waterhuishoudkundig, biologisch, hydrodynamisch en landschappelijk gebied gesignaleerd te worden. Met betrekking tot de in relatie tot de Markerwaard van belang zijnde punten komt de commissie in haar in 1981 uitgebrachte rapport, getiteld "Windenergie en Waterkracht", tot de volgende conclusies en aanbevelingen: - Wat het spaarbekken betreft zijn de civiel-technische aspecten bestudeerd van een drietal mogelijke locaties. Dat zijn het Markermeer, een lokatie voor de kust van Zuid-Holland in de buurt van Goeree en een Noordzeelocatie 20 km uit de kust van Zuid-Holland. In het Markermeer is uitgegaan van een uiteindelijke bekkengrootte van 165 km2 , met een gemiddelde waterstand op circa 20 m + N.A.P. De hoogte van de dijk is circa 30 m + N.A.P. . De bekkengrootte kan in drie fasen tot stand worden gebracht. Elke fase heeft een oppervlak van 55 km2 en een geinstalleerd hydrovermogen van 800 MW. Voor de gedachte locatie zie figuur 3. - De pompturbinecentrales worden verdeeld over een drietal locaties waarvan er twee aflaten op het IJsselmeer (in noordelijke richting) en een (te realiseren in de derde fase) op het resterende Markermeer. - De exploitatie van het spaarbekken veroorzaakt extra fluctuaties van het waterpeil op het IJsselmeer met een onregelmatig karakter. Bij een waterkrachtvermogen van 800 MW blijven de fluctuaties beperkt tot een maximaal verschil van 28 cm binnen een week en een maximaal verschil van 13 cm binnen een dag. Bij verdubbeling van het waterkrachtvermogen tot 1600 MW belopen de maximale peilverschillen 56 cm binnen een week en 25 cm binnen een dag. Na de aanleg van de derde fase, met uitwatering op het Markermeer treden laatstgenoemde peilfluctuaties ook daar op. 8
Ut$9tm*9r
Figuur 2. Markerwaard 10 jaar droog . m i l l l l M nut ontgonntn land !
..
1 ontgonnan land 1
bos- PHI racrsatiagabiad
1
1 la-dmam* *• 3«i diep
1
1 randmaat > 3 m diap
; .!•
m-7
.
Hoo-katc jachthavan
' voorland
tanaal pn combmatia mat zandwinnpng kanaal
•
pjpoorliin
IJsselmeer
Hoorn
Figuur 3. Oorspronkelijk voorgestelde locatie en oppervlakte bekken plan Lievense in Markermeer
Het plan strookt niet met het beleidsvoornemen van de regering een deel van het Markermeer in te polderen. In de nota "De ontwikkeling van het Markerwaardgebied" wordt een energiebekken als een van de inrichtingsmogelijkheden van het Markerwaardgebied genoemd. Slechts mogelijkheden voor een combinatie met een 55 km2 bekken zouden in aanmerking kunnen komen voor nader onderzoek. Uitbreiding van de Markermeerlocatie tot 165 km2 , indien dat later gewenst mocht worden, is naast inpoldering niet mogelijk.
3.2. Regeringsstandpunt Windenergie en Opslag In augustus 1981 heeft de regering besloten tot de instelling van de interdepartementale Commissie Windenergie en Opslag. Deze Commissie kreeg de opdracht om een regeringsstandpunt voor te bereiden naar aanleiding van het in mei 1981 uitgebrachte rapport "Windenergie en Waterkracht". Voorts besloot de regering, dat ten behoeve van het regeringsstandpunt op een aantal punten nader onderzoek zou worden verricht. Op grond van de bevindingen van de interdepartementale Commissie neemt de regering in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 7 juli 1982 de volgende standpunten in over de mogelijkheden van de toepassing van grootschalige windenergie en van energie-opslagsystemen daarbij.
Windenergie De regering stelt zich in principe positief op tegenover de toepassing van windenergie bij de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Belangrijke argumenten voor deze opstelling zijn te vinden in de sfeer van diversificatie, brandstofbesparing, milieu, industriele werkgelegenheid en innovatie. Deze positieve opstelling betreft niet alleen windenergie met behulp van grote windturbines - waarop dit regeringsstandpunt betrekking heeft - maar evenzeer kleinschalige windenergie. Er bestaan thans nog grote marges van onzekerheid ten aanzien van een aantal aspecten die voor de rentabiliteit van windenergie essentieel zijn. Het gaat hierbij met name om de te verwachten ontwikkeling van de energieprijs, waarbij thans met een lagere stijging wordt gerekend dan enige tijd geleden, terwijl de ontwikkeling op lange termijn moeilijk voorspelbaar blijft. Ook op het vlak van de investeringskosten van windturbines is de onzekerheid nog steeds aanwezig. Door de Commissie uitgevoerde financieel economische berekeningen wijzen erop, dat grootschalige windenergiecombinaties - zowel met opslag als zonder - slechts aantrekkelijker zijn dan conventioneel vermogen als de energieprijzen in de komende decennia substantieel stijgen boven de thans aangenomen prijsontwikkelingen en als bovendien de kosten van windturbines inclusief de daarbij behorende voorzieningen beperkt kunnen worden tot circa / 2500/kW. Aan de andere kant vormt windenergie voor de eerstvolgende decennia voor Nederland een van de meest belovende toepassingen van duurzame (schone) energie. Gezien het streven minder afhankelijk te worden van energievormen waarvan het prijsverloop en de beschikbaarheid onzeker zijn, en mede gezien de beschikbaarheid van fossiele brandstoffen op lange termijn, dient er een strategische waarde aan windenergie te worden toegekend. Ondanks bovengenoemde onzekerheden is om die reden een verantwoorde stimulans op het gebied van windenergie op het ogenblik op zijn plaats. In verband daarmee zal de regering onder andere de spoedige totstandkoming van een demonstratie windenergiecentrale bevorderen. Deze demonstratie-centrale is een essentiele eerste schakel bij de ontwikkeling van grootschalige windenergie in Nederland.
10
Het gaat daarbij met name om de volgende aandachtsvelden: - elektriciteitsproduktie en inpasbaarheid in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening van grootschalige windenergie; - de verdere ontwikkeling van de windturbinetechniek; - de maatschappelijke acceptatie, de milieu-aspecten en de ruimtelijke inpasmogelijkheden. Voor de realisatie streeft de regering het volgende strakke tijdschema na: - in de tweede helft van 1982 een definitieve beslissing omtrent de inrichting van de demonstratie windenergiecentrale inclusief de daarin op te nemen prototypen omtrent de financiering en formulering van de functiespecificaties; - nog voor het einde van 1982 een locatiekeuze; - uiterlijk begin 1984 een aanvang met de bouw; - bouw gereed in 1985. Inmiddels is voor de demonstratie windenergiecentrale gekozen voor een locatie in Friesland, nabij Sexbierum. Opslagsystemen De regering meent dat de vrije inpasbaarheid van windvermogen in het elektriciteitsvoorzieningsysteem aan technische en economische grenzen is gebonden. Op basis van de thans beschikbare gegevens gaat de regering er voorshands van uit dat deze grens in Nederland op 1000 MW ligt. Daarboven is een additionele voorziening nodig. Een opslagsysteem biedt daartoe de beste mogelijkheden. Of de grens inderdaad op 1000 MW ligt zal moeten blijken uit de resultaten die nog uit te voeren onderzoeken zullen opleveren. Uitgaande van door de Commissie gehanteerde veronderstellingen blijkt dat in dat geval pas in het midden van de negentiger jaren een opslagvoorziening beschikbaar moet zijn. Een definitieve beslissing omtrent de bouw van een opslagsysteem kan in ieder geval niet genomen worden, voordat redelijke ervaringen met het demonstrati'e-project is opgedaan (omstreeks 1986-1987). De lange voorbereidingsprocedures en bouwtijden voor een opslagsysteem nopen echter al tot voorbereidende stappen op afzienbare termijn. De regering zal bevorderen, dat tijdig voldoende materiaal en inzicht beschikbaar komen opdat op het moment dat inderdaad de behoefte aan een opslagsysteem meer in concreto kan worden vastgesteld, tevens kan worden bepaald welk opslagsysteem in de Nederlandse situatie het meest in aanmerking komt. Aan de hand van de uitgevoerde analyses acht de regering in principe drie opslagsystemen bruikbaar, te weten: - een bovengrondse pompaccumulatiecentrale, - een ondergrondse pompaccumulatiecentrale en - een persluchtopslagsysteem. Elk van deze drie systemen heeft zijn specifieke kenmerken en voor- en nadelen. Bij deze drie systemen lopen de schaaleffecten sterk uiteen. Daarom kan de keuze van een opslagsysteem niet los worden gezien van de eventueel gewenste grootte daarvan. In het bijzonder is het nodig dat
II
meer bekend is over de benodigde grootte van een opslagsysteem mede in relatie tot de wenselijk geachte samenstelling van het gehele elektriciteitsproduktiepark.
In aanvulling op de activiteiten ten behoeve van het rapport "Windenergie en Waterkracht" is door de uitgevoerde studies met betrekking tot het spaarbekken al verdergaand inzicht verkregen dan momenteel geldt ten aanzien van de andere opslagsystemen. Resterende vraagpunten bevinden zich voornamelijk op het terrein van milieu en planologie. Om die reden zal de regering in eerste instantie de op dit vlak genoemde nadere studies laten uitvoeren. Daarnaast zal ook nog op resterende vraagpunten van technische aard moeten worden ingegaan. Dit is niet alleen nodig voor een mogelijke keuze tussen locaties voor een spaarbekken maar ook voor de keuze tussen de diverse opslagsystemen onderling. Met betrekking tot een eventuele locatie van een spaarbekken zijn naast de in het rapport "Windenergie en Waterkracht" genoemde locaties, namelijk op zee, voor de kust van Voorne en in het Markermeer, tevens een locatie in het zuidelijke deel van het IJsselmeer en voor de kust bij Schouwen in beschouwing genomen. Bij een eerste onderlinge vergelijking van deze locaties meent de regering dat op basis van de beschikbare gegevens op de eerste plaats de kustlocaties en de IJsselmeer/ Markermeerlocaties in aanmerking komen. De kosten van deze groepen locaties liggen in dezelfde orde van grootte terwijl de kosten van een bekkenlocatie in de Noordzee beduidend hoger zijn. Milieu-, planologische en waterstaatkundige bezwaren lijken mogelijk kleiner bij een kustlocatie.
Verder besluitvormingsprocedures Op basis van de resultaten van het demonstratie-project en van de nog te verrichten studies zal onder eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken een beleidsvoornemen worden opgesteld waarin de visie van de regering vervat zal zijn over het toekomstige aandeel van windenergie - al dan niet met opslag - in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Zoals nu valt te voorzien, zal dit beleidsvoornemen over het toekomstig aandeel van de windenergie in de loop van 1986 vorm kunnen krijgen. De eventuele aanleg van een omvangrijk spaarbekken in het IJsselmeer/ Markermeergebied kan in bepaalde gevallen niet of nauwelijks samen gaan met inpoldering van de Markerwaard. Bij de afronding van de pkb— procedure over de ontwikkeling van het Markerwaardgebied zal rekening worden gehouden met alle thans reeds aanwezige en de dan beschikbaar gekomen gegevens inzake spaarbekkens.
12
3.3. Windenergie en waterkracht, appendix Omdat de voorstudie "Windenergie en Waterkracht" gunstige perspectieven bood werd het ter aanvulling van het genoemde rapport noodzakelijk geacht enkele aspecten, die niet vervat waren in de eerste opdracht, te bestuderen. Deze noodzaak werd des te sterker gevoeld toen de eerste reacties ophet rapport kritiek bevatten op: - de omvang van het spaarbekken; - het niet bestuderen van alternatieve opslagsystemen. Op grond van deze overwegingen heeft de toenmalige Minister voor Wetenschapsbeleid aan de commissie "Appendix Plan Lievense" opdracht gegeven tot een aanvullende studie naar de volgende aspecten: - Een aanzet tot optimalisatie van een Windenergie en Elektriciteitsspaarbekken. Daarbij is bestudeerd: . de verkleining van het spaarbekken; . de vergroting van de verhouding windvermogen/hydrovermogen; . het effect op de rentabiliteit van beide bovenstaande veranderingen. - Een vergelijking van alternatieve opslagsystemen naar technischeconomische, milieu- en planologische effecten met het bovengronds spaarbekken gepresenteerd in het rapport "Windenergie en Waterkracht". Daarbij is aandacht besteed aan accu's, elektrolytische produktie van waterstof, vliegwielen, opslag in het buitenland, ondergrondse pompaccumulatiecentrales (OPAC) en drukluchtaccumulatie- gasturbine centrales (DAG). De commissie Appendix Plan Lievense heeft in oktober 1982 haar rapport aangeboden aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Naar verwachting zal de regering binnenkort haar standpunt betreffende de in het rapport opgenomen voorstellen bekend maken. De commissie Appendix Plan Lievense komt in haar rapport onder meer tot de volgende conclusies en aanbevelingen. - Grootschalige toepassing van windenergie (3000 MW) is een aantrekkelijke optie in het kader van de Nederlandse elektriciteitsproduktie Dit zowel vanuit het oogpunt van energiebeleid (introduktie van duurzame en schone energiebronnen, rentabiliteit, diversificatie, onafhankelijkheid) als vanuit het oogpunt van industriebeleid (i nnova t i e, werkge1egenhe id). - Het spaarbekken zoals in het rapport "Windenergie en Waterkracht" besproken blijkt nu, na aanvullende systeemberekeningen aanzienlijk kleiner van omvang te kunnen worden. Voor de introduktie van in totaal 3000 MW windvermogen ten behoeve van de elektriciteitsproduktie, kan, indien voorzichtigheidshalve een geringe economische groei (0,5% van het Bruto Nationaal Produkt) wordt verondersteld, worden volstaan met een bekkenoppervlakte van circa 30 km2 en een geinstalleerd waterkrachtvermogen van 1200 MW. Bij een sterkere economische groei is dit bekken evenzeer zinvol. De mogelijkheid bestaat om de realisering van het waterkrachtvermogen van dit bekken in 2 fasen tot stand te brengen. Zodoende kan desgewenst op een eerder tijdstip windvermogen aan het bekken worden gekoppeld. De locatie kan gekozen worden in het Markermeer, in het zuidelijk deel van het IJsselmeer ofwel in de Noordzee voor de kust van de Zuidhollandse eilanden.
- Indien in de toekomst de behoefte bestaat meer windvermogen te installeren dan de thans aan de orde zijnde 3000 Mw doordat de windturbine goedkoper wordt en/of de energieprijzen sterker stijgen, dan kan het waterkrachtvermogen worden opgevoerd terwijl het bekken kan worden uitgebreid tot circa 45 km2 . Afhankelijk van de werkelijk optredende economische groei kan dan tot een maximum van circa 5000 Mw windvermogen worden toegpast. Ten aanzien van de verschillende bekkenlocaties wordt in het rapport ingegaan op de volgende aspecten: - de veiligheid; - de biologische en recreatieve functies van het open water, waaronder ook begrepen de zandwinning en de visuele hinder; - de kwel en het daarmee samenhangend zoutbezwaar. In deze notitie wordt op het eerste n de laatste twee aspecten ingegaan voor zover zij van toepassing zijn bij een ingepolderde Markerwaard. Hierbij zijn twee locaties voor het plan Lievense in beschouwing genomen te weten; - in de Markerwaard tegen de Houtribdijk (figuur 4 ) ; - in het zuidelijk deel van het IJsselmeer (figuur 5 ) ; Voor de oppervlakte van het bekken is in eerste instantie gekeken naar een bekken van 30 km2 , terwijl daarnaast ook een bekken van 45 km2 dat als eventuele toekomstige optie in de appendix studie wordt genoemd in beschouwing is genomen. De locatie in de Markerwaard is indicatief. Een eventuele definitieve locatie zal moeten worden gekozen in samenhang met de geohydrologische aspecten.
De veiligheid Een dijkbreuk van het bekken heeft uitgaande van een peil in het bekken van 24 m + N.A.P. met betrekking tot de verschillende locaties de peilverhogingen tot gevolg die zijn weergegeven in tabel 1. Tabel 1. Peilverhoging c.q. inundatiediepte in m bij een dijkbreuk in het bekken Bekkenoppervlakte 30 km2 45 km2 Markerwaard IJsselmeer
14
2,05 0,60
3,08 0,90
IJsselmeer
Figuur 4. Locatie voor het plan Lievense in de Markerwaard tegen de Houtribdijk
15
IJsselmeer
Enkhuizen,
schaal V200 000
Figuur 5. Locatie voor het plan Lievense in het zuidelijk deel van het IJsselmeer
16
In verband met de bij dijkbreuk te verwachten vloedgolf zou bij locatie in het IJsselmeer een afstand tot de dijken van de omliggende polders moeten worden aangehouden van ruim 3 km. Bij locatie in de Markerwaard dient de afstand van een kern of kernen tot het bekken zo groot mogelijk te worden gekozen. Tevens dienen in deze situatie de kern of kernen op de relatief hoge delen van de polder te worden gesitueerd, of dienen zodanige voorzieningen te worden getroffen (b.v. slaperdijk) dat inundatie van de kern vrijwel uitgesloten moet worden geacht.
Peilfluctuaties in de omringende wateren Zowel bij een locatie in het IJsselmeer, als bij een locatie in de Markerwaard zal wateruitwisseling plaatsvinden tussen het bekken en het IJsselmeer. Voor een bekken van 30 km2 betekent dit maximale peilverschillen binnen een week van circa 15 cm. i^ij een bekken van 45 km2 moet dan worden gerekend op circa 25 cm. De kwel en het zoutbezwaar Door het handhaven van het hoge peil in het bekken zal extra kwel ontstaan in de omringende gebieden. De verwachte hoeveelheden extra kwel zijn.weergegeven in tabel 2. De verwachte hoeveelheden extra chloride in tabel 3. In tabel 4 zijn ten slotte de huidige hoeveelheden weergegeven. Tabel 2. Verwachte waarden voor de extra kwel in 10 volge van een hoog bekken
Flevoland Noordoostpolder Markerwaard Noord-Holland Totaal
m3/jaar ten ge-
Markerwaard 30 km2 45 km2
IJsse lmeer 30 km2 45 km2
P.M.*) 70 P.M.»)
P.M. 100 P.M.
9,8 6,9 29 0,9
15,3 10,6 41,6 1.5
100
46,6
69
70
*) zal zeer waarschijnlijk gelijk aan of geringer zijn dan de afname van de kwel door aanleg van de Markerwaard Tabel 3. Verwachte extra chloridebelasting in 10 van een hoog bekken
Flevoland Noordoostpolder Markerwaard Noord-Holland
Markerwaard 30 km2 45 km2 _ _ 63 90 -
Totaal
63
90
kg/jaar ten gevolge IJsse lmeer
30 km2
45 km2
8,8 6,2 26 -
13,7 9,7 37,4 -
41,0
60,8
17
Tabel 4. Gegevens betreffende jaarlijks uit te malen hoeveelheden water en chloride in de Usselmeerpolders Uitgemalen water Kwel in Uitgemalen chloride in 106 m* IO6 m3 in 10 6 m' Flevoland Noordoostpolder Markerwaard Totaal
613 360 230
354 175 45
354 157 54
1203
574
565
Op grond van de in de tabellen 2 t/m 4 weergegeven gegevens kan worden afgeleid dat bij een locatie van het bekken in de Markerwaard langs de Houtribdijk bij 30 en 45 km2 een extra kwel in de Markerwaard valt te verwachten van 155% respectievelijk 225%. De toename van de chloridebelasting in de Markerwaard kan worden geraamd op 115, respectievelijk 170%. In de andere Usselmeerpolders, alsmede ter plaatse van NoordHolland is de toename in kwel en chloride-belasting altijd geringer dan de afname door aanleg van de Markerwaard. Derhalve kan de toename van de kwel gerekend over de drie Usselmeerpolders in dit geval worden geraamd op maximaal 12 respectievelijk 17% bij 30 en 45 km2 en de toename in de chloride-belasting op maximaal 11 respectievelijk 16%. Bij een bekkenlocatie in het IJsselmeer wordt de toename van de kwel voor de drie Usselmeerpolders bij 30 en 45 km2 geraamd op respectievelijk 8 en 12%. De toename van de chloride-belasting wordt geraamd op respectievelijk 7 en 11%. Bij de in het voorgaande genoemde gegevens dient te worden opgemerkt dat de toename van de kwel en chloride-belasting vermoedelijk een orde lager zal zijn dan thans is vermeld. Reden hiervoor is dat in de berekeningen die aan de thans vermelde gegevens ten grondslag liggen geen rekening is gehouden met compactie en consolidatie van de holocene deklaag (Barends, 1982).
ia
4. MOGELIJKHEDEN VOOR EN CONSEQUENTIES VAN HET PLAN LIEVENSE B U EEN INGEPOLDERDE MA.RKEHWA/V
Bij een ingepolderde Markerwaard zou een bekken behorend bij het plan Lievense indien voor een locatie in het Usselmeergebied wordt gekozen in principe op twee locaties kunnen worden gelegd en wel: - In het IJsselmeer; - in de Markerwaard langs de Houtribdijk. Volgens de vigerende plannen kan daarbij worden uitgegaan van een bekken van 30 km2 met mogelijk een uitbreiding tot 45 km2 . In het navolgende is voor de bekkenlocaties en de twee bekkengrootten samengevat wat de gevolgen van het plan Lievense zullen zijn voor zover deze door de inpoldering van de Markerwaard worden beinvloed.
Bekken in het IJsselmeer Een bekken van 30 respectievelijk 45 km2 beslaat 2,5 respectievelijk 4% van het oppervlak von het IJsselmeer. Ten aanzien van de veiligheid zijn geen problemen te verwachten mits het bekken op tenminste 3 km van de bestaande dijken wordt gerealiseerd. De ten gevolge van de exploitatie te verwachten peilfluctuaties in het IJsselmeer bedragen bij de gehanteerde uitgangspunten circa 15 cm op weekbasis. Naar verwachting zullen de kwel en chloride-belasting in de bestaande Usselmeerpolders en de Markerwaard met maximaal circa 10% toenemen. Vermoedelijk zal door consolidatie en compactie van de holocene lagen onder het bekken de toename een orde geringer zijn dan genoemde 10%. De toename ter plaatse van Noord-Holland is verwaarloosbaar. De te verwachten slibafszetting in het. bekken tijdens de exploitatie zal leiden tot een verdere reductie.
Bekken in de Markerwaard Een bekken van 30 respectievelijk 45 km2 beslaat /, respectievelijk 11% van het oppervlak van de Markerwaard. In verband met veiligheid dienen in dit geval de kern(en) in de hooggelegen delen van de Markerwaard te worden aangelegd, bij voorbeeld op het Enkhuizerzand. Bij een lagere locatie dienen zodanige voorzieningen te worden getroffen (b.v. slaperdijk) dat. inundatie van de kern vrijwel uitgesloten moet worden geacht. Binnen een straal van circa 5 km rond het bekken kan •'ermoedelijk geen bebouwing worden gerealiseerd. De ten gevolge van de exploitatie te verwachten peilfluctuaties in het IJsselmeer bedragen bij de gehanteerde uitgangspunten circa 15 cm op weekbasis. De kwel en chloride-belasting in de Markerwaard zal aanzienlijk toenemen. Naar verwachting zal dit in de Markerwaard niet tot grote problemen leiden omdat het merendeel van het kwelwater rechtstreeks naar de kanalen en de tochten stroomt en de wortelzone niet beinvloed. De totale extra kwel en chloride-belasting vanuit de Ijsselmeerpolders zal in dit geval ca. 30% groter zijn dan bij een locatie in het IJsselmeer, Hierbij moet worden opgemerkt dat bij de Usselmeerlocatie een deel van het water rechl ks in het IJsselmeer opkwelt. Wordt deze kwel opgeteld bij de extra kwel in de polders, dan zal in totaal de toename van de belasting niet veel uiteen lopen. 0m opbressen van de bodemlagen in de directe omgeving van het bekken te voorkomen zullen rond het bekken vermoedelijk ontlastingsputten moeten worden aangebracht.
19
5. CONCLUSIES
In deze notitie is in aansluiting op de rapporten betreffende het plan Lievense uitsluitend ingegaan op de technische vraagstukken. Op basis hiervan zijn de navolgende conclusies geformuleerd. Bij een ingepolderde Markerwaard zijn de technische mogelijkheden de aanleg van een bekken behorend bij het plan Lievense ter grootte van 30 km2 met een mogelijke uitloop naar 45 km2 nagegaan. Voor de locatie in het Usselmeergebied liggen twee mogelijkheden voor de hand, te weten een locatie in het zuidelijk deel van het IJsselmeer (figuur 5), of een locatie in de Markerwaard grenzend aan de Houtribdijk (figuur 4 ) . De in de figuren aangegeven locaties zijn indicatief. Zo is ook een situering denkbaar tegen de dijk Enkhuizen-Lelystad, maar dan in het IJsselmeer. Bij een verdere technische uitwerking zal nader op de plaatskeuze moeten worden ingegaan. Van belang is thans dat uit technisch oogpunt beide locaties mogelijk zijn. Andere mogelijke locaties (b.v. in de Noordzee) zijn niet in de beschouwingen, betrokken. De locatie in het zuidelijk deel van het IJsselmeer zal naar verwachting leiden tot een extra kwel en chloride-belasting in de Usselmeerpolders van circa 10%. Mogelijk met uitzondering van de dijkkavels zal dit niet leiden tot enige landbouwkundige schade aangezien het merendeel van de kwel rechtstreeks naar de vaarten en de tochten stroomt en derhalve de wortelzone niet beinvloedt. Bij situering van een bekken in de Markerwaard grenzend aan de Houtribdijk zal vooral de toename van de kwel en chloridebelasting in de Markerwaard aanzienlijk zijn. Ook hier kan evenwel worden verwacht dat dit niet tot grote problemen zal leiden, omdat het merendeel van het kwelwater rechtstreeks naar de kanalen en tochten stroomt en de wortelzone niet beinvloed. Wel speelt bij deze locatie het veiligheidsaspect een belangrijke rol aangezien bij dijkbreuk aan de Markerwaardzijde het water direct de polder in zal stromen. Uit veiligheidsoverwegingen dienen de kern(en) op de hoge delen - bij voorbeeld in de vorm van een slaperdijk - te worden getroffen op een zodanige wijze dat inundatie van de kern vrijwel uitgesloten moet worden geacht. Op grond van het voorgaande geniet de locatie in het zuidelijk deel van het IJsselmeer de voorkeur boven de locatie in de Markerwaard grenzend aan de Houtribdijk. Mocht om thans niet voorziene dan wel niet in beschouwing genomen over wegingen de locatie in de Markerwaard de voorkeur verdienen, dan dienen in verband met de veiligheid de vereiste voorzieningen te worden getroffen. Ook zullen de geohydrologische aspecten het treffen van voorzieningen in de vorm van ontlastingsputten en een zekere vergroting van de bemalingscapaciteit en vaartprofielen noodzakelijk maken.
20
6. LITERATUUR
Barends Kwel veroorzaakt door een polder of een spaarbekken. Studierapport CO 263700/3 Laboratorium voor Grondmechanica. Delft, 1982
Begeleidingscommissie Voorstudie Plan Lievense Windenergie en Waterkracht Voorlichtingsdienst Wetenschapsbeleid Den Haag, 1981
Commissie Apendix Plan Lievense Windenergie en Waterkracht, Appendix Staatsuitgeverij Den Haag, 1982
Lievense, L.W. Voorstel brandstofbesparing door toepassing van geaccumuleerde windenergie tezamen met piek egalisatie (peak shaving) van het landelijke elektriciteitsnet. Nota, 1979
Ministerie van Economische Zaken Windenergie en opslag Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17500 Den Haag, 1982
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening De ontwikkeling van het Markerwaardgebied Deel a: beleidsvoornemen Staatsuitgeverij Den Haag, 1980
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Markerwaard, 10 jaar droog Eerste fase in de ontwikkeling van het Markerwaardgebied Rijksdienst voor de Usselmeerpolders Rijkswaterstaat, directie Zuiderzeewerken Lelystad, 1983
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Denkbeeld
Voor een s t r u c t u u r van h e t U s s e l m e e r g e b i e d R i j k s d i e n s t voor de U s s e l m e e r p o l d e r s R i j k s w a t e r s t a a t , d i r e c t i e Zuiderzeewerken L e l y s t a d , 1983
21