rijbewijs op school leidraad theorie voor de leerling
2012/2013
Inhoud 1 Inleiding 1.1 Basisbegrippen 1.2 Voertuigen 1.3 Toebehoren en documenten 1.4 De bestuurder
2 2 3 5 7
2 Openbare weg 2.1 Delen van de openbare weg 2.2 Gebieden en wegen aangeduid door verkeersborden 2.3 Gebruik van de openbare weg 2.4 Plaats op de openbare weg
10 10 12
3 Verkeerstekens 3.1 Verkeerslichten 3.2 Verkeersborden 3.3 wegmarkeringen
18 18 23 41
4 Bevelen en overtredingen 4.1 Bevoegde personen 4.2 Rangorde van de verkeersvoorschriften 4.3 Overtredingen
46 46 48 49
5 Voorangsregels 5.1 Algemene regel: voorrang aan rechts 5.2 Uitzonderingen op de algemene regel 5.3 Voorrang bij een wegversmalling 5.4 Gedrag aan kruispunten
55 55 55 56 57
6 Snelheid 6.1 Relatieve snelheidsbeperkingen 6.2 Absolute snelheidsbeperkingen 6.3 Remmen
58 58 59 60
7 Manoeuvres en bewegingen 7.1 Manoeuvres 7.2 bewegingen
62 62 62
8 Zwakke weggebruiker 8.1 Fietsers en bromfietsers 8.2 Voetgangers
67 67 68
9 Autosnelwegen en autowegen 9.1 Autosnelwegen 9.2 Autowegen 9.3 Gebruik van de retroreflecterende veiligheidsvest
70 70 71 71
10 Verlichting en signalen 10.1 Lichten 10.2 Bijzondere lichten 10.3 Geluidssignalen
72 72 74 74
15 15
11 Lading 11.1 Algemene regels 11.2 Afmetingen 11.3 Speciale ladingen
75 75 75 76
12 Stilstaan en parkeren 12.1 Algemene regels 12.2 Stilstaan- en parkeerverbod 12.3 Parkeerverbod 12.4 Parkeerbeperkingen 12.5 Achterlaten van voertuigen
77 77 78 79 80 82
13 Ongeval en veiligheid 13.1 Stoffelijke schade 13.2 Gewonden of doden 13.3 Europees aanrijdingsformulier 13.4 Hulp aan gewonden 13.5 Vluchtmisdrijf 13.6 Tunnels
83 83 83 84 85 87 87
14 Technische kennis 14.1 Controlehandelingen 14.2 Banden 14.3 Remmen 14.4 Motorolie 14.5 Koelvloeisof 14.6 Remvloeistof 14.7 koppeling 14.8 katalysator 14.9 accu 14.10 verlichting 14.11 De luchtfilter 14.12 Winternazicht
89 89 89 91 91 91 92 92 92 92 92 93 93
1 INLEIDING 2
1.1 Basisbegrippen Weggebruiker: elke persoon die van de openbare weg gebruik maakt als voetganger of als bestuurder. Voetganger: een persoon die zich te voet verplaatst. Worden gelijkgesteld met voetgangers: • personen op een voortbewegingstoestel die zich even snel verplaatsen als een voetganger; • personen die een kruiwagen, een kinderwagen, een rolstoel of een ander voertuig zonder motor dat geen bredere dan de voor de voetgangers vereiste ruimte nodig heeft, aan de hand leiden; • personen die een fiets of een tweewielige bromfiets aan de hand leiden. Bestuurder: iedereen die een voertuig bestuurt of trek-, last- of rijdieren of vee geleidt of bewaakt. Begeleider: de persoon die een leerling-bestuurder begeleidt bij het besturen van een voertuig. Openbare weg: een weg die ter beschikking wordt gesteld voor de weggebruikers in het algemeen. Openbare plaats: • een openbare weg; • een openbaar terrein dat vrij toegankelijk is voor het publiek (bv. een parking bij een warenhuis); • een niet-openbaar terrein dat toegankelijk is voor bepaalde personen (bv. betalenden voor een privéparking of een afgesloten voetbal- of crossterrein). Het verkeersreglement geldt eigenlijk op de openbare weg, maar wordt meestal ook toegepast op een openbaar of niet openbaar terrein. Strafrechtelijk wordt een verkeersinbreuk op een openbaar of niet-openbaar terrein niet vervolgd, behalve als er wordt gereden onder invloed van alcohol, bij vluchtmisdrijf, als er een ongeval met gewonden wordt veroorzaakt of als het voertuig niet verzekerd is. Stilstaand voertuig: een voertuig dat niet langer stilstaat dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen. Het heeft daarbij geen belang hoelang dat precies duurt. Geparkeerd voertuig: een voertuig dat wel langer stilstaat dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen. Het heeft daarbij geen belang of de bestuurder wel of niet aanwezig is. Gestopt voertuig: een voertuig dat omwille van omstandigheden in het verkeer, zoals een rood licht, een overstekende voetganger of een stilstaande file, halt moet houden.
1.2 Voertuigen Voertuigen zonder een motor kunnen niet op eigen kracht rijden, zoals rijwielen. Voertuigen met een motor, bedoeld om op eigen kracht te rijden, zoals bromfietsen of auto’s, zijn motorvoertuigen.
1.2.1 Massa Elk voorwerp, dus ook elk voertuig, heeft een bepaalde massa. Ook de lading, of die nu bestaat uit personen of uit zaken, heeft een massa. Massa
Definitie
Eigen massa (bv. 1 300 kg)
De massa van een rijklaar voertuig, zonder bestuurder, passagiers of lading.
Ledige massa (bv. 1 200 kg)
De massa van een voertuig, zonder brandstof, bestuurder, passagiers of lading.
Laadvermogen (bv. 1 800 kg)
De massa van de in het voertuig toegelaten lading. Het laadvermogen mag nooit overschreden worden.
Maximale toegelaten massa (MTM) (bv. 3 100 kg)
De hoogst toegelaten massa van een voertuig, met bestuurder, passagiers en lading inbegrepen, bepaald door de constructeur van het voertuig.
Massa in beladen toestand (MBT) (bv. bij vervoer van 500 kg zand: 1 870 kg)
De massa van een voertuig, met bestuurder, passagiers en lading inbegrepen.
1.2.2 Overzicht van voertuigen die met het rijbewijs B bestuurd mogen worden Voertuigen die met het rijbewijs B bestuurd mogen worden, hebben een MTM van hoogstens 3 500 kg en ten hoogste 8 zitplaatsen, bestuurder niet inbegrepen. Voertuig
Omschrijving
Personenauto
voor vervoer van personen ten hoogste acht zitplaatsen, bestuurder niet inbegrepen
Auto voor dubbel gebruik
voor vervoer van personen en zaken MTM hoogstens 3 500 kg ten hoogste acht zitplaatsen, bestuurder niet inbegrepen
Minibus
voor vervoer van personen ten hoogste acht zitplaatsen, bestuurder niet inbegrepen carrosserie van hetzelfde type als van een lichte vrachtauto of autobus
Lichte vrachtauto
voor vervoer van zaken MTM hoogstens 3 500 kg
Kampeerauto
voor vervoer en verblijf van ten hoogste acht personen, bestuurder niet inbegrepen binneninrichting blijvend aan koetswerk bevestigd MTM hoogstens 3 500 kg
Driewieler met motor
driewielig motorvoertuig dat geen bromfiets is ledige massa hoogstens 1 000 kg
Vierwieler met motor
vierwielig motorvoertuig dat geen bromfiets is ledige massa hoogstens 400 kg (of 550 kg voor goederenvervoer)
Voertuig voor traag vervoer
maximumsnelheid van 40 km/u landbouwtrekker of bosbouwtrekker MTM hoogstens 3 500 kg
3
1.2.3 Aanhangwagens Aanhangwagen
voertuig om door ander voertuig te worden voortbewogen
Caravan
aanhangwagen waarin men kan overnachten
4
1.2.4 Zitplaatsen en veiligheidsgordels • • • • • • • •
•
De bestuurder van een auto moet over een breedte van ten minste 55 cm beschikken. Personen naast de bestuurder moeten elk over een breedte van ten minste 40 cm beschikken. In een auto mogen niet meer personen zitten dan het aantal zitplaatsen met veiligheidsgordel of een ander bevestigingssysteem. De bestuurder en alle passagiers van auto’s die aan het verkeer deelnemen, moeten de veiligheidsgordel dragen op de plaatsen die ermee uitgerust zijn. Kinderen tot 18 jaar moeten worden vervoerd in een aangepast kinderbeveiligingssysteem of moeten de gordel dragen. Elk kind, kleiner dan 1,35 m, moet in een aangepast systeem worden vervoerd, zoals een babyzitje (tegen de rijrichting in), een kinderzitje of een verhogingskussen. Wanneer een derde kinderbeveiligingssysteem niet mogelijk is omdat er al twee systemen geplaatst zijn, mag een derde kind, kleiner dan 1,35 m en ouder dan 3 jaar, de gordel dragen als het niet voorin het voertuig zit. Bij incidenteel vervoer over korte afstand, als er geen of onvoldoende kinderbeveiligingssystemen beschikbaar zijn, mogen kinderen van 3 jaar of ouder en kleiner dan 1,35 m op de achterbank(en) worden vervoerd, indien zij de veiligheidsgordel dragen. Dit geldt niet voor kinderen waarvan een ouder het voertuig bestuurt. De veiligheidsgordel en de bevestigingssystemen moeten op correcte wijze worden gedragen en gebruikt.
Wie moet de veiligheidsgordel niet dragen? • Bestuurders die achteruitrijden. • Bestuurders van taxi’s, als zij een klant vervoeren. • Beambten van de Post, bij postbedeling en postophaling op plaatsen die kort bij elkaar gelegen zijn. • Bestuurders en passagiers van prioritaire voertuigen, als de aard van hun opdracht het rechtvaardigt. • Personen met een vrijstelling op grond van gewichtige medische tegenindicaties. Die vrijstelling moet op verzoek van een bevoegd persoon worden getoond.
1.2.5 Banden De tekening van de hoofdgroeven van autobanden moet ten minste 1,6 mm diep zijn, behalve voor voertuigen voor traag vervoer. In de meeste banden is een slijtage-indicator aangebracht. Het linnen mag op geen enkele plaats zichtbaar zijn. Heringesneden banden zijn verboden op personenauto’s en auto’s voor dubbel gebruik. De twee banden op dezelfde as van personenauto’s en auto’s voor dubbel gebruik moeten van dezelfde structuur zijn. Elk merk vermeldt voor elk soort band en elk type voertuig de gewenste specifieke bandendruk. Die moet steeds zo goed mogelijk worden behouden. De druk moet in koude toestand gecontroleerd worden. Laat de bandendruk in geval van ijzel of sneeuw onveranderd, maar verhoog de druk voor je vertrekt voor een lange rit (meer dan een uur, ± 120 km/u) of bij een zwaardere lading (volle belasting). Overschrijd nooit de toegelaten maximumdruk. Lees daarom aandachtig het instructieboekje of kijk naar de aanduidingen op je voertuig. Bij sommige auto’s staat de bandendruk aangegeven op de klep van de brandstoftank of op de deur van de bestuurder. Sneeuwkettingen mag je alleen bij sneeuw of ijzel gebruiken, spijkerbanden enkel van 1 november tot 31 maart. Je maximumsnelheid is dan 60 km/u op gewone wegen en 90 km/u op autosnelwegen of wegen met vier of meer rijstroken.
1.2.6 Toestand van het voertuig Auto’s op de openbare weg • moeten voldoen aan de voorschriften van het verkeersreglement en van het technisch reglement van auto’s; • moeten in goede staat verkeren, en goed onderhouden zijn; • mogen aan de buitenkant geen gevaarlijke versieringen hebben en geen beschadigingen vertonen die de gevolgen van een ongeval kunnen verergeren.
Het is verboden • olie of brandstof op de openbare weg te laten vallen; • door overdreven lawaai het publiek te hinderen of dieren te doen schrikken; • overdreven rook te veroorzaken; • overdreven luchtverontreinigende gassen te verspreiden; • de motor in vrijloopstand herhaaldelijk te versnellen; • de motor in vrijloopstand te laten draaien tenzij dat noodzakelijk is, bv. bij rood licht, in de file ...
1.2.7 Slepen Een motorvoertuig mag alleen gesleept worden als • het niet meer op eigen kracht kan rijden; • het niet meer alle veiligheidswaarborgen biedt. Een nood- of hulpkoppeling mag alleen gebruikt worden om het voertuig naar de plaats van herstelling te brengen, met een snelheid van hoogstens 25 km/u. Een voertuig dat met een nood- of hulpkoppeling gesleept wordt, mag niet op de autosnelweg. Bevind je je daar toch, dan moet je de autosnelweg bij de eerste afrit verlaten. Als de afstand tussen het trekkend en het getrokken voertuig groter is dan 3 meter, moet de koppeling gesignaleerd worden door een rode lap of, als het voertuig verlicht moet zijn, door verlichting of een van opzij zichtbaar oranje licht.
1.3 Toebehoren en documenten Een gevarendriehoek, een brandblustoestel, een verbandetui, een veiligheidsvest en een aantal documenten zijn verplicht in een auto. Zij moeten op verzoek getoond worden aan een bevoegd persoon. Bij elk voertuig horen ook andere zaken die niet verplicht maar wel nuttig zijn, zoals een reservewiel en een toestel voor handenvrij bellen.
1.3.1 Toebehoren Gevarendriehoek In elke auto moet een gevarendriehoek aanwezig zijn. Een tweede gevarendriehoek wordt aanbevolen. De gevarendriehoek wordt gebruikt als het voertuig of de lading een gevaar betekent voor de andere weggebruikers: • bij een defect voertuig, • bij een ongeval, • bij geheel of gedeeltelijk verlies van lading. De gevarendriehoek moet geplaatst worden vóór het voertuig in de richting van het naderend verkeer, • op ten minste 100 meter op autosnelwegen, • op ten minste 30 meter op gewone wegen en autowegen, • binnen de bebouwde kom op plaatsen waar de afstand van 30 meter niet mogelijk is, op een kleinere afstand en eventueel zelfs op het voertuig; en zo dat hij zichtbaar is van op een afstand van ten minste 50 meter. Verbandetui In elke auto moet een verbandetui aanwezig zijn. In een taxi moet een verbandkist aanwezig zijn. Brandblustoestel In elke auto moet er zich een goedgekeurd brandblustoestel binnen het bereik van de bestuurder bevinden. Het moet op een in het oog vallende en gemakkelijk te bereiken plaats worden aangebracht en het moet altijd bedrijfsklaar zijn. De geldigheidsdatum op het blusapparaat mag niet zijn verstreken. Retroreflecterende veiligheidsvest In een auto moet een retroreflecterende veiligheidsvest aanwezig zijn.
5
1.3.2 Documenten De volgende, originele, documenten moeten bij het voertuig bewaard worden en getoond worden op vraag van een bevoegd persoon. 6
Het gelijkvormigheidsattest Bij elke auto hoort een gelijkvormigheidsattest. De verkoper van een nieuw of gebruikt voertuig moet dit attest op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen. Het verzekeringsbewijs Elk motorvoertuig moet tegen derden verzekerd zijn. De bestuurder kan dit bewijzen door middel van zijn door de verzekeringsmaatschappij uitgereikte, internationale groene verzekeringskaart. Dit document moet altijd bij het voertuig aanwezig zijn. Een aanhangwagen met een MTM van meer dan 500 kg heeft een eigen verzekeringsbewijs nodig. Het kentekenbewijs of inschrijvingsbewijs Bij elke auto en bij elke aanhangwagen met een MTM van meer dan 750 kg, moet een kentekenbewijs aanwezig zijn, dat bewijst dat het voertuig bij de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen (DIV) is ingeschreven. Bij verlies of diefstal moet onmiddellijk aangifte bij de politie worden gedaan. Bij verandering van woonplaats moeten de nodige wijzigingen bij de gemeentelijke administratie worden aangevraagd. Bij verkoop blijft het bewijs bij het voertuig. De kentekenplaat Elke auto en elke aanhangwagen met een MTM van meer dan 750 kg moet achteraan zijn uitgerust met een eigen kentekenplaat. Auto’s moeten vooraan uitgerust zijn met een reproductie ervan. Aanhangwagens met een MTM van minder dan 750 kg moeten achteraan zijn uitgerust met een reproductie van de kentekenplaat van het trekkend voertuig. De kentekenplaat is persoonlijk en wordt uitgereikt op naam van de persoon die de inschrijving van het voertuig aanvraagt. Zij kan door de houder niet worden afgestaan aan een ander persoon. Bij verkoop van het voertuig moet de eigenaar de kentekenplaat terugsturen naar de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen (DIV), als hij zich binnen vier maanden geen ander voertuig aanschaft. Bij verlief of diefstal moet hij onmiddellijk aangifte doen bij de politie. De kentekenplaat mag niet overdekt worden, zelfs niet door een doorzichtige stof. Het autokeuringsbewijs Bij elk voertuig dat aan de technische controle is onderworpen en op de openbare weg rijdt, moet een geldig keuringsbewijs zijn. Het keuringsvignet Een keuringsvignet vermeldt de geldigheidsduur van het keuringsbewijs voor bedrijfsvoertuigen. Dit vignet moet rechts op de binnenzijde van de voorruit worden aangebracht, of voor aanhangwagens in de nabijheid van de kentekenplaat.
1.4 De bestuurder 7
1.4.1 Vereiste minimumleeftijd Rijbewijs
Voor bestuurders •
/
Minimumleeftijd
van rijdieren, als ze begeleid worden door een ruiter van minstens 21 jaar
12 jaar
/ /
• •
van niet-ingespannen trekdieren van last- of rijdieren of van vee
14 jaar
A3 G
• •
16 jaar
/
•
van bromfietsen zonder passagier van landbouwtractoren met een MTM van ten hoogste 20 ton van bespannen voertuigen
•
die houder zijn van een voorlopig rijbewijs met begeleider
17 jaar
B voorlopig
•
B B
• •
18 jaar
B, C1, C of G
•
die houder zijn van een voorlopig rijbewijs zonder begeleider van personenauto’s van driewielers of vierwielers met motor van alle landbouwtractoren van auto’s voor bezoldigd vervoer van personen, zoals taxi’s
21 jaar
B voorlopig
B
•
Om hun leeftijd te kunnen bewijzen, moeten alle bestuurders en voetgangers die ouder dan 15 jaar zijn, op de openbare weg steeds in het bezit zijn van hun identiteitskaart. Zij moeten dit document tonen op verzoek van elk bevoegd persoon.
1.4.2 Rijbewijs Wie moet in het bezit zijn van een Belgisch rijbewijs? • De bestuurder die op de openbare weg een motorvoertuig bestuurt en ingeschreven is in een Belgische gemeente. • De bestuurder die in het buitenland woont en in België rijdt, zonder buitenlands nationaal of internationaal rijbewijs. De bestuurder moet het rijbewijs steeds bij zich hebben en het tonen op verzoek van elk bevoegd persoon. Het rijbewijs moet geldig zijn voor de categorie waartoe het bestuurde voertuig behoort. Bij verlies of diefstal moet de houder onmiddellijk aangifte doen bij de politie, die hem een bewijs uitreikt waarmee een duplicaat kan worden afgehaald. Dit bewijs (van verlies of diefstal) verleent echter geen toestemming om het bewuste motorvoertuig te besturen. De Belgische rijbewijzen zijn internationaal erkend. Moeten niet in het bezit zijn van een rijbewijs B: • de leerling-bestuurder van een lesvoertuig van een erkende rijschool die wordt bijgestaan door een instructeur; • de leerling-bestuurder met een voorlopig rijbewijs; • de bestuurder die de opleiding volgt in een politieschool; • de bestuurder van een legervoertuig met een militair rijbewijs. Geldigheid van rijbewijzen Categorie B is geldig • voor auto’s met een MTM van ten hoogste 3 500 kg en met ten hoogste 8 zitplaatsen, de plaats van de bestuurder niet inbegrepen. Aan deze voertuigen mag een lichte aanhangwagen (MTM hoogstens 750 kg) gekoppeld worden.
8
• •
• •
Aan deze voertuigen mag ook een zwaardere aanhangwagen worden gekoppeld op voorwaarde dat de MTM van het samenstel (trekkend voertuig en aanhangwagen) niet meer dan 3 500 kg bedraagt en de MTM van de aanhangwagen niet groter is dan de ledige massa van het trekkend voertuig (bv. een jeep met een ledige massa van 1 700 kg en een MTM van 2 200 kg plus een aanhangwagen met MTM van 1 300 kg). voor drie- en vierwielers met motor (trikes en quads). voor motorfietsen met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3 en een maximaal vermogen van 11 kW, • indien het rijbewijs afgegeven is sinds ten minste twee jaar (voor bestuurders die hun rijbewijs hebben behaald vóór 19 januari 2011); • indien het rijbewijs afgegeven is sinds ten minste twee jaar, de bestuurder een opleiding van vier uur heeft gevolgd en de code ‘372’ naast de categorie B is aangebracht op het rijbewijs (voor bestuurders die hun rijbewijs hebben behaald vanaf 19 januari 2011). voor het leren besturen van voertuigen van categorieën B+E, C, C1 of D, D1 onder bepaalde voorwaarden. voor bromfietsen klasse B.
Het rijbewijs met de vermelding “automatisch” is slechts geldig voor het besturen van voertuigen uitgerust met een automatische versnelling. Categorie B+E is geldig voor auto’s van categorie B plus een aanhangwagen met een MTM van meer dan 750 kg, die niet onder de hiervoor genoemde regel vallen. Rijgeschiktheidsattest De volgende personen moeten een geneeskundig onderzoek ondergaan en krijgen een rijbewijs van beperkte duur voor bezoldigd personenvervoer: • taxibestuurders, • bestuurders van voertuigen verhuurd met chauffeur, • bestuurders van een ziekenwagen, • bestuurders van voertuigen voor leerlingenvervoer, • instructeurs voor praktisch onderricht in rijscholen. Bij het verstrijken van de geldigheid van het rijbewijs van beperkte duur (meestal 5 jaar) moet de houder een nieuw geneeskundig onderzoek ondergaan, waarna hij een nieuw rijbewijs krijgt dat geldig is voor de duur die is vermeld op het door de geneesheer uitgereikte attest. Voorlopig rijbewijs Het voorlopig rijbewijs is alleen geldig in België. Een kandidaat-bestuurder • moet de letter ‘L’ achter op zijn voertuig aanbrengen; • mag geen aanhangwagen trekken; • mag geen goederen in commercieel verband vervoeren; • mag niet rijden tussen 22.00 uur en 6.00 uur: • op vrijdag, zaterdag en zondag, • op de avond en de vooravond van een feestdag; • mag op de autosnelweg rijden.
1.4.3 Lichamelijke geschiktheid Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen en de vereiste lichaamsgeschiktheid bezitten. Hij moet in staat zijn alle nodige rijbewegingen uit te voeren. Een bestuurder - vooral van een motorvoertuig - mag niet lijden aan volgende kwalen: • onvoldoende gezichtsvermogen, • bewustzijnsverlies, • duizeligheid, • geestesziekten, • hartkwalen, • grote moeilijkheden bij bewegingen. Als bij een bestuurder een van deze kwalen geconstateerd wordt, zoals epilepsie, moet hij uit eigen beweging zijn rijbewijs inleveren. Een bestuurder kan ook tijdelijk lichamelijk ongeschikt zijn om te sturen wegens: • te veel alcohol- of druggebruik, • een overdosis geneesmiddelen, • vermoeidheid, • opwinding, • ziekte, • ...
1.4.4 Kennis en rijvaardigheid Elke bestuurder moet de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten om te kunnen sturen. Hij moet voortdurend zijn voertuig of zijn dieren goed in de hand hebben. Het volstaat niet het verkeersreglement goed te kennen. De bestuurder moet ook het voertuig voldoende kennen en beheersen. Hij moet de belangrijkste delen en onderdelen van het voertuig die rechtstreeks of onrechtstreeks invloed hebben op het goed besturen kunnen bedienen en naargelang de omstandigheden kunnen handelen. Dat is niet alleen noodzakelijk tijdens het afleggen van de examens om het rijbewijs te verkrijgen, maar ook telkens hij een voertuig bestuurt. De bestuurder mag zich tijdens het rijden niet laten afleiden.
Tips • • •
Weet wat je doet in het verkeer: autorijden als je ziek bent, je niet goed voelt, verward bent … is geen goed idee. Je denkt misschien dat je wel op automatische piloot kunt functioneren, maar net daarin schuilt het gevaar. Leg het retroreflecterend veiligheidsvestje altijd binnen handbereik in je auto, zodat je het al in je voertuig kunt aandoen bij pech of een noodgeval. Rijden met de foute bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik alleen maar. Controleer de spanning daarom regelmatig en pomp indien nodig extra lucht in je banden. Dat kan gratis bij de meeste pompstations.
9
2 Openbare weg 10
2.1 Delen van de openbare weg Rijbaan
Het verharde deel dat voor het verkeer van voertuigen in het algemeen is ingericht. De verharding kan bestaan uit asfalt of beton, maar ook uit sintels, grind of as.
Rijstrook
Elk deel van een rijbaan die in haar langsrichting is verdeeld door een of meer doorlopende of onderbroken witte strepen.
Verkeersgeleider
Een inrichting die op de rijbaan is aangebracht en die bestemd is om het verkeer te kanaliseren.
Middenberm
Elke aanleg in de lengterichting om de rijbanen te scheiden, behalve wegmarkeringen. Het deel van de openbare weg dat voor het verkeer van fietsen en tweewielige bromfietsen klasse A is voorbehouden. Het fietspad wordt aangeduid door • verkeersbord D7, • verkeersbord D9, • twee evenwijdige witte onderbroken strepen op het wegdek.
Fietspad
D7
D9
Het fietspad maakt geen deel uit van de rijbaan, je mag er niet met de auto op rijden. Een strook op de rand van de rijbaan in een andere wegbekleding of kleur die de plaats voor fietsers en bromfietsers aanduidt.
Fietssuggestiestrook De fietssuggestiestrok maakt deel uit van de rijbaan en moet door autobestuurders gebruikt worden om op te rijden.
Trottoir
Het deel van de openbare weg, al dan niet verhoogd aangelegd ten opzichte van de rijbaan, ingericht voor het verkeer van voetgangers. Het trottoir is verhard en de scheiding ervan met de andere gedeelten van de openbare weg is duidelijk herkenbaar voor alle weggebruikers. Het feit dat het verhoogd trottoir over de rijbaan doorloopt, verandert niets aan zijn bestemming.
Gelijkgrondse berm
De ruimte, op gelijke hoogte met de rijbaan, tussen de rijbaan en een sloot, een talud of de grenzen van eigendommen.
Verhoogde berm
De ruimte, hoger dan de rijbaan, tussen de rijbaan en een sloot, een talud of grenzen van eigendommen.
Kruispunt
Plaats waar twee of meer openbare wegen samenkomen.
Overweg
Hele of gedeeltelijke kruising van een openbare weg met een of meer buiten de rijbaan aangelegde sporen. Snelheidsremmer bestaande uit een plaatselijke rijbaanverhoging om bestuurders te vertragen tot een snelheid van hoogstens 30 km/u.
Verhoogde inrichting
Ze wordt vooraf aangekondigd door verkeersbord A14, uitgezonderd in een zone 30. A14
F87
Bevindt de verhoogde inrichting zich niet op een kruispunt, dan wordt verkeersbord F87 bij de verhoogde inrichting geplaatst.
Rotonde Openbare weg • waarop het verkeer in één richting geschiedt rond een aangelegd middeneiland, gesignaleerd met verkeersborden D5; • waarvan de toegangswegen voorzien zijn van verkeersbord B1 of B5. D5
B1
B5
Plein
Een open ruimte • waarop een openbare weg uitkomt of meerdere openbare wegen samenkomen; • waar de plaatsgesteldheid het mogelijk maakt dat het verkeer en andere activiteiten er tezamen georganiseerd worden.
Pad
Smalle openbare weg die alleen verkeer toelaat van • voetgangers, • voertuigen die niet meer ruimte dan de voetgangers nodig hebben. Openbare weg die breder is dan een pad, maar die niet voor verkeer van voertuigen in het algemeen is ingericht, omdat het wegdek niet is verhard.
Aardeweg De aardeweg blijft een aardeweg als hij enkel bij zijn aansluiting met een andere openbare weg is verhard. Straat
Een openbare weg in een bebouwde kom die geheel of gedeeltelijk omgeven is met bebouwing en met toegang tot activiteiten langs de weg. Een straat is gekenmerkt door het gedeeld gebruik van de ruimte door verschillende soorten weggebruikers. De wegen die gelegen zijn in een zone 30, ofwel in een woonerf of erf, zijn straten.
11
2.2 Gebieden en wegen aangeduid door verkeersborden 12
Bebouwde kom
F1
F1a
F1b
F3
F3a
F3b
Gebied met bebouwing waarvan de in- en uitvalswegen met verkeersborden F1 en F3 zijn aangegeven.
Een of meer speciaal ingerichte openbare wegen waarvan de toegangen en de uitgangen met de verkeersborden F12a en F12b aangegeven zijn.
Erf en woonerf F12a
F12b
Binnen de erven en woonerven: • mogen de voetgangers de ganse breedte van de openbare weg gebruiken; • is spelen toegelaten; • mogen de voetgangers het verkeer niet nodeloos hinderen; • mogen de bestuurders de voetgangers niet in gevaar brengen of hinderen, indien nodig moeten zij stoppen; • moeten bestuurders dubbel voorzichtig zijn ten opzichte van kinderen; • is de snelheid beperkt tot 20 km/u; • is het parkeren verboden, behalve: • op de plaatsen waar de letter P op de grond aangebracht is, • op de plaatsen waar een verkeersbord het toelaat; • mogen de stilstaande of geparkeerde voertuigen rechts of links ten opzichte van hun rijrichting opgesteld worden.
Zone met beperkte snelheid
Gebied waar de snelheidsbeperking geldt en dat afgebakend is met verkeersborden, bijvoorbeeld zone 50.
Schoolomgeving
Het begin van een schoolomgeving met snelheidsbeperking tot 30 km/u wordt aangeduid door verkeersborden F4a en A23, het einde van een schoolomgeving met F4b. A23 + F4a
F4b
Autosnelweg F5
F7
De openbare weg waarvan het begin of de oprit met het verkeersbord F5 en het einde met het verkeersbord F7 is aangegeven.
Autoweg F9
F11
De openbare weg waarvan het begin met het verkeersbord F9 en het einde met het verkeersbord F11 is aangegeven. 13
Deze wegen zijn voorbehouden voor voetgangers, fietsers en/of ruiters naargelang het symbool op het bord. Een gedeelte van de weg is voorbehouden voor voetgangers, fietsers en/of ruiters naargelang het symbool op het bord.
Weg voor voetgangers, fietsers en ruiters
F99a
F101a
F99b
F101b
Mogen deze wegen ook gebruiken: • prioritaire voertuigen, • bestuurders die houder zijn van een vergunning voor • voertuigen voor toezicht, controle en onderhoud van de wegen, • voertuigen voor vuilophaling, • bewoners van aangrenzende eigendommen en hun leveranciers. De weggebruikers mogen elkaar niet in gevaar brengen of hinderen of het verkeer nodeloos belemmeren. Bestuurders moeten extra voorzichtig zijn voor kinderen, want op deze wegen is spelen toegelaten. Deze wegen zijn voorbehouden voor landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers en/of ruiters naargelang het symbool op het bord.
Weg voor landbouwvoertuigen voetgangers, fietsers en ruiters F99c
F101c
Mogen deze wegen ook gebruiken: • voertuigen van en naar de aangrenzende percelen, • niet-gemotoriseerde drie- en vierwielers, • voertuigen voor onderhoud, vuilophaling, toezicht en hulpverlening, • prioritaire voertuigen. Voetgangers, fietsers en ruiters mogen de hele breedte van de weg gebruiken, maar mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren. De weggebruikers mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. Het gemotoriseerd verkeer moet dubbel voorzichtig zijn voor voetgangers, fietsers en ruiters.
Deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers en fietsers
D10
Verplichte weg voor voetgangers D11
Voetgangers en fietsers moeten dit deel van de openbare weg volgen. Ook bestuurders van voortbewegingstoestellen, zoals skaters en rolschaatsers, moeten hier rijden, ongeacht hun snelheid. Voetgangers moeten deze weg volgen, net zoals bestuurders van voortbewegingstoestellen als ze niet sneller dan stapvoets rijden.
Deze zones zijn voorbehouden voor voetgangers. Mogen deze voetgangerszones ook gebruiken: • prioritaire voertuigen, • voertuigen voor toezicht, controle en onderhoud van deze zones en voor vuilophaling, • voertuigen voor geregelde diensten van gemeenschappelijk vervoer (trams en bussen), • voertuigen met een vrije doorgangskaart, bv. voor garages, toeristische doeleinden, medische verzorging.
14
Mogen deze voetgangerszones ook gebruiken als de verkeersborden het toelaten: • taxi’s als ze passagiers laten in- of uitstappen, • voertuigen die moeten laden of lossen, • fietsers.
Voetgangerszone F103
F105
In de voetgangerszones mogen voetgangers de volledige breedte van de openbare weg volgen. Bestuurders moeten stapvoets rijden, de doorgang voor de voetgangers vrij laten en indien nodig stoppen. Ze mogen de voetgangers niet in gevaar brengen of hinderen. Fietsers moeten, als ze deze zones mogen gebruiken, van hun fiets stappen als het drukke voetgangersverkeer hen de doorgang bemoeilijkt. Spelen in deze zones is toegelaten. Parkeren is verboden. In speelstraten is de hele breedte van de openbare weg voorbehouden om te spelen. Spelende kinderen worden gelijkgesteld met voetgangers. Mogen deze speelstraten ook gebruiken: • bestuurders van motorvoertuigen die in een speelstraat wonen of er een garage hebben, • prioritaire voertuigen, • voertuigen met een vergunning, • fietsers.
Speelstraat SPIELSTRASSE
Bestuurders moeten stapvoets rijden, de doorgang vrij laten voor spelende voetgangers en indien nodig stoppen. Bestuurders mogen de voetgangers niet in gevaar brengen of hinderen en moeten extra voorzichtig zijn voor kinderen. Fietsers moeten indien nodig afstappen.
2.3 Gebruik van de openbare weg 15
De weggebruikers moeten zich zo gedragen op de openbare weg dat ze geen hinder of gevaar veroorzaken voor • andere weggebruikers, • het personeel dat werkt aan de uitrusting en het onderhoud van de wegen, • de diensten voor toezicht, • de prioritaire voertuigen. Het is verboden het verkeer te hinderen of onveilig te maken • door voorwerpen of zwerfvuil op de openbare weg te werpen of achter te laten, • door rook of stoom te verspreiden, • door een obstakel aan te brengen. De weggebruiker moet alle maatregelen treffen waardoor beschadiging van de weg kan vermeden worden. Daarom moeten bestuurders, indien nodig • hun snelheid matigen, • de lading van hun voertuig verminderen, • een andere weg volgen. Het is verboden op de openbare weg snelheids- of sportwedstrijden te houden zonder speciale toelating van de overheid.
2.4 Plaats op de openbare weg 2.4.1 Algemene regel Als de openbare weg een rijbaan heeft, dan moet een bestuurder die rijbaan volgen. Elke bestuurder die de rijbaan volgt, moet zo dicht mogelijk bij de rechterrand blijven. Rechts rijden is namelijk de belangrijkste opdracht in het verkeer. Vele andere verkeersregels zijn hierop gebaseerd, zoals rechts kruisen, links inhalen, links en rechts afslaan. Op basis van de hoofdregel – rechts rijden – krijgt een regelmatig weggebruiker een wettelijke plaats op de openbare weg en wettelijke bescherming. Als hij van deze plaats afwijkt, wordt hij een onregelmatige weggebruiker en is hij veel minder beschermd. Blijf ook op autosnelwegen en wegen met meerdere rijstroken zoveel mogelijk in de rechterrijstrook. Dat zorgt voor een vlot en veilig verkeer. Er zijn vier grote uitzonderingen waarbij je niet zo rechts mogelijk moet blijven rijden: • • • •
Op pleinen en rotondes Bij de verkeersborden F13 en F15 Bij rijstrookkeuze binnen de bebouwde kom Bij druk verkeer
Pleinen en rotondes • Op een plein waar het verkeer niet door verkeersborden of wegmarkeringen wordt gereglementeerd, moet je niet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan rijden. • Ook op een rotonde moet de bestuurder niet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan rijden, tenzij een gedeelte van de openbare weg voor hem is voorbehouden. Hij moet wel de markeringen die de rijstroken afbakenen, in acht nemen, maar hij mag de rijstrook volgen die het best aan zijn bestemming beantwoordt.
Verkeersborden F13 en F15
16
F13
F15
Bij de verkeersborden • F13, keuze van rijstrook, • F15, keuze van richting, moet je de rijstrook of richting kiezen die je wilt volgen. Als je deze aanwijzingen hebt opgevolgd, moet je je plaats rechts opnieuw innemen, zodra de omstandigheden het toelaten.
Rijstrookkeuze Binnen een bebouwde kom mogen bestuurders de rijstrook volgen die het best aan hun bestemming beantwoordt: • op rijbanen met eenrichtingsverkeer in rijstroken verdeeld, • op rijbanen met tweerichtingsverkeer, verdeeld in vier of meer rijstroken, waarvan er ten minste twee zijn bestemd voor iedere rijrichting (2 x 2 rijstroken). Druk verkeer Bij druk verkeer mag in meerdere files gereden worden: • op rijbanen met tweerichtingsverkeer verdeeld in vier of meer rijstroken, op voorwaarde dat alleen wordt gereden op de rijstroken bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting (meestal rijbanen met 2 x 2 rijstroken, soms ook 3 + 1), • op rijbanen met eenrichtingsverkeer verdeeld in rijstroken, • op rijbanen met eenrichtingsverkeer zonder verdeling in rijstroken, • op rijbanen verdeeld in rijstroken waarboven verkeerslichten in de vorm van groene naar beneden gerichte pijlen zijn aangebracht.
2.4.2 Meerdere rijbanen Als de openbare weg twee of meer rijbanen omvat die duidelijk van elkaar gescheiden zijn, bijvoorbeeld door een effen grond, een niet voor voertuigen toegankelijke ruimte, of een verschil in niveau, dan mogen de bestuurders de ten opzichte van hun rijrichting links gelegen rijbaan niet volgen, behoudens plaatselijke reglementering. Je moet dus de rechtse rijbaan kiezen, wat ter verduidelijking door verkeersbord D1 kan worden aangegeven. D1
2.4.3 Verkeersgeleiders Je moet de inrichtingen bestemd om het verkeer te leiden, zoals verkeersgeleiders en zuilen, rechts voorbijrijden, behalve als • verkeersbord D1 een andere richting verplicht, • verkeersbord F21 een andere richting toelaat. Je moet ook de vluchtheuvels rechts voorbijrijden, tenzij de behoefte van het verkeer het rechtvaardigt om ze links voorbij te rijden. Verkeersbord D1 kan een bepaalde richting verplichten. D1
F21
2.4.4 Busstrook Een busstrook is een rijstrook voor autobussen, taxi’s en voertuigen voor leerlingenvervoer. Mogen deze busstrook ook gebruiken: • prioritaire voertuigen wanneer hun opdracht het rechtvaardigt, • fietsers, bromfietsers, motorfietsers en autocars als het bord F17 of een onderbord hen vermeldt met een symbool, • andere voertuigen om: • van richting te veranderen, • omheen een hindernis op de rijbaan te rijden, • een aangrenzende parkeerplaats of eigendom te verlaten of te bereiken, • een kruispunt dwars over te steken. F17
2.4.5 Bijzondere overrijdbare bedding Een bijzondere overrijdbare bedding, afgebakend door één of twee brede witte doorlopende strepen of dambordmarkeringen, is voorbehouden voor trams en autobussen. Mogen deze bedding ook gebruiken: • taxi’s als het bord F18 het woord TAXI vermeldt, • fietsers, bromfietsers, motorfietsers en autocars als het bord F18 of een onderbord hen vermeldt met een symbool; • prioritaire voertuigen wanneer hun opdracht het rechtvaardigt; • andere voertuigen om: • rond een hindernis op de rijbaan te rijden, • een aangrenzende parkeerplaats of eigendom te verlaten of te bereiken, • een kruispunt dwars over te steken.
F18
2.4.6 Carpoolstrook Deze rijbaan of rijstrook is alleen toegankelijk voor voertuigen met ten minste twee of drie inzittenden, volgens de vermelding, en voor autobussen. De andere voertuigen mogen deze rijstrook enkel volgen • om de op- en afritten te gebruiken, • om van richting te veranderen, • om een aanpalend eigendom te bereiken of te verlaten.
Tips • •
Blijf zoveel mogelijk aan de rechterkant of op de rechterrijstrook rijden, en blijf niet op de linkerrijstrook hangen, als dat niet nodig is. Zo rechts mogelijk rijden wil niet zeggen dat je rakelings langs de rechterrand van de rijbaan of de boordsteen moet rijden. Hou rekening met andere weggebruikers, zoals fietsers en voetgangers, met bomen en struiken, stilstaande of geparkeerde voertuigen …
17
3 Verkeerstekens 3.1 Verkeerslichten 18
Verkeerslichten • regelen het verkeer • aan kruispunten, • aan oversteekplaatsen voor voetgangers en fietsers; • boven de rijstroken van een rijbaan geven aan in welke richting op elke rijstrook mag worden gereden. Driekleurige cirkelvormige lichten staan rechts van de rijbaan. Driekleurige pijlvormige lichten staan rechts of boven de rijbaan.
3.1.1 Driekleurige verkeerslichten Een rood licht betekent dat het verboden is • de stopstreep, • als er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden.
Een vast oranjegeel licht betekent dat het verboden is • de stopstreep, • als er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden, tenzij de bestuurder bij het aangaan van het licht zo dicht is genaderd, dat hij niet meer op voldoende veilige wijze kan stoppen. Als dit licht bij een kruispunt staat, mag de bestuurder die de stopstreep of het licht in die omstandigheden is voorbijgereden, het kruispunt slechts oversteken, op voorwaarde dat hij de andere weggebruikers niet in gevaar brengt. Een groen verkeerslicht mag worden voorbijgereden.
Rode, oranjegele of groene pijlen hebben dezelfde betekenis als de ronde lichten, maar het verbod of de toelating geldt voor de richtingen die door de pijlen worden aangegeven. 19
Als de lichten het silhouet van een fiets voorstellen, dan gelden ze alleen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.
Rood of vast oranjegeel licht met één of meer groene pijlen: alleen in de door de groene pijlen aangegeven richtingen mag worden voortgereden, op voorwaarde dat voorrang wordt verleend aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen en aan voetgangers.
3.1.2 Ontruimingspijl op een kruispunt Deze ontruimingspijl is een naar links gerichte groene pijl, afzonderlijk geplaatst bij het verlaten van een kruispunt. De pijl geeft aan dat het tegemoetkomende verkeer wordt tegengehouden door een rood licht, om het ontruimen van het kruispunt te vergemakkelijken.
3.1.3 Tweekleurige verkeerslichten voor voetgangers Een rood licht betekent dat voetgangers zich niet op de rijbaan mogen begeven.
Bij groen licht mogen voetgangers zich wel op de rijbaan begeven. Het einde van deze toelating kan door knipperen van het groene licht aangekondigd worden. 20
3.1.4 Tweekleurige verkeerslichten aan een overweg Een maanwit knipperlicht aan een overweg betekent dat het signaal mag worden voorbijgereden of -gegaan.
Twee beurtelings knipperende rode lichten aan een overweg betekenen dat geen enkele weggebruiker de stopstreep of, als er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf mag voorbijrijden of -gaan.
3.1.5 Verkeerslichten boven de rijstroken Een naar beneden gerichte groene pijl boven een rijstrook betekent dat je op deze rijstrook mag rijden.
Een rood kruis boven een rijstrook betekent dat je niet op deze rijstrook mag rijden.
Een oranjegele, 45° schuin naar beneden gericht pijl, al dan niet knipperend, boven een rijstrook betekent dat je deze rijstrook zo snel mogelijk moet verlaten in de richting van de pijl. 21
3.1.6 Oranjegele knipperlichten Oranjegele knipperlichten moet je uiterst voorzichtig voorbijrijden. Ze veranderen niets aan de voorrangsregels, de borden betreffende de voorrang blijven gelden.
3.1.7 Bijzondere verkeerslichten De verkeerslichten in de vorm van balken, cirkels en driehoeken regelen het verkeer van trams, trolley- en autobussen, meestal op een overrijdbare bedding. Je moet de betekenis van deze lichten kennen, want als je de bedding mag of moet gebruiken, moet je ook de aanwijzingen van deze lichten opvolgen. Een horizontale balk heeft dezelfde betekenis als een rood licht.
Een cirkel heeft dezelfde betekenis als een vast oranjegeel licht.
Een driehoek heeft dezelfde betekenis als een groen licht.
22
Bij een verticale balk mag je enkel rechtdoor rijden.
Bij een 45° schuin naar rechts gerichte balk mag je enkel naar rechts doorrijden, bij een schuin naar links gerichte alleen naar links.
3.2 Verkeersborden De verkeersborden zijn onderverdeeld in zes categorieën: 23
A B C D E F
gevaarsborden borden betreffende de voorrang verbodsborden gebodsborden borden betreffende het stilstaan en parkeren aanwijzingsborden
Onderborden kunnen de betekenis beperken of aanvullen.
3.2.1 Categorie A: gevaarsborden De gevaarsborden staan rechts of hangen boven de rijbaan, op ongeveer 150 m vóór de gevaarlijke plaats. Soms staan ze op een andere afstand, die dan met een onderbord aangeduid wordt.
De lengte van een gevaarlijk gedeelte van de openbare weg kan ook met een onderbord aangeduid worden.
Gevaarlijke bocht naar links
Gevaarlijke bocht naar rechts A1b
A1a
Meerdere bochten, de eerste naar links
Meerdere bochten, de eerste naar rechts A1d
A1c
Gevaarlijke daling A3
Steile helling A5
Rijbaanversmalling
Rijbaanversmalling langs rechts A7c
Rijbaanversmalling langs links A7b
A7a
Beweegbare brug A9
Uitweg op kaai of een oever A11
24
Overdwarse uitholling of ezelsrug A13
Verhoogde inrichting(en) A14
Glibberige rijbaan (slipgevaar) A15
Kiezelprojectie A17
Vallende stenen A19
Oversteekplaats voor voetgangers
A25
Plaats waar vooral veel kinderen komen A23
A21
Oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen of plaats waar de bestuurders van een fietspad op de rijbaan komen
Overstekend groot wild
Doortocht van vee A29
A27
Werk in uitvoering A31
Verkeerslichten A33
A35
Verkeer toegelaten in beide richtingen na een gedeelte van de rijbaan met eenrichtingsverkeer (tegenliggers)
Zijwind A37
Overvliegen van vliegtuigen op geringe hoogte
A39
Overweg met slagbomen A41
Overweg zonder slagbomen A43 25
Overweg met enkel spoor A45
Overweg met twee of meer sporen A47
Kruising van een openbare weg door één of meer in de rijbaan aangelegde sporen A49
Gevaar dat niet door een speciaal symbool wordt bepaald. Een onderbord duidt de aard van het gevaar aan.
Gevaar: uitrit fabriek
Gevaar: uitrit vrachtauto’s
Voertuig voor leerlingenvervoer
A51
3.2.2 Categorie B: borden in verband met de voorrang Deze verkeersborden staan rechts.
Bord dat verkeersbord B1 aankondigt op de bij b enadering aangegeven afstand
Voorrang verlenen B3
B1
Bord dat verkeersbord B5 aankondigt op de bij b enadering aangegeven afstand Stoppen en voorrang verlenen B7
B5
Voorrangsweg B11
B9
Bord dat verkeersbord B11 aankondigt op de benadering aangegeven afstand B13
Einde van voorrangsweg
Voorrangskruispunt met aansluiting links en rechts B15a
Voorrangskruispunt met aansluiting links B15b
26
Voorrangskruispunt met aansluiting rechts B15c
Voorrangskruispunt met schuine aansluiting rechts B15d
Een onderbord van dit model mag de verkeersborden B1, B3, B5, B7, B9 en B15 aanvullen om het tracé van de weg aan te geven waarop bestuurders aan het volgende kruispunt voorrang hebben.
Kruispunt waar de regel rechts heeft voorrang geldt B17
Smalle doorgang, gebod voorrang te verlenen ten opzichte van de bestuurders die uit de tegenovergestelde richting komen B19
Smalle doorgang, voorrang ten opzichte van de bestuurders die uit de tegenovergestelde richting komen B21
3.2.3 Categorie C: verbodsborden Deze verkeersborden staan rechts, of hangen soms boven de rijbaan.
Een verbodsbord mag worden aangekondigd door een gelijkaardig bord, aangevuld met een onderbord dat bij benadering de afstand aangeeft waarop het verbod begint, bv. 300 meter.
3
Verboden richting voor iedere bestuurder
C1
Verboden toegang, in beide richtingen, voor iedere bestuurder C3
Verboden toegang voor bestuurders van motorvoertuigen met meer dan twee wielen en van motorfietsen met zijspan C6
C5
Verboden toegang voor bestuurders van motorfietsen (met of zonder zijspan) C7
Verboden toegang voor bestuurders van motorvoertuigen met vier wielen, geconstrueerd voor onverhard terrein, met een open carrosserie, een stuur als op een motorfiets en een zadel (quad) Verboden toegang voor bestuurders van bromfietsen (twee-, drie- of vierwielig)
C9
Verboden toegang voor fietsers en andere rijwielen C11
Verboden toegang voor bestuurders van gespannen C13 27
Verboden toegang voor ruiters
Verboden toegang voor bestuurders van handkarren C17
C15
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa
Verboden toegang voor voetgangers C19
C21
Verboden toegang voor bestuurders van autocars C22
C23
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen, gebruikt voor het vervoer van zaken
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren
Een onderbord kan het verbod beperken tot voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa. C24a
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen die bepaalde gevaarlijke ontvlambare of ontplofbare goederen vervoeren C24b
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen die bepaalde gevaarlijke verontreinigende goederen vervoeren C24c
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen of slepen waarvan de lengte, lading inbegrepen, groter is dan de aangegeven lengte C25
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen waarvan de breedte, lading inbegrepen, groter is dan de aangegeven breedte C27
Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen waarvan de hoogte, lading inbegrepen, groter is dan de aangegeven hoogte C29
Verbod aan het volgende kruispunt naar links af te slaan C31a
Verbod aan het volgende kruispunt naar rechts af te slaan C31b
Een onderbord kan het verbod beperken tot voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa.
Verbod te keren vanaf het bord tot en met het volgende kruispunt C33
C35
Vanaf het bord tot het volgende kruispunt verboden een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen, links in te halen
Einde van het verbod opgelegd door bord C35 C37
28
C39
Vanaf het bord tot het volgende kruispunt verboden voor bestuurders van voertuigen of slepen, gebruikt voor het vervoer van zaken waarvan de MTM meer dan 3 500 kg bedraagt, een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen links in te halen
Einde van het verbod opgelegd door bord C39 C41
Vanaf het bord tot het volgende kruispunt verboden te rijden met een hogere snelheid dan de aangegeven snelheid C43
Einde van de snelheidsbeperking opgelegd door bord C43 C45
Einde van elk plaatselijk verbod opgelegd aan voertuigen in beweging C46
Vanaf het verkeersbord tot het volgend kruispunt, verbod de cruise control of kruissnelheidsregelaar te gebruiken
Tolpost. Verboden voorbij te rijden zonder te stoppen. C47
2
C48
Een opschrift op een onderbord beperkt het verbod tot de bestuurders van voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan de aangeduide massa.
Begin en einde van een zone waar het verboden is een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen links in te halen
Einde van het verbod opgelegd door verkeersbord C48 C49
Begin en einde van een zone waar een snelheidsbeperking geldt
3.2.4 Categorie D: gebodsborden Deze verkeersborden staan waar ze het best zichtbaar zijn. Ze kunnen aangekondigd worden door een gelijkaardig bord, aangevuld met een onderbord dat bij benadering de afstand aangeeft tot het gebod. 29
D1
D1
D1
D1
D1
D1
D1
Verplichting de door de pijl aangegeven richting te volgen
Verplichting voor voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren om de door de pijl aangeduide richting te volgen
Verplichting één van de door de pijlen aangegeven richtingen te volgen D4
D3
Verplicht rondgaand verkeer D5
Deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers en tweewielige bromfietsers klasse A (verplicht fietspad links, voetgangers rechts)
Verplicht fietspad
D7
D9
Deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers en fietsers D10
Verplichte weg voor voetgangers D11
Verplichte weg voor ruiters D13
3.2.5 Categorie E: borden in verband met stilstaan en parkeren Er zijn vijf soorten: • parkeer- en stilstandverbod, • beurtelings parkeren, • parkeertoelating of -regeling, • beurtelings parkeren in heel de bebouwde kom, • zonale geldigheid. Borden betreffende parkeer- en stilstandverbod Borden E1 en E3 gelden op de rijbaan en op de berm aan de kant van de openbare weg waar zij staan, vanaf het bord tot het volgende kruispunt of tot waar een andere parkeerreglementering begint.
Parkeerverbod
Stilstaan en parkeren verboden
E1
E3
30
Een opschrift mag een periode aangeven. Het verbod geldt van 7 tot 19 uur.
Het verbod geldt van maandag tot vrijdag. van maandag tot vrijdag du lundi au vendredi von Montag bis Freitag
Borden betreffende beurtelings parkeren Borden E5 en E7 gelden op de rijbaan aan de kant van de openbare weg waar zij staan, vanaf het bord tot het volgende kruispunt. Het veranderen van kant moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19.30 uur en 20 uur.
Parkeerverbod vanaf de 1ste tot de 15de van de maand
Parkeerverbod vanaf de 16de tot het einde van de maand
E5
E7
Een onderbord waarbij de parkeerschijf is afgebeeld, geeft aan dat de parkeertijd is beperkt aan de kant waar parkeren toegelaten is en dat de schijf moet worden gebruikt. Borden die parkeren toelaten of regelen Borden E9a tot E9i gelden aan de zijde van de openbare weg waar zij staan, vanaf het bord tot het volgende kruispunt of tot waar een andere parkeerreglementering begint.
Parkeren toegelaten
Parkeren uitsluitend voor motorfietsen, personenauto’s, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen
E9a
E9b
Parkeren uitsluitend voor vrachtauto’s en lichte vrachtauto’s
Parkeren uitsluitend voor autocars
E9c
E9d
Verplicht parkeren op de berm of op het trottoir
Verplicht parkeren, gedeeltelijk op de berm of gedeeltelijk op het trottoir
E9e
E9f
E9h Parkeren uitsluitend voor kampeerauto’s E9i Parkeren uitsluitend voor motorfietsen
Verplicht parkeren op de rijbaan
E9g
E9h
E9i
Opschriften en symbolen
30 min maximum
Een opschrift of onderbord kan het volgende vermelden: • de maximumduur, bv. 30 minuten of van 9 tot 12 uur; • een parkeerbeperking, bv. uitgezonderd maandag van 7 tot 19 uur; • de categorie van voertuigen waarvoor het parkeren voorbehouden is, bv. taxi’s of 5T max. Een rolstoel geeft aan dat parkeren is voorbehouden voor voertuigen die door personen met een handicap worden gebruikt, als de speciale kaart is aangebracht tegen de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig.
BETALEND PAYANT ZAHLBAR
De vermelding ticket of betalend duidt een geheel vanp arkeerplaatsen aan waarop parkeren slechts is toegelaten volgens de voorwaarden ter plaatse (gebruik van een ticket of een betaalparkeerkaart).
Een parkeerschijf geeft aan dat de parkeertijd is beperkt en dat de schijf moet worden gebruikt. Bij de vermelding uitgezonderd bewoners mag de bewonerskaart in plaats van de parkeerschijf worden gebruikt.
Parkeerplaatsen voor fietsen en bromfietsen
Een onderbord met een fiets duidt de plaatsen aan waar fietsen mogen worden geplaatst.
Een onderbord met een fiets en bromfiets duidt de plaatsen aan waar fietsen en tweewielige bromfietsen mogen worden geplaatst.
Een onderbord met “autodelen”, “bewoners” of “parkeerkaart” duidt aan dat het parkeren voorbehouden is voor voertuigen waarin respectievelijk de parkeerkaart voor autodelen, de bewonerskaart of de gemeentelijke parkeerkaart is aangebracht.
Voorgaande borden in verband met stilstaan en parkeren kunnen worden aangevuld met de volgende pijlen:
begin van de reglementering
einde van de reglementering
reglementering over een lange afstand (verlenging tussen begin en einde reglementering)
reglementering over een korte afstand
31
Beurtelings parkeren in heel de bebouwde kom Halfmaandelijks parkeren in heel de bebouwde kom. Het parkeren op de rijbaan is van de 1ste tot de 15de van de maand enkel toegelaten langs de kant van de gebouwen met oneven nummers en van de 16de tot het einde van de maand, langs de kant van de gebouwen met even nummers.
32
E11
Het veranderen van kant moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19.30 uur en 20 uur.
Dit bord staat boven bordenF1, F1a en F1b.
Borden betreffende parkeren met een zonale geldigheid
van 9 tot 12 u
BETALEND
Begin van een zone waar parkeren verboden is van 9 tot 12 uur
van 9 tot 12 u
Einde van een zone waar parkeren verboden is van 9 tot 12 uur
Begin van een zone met beperkte parkeertijd (blauwe zone) Het gebruik van de parkeerschijf is verplicht.
Einde van een zone met beperkte parkeertijd (blauwe zone)
Begin van een zone waar parkeren voorbehouden is voor voertuigen met een MTM van hoogstens 3,5 ton
Einde van een zone waar parkeren voorbehouden is voor voertuigen met een MTM van hoogstens 3,5 ton
Begin van een zone waar parkeren toegelaten dat er wordt betaald BETALEND
BETALEND is op voorwaarde
BETALEND
Einde van een zone waar parkeren toegelaten is op voorwaarde dat er wordt betaald
De zonale reglementering geldt in heel de afgebakende zone, behalve op plaatsen waar door verkeerstekens een andere parkeerregeling is voorzien.
3.2.6 Categorie F: aanwijzingsborden Deze borden staan op de plaatsen die het meest geschikt zijn.
33
Begin van een bebouwde kom F1a
F1
F1b
Einde van een bebouwde kom F3a
F3
30 Begin van een zone met een snelheidsbeper-
F3b
30
king van 30 km/u
Begin van bebouwde kom. Deze verkeersborden kunnen met of zonder plaatsnaam voorkomen.
Einde van bebouwde kom. Deze verkeersborden kunnen met of zonder plaatsnaam voorkomen.
Einde van een zone met een snelheidsbeperking van 30 km/u
F4b
F4a
Begin of oprit van een autosnelweg F5
Einde van een autosnelweg F7
Tunnel met een lengte van meer dan 500 meter F8
Begin van een autoweg F9
Einde van een autoweg F11
Begin van een woonerf F12a
F13
F12b
Bord dat pijlen op de rijbaan aankondigt en de keuze van een rijstrook voorschrijft (voorsorteren)
Opstelvak voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen F14
Einde van een woonerf
F13b
Bord dat bij het naderen van een kruispunt voorsorteringsstroken voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen aankondigt
34
Bord dat de keuze van een richting aangeeft. • Neerwaarts gerichte pijlen hebben betrekking op doorgaande richtingen. • Het aantal pijlen bepaalt het aantal rijstroken. • Schuin opwaarts gerichte pijlen hebben betrekking op afslaande richtingen.
F15
Aanduiding van rijstroken van een rijbaan met een rijstrook voorbehouden voor autobussen F18
F17
Openbare weg met eenrichtingsverkeer
Aanduiding van een bijzondere overrijdbare bedding, voorbehouden voor het verkeer van voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer
Rechts of links voorbijrijden toegelaten F21
F19
Nummer van een gewone weg
Nummer van een autosnelweg F23b
F23a
Nummer van een internationale weg
Nummer van een ring F23d
F23c
Voorwegwijzer
Voorwegwijzer F27
F25
De reisweg gaat over een autosnelweg
Wegwijzer F29
F31
F33a
Bewegwijzeringsbord op afstand: luchthaven, universitair centrum, kliniek en ziekenhuis, beurs- of tentoonstellingshal, haven, wijk, ring, bedrijf, industriepark en commercieel De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid worden. centrum
Politie/Police F34a
F34a
Bewegwijzeringsbord in de nabijheid van inrichtingen die openbaar zijn of van algemeen belang bv. luchthaven, bibliotheek, post- en telefoonkantoor, treinstation, brandweer, museum, politiediensten, begraafplaats, televisieomroep ... De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid worden.
Tervuren F34b1
F34b2
Wegwijzer met de aanbevolen reisweg voor b epaalde categorieën van weggebruikers 35
Wegwijzer met de aanbevolen reisweg naar een toeristische bestemming voor bepaalde categorieën van weggebruikers De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid worden. F34c1
F34c2
Wegwijzer naar sportcentrum, plaats met een toeristisch of ontspannend karakter, recreatie- of pretpark, cultureel park, monument, merkwaardig landschap of VVV
F35
Wegwijzer naar jeugdherberg, restaurant en vakantiedorp, overnachtingsgelegenheden, kampeer- of caravanterrein
F37
Waterloop
F57
Voorwegwijzer die een wegomlegging aankondigt
Wegwijzer via een omleggingsweg F41
F39
Wegwijzer naar een alternatieve route die voertuigen met bepaalde gevaarlijke goederen best volgen
Plaatsnaambord (verschilt van F1) F43
Einde van de werken
Doodlopende weg F45
F47
Oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen
Oversteekplaats voor voetgangers F49
F50 bis
F50
Bord dat de bestuurders die van richting veranderen wijst op fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen en/of voetgangers die dezelfde openbare weg volgen
F51
F51
Ondergrondse of bovengrondse oversteekplaats voor voetgangers
F52
Aankondiging van een nooduitgang in tunnels
36
Vluchtroute: aankondiging van de dichtstbijzijnde nooduitgang, in de aangeduide richting in tunnels F52 bis
Verplegingsinrichting F53
Hulppost F55
Brandblusapparaat F56
Aankondiging van een parking F59
Aankondiging van een overdekte parking F60
Telefoon F61
Noodtelefoon F62
Tankstation F63
Hotel of motel F65
Restaurant F67
Drankgelegenheid F69
Kampeerterrein F71
Caravanterrein F73
Jeugdherberg F75
F77
Voorwegwijzer die de vermindering van het aantal rijstroken aankondigt F79
Vereniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer (VVV), trefpunt voor toeristische informatie
Voorwegwijzer die een uitwijking aankondigt
F81
Voorwegwijzer die een doorsteek van de middenberm aankondigt
Verkeer toegelaten in beide richtingen op een deel van de rijbaan met eenrichtingsverkeer F85
F83
37
Verhoogde inrichting(en) F87
F89
Voorwegwijzer die een gevaar of een verkeersregel aankondigt die slechts van toepassing is op één of meer rijstroken van een rijbaan met verschillende rijstroken in dezelfde richting
F91
Radio-omroep die verkeersinformatie verstrekt F93
Verkeersbord dat een gevaar aangeeft of een verkeersregel voorschrijft die slechts van toepassing is op één of meer rijstroken van een rijbaan met verschillende rijstroken in dezelfde richting
Noodstopstrook F95
Verkeersbord dat een versmalling aangeeft die de omvang van een rijstrook heeft F97
Vluchthaven F98
Weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers en ruiters F99a
F99b
Weg voorbehouden voor landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers en ruiters
Weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers (en ruiters) met aanduiding van het deel bestemd voor de soorten weggebruikers
F99a, F99b en F99c mogen aangepast worden volgens de categorieën van weggebruikers die zijn toegelaten.
F99c
Einde van de weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers en ruiters F101a
F101c
F101b
Einde van de weg voorbehouden voor het verkeer van landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers en ruiters
Begin van een voetgangerszone F103
Einde van de weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers (en ruiters)
F101a, F101b en F101c mogen aangepast worden volgens de categorieën van weggebruikers die zijn toegelaten.
Uitgezonderd laden en lossen van tot u
F105
Einde van een voetgangerszone
F107 38
Vanaf dit bord tot aan het bord F 109 is het voor de bestuurders van voertuigen en slepen gebruikt voor het vervoer van zaken met een MTM van meer dan 3,5 ton toegelaten om een gespan, een 2-wielig motorvoertuig of een voertuig met meer dan twee wielen links in te halen.
Einde van de toelating om links in te halen
F109
3.2.7 Onderborden voor of in verband met tweewielers
Parkeerplaatsen bedoeld voor fietsen uitgezonderd
E9a + M1
Verboden richting voor iedere bestuurder, uitgezonderd voor fietsers
C1 + M2
uitgezonderd
Verboden toegang in beide richtingen voor iedere bestuurder, uitgezonderd voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A
C3 + M3
Eenrichtingsverkeer voor alle bestuurders maar tweerichtingsverkeer voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A F19 + M5
Eenrichtingsverkeer voor alle bestuurders maar tweerichtingsverkeer voor fietsers F19 + M4
Fietspad verplicht voor tweewielige bromfietsen klasse B verplicht
D7 + M6
Parkeerplaatsen bedoeld voor fietsen en bromfietsen
Fietspad verboden voor tweewielige bromfietsen klasse B verboden
D7 + M7
E9a + M8
Opgelet voor fietsers die in de twee rijrich tingen op de dwarslopende weg rijden, waaraan je voorrang aan rechts moet verlenen. B17 + M9
B1 + M10
Opgelet voor fietsers en tweewielige bromfietsers die in de twee rijrichtingen op de dwarslopende weg rijden en waaraan je voorrang moet verlenen.
3.2.8 Andere onderborden
Het onderbord duidt de afstand aan.
Het onderbord duidt de lengte van een gevaarlijk gedeelte van de weg aan.
Het onderbord samen met verkeersbord C23 of C31 beperkt het verbod tot voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa. C23
C31
2
C39
C43
C48
E9a
Het onderbord samen met verkeersbord C39, C43, C48 of E9a beperkt het verbod tot voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa (MTM) hoger is dan de aangeduide massa. Uitgezonderd plaatselijk verkeer of plaatselijke bediening: duiden op een openbare weg die slechts toegankelijk is voor de voertuigen van de bewoners van die straat en van hun bezoekers, de voertuigen voor levering inbegrepen; ook voertuigen voor onderhoud en toezicht, de prioritaire voertuigen en fietsers en ruiters, hebben er toegang. Uitgezonderd 3+ (of uitgezonderd 2+): duidt het minimum aantal inzittenden van het voertuig aan. De rijbaan of de rijstrook is slechts toegankelijk voor voertuigen met ten minste 2 of 3 inzittenden, naargelang de vermelding.
Het gevaar wordt nader bepaald IJzel of sneeuw
Opspattend water, spoorvorming, aquaplaning
Uitrit fabriek
Uitrit vrachtauto’s
39
F17
F18
Wanneer hun symbool op het verkeersbord F17 of F18 of op een onderbord wordt vermeld, mogen fietsers, bromfietsers, motorfietsers en autocars de busstrook of de bijzondere overrijdbare bedding gebruiken.
40
Als een verkeersbord slechts betrekking heeft op een uitrit rechts van de rijbaan die in rijstroken is verdeeld, wordt het met dit onderbord aangevuld. Het onderbord met de letter B, C, D of E samen met verkeersbord C24a of D4 beperkt het verbod of de verplichting tot voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren en waarvoor de toegang tot wegtunnels van respectievelijk categorie B, C, D of E verboden is, zoals voorzien in het ADRreglement.
3.2.9 Veranderlijke signalisatie Verkeersborden kunnen ook op een signalisatiebord weergegeven worden. Donkere en lichte kleuren worden dan vaak omgewisseld, maar rode symbolen en randen blijven onveranderd.
De betekenis van de borden verandert natuurlijk niet.
3.3 wegmarkeringen 3.3.1 Witte of oranje strepen die de rijstroken aangeven Doorlopende witte streep op de rijbaan: • je mag deze streep niet overschrijden; • je mag niet links van deze streep rijden als ze de twee rijrichtingen scheidt.
Onderbroken witte streep op de rijbaan: • je mag deze streep niet overschrijden, behalve om • in te halen, • links af te slaan, • te keren, • van rijstrook te veranderen.
Als de strepen van de onderbroken streep korter zijn en dichter bij elkaar getrokken, dan kondigen zij het naderen van een doorlopende streep aan.
Als een doorlopende en een onderbroken streep naast elkaar zijn getrokken, dan moet de bestuurder alleen rekening houden met de streep die zich het dichtst aan zijn zijde bevindt.
Als bij werken oranje doorlopende of onderbroken strepen worden getrokken, gelden zij in plaats van de witte strepen. Deze voorlopige strepen hebben dezelfde betekenis als de witte strepen. Zij kunnen ook gevormd worden door oranje spijkers. lll lll lll lll lll
= onderbroken streep
lllllllllllllllllll
= doorlopende streep
41
3.3.2 Witte of gele strepen op de rand van de rijbaan Een witte doorlopende streep op de werkelijke rand van de rijbaan, op de trottoirband of op de boordsteen van een verhoogde berm verbiedt niets. Ze wordt alleen aangebracht om de rand beter zichtbaar te maken. 42
Een brede witte doorlopende streep op de rijbaan geeft de denkbeeldige rand van die rijbaan aan. Het deel van de openbare weg aan de andere zijde van deze streep is voorbehouden voor stilstaan en parkeren, behalve op autosnelwegen en autowegen.
3.3.3 Dwarse strepen Een stopstreep is een witte doorlopende streep, haaks op de rand van de rijbaan. Ze duidt de plaats aan waar de bestuurders wegens verkeersbord B5 of een verkeerslicht moeten stoppen en voorrang verlenen.
Een dwarsstreep gevormd door witte driehoeken, haaks op de rand van de rijbaan, duidt de plaats aan waar bestuurders indien nodig moeten stoppen om voorrang te verlenen wegens verkeersbord B1.
3.3.4 Fietspad Het deel van de openbare weg dat afgebakend is door twee evenwijdige witte onderbroken strepen en dat niet breed genoeg is voor het autoverkeer, is een fietspad.
3.3.5 Opstelvak voor fietsers en bromfietsers Een opstelvak voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen is de plaats waar zij zich mogen opstellen als het verkeerslicht op rood staat.
3.3.6 Oversteekplaatsen Oversteekplaatsen voor voetgangers worden afgebakend door evenwijdig met de as van de rijbaan getrokken witte banden. 43
De oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen worden afgebakend door twee onderbroken strepen, bestaande uit witte vierkanten of parallellogrammen. Let op het verschil met een doorlopend fietspad, dat uit onderbroken strepen bestaat, en niet uit vierkanten of parallellogrammen.
3.3.7 Busstrook Een brede onderbroken witte streep op de rijbaan met het woord BUS bakent een busstrook af.
3.3.8 Bijzondere overrijdbare bedding Een of meer brede witte strepen bakenen een bijzondere overrijdbare bedding af.
Ook dambordmarkeringen duiden de bijzondere overrijdbare bedding aan, meestal op de plaatsen waar ze de rijbaan kruist.
3.3.9 Voorsorteringsstroken Witte voorsorteringspijlen duiden de rijstrook aan die de bestuurders moeten volgen om in de door de pijlen aangegeven richting te rijden. Op het kruispunt moeten bestuurders een van de richtingen volgen die zijn aangegeven op de rijstrook waarop zij zich bevinden.
44
Voorsorteringsstroken voorbehouden voor fietsers en tweewielige bromfietsers worden aangegeven door het symbool van een fiets en pijlen die de te volgen richting aanduiden.
3.3.10 Pijlen De onderbroken streep die het naderen van een doorlopende witte streep aankondigt, mag met witte rijstrookverminderingspijlen worden aangevuld. Deze pijlen kondigen een vermindering van het aantal rijstroken aan die in de gevolgde richting mogen worden gebruikt.
3.3.11 Verkeersgeleiders en verdrijvingsvlakken Verkeersgeleiders, aangeduid door witte evenwijdige schuine strepen, moet je rechts voorbijrijden, tenzij een verkeersbord andere richtingen toelaat of verplicht.
Verdrijvingsvlakken worden ook aangeduid door witte evenwijdige schuine strepen.
3.3.12 Halte van openbaar vervoer Aan een halte voor autobus, trolleybus of tram kan de zone waar het parkeren verboden is, aangeduid worden door witte opschriften.
3.3.13 Verhoogde inrichting Korte en lange witte strepen op de hellingen maken een verhoogde inrichting beter zichtbaar. 45
Tips Zorg ervoor dat je de betekenis van de verkeerstekens goed kent. Ze geven je heel wat nuttige informatie, niet alleen voor je veiligheid, maar ook voor je eigen comfort en ten voordele van het milieu. Enkele voorbeelden: • Zie je een bord dat een gevaarlijke bocht aankondigt, dan weet je dat je het gaspedaal al kunt lossen en je auto kunt laten vertragen op de motor, in versnelling. Zo spaar je je remmen én bespaar je brandstof. • Ook een bord dat een verhoogde inrichting aankondigt, waarschuwt je dat je best vertraagt. Doe dat zoveel mogelijk op voorhand door op de motor te remmen. • Een verkeerslicht dat al een tijdje op groen staat, kan elk moment op oranje springen. Anticipeer daar zoveel mogelijk op, opnieuw door indien nodig het gaspedaal los te laten. • Een gevaarlijke daling rij je best af in dezelfde versnelling als je de helling omhoog zou rijden, zodat je op de motor remt en er tegelijkertijd voor zorgt dat je remmen niet oververhitten.
4 BEVELEN EN OVERTREDINGEN 46
4.1 Bevoegde personen Bevoegde personen kunnen het verkeer regelen en bevelen geven waaraan je onmiddellijk gevolg moet geven. Dit zijn de belangrijkste: Een arm of beide armen horizontaal uitgestrekt: • weggebruikers vóór en achter de agent moeten stoppen; • weggebruikers links en rechts van de agent mogen doorrijden of -lopen.
Een arm recht opgestoken: • alle weggebruikers die zich nog niet op het kruispunt bevinden, moeten stoppen; • alle weggebruikers die zich op het kruispunt bevinden, moeten dat zo vlug mogelijk vrijmaken.
Heen en weer zwaaien met een rood licht: de bestuurders naar wie het licht is gericht, moeten stoppen.
De belangrijkste bevoegde personen: • de federale en lokale politie; • de brugwachters van de in de openbare weg liggende bruggen, voor wat het verkeer op en in de nabijheid van de brug betreft; • de douanebeambten tijdens de uitoefening van hun dienst; • de spoorwegpolitie binnen haar territoriale bevoegdheid; • de Belgische militaire politie als zij tijdens de uitoefening van de dienst het verkeer regelt; • bevoegd personeel van het openbaar vervoer voor het vaststellen van verkeersovertredingen in verband met: • parkeren op minder dan 15 meter aan weerszijden van een bord dat een halte aangeeft, • parkeren op plaatsen waar de doorgang van spoorvoertuigen kan worden belemmerd, • bijzondere verkeerslichten, • carpoolstroken, • busstroken, • bijzondere overrijdbare beddingen en dambordmarkeringen; • de leden van brandweer en civiele bescherming die tussenkomen bij een ongeval, als er geen leden van de politie aanwezig zijn. Sommige personen mogen het verkeer niet regelen zoals een bevoegd persoon, maar kunnen wel aanwijzingen geven waaraan je ook gevolg moet geven: • gemachtigde militairen opgesteld bij verplaatsingen van legercolonnes; • gemachtigde signaalgevers bij sportwedstrijden; • gemachtigde opzichters opgesteld om kinderen, scholieren, personen met een handicap of senioren veilig te laten oversteken; • wegkapiteins opgesteld om de veiligheid van groepen fietsers en groepen motorrijders te verzekeren; • groepsleiders die waken over het goede verloop van de tocht van een groep voetgangers of ruiters; • werfopzichters die waken over de veiligheid van het personeel van werken op de openbare weg; • begeleiders en verkeerscoördinatoren bij uitzonderlijk vervoer. Deze personen maken gebruik van een verkeersbord C3 om het verkeer stil te leggen. Weggebruikers moeten de door deze personen gegeven aanwijzingen opvolgen.
47
4.2 Rangorde van de verkeersvoorschriften 48
De verkeersvoorschriften hebben een hiërarchische volgorde: 1. bevelen van een bevoegd persoon 2. verkeerslichten 3. verkeersborden 4. verkeersregels
De verkeersregels zijn van toepassing.
De verkeersborden zijn van toepassing, zij gaan boven de verkeersregels.
De verkeerslichten zijn van toepassing, zij gaan boven de verkeersregels.
De verkeerslichten zijn van toepassing, zij gaan boven de verkeersborden.
De bevelen van de agent zijn van toepassing, zij gaan boven de verkeerslichten en de verkeersborden.
4.3 Overtredingen 4.3.1 Sancties Als een bevoegd persoon een overtreding vaststelt, dan kan hij • een onmiddellijke inning voorstellen, • een proces-verbaal opstellen. Onmiddellijke inning: Politieagenten kunnen bij het vaststellen van een verkeersovertreding de inning van een vastgestelde geldsom voorstellen. Het innen van de geldsom gebeurt door overschrijving, contant (alleen voor wie geen vaste verblijfplaats heeft in België) of met bankkaart of kredietkaart. Als de overtreder weigert of verzuimt de onmiddellijke inning binnen 5 werkdagen te betalen, wordt een proces-verbaal opgesteld en volgt een minnelijke schikking of een veroordeling. Het voertuig kan in beslag genomen worden. De onmiddellijke inning kan niet als: • de overtreder jonger dan 18 jaar is; • een van de vastgestelde overtredingen van de derde graad is; • een snelheidsbeperking met meer dan 40 km/u wordt overschreden; • een snelheidsbeperking met meer dan 30 km/u wordt overschreden binnen de bebouwde kom, in een zone 30, een schoolomgeving, een woonerf of een erf; • een overtreding van de vierde graad wordt vastgesteld; • de totale som meer dan 300 euro bedraagt. Onmiddellijke intrekking rijbewijs: Een rijbewijs kan onmiddellijk ingetrokken worden voor 15 dagen. De procureur des Konings kan ten laste van de dader van de overtreding een beschikking tot verlenging met ten hoogste drie maanden vorderen bij de politierechtbank. Verval van het recht tot sturen: Dit is een straf die een rechter aan een bestuurder oplegt wegens een verkeersdelict. Dit rijverbod kan tijdelijk of definitief (bij herhaling) zijn. Voorbeelden van verkeersdelicten waarbij de rechter het verval kan uitspreken zijn: • vluchtmisdrijf; • dronkenschap of een alcoholconcentratie van ten minste 0,35 mg per liter uitgeademde lucht of 0,8 gram per liter bloed achter het stuur; • de aanwezigheid van een strafbare hoeveelheid drugs (THC, amfetamine, MDMA, MDEA, MBDB, morfine, cocaïne ...); • weigeren een ademtest, ademanalyse, speekseltest of bloedproef te ondergaan; • zich onttrekken aan het verbod of het toezicht van een bevoegd persoon, als dat werd opgelegd; • rijden ondanks opgelegd rijverbod of zonder het verplichte examen te hebben afgelegd; • rijden zonder rijbewijs of voorlopig rijbewijs of verkeerd gebruik ervan; • rijden zonder wettelijke verzekering; • een ernstig verkeersongeval veroorzaken; • een nieuwe overtreding begaan binnen de drie jaar waarin men drie veroordelingen heeft opgelopen; • een overtreding van de tweede, derde of vierde graad begaan; • de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 km/u overschrijden of met meer dan 20 km/u in een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf; • een toestel bij zich hebben dat de vaststelling van verkeersovertredingen bemoeilijkt, verhindert of opspoort; • het aanzetten of uitdagen van een dronken persoon tot het besturen van een voertuig of rijdier; • aan een dronken persoon een voertuig of rijdier toevertrouwen om te besturen.
49
Een verval dat als straf is uitgesproken, gaat in op de vijfde dag na de dag waarop het Openbaar Ministerie de veroordeelde van het vonnis op de hoogte heeft gebracht. Dat gebeurt gewoonlijk door de politie.
50
Verval van het recht tot sturen moet worden uitgesproken in geval van lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid. Het verval wordt onmiddellijk na het vonnis van kracht en kan ten vroegste na 2 jaar beëindigd worden nadat een nieuw medisch onderzoek het einde van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid aantoont. Een bestuurder die minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B zal verval van het recht tot sturen krijgen, als hij: • een overtreding begaat ivm alcohol en/of drugs; • een radardetectortoestel bezit; • een verkeersongeval met doden of zwaar gewonden veroorzaakt; • vluchtmisdrijf pleegt; • een overtreding van de derde of vierde graad begaat; • een snelheidsovertreding begaat van meer dan 30 km/u of meer dan 20 km/u binnen de bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf; • een overtreding i.v.m. het rijbewijs begaat (geen rijbewijs bezitten, een valse verklaring afleggen of een lichamelijk gebrek hebben). Het herstel van het recht tot sturen zal op zijn minst afhankelijk zijn van het slagen voor een theoretisch of praktisch examen.
4.3.2 Soorten overtredingen De overtredingen worden ingedeeld in 4 groepen: Eerste groep: overtredingen ingedeeld in graden Graad
Sancties
1ste graad: deze overtredingen brengen de veiligheid van personen niet in gevaar
onmiddellijke inning 50 euro
2de graad: deze overtredingen brengen de veiligheid van personen onrechtstreeks in gevaar
onmiddellijke inning 100 euro onmiddellijke intrekking rijbewijs mogelijk verval van het recht tot sturen mogelijk
3de graad: deze overtredingen brengen de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar
onmiddellijke inning 150 euro onmiddellijke intrekking rijbewijs mogelijk verval van het recht tot sturen mogelijk
4de graad: deze overtredingen brengen de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar en leiden bij een ongeval bijna onvermijdelijk tot fysieke schade
onmiddellijke inning is niet mogelijk onmiddellijke intrekking rijbewijs mogelijk verval van het recht tot sturen mogelijk
Tweede groep: overtredingen in verband met het rijbewijs Voorbeelden zijn: • een motorvoertuig besturen zonder houder te zijn van een rijbewijs of een voorlopig rijbewijs of zonder het document bij zich te hebben of weigeren het te tonen op verzoek van een bevoegd persoon; • een motorvoertuig besturen terwijl het rijbewijs of het voorlopig rijbewijs werd ingetrokken; • een valse verklaring afleggen om een rijbewijs of een voorlopig rijbewijs te krijgen; • een motorvoertuig besturen terwijl je lijdt aan bepaalde lichaamsgebreken of kwalen of als niet werd voldaan aan het verplicht geneeskundig onderzoek; • de reglementering rond het gebruik van het rijbewijs of het voorlopig rijbewijs niet in acht nemen; • een motorvoertuig toevertrouwen aan een persoon, als je weet dat weet dat die persoon niet in het bezit is van een rijbewijs of een voorlopig rijbewijs vereist voor dat voertuig. Derde groep: snelheidsovertredingen Waar?
Snelheidsoverschrijding tot 10 km/u
Sancties • • •
10 tot 20 km/u •
binnen bebouwde kom in zone 30 binnen schoolomgeving in woonerf of erf
onmiddellijke inning 50 euro + 10 euro per km boven 10 km/u geldboete
• • •
onmiddellijke inning 50 euro + 10 euro per km boven 10 km/u geldboete onmiddellijke intrekking rijbewijs verval van het recht tot sturen mogelijk
meer dan 30 km/u
• • • •
onmiddellijke inning is niet mogelijk geldboete onmiddellijke intrekking rijbewijs verval van het recht tot sturen
tot 10 km/u
• •
onmiddellijke inning 50 euro geldboete
•
onmiddellijke inning 50 euro + 5 euro per km boven 10 km/u geldboete
•
20 tot 30 km/u
10 tot 30 km/u •
• • •
onmiddellijke inning 50 euro + 5 euro per km boven 10 km/u geldboete onmiddellijke intrekking rijbewijs verval van het recht tot sturen mogelijk
• • • •
onmiddellijke inning is niet mogelijk geldboete onmiddellijke intrekking rijbewijs verval van het recht tot sturen
•
op andere wegen
onmiddellijke inning 50 euro geldboete
30 tot 40 km/u
meer dan 40 km/u
51
Vierde groep: rijden onder invloed Alcohol en een voertuig besturen gaan niet samen. Bij 0,5 promille heb je 2,5 keer meer kans op een dodelijk ongeval. Bij 0,8 promille is dat 4,5 keer en bij 1,5 promille maar liefst 16 keer. 52
Een bevoegd persoon kan vaststellen dat je op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt in staat van dronkenschap of in een vergelijkbare staat door het gebruik van drugs of geneesmiddelen. De staat van dronkenschap kan aangetoond worden door te kijken naar de controle die je hebt over jezelf en wat je doet: • kun je rechtdoor lopen; • hoe gedraag je jezelf; • hoe spreek je en wat zeg je; • hoe zie je eruit? Vaak zal een ademtest, ademanalyse of bloedproef volgen als er een vermoeden is van dronkenschap, of een gestandaardiseerde checklist, speekseltest, speekselanalyse of bloedproef bij vermoeden van druggebruik. De ademtest, de ademanalyse, de speekseltest of zonder wettige reden de bloedproef weigeren wordt gelijkgesteld met een alcoholgehalte van ten minste 0,8 gram alcohol per liter bloed of overschrijding van het strafbaar gehalte aan drugs en wordt even zwaar bestraft. De ademtest voor het alcoholgehalte De ademtest bestaat uit blazen in een ademtesttoestel dat het alcoholgehalte in de uitgeademde alveolaire lucht aangeeft. De ademtest kan worden gevorderd van • de vermoedelijke dader van een verkeersongeval of iedereen die het mede heeft kunnen veroorzaken, zelfs als hij het slachtoffer ervan is; • iedereen die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt bij scholing; • iedereen die aanstalten maakt om op een openbare plaats een voertuig of een rijdier te besturen of een bestuurder te begeleiden bij de scholing. Je mag een wachttijd van 15 minuten vragen. Het toestel geeft als resultaat een letter. Letter
Betekenis
Wat nu?
S
Safe
Geen verder gevolg.
A
Alarm
Er zal een ademanalyse volgen om het alcoholgehalte precies te bepalen.
P
Positief
Er zal een ademanalyse volgen om het alcoholgehalte precies te bepalen.
De ademanalyse voor het alcoholgehalte De ademanalyse bestaat uit blazen in een ademanalysetoestel dat het alcoholgehalte in de uitgeademde lucht meet. Het ademanalysetoestel bepaalt nauwkeurig het alcoholgehalte. • 0,22 mg/l uitgeademde alveolaire lucht = 0,5 g/l bloed = 0,5 promille; • 0,35 mg/l uitgeademde alveolaire lucht = 0,8 g/l bloed = 0,8 promille. Alcoholgehalte
Gevolgen en sancties
minder dan 0,22 mg/l
Geen, tenzij een met dronkenschap vergelijkbare toestand vastgesteld wordt die te wijten is aan het gebruik van drugs of geneesmiddelen
ten minste 0,22 mg/l en minder dan 0,35 mg/l
• • •
onmiddellijk tijdelijk rijverbod van 3 uur rijbewijs wordt gedurende 3 uur door de politie bewaard onmiddellijke inning of geldboete
• • • • •
onmiddellijk tijdelijk rijverbod van 6 uur het rijbewijs wordt gedurende 6 uur door de politie bewaard mogelijke onmiddellijke intrekking van het rijbewijs geldboete na 6 uur nieuwe ademtest of analyse, met indien positief resultaat een verlenging van het tijdelijk rijverbod, voor 3 uur (0,22mg/l of meer) of 6 uur (0,35 mg/l of meer) bij herhaling binnen de 3 jaar gevangenisstraf van een maand tot twee jaar mogelijk verval van het recht tot sturen van 8 dagen tot 5 jaar mogelijk verplichte installatie van een alcoholslot in het voertuig mogelijke verplichting tot slagen voor examen(s) om het rijbewijs opnieuw te verkrijgen
ten minste 0,35 mg/l • • • •
Controle op drugs De gestandaardiseerde checklist is een lijst die een bevoegd persoon zal overlopen met betrekking tot je gedrag en uiterlijk. Vermoedt hij dat je onder invloed van drugs bent, dan zal een speekseltest volgen. Is die positief, dan volgt er een speekselanalyse in een erkend laboratorium.
Drugsgehalte
Gevolgen en sancties
Beneden de wettelijk toegelaten waarden
Geen, tenzij dronkenschap of een strafbaar alcoholgehalte wordt aangetoond
Meer dan de toegelaten waarden • op de speekseltest
•
op de speekselanalyse
• • • • • • • •
onmiddellijk tijdelijk rijverbod van 12 uur rijbewijs wordt gedurende 12 uur door de politie bewaard mogelijke onmiddellijke intrekking van het rijbewijs na 12 uur nieuwe test, met indien positief resultaat een verlenging van het tijdelijk rijverbod met 12 uur geldboete bij herhaling binnen de 3 jaar gevangenisstraf van een maand tot twee jaar mogelijk verval van het recht tot sturen van 8 dagen tot 5 jaar mogelijke verplichting tot slagen voor examen(s) om het rijbewijs opnieuw te verkrijgen
53
De bloedproef voor alcohol en/of drugs
54
De bloedproef bestaat uit het nemen van een bloedmonster uit een ader om het drug- of alcoholgehalte in het bloed te meten. Dat gebeurt door een door de politie opgevorderde geneesheer. De ontleding gebeurt in een erkend laboratorium. Een bloedproef is slechts verplicht in de volgende gevallen: • als de ademtest ten minste 0,22 mg alcohol per liter uitgeademde alveolaire lucht aangeeft en een ademanalyse niet kan worden uitgevoerd; • als de ademtest en de ademanalyse niet kunnen worden uitgevoerd en de betrokkene duidelijke tekenen van alcoholopname vertoont of terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert of in een soortgelijke staat, onder meer ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen; • als bij de vermoedelijke dader van een verkeersongeval of eenieder die het heeft kunnen veroorzaken, zelfs al is hij het slachtoffer ervan, geen ademanalyse en -test kunnen worden afgenomen en niet kan worden nagegaan of er duidelijke tekenen van alcoholopname zijn; • op verzoek van de betrokken persoon bij wijze van tegenexpertise, als de derde ademanalyse ten minste 0,35 mg alcohol per liter uitgeademde alveolaire lucht aangeeft; • als de speekseltest aangeeft dat de betrokkene onder invloed van drugs of geneesmiddelen is en er geen speekselanalyse kan uitgevoerd worden; • als de speekseltest en -analyse niet kunnen worden uitgevoerd.
Tips • •
• •
Het bevel van een bevoegde persoon, zoals een politieagent, negeren, is een van de zwaarste overtredingen die er zijn. Een voertuig besturen en alcohol en/of drugs gebruiken gaan niet samen. Alcohol en drugs verdoven de hersenen, waardoor je trager reageert, je je moeilijker kunt concentreren, je remmingen verminderen en je jezelf gaat overschatten. Door het tunneleffect zie je minder goed wat er aan de linker- of rechterkant van de weg gebeurt. Een combinatie van geneesmiddelen en alcohol of drugs verhoogt de intoxicatie! Het is belangrijk dat je je houdt aan de voorwaarden voor het voorlopig rijbewijs.
5 VOORRANGSREGELS 5.1 Algemene regel: voorrang aan rechts Elke bestuurder moet voorrang verlenen aan de bestuurder die van rechts komt, behalve • als hij zelf op een rotonde rijdt; • als de andere bestuurder uit een verboden rijrichting komt. De bestuurder die stopt en terug vertrekt, behoudt zijn voorrang. Op sommige kruispunten wordt dit verkeersbord geplaatst, om de bestuurder aan de algemene regel te herinneren. Op die kruispunten geldt dus de voorrang aan rechts, net zoals op de kruispunten waar geen borden zijn aangebracht. B17
5.2 Uitzonderingen op de algemene regel 5.2.1 De bestuurder dwarst een trottoir of een fietspad Als een bestuurder een trottoir of een fietspad dwarst, moet hij voorrang verlenen aan de weggebruikers op dat trottoir of dat fietspad, zowel de van links als de van rechts komende weggebruikers.
5.2.2 Een rijbaan heeft voorrang op een aardeweg of een pad Als een bestuurder van een aardeweg of een pad komt gereden en een openbare weg met een rijbaan nadert, moet hij voorrang verlenen aan alle bestuurders op de openbare weg, zowel diegenen die van links als van rechts komen. Het doet er niet toe of die aardeweg of dat pad bij de aansluiting is verhard. Hij heeft geen voorrang.
5.2.3 Verkeersborden regelen het verkeer Als je als bestuurder uit een weg komt met verkeersbord B1, een omgekeerde driehoek, dan moet je voorrang verlenen aan alle bestuurders die rijden op de weg die je oprijdt. B1
Als je als bestuurder uit een weg komt met verkeersbord B5, een stopbord, dan moet je stoppen en voorrang verlenen aan alle bestuurders die rijden op de weg die je oprijdt. B5
5.2.4 Verkeerslichten of een bevoegd persoon regelen het verkeer Als verkeerslichten het verkeer regelen, dan • geldt de algemene regel niet; • gelden de verkeersborden betreffende de voorrang niet.
55
Als een bevoegd persoon het verkeer regelt, dan • geldt de algemene regel niet; • gelden de verkeersborden betreffende de voorrang niet; • gelden de verkeerslichten niet. 56
5.2.5 Spoorvoertuigen Een spoorvoertuig heeft voorrang op iedere weggebruiker. Alle weggebruikers, zowel bestuurders als voetgangers, moeten voorrang verlenen aan tram of trein, ongeacht uit welke richting dit spoorvoertuig komt. De bestuurders moeten zich altijd zo vlug mogelijk van de sporen verwijderen. Bovendien mag geen enkele weggebruiker zich op een overweg begeven als • de slagbomen in beweging of gesloten zijn; • de rode knipperlichten branden (een maanwit knipperlicht wijst op een vrije doorgang); • het geluidssein werkt. Als er geen slagbomen of verkeerslichten zijn, mag de weggebruiker zich slechts op de overweg begeven, nadat hij heeft gecontroleerd of er geen spoorvoertuig nadert. Bestuurders mogen een overweg niet oprijden, als het verkeer zodanig is belemmerd, dat zij waarschijnlijk op die overweg moeten stoppen.
5.2.6 Voorrang aan prioritaire voertuigen Als prioritaire voertuigen, zoals • ziekenwagens, • politiewagens, • brandweerwagens, hun komst aankondigen met een speciaal geluidstoestel en een blauw knipperlicht, moet elke weggebruiker onmiddellijk de doorgang vrijmaken, voorrang verlenen, en indien nodig stoppen. Bestuurders van prioritaire voertuigen mogen ook een rood licht voorbijrijden, nadat ze eerst hebben gestopt en op voorwaarde dat dat geen gevaar voor de andere weggebruikers betekent.
5.3 Voorrang bij een wegversmalling Bij een wegversmalling moet de bestuurder die op zijn weg verkeersbord B19 tegenkomt, voorrang verlenen aan de tegenligger. B19
Bij het inrijden van een wegversmalling moet je voorzichtig zijn en indien nodig vertragen, ook als je verkeersbord B21 op je weg vindt en de tegenligger dus voorrang moet verlenen aan jou. B21
5.4 Gedrag aan kruispunten 5.4.1 Het kruispunt naderen Volgens het verkeersreglement moet de bestuurder die een kruispunt oprijdt, dubbel voorzichtig zijn. Deze waarschuwing geldt zowel voor de bestuurder die voorrang moet verlenen als voor de bestuurder die voorrang heeft. Zo moet je in bebouwde kommen en op alle plaatsen waar het zicht beperkt is, een kruispunt met aangepaste snelheid oprijden en rekening houden met andere weggebruikers, zelfs als je op basis van verkeerslichten of voorrangsborden voorrang hebt.
5.4.2 Het verkeer op het kruispunt wordt belemmerd Je mag een kruispunt niet oprijden, zelfs als de verkeerslichten of borden het toelaten, als het verkeer zodanig is belemmerd, dat je waarschijnlijk op het kruispunt moet stoppen en zo het dwarsverkeer hindert.
5.4.3 Het kruispunt vrijmaken Elke bestuurder die een kruispunt is opgereden waar het verkeer wordt geregeld door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, mag dit kruispunt vrijmaken en verder rijden, zonder te wachten tot het verkeer is opengesteld in de richting die hij wil nemen, behalve als op de weg die hij gaat volgen, een aan zijn rechterzijde geplaatst rood licht hem dat verbiedt.
Tips •
• • •
Nader je een kruispunt, dan moet je al op voorhand weten hoe de voorrangsregeling er in elkaar zit, zodat je daarop kunt anticiperen. Moet je bijvoorbeeld stoppen en/of voorrang verlenen, laat je auto dan al in versnelling op de motor afremmen. De juiste kijktechniek bij het naderen van een kruispunt is de ALR-techniek: achter - links - rechts. Kom je aan een kruispunt met voorrang aan rechts, schakel dan op tijd terug, zodat je klaar bent om voorrang te verlenen en om daarna opnieuw vlot te vertrekken. Let op voor fietsers en bromfietsers die in de twee rijrichtingen aan één kant van de dwarsweg rijden. Dat kan aangegeven worden door dit bord, maar dat is niet verplicht. Kijk bij het rechts afslaan dus niet enkel naar links, maar ook naar rechts.
57
6 SNELHEID 6.1 Relatieve snelheidsbeperkingen 58
6.1.1 Relatieve snelheidsbeperking Overdreven snelheid is één van de belangrijkste oorzaken van ongevallen. Ook de ernst van het ongeval stijgt naarmate de snelheid hoger ligt. Je moet je snelheid daarom altijd aanpassen aan • de andere weggebruikers, • de weersomstandigheden, • de situatie ter plaatse, • de verkeersdrukte, • de zichtbaarheid, • de staat van de weg, • de staat van je auto, • de lading van je auto. Je snelheid mag geen oorzaak zijn van ongevallen, noch het verkeer hinderen. Je mag een bestuurder nooit tot overdreven snelheid aansporen of uitdagen. Het is ook verboden andere bestuurders te hinderen door abnormaal traag te rijden zonder geldige reden. Je moet in alle omstandigheden voor een voorzienbare hindernis kunnen stoppen. Spelende kinderen langs een rijbaan zijn een voorzienbare hindernis, vooral als zij met een bal spelen. De gevaarsborden wijzen vaak op een goede reden om je snelheid te verminderen. Je moet vertragen als je trek-, last- en rijdieren of vee op de openbare weg nadert. Als de dieren tekenen van angst vertonen, moet je stoppen.
6.1.2 Volgafstand: de tweeseconderegel Om een veilige volgafstand ten opzichte van je voorligger te handhaven, kun je de tweeseconderegel toepassen: • kies een referentiepunt voor je, zoals een verlichtingspaal of een verkeersbord; • zodra je voorligger dat punt passeert begin je twee seconden te tellen: eenentwintig, tweeëntwintig; • passeer je zelf pas daarna het referentiepunt, dan heb je een veilige volgafstand. Op die manier is de volgafstand in meter ongeveer gelijk aan de helft van je snelheid in km/u. Om helemaal safe te spelen en zeker in geval van slechtere rijomstandigheden, houd je best een afstand van drie seconden. Zo creëer je nog meer ruimte voor jezelf, en ook voor je achterliggers.
6.2 Absolute snelheidsbeperkingen 6.2.1 Snelheidsbeperking binnen de bebouwde kom Binnen een bebouwde kom is de snelheid beperkt tot 50 km/u. F1b
F1a
F1
Als het verkeersbord C43 met de aanduiding 30 km/u geplaatst is boven het bord F1 (begin bebouwde kom), dan is de snelheid beperkt tot 30 km/u in heel de bebouwde kom. Dit geldt enkel voor de snelheidsbeperking van 30 km/u.
C43 + F1
6.2.2 Snelheidsbeperking buiten de bebouwde kom Op autosnelwegen en wegen verdeeld in vier of meer rijstroken, waarvan ten minste twee voor iedere rijrichting, en waarbij de rijrichtingen door een middenberm zijn gescheiden, is de snelheid beperkt tot 120 km/u.
Op de andere wegen, ook op wegen verdeeld in vier of meer rijstroken, waarvan twee of in iedere rijrichting, maar met rijrichtingen die alleen gescheiden zijn door wegmarkeringen, en op autowegen, is de snelheid beperkt tot 90 km/u.
6.2.3 Snelheidsbeperking door verkeersborden
30 C43
C45
Het verkeersbord C43, rechts van de weg geplaatst, kan een andere snelheidsbeperking opleggen. Je mag dan niet sneller rijden dan het bord aangeeft. C43
C45
30
De snelheidsbeperking geldt tot • aan het eerstvolgende kruispunt, • aan de eerstvolgende oprit, • het verkeersbord C45, • de plaats waar een andere snelheidsbeperking begint. Een andere snelheidsbeperking kan ook door een zonebord opgelegd worden. Je mag dan in de hele zone niet sneller rijden dan het bord aangeeft.
59
De zonale snelheidsbeperking wordt opgeheven door • het bord einde zone, • het begin van een andere zone, • het begin van een bebouwde kom, • het begin van een andere snelheidsbeperking. Die geldt dan enkel tot aan het volgende kruispunt, daarna geldt opnieuw de zonale snelheid.
30 60
6.2.4 Specifieke snelheidsbeperkingen Op verhoogde inrichtingen is de snelheid beperkt tot 30 km/u. A14
F87
In erven en woonerven is de snelheid beperkt tot 20 km/u. F12a
F12b
In voetgangerzones en speelstraten moeten bestuurders stapvoets rijden. SPIELSTRASSE
F103
6.2.5 Snelheidsbeperkingen voor voertuigen •
Een bromfiets klasse A mag niet sneller dan 25 km/u, een bromfiets klasse B niet sneller dan 45 km/u. Een ‘bromfiets’ die op een horizontale weg sneller kan rijden dan 45 km/u, is geen bromfiets, maar een motorfiets.
•
Sleep je een defecte aanhangwagen of een defect voertuig, door middel van een nood- of hulpkoppeling, dan mag je niet sneller rijden dan 25 km/u. Voor slepen met meer dan één aanhangwagen geldt dezelfde snelheidsbeperking.
•
Bij het gebruik van spijkerbanden is de snelheid buiten de bebouwde kom beperkt • tot 60 km/u op gewone wegen, • tot 90 km/u op autosnelwegen en wegen verdeeld in vier of meer rijstroken, waarvan minstens twee in elke rijrichting.
6.3 Remmen De remmen van een voertuig moeten in goede staat zijn.
6.3.1 Plots remmen Het is verboden andere bestuurders te hinderen door plots te remmen, behalve als dat om veiligheidsredenen nodig is.
6.3.2 Reactieafstand De reactietijd is de tijd tussen het zien van het gevaar en het ogenblik waarop het rempedaal wordt ingedrukt. Voor de meeste bestuurders bedraagt de reactietijd ongeveer 1 seconde. Gedurende de reactietijd leg je een bepaalde afstand af. Dat is de reactieafstand. Snelheid
Reactieafstand bij een reactietijd van 1 seconde
30 km/u
8m
50 km/u
14 m
70 km/u
19 m
90 km/u
25 m
120 km/u
33 m
6.3.3 Remafstand De afstand die je aflegt in de tijd tussen het ogenblik waarop je het rempedaal indrukt en het moment waarop je tot stilstand komt, is de remafstand. Die afstand wordt langer bij een hogere snelheid, een nat wegdek, versleten remmen of banden.
6.3.4 Stopafstand = reactieafstand + remafstand Een eenvoudige vuistregel geeft een veilige indicatie voor de totale stopafstand: deel de snelheid in km/u door 10 en vermenigvuldig dit getal met zichzelf. Het resultaat is een veilige schatting van de stopafstand in meter. Voorbeeld: 60 km/u: Deel de snelheid in km/u door 10: Vermenigvuldig dit resultaat met zichzelf:
60/10 = 6 6 x 6 = 36
De stopafstand bedraagt in dit voorbeeld 36 m. Bij nat wegdek is de stopafstand groter. Een goede schatting krijg je door bij de einduitkomst 36 het tussenresultaat 6 op te tellen. De stopafstand op nat wegdek is dus 42 m.
Snelheid
Stopafstand op droog wegdek
Stopafstand op nat wegdek
30 km/u
9m
12 m
50 km/u
25 m
30 m
70 km/u
49 m
56 m
90 km/u
81 m
90 m
120 km/u
144 m
156 m
Tips •
• •
Anticipeer zo veel mogelijk, zodat je je remmen zo weinig mogelijk moet gebruiken. Kijk ver voor je uit en begin ruim op voorhand en indien mogelijk te remmen op de motor, door geen gas meer te geven en je voertuig in versnelling te laten uitrollen. Rem, en schakel indien nodig terug, vóór de bocht of het kruispunt, en niet in de bocht of op het kruispunt. Houd je altijd aan de geldende snelheidsbeperkingen.
61
7 Manoeuvres en bewegingen 62
7.1 Manoeuvres Als je een manoeuvre uitvoert, zoals • van rijstrook of van file veranderen, • de rijbaan oversteken, • een parkeerplaats verlaten of oprijden, • uit een aangrenzend eigendom komen (bv. een garage), • keren of achteruitrijden, dan moet je voorrang verlenen aan alle andere weggebruikers. De wegcode vermeldt niet hoe je een manoeuvre moet uitvoeren. Je mag het enkel uitvoeren als dat kan zonder gevaar voor ongevallen. Je moet daarbij rekening houden met de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden. Er zijn twee uitzonderingen: •
Als binnen de bebouwde kom een auto- of trolleybusbestuurder een halteplaats wil verlaten en dat te kennen geeft met de richtingaanwijzers, dan moet elke andere bestuurder die dezelfde richting als de bus volgt, aan de busbestuurder voorrang verlenen.
•
Een fietser of bromfietser die op het einde van het fietspad de rijbaan oprijdt, voert geen manoeuvre uit. Als bestuurder moet je hem voorrang verlenen.
7.2 bewegingen De bewegingen worden door de wegcode wel nauwkeurig omschreven. Je moet ze dus ook uitvoeren volgens de voorschriften van het verkeersreglement. Er zijn vier bewegingen: 1. Kruisen van een ander voertuig: als je een voertuig ontmoet dat uit de tegenovergestelde richting komt, dan kruis je elkaar. 2. Inhalen van een ander voertuig: als je een voertuig dat in jouw rijrichting rijdt, wilt voorbijrijden, dan haal je in. 3. Rechts afslaan: als je de rijbaan waarop je rijdt naar rechts verlaat, om een andere weg of een private inrit of eigendom op te rijden, dan sla je rechts af. 4. Links afslaan: als je de rijbaan waarop je rijdt naar links verlaat, om een andere weg of een private inrit of eigendom op te rijden, dan sla je links af.
7.2.1 Kruisen Als twee voertuigen die uit een tegenovergestelde richting komen, elkaar ontmoeten, dan kruisen ze elkaar. Bij het kruisen moeten de volgende punten in acht worden genomen: • het kruisen gebeurt rechts; iedere betrokken bestuurder moet daarom zo ver mogelijk rechts rijden; • de bestuurder moet aan de linkerzijde voldoende ruimte laten voor tegenliggers en moet indien nodig naar rechts uitwijken.
Als wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan worden gekruist, mag je uitwijken op de gelijkgrondse berm, op voorwaarde dat je de weggebruikers die zich erop bevinden, niet in gevaar brengt. Kun je niet naar rechts uitwijken vanwege een hindernis, zoals een stilstaand of geparkeerd voertuig, of vanwege andere weggebruikers, zoals fietsers op de rijbaan, dan moet je vertragen en indien nodig stoppen om de tegenliggers door te laten. Ook spoorvoertuigen die de rijbaan volgen moet je rechts kruisen. Spoorvoertuigen mogen alleen links worden gekruist, als het rechts niet kan wegens • de engte van de doorgang, • een stilstaand of geparkeerd voertuig, • een andere vaste hindernis, op voorwaarde dat de tegemoetkomende weggebruikers niet gehinderd worden of in gevaar worden gebracht. Ook op kruispunten moeten voertuigen elkaar rechts kruisen. Slaan ze allebei linksaf, dan moeten ze dus achter elkaar doorrijden. Alleen als wegmarkeringen in de vorm van pijlen je daartoe verplichten, moet je de tegenligger links kruisen.
7.2.2 Inhalen Inhalen gebeurt – op twee uitzonderingen na – links. Inhalen gebeurt ten opzichte van een voertuig dat in beweging is. Een stilstaand of geparkeerd voertuig voorbijrijden, is dus niet inhalen, behalve bij spoorvoertuigen. Indien nodig mag je, buiten de bebouwde kom, het geluidssignaal gebruiken als je een bestuurder die je wilt inhalen moet waarschuwen. Geluidssignalen moeten zo kort mogelijk zijn. In twee gevallen gebeurt inhalen rechts: • •
a ls de in te halen bestuurder te kennen heeft gegeven dat hij van plan is links af te slaan of zijn voertuig op te stellen aan de linkerzijde van de weg en als hij zich naar links heeft begeven om deze beweging uit te voeren; bij een spoorvoertuig.
Als rechts inhalen van een spoorvoertuig onmogelijk is vanwege • de engte van de doorgang, • een stilstaand of geparkeerd voertuig, • een andere vaste hindernis, dan mag je links inhalen, op voorwaarde dat je het tegemoetkomende verkeer niet hindert. Op een eenrichtingsweg mag een spoorvoertuig links worden ingehaald, als de behoefte van het verkeer dat rechtvaardigt. Wat wordt niet als inhalen beschouwd? Het feit dat voertuigen op de ene rijstrook of in de ene file sneller rijden dan op of in de andere, wordt niet als inhalen beschouwd (behalve bij het naderen van een oversteekplaats voor voetgangers of voor fietsers en bromfietsers!)
•
als de bestuurders de aanwijzingen van borden F13 of F15 opvolgen,
F13 •
F15
als het verkeer in een bebouwde kom in rijstroken verloopt,
63
64
•
als bij verkeersdrukte in meer files wordt gereden,
•
als motorrijders bij traag of stilstaand verkeer tussen de rijstroken of files doorrijden.
Verplichtingen vóór je inhaalt 1. Kijk of de weg over voldoende afstand vrij is, zodat er geen gevaar ontstaat. Je moet er zeker van zijn dat er geen tegenligger komt opdagen, die inhalen onmogelijk maakt of bemoeilijkt. Je moet ook nagaan of het in te halen voertuig niet naar links moet uitwijken voor een hindernis, bijvoorbeeld een stilstaand of geparkeerd voertuig. 2. Ga na of geen andere bestuurder achter jou al met inhalen is begonnen. Als een achterligger al naar het midden van de rijbaan is uitgeweken en zijn richtingaanwijzer in werking heeft gezet, moet je die bestuurder de inhaalbeweging laten voltooien. 3. Controleer of je je normale plaats opnieuw kunt innemen zonder andere bestuurders te hinderen. Er moet voldoende ruimte zijn vóór het voertuig dat je wilt inhalen, zodat de voorligger niet wordt verplicht te vertragen of zelf naar rechts uit te wijken. Slecht uitgevoerde inhaalbewegingen verplichten andere weggebruikers bruusk te remmen, en dat kan aanleiding geven tot kettingbotsingen. 4. Ga na of het inhalen in zeer korte tijd kan gebeuren. Je moet de snelheid van je voertuig aanzienlijk kunnen opvoeren om niet te lang naast het voertuig dat je inhaalt te moeten blijven rijden. 5. Zet de linkerrichtingaanwijzer aan. De richtingaanwijzer aanzetten is verplicht bij elke zijdelingse verplaatsing. 6. Wijk voldoende ver uit naar links. Ga dus niet te dicht naast het voertuig rijden dat je inhaalt. De rechtse bestuurder moet ongehinderd verder kunnen rijden. Als je wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kunt inhalen, dan mag je de gelijkgrondse berm volgen, op voorwaarde dat je de weggebruikers die zich daarop bevinden, niet in gevaar brengt. 7. Zet de linkerrichtingaanwijzer af. Dat moet gebeuren zodra de zijdelingse verplaatsing is uitgevoerd. Verplichtingen bij het einde van het inhalen 8. Zet de rechterrichtingaanwijzer aan, vooraleer terug naar rechts te rijden. De richtingaanwijzer aanzetten is verplicht bij elke zijdelingse verplaatsing. 9. Rijd opnieuw rechts op de rijbaan, zodra dat zonder gevaar voor de andere bestuurders kan. Je moet deze verplichting niet naleven, als je onmiddellijk een nieuwe inhaalbeweging wil uitvoeren • op rijbanen met eenrichtingsverkeer, • op rijbanen met tweerichtingsverkeer, in vier of meer rijstroken verdeeld, als alleen wordt gereden op de rijstroken die zijn bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting. 10. Zet de rechterrichtingaanwijzer af. Zodra je de zijdelingse verplaatsing hebt uitgevoerd, moet je de rechterrichtingaanwijzer afzetten. Verplichtingen als je ingehaald wordt • • •
ijk zover mogelijk naar rechts uit. W Versnel niet. Als je, op het ogenblik dat je ingehaald zult worden, moet uitwijken voor een hindernis of een stilstaand of geparkeerd voertuig, heb je in principe voorrang op het voertuig dat jou wil inhalen. Let toch goed op en wees voorzichtig om aanrijdingen te voorkomen.
•
ijd je op een rijbaan met rijstroken, of wordt er in meer files gereden, dan moet je de bestuurders die op de linkerR rijstrook of in de linkse file rijden eerst doorlaten, vooraleer zelf op die rijstrook of in die file te rijden om een vaste hindernis of een stilstaand of geparkeerd voertuig voorbij te rijden.
Inhaalverboden 65
1. Algemeen inhaalverbod Links inhalen, ook van fietsers, is verboden: • • •
als je de tegemoetkomende weggebruikers niet van voldoende ver kunt zien om het inhalen zonder gevaar voor ongevallen uit te voeren; over een doorlopende witte streep; op verhoogde inrichtingen.
2. Specifieke inhaalverboden De volgende inhaalverboden gelden voor het links inhalen van • een gespan, • een bromfiets, • een motorfiets, • een voertuig met meer dan twee wielen. Je mag niet inhalen •
op overwegen zonder slagbomen en verkeerslichten;
•
op kruispunten • waar ‘voorrang aan rechts’ geldt, • waar je voorrang moet verlenen door verkeersbord B1 of B5, • waar je van een aardeweg of pad komt; B1
B5
•
bij het naderen van de top van een helling en in bochten, als de zichtbaarheid onvoldoende is, behalve als het inhalen kan zonder de doorlopende witte streep te overschrijden, die het voor de tegenliggers bestemde deel van de rijbaan aflijnt.
•
als de bestuurder die je wilt inhalen, zelf een ander voertuig dan een fiets, een tweewielige bromfiets of een tweewielige motorfiets inhaalt. Het zogenaamde tripleren is verboden. Deze regel geldt niet als de rijbaan drie of meer rijstroken heeft die zijn bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting.
•
als de bestuurder die je wilt inhalen een oversteekplaats voor voetgangers of fietsers nadert of ervoor stopt. Dit verbod geldt ook als er in verschillende rijstroken in dezelfde richting gereden wordt. Deze regel geldt niet op plaatsen waar het verkeer wordt geregeld door een bevoegd persoon of door verkeerslichten.
3. Inhaalverbod door verkeersbord C35 Verkeersbord C35 verbiedt het links inhalen van • een gespan, • een voertuig met meer dan twee wielen. Je mag bijvoorbeeld wel een fiets, een bromfiets of een motorfiets inhalen.
C35
7.2.3 Rechts afslaan Rechts afslaan lijkt een eenvoudige beweging. Toch gebeuren er vrijwel dagelijks verkeersongevallen met voertuigen die rechts afslaan en fietsers of bromfietsers die rechtdoor rijden. 66
Hoe rechts afslaan? •
Je moet zeker weten dat je dit kunt doen zonder gevaar voor andere weggebruikers. Houd ook rekening met de vertragingsmogelijkheden van de achterliggers.
•
Maak je voornemen op tijd kenbaar: zet de richtingaanwijzer aan.
•
Blijf zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan, sla niet rechtsaf vanuit een andere rijstrook. Blijf ook op een rotonde bij de rechterrand als je wil afslaan. Enkel bij voorsorteringspijlen mag je vanuit een andere rijstrook rechts afslaan.
•
Verleen voorrang aan voetgangers, fietsers en bromfietsers die de andere delen van dezelfde openbare weg volgen of op de rijbaan rijden die je wilt verlaten.
•
Voer het rechts afslaan op het kruispunt met matige snelheid en zo kort mogelijk uit, dan kun je de ingeslagen weg onmiddellijk rechts oprijden. Rechts rijden op de ingeslagen rijbaan moet niet bij keuze van rijstrook in een bebouwde kom of als bij druk verkeer in meer files wordt gereden.
•
Verleen ook voorrang aan de voetgangers die de rijbaan die je wilt inslaan, oversteken, ook als er geen oversteekplaats voor voetgangers is.
7.2.4 Links afslaan Dagelijks gebeuren er zware verkeersongevallen met voertuigen die links afslaan op het ogenblik dat zij door een ander voertuig worden ingehaald. Beide bewegingen zijn gereglementeerd en beide bestuurders hebben dus specifieke rechten en plichten. Ongevallen gebeuren slechts als een van de bestuurders nalatig of onvoorzichtig is en de beweging niet uitvoert zoals het verkeersreglement ze voorschrijft. Hoe links afslaan? •
Je moet zeker weten dat je dit kunt doen zonder gevaar voor andere weggebruikers. Houd ook rekening met de vertragingsmogelijkheden van de achterliggers.
•
Kijk of een achterligger niet al met inhalen is begonnen. Wie met een inhaalbeweging is begonnen (richtingaanwijzer aangezet en al uitgeweken), heeft voorrang op iemand die links wil afslaan.
•
Maak je voornemen op tijd kenbaar: zet de richtingaanwijzer aan.
•
Rijd op een rijbaan met eenrichtingsverkeer naar de linkerrand. Houd rekening met fietsers of bromfietsers in straten met beperkt eenrichtingsverkeer.
•
Begeef je op een rijbaan met tweerichtingsverkeer zo ver mogelijk naar links zonder de tegenliggers te hinderen.
•
Verleen voorrang aan tegenliggers op de rijbaan die je wilt verlaten.
•
Voer het links afslaan op het kruispunt met matige snelheid en zo ruim mogelijk uit, zodat je de ingeslagen weg rechts oprijdt. Rechts rijden op de ingeslagen rijbaan moet niet bij keuze van rijstrook in een bebouwde kom of als bij druk verkeer in meer files wordt gereden.
•
Verleen voorrang aan fietsers en bromfietsers die het fietspad gebruiken, dat naast de rijbaan ligt die je gaat verlaten. Denk er aan dat op sommige fietspaden fietsers en bromfietsers in twee richtingen kunnen rijden. Verleen ook voorrang aan de voetgangers die de rijbaan die je wilt inslaan, oversteken, ook als er geen oversteekplaats voor voetgangers is.
8 ZWAKKE WEGGEBRUIKERS 8.1 Fietsers en bromfietsers 8.1.1 Algemene regels Je mag een fietser of bromfietser niet in gevaar brengen. • • • •
J e moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van fietsende kinderen en senioren. Je moet een zijdelingse afstand van ten minste 1 meter laten tussen je voertuig en de fietser of bromfietser. Bij het naderen van een groep renners die aan een wielerwedstrijd deelnemen, moet je onmiddellijk uitwijken en stoppen. De regels die je moet naleven ten opzichte van fietsers gelden eveneens ten opzichte van gebruikers van voortbewegingstoestellen die sneller dan stapvoets rijden.
8.1.2 Oversteekplaatsen voor fietsers en bromfietsers Oversteekplaatsen voor fietsers en bromfietsers worden • • A25
a angekondigd door verkeersbord A25; aangeduid door verkeersbord F50.
F50
De volgende regels gelden aan deze oversteekplaatsen. • •
•
J e mag een bestuurder die een oversteekplaats nadert of ervoor stopt, niet inhalen. Je mag een oversteekplaats slechts met matige snelheid naderen en de weggebruikers die zich erop bevinden, niet in gevaar brengen of hinderen, als zij de rijbaan met normale snelheid oversteken. Indien nodig moet je stoppen om hen te laten doorrijden. Je mag een oversteekplaats niet oprijden, als het verkeer zodanig druk is, dat je er waarschijnlijk op moet stoppen.
8.1.3 Fietsers en bromfietsers op kruispunten Fietsers en bromfietsers kunnen in de twee rijrichtingen rijden op het fietspad dat jij wilt oversteken. Dit witte onderbord wijst je daarop. Als je van richting verandert, wijst verkeersbord F50 bis op fietsers, bromfietsers, en eventueel ook voetgangers, die dezelfde openbare weg volgen. Zij hebben voorrang! F50 bis
67
8.2 Voetgangers 68
8.2.1 Algemene regels Je mag voetgangers niet in gevaar brengen. • •
• • •
J e moet ten minste 1 meter laten tussen je voertuig en een voetganger die op wettelijke wijze op de rijbaan gaat. Als dat niet kan, moet je vertragen, stapvoets rijden en zo nodig stoppen. Als je een hindernis voorbijrijdt waar voetgangers rond moeten gaan en daardoor op de rijbaan komen, moet je een vrije ruimte van ten minste 1 meter langs die hindernis laten. Als dat niet kan en een voetganger ter hoogte van de hindernis gaat, dan mag je die hindernis niet sneller dan stapvoets voorbijrijden. De regels die je moet naleven ten opzichte van voetgangers gelden ook ten opzichte van gebruikers van voortbewegingstoestellen die stapvoets rijden. Je moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen, bejaarden of personen met een handicap. Je moet vertragen en zo nodig stoppen. Spelende kinderen zijn een te voorziene hindernis waarvoor je moet kunnen stoppen. Je moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van blinde en slechtziende weggebruikers. Zij kunnen op straat gebruik maken van een witte stok of een blindengeleidehond. De blindengeleidehond is herkenbaar aan een harnas met een beugel. Een blinde of slechtziende voetganger die zich door een blindengeleidehond laat begeleiden, heeft niet noodzakelijk een witte stok bij.
8.2.2 Oversteekplaatsen voor voetgangers Oversteekplaatsen voor voetgangers worden • • A21 • • • •
a angekondigd door verkeersbord A21; aangeduid door verkeersbord F49.
F49
aar het verkeer niet wordt geregeld door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, mag je een oversteekW plaats voor voetgangers slechts met matige snelheid naderen. Je moet voorrang verlenen aan voetgangers die zich op de oversteekplaats bevinden of op het punt staan zich erop te begeven. Je mag een bestuurder die een oversteekplaats voor voetgangers nadert of ervoor stopt, niet inhalen op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door verkeerslichten of een bevoegd persoon. Je mag een oversteekplaats niet oprijden, als het verkeer zodanig druk is, dat je er waarschijnlijk op moet stoppen.
8.2.3 Overstekende voetgangers buiten de oversteekplaatsen •
•
V oetgangers mogen de rijbaan niet zomaar oversteken, ze moeten voorzichtig zijn en rekening houden met naderende voertuigen. Toch moet ook jij voorzichtig zijn, want de overstekende voetganger kan een voorzienbare hindernis vormen, voor wie je moet kunnen stoppen. De bestuurder die op een kruispunt komt en rechts of links wil afslaan, moet de voetgangers die de rijbaan oversteken die hij wil oprijden, voorrang verlenen.
8.2.4 Voertuigen waar reizigers in- of uitstappen •
•
J e moet je snelheid matigen als je langs een autocar, autobus, minibus of tram rijdt die stilstaat om reizigers te laten in- of uitstappen. Als je langs de zijde waar de reizigers in- of uitstappen rijdt en er geen vluchtheuvel is, moet je stoppen om het in- of uitstappen mogelijk te maken. Je mag slechts langzaam opnieuw vertrekken. Je moet extra voorzichtig zijn bij het naderen van een voertuig voor leerlingenvervoer. Je moet je snelheid aanzienlijk matigen en indien nodig stoppen, als de bestuurder de vier richtingaanwijzers aangezet heeft om aan te geven dat de kinderen in- en uitstappen.
8.2.5 Groepen Je mag niet tussen of door de volgende groepen rijden: • een marcherende groep soldaten of een voertuigenkonvooi; • een groep kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden die, in rijen en vergezeld door een leider of onder controle van een gemachtigd opzichter, de rijbaan oversteekt; • een stoet, een samenkomst naar aanleiding van een cultureel, sportief of toeristisch evenement of een processie; • een groep voetgangers; • een groep renners die aan een wielerwedstrijd deelneemt; • een groep deelnemers aan een niet gemotoriseerde sportwedstrijd of -competitie.
8.2.6 Woonerven en speelstraten • •
innen erven en woonerven mag je de voetgangers niet in gevaar brengen of hinderen. Indien nodig moet je stopB pen. In een speelstraat moet je stapvoets rijden. Je moet de doorgang vrijmaken voor spelende kinderen, voorrang verlenen en zo nodig stoppen.
Tips Aandacht voor zwakke weggebruikers doe je niet alleen vanuit je auto, maar vertrekt ook vanuit het beleid, nl. een duurzaam mobiliteitsbeleid. Een heel belangrijk principe daarbij is het STOP-principe, waarbij je aandacht bij elke beleidsbeslissing in volgorde uitgaat naar deze categorieën weggebruikers: • S Stappen: voorrang voor voetgangers • T Trappen: daarna de fietsers • O Openbaar vervoer • P Privévervoer: komt pas op de laatste plaats
Je bent hier
te voet tot 1 km met de fiets 1 km - 10 km
met het openbaar vervoer of met de auto
69
9 AUTOSNELWEG EN AUTOWEG 70
9.1 Autosnelwegen Verkeersbord F5 duidt het begin en de oprit van een autosnelweg aan. F5
Verkeersbord F7 duidt het einde en de afrit van een autosnelweg aan. Alleen via die op- en afrit mag je de autosnelweg oprijden of verlaten. F7
Toegelaten op autosnelwegen: • enkel voertuigen die op een horizontale weg een snelheid van 70 km/u kunnen bereiken. Verboden op autosnelwegen: • voetgangers, stoeten, betogingen en samenscholingen, • bestuurders van dieren, • bestuurders van rijwielen, van bromfietsen en van motorvierwielers zonder passagiersruimte, • voertuigen die op een horizontale weg geen snelheid van 70 km/u kunnen halen, • reclamestoeten van voertuigen, • technische proeven met prototypes van voertuigen, • sportwedstrijden, • voertuigen die met een nood- of hulpkoppeling worden gesleept.
E9a
Op autosnelwegen is het verboden • de dwarsverbindingen te gebruiken; • te keren, achteruit of in tegenovergestelde rijrichting te rijden; • stil te staan of te parkeren, behalve op de parkeerstroken aangeduid door verkeersborden van het type E9; • om het even welk voorwerp te verkopen of te koop aan te bieden, tenzij met toelating van de bevoegde minister of zijn gemachtigde.
Snelheid op autosnelwegen De minimumsnelheid bedraagt 70 km/u, de maximumsnelheid 120 km/u. Voertuigen die een defecte auto of defecte aanhangwagen slepen moeten de autosnelweg bij de eerstvolgende afrit verlaten.
9.2 Autowegen 71
Het begin van een autoweg wordt aangeduid met verkeersbord F9. F9
De regels op de autowegen gelden tot het bord F11 of tot het volgende kruispunt. F11
Toegelaten op autowegen: alle motorvoertuigen en hun aanhangwagens met uitzondering van: • bromfietsen, • vierwielers met motor zonder passagiersruimte, • landbouwvoertuigen, • slepen van kermisvoertuigen.
E9a
Op autowegen is het verboden • de dwarsverbindingen te gebruiken; • te keren, achteruit of in tegenovergestelde rijrichting te rijden; • stil te staan of te parkeren, behalve op de parkeerstroken aangeduid door verkeersborden van het type E9; • om het even welk voorwerp te verkopen of te koop aan te bieden, tenzij met toelating van de bevoegde minister of zijn gemachtigde. Snelheid op autowegen Hier gelden dezelfde regels als op gewone wegen: • er is geen verplichte minimumsnelheid; • op autowegen binnen een bebouwde kom: hoogstens 50 km/u, tenzij een lagere snelheid wordt opgelegd of een hogere wordt toegelaten; • op autowegen buiten een bebouwde kom: • maximaal 90 km/u; • maximaal 120 km/u op rijbanen met vier of meer rijstroken, als er ten minste twee zijn voor elke rijrichting en de rijrichtingen gescheiden zijn door een middenberm.
9.3 Gebruik van de retroreflecterende veiligheidsvest Wanneer de bestuurder van een pechvoertuig op een autosnelweg of autoweg op een plek terechtkomt waar hij niet mag stilstaan of parkeren, moet hij een retroreflecterende veiligheidsvest dragen, zodra hij zijn voertuig verlaat. De verplichting beperkt zich tot de bestuurder, maar het is natuurlijk voor iedereen die zich te voet op de autowegen of autosnelwegen begeeft, bijvoorbeeld om hulp te bieden of om de gevarendriehoek te plaatsen, aangeraden om zo’n vestje te dragen.
10 VERLICHTING EN SIGNALEN 72
10.1 Lichten 10.1.1 Verlichting van een personenauto Je mag enkel de lichten gebruiken die in het verkeersreglement of de technische reglementen van auto’s zijn voorgeschreven. De belangrijkste lichten van een personenauto zijn: aan de voorzijde: • dagrijlichten (bij nieuwe auto’s), • grootlichten, • dimlichten, • standlichten, • parkeerlichten, • richtingaanwijzers, • witte reflectoren, • voormistlichten, aan de achterzijde: • rode achterlichten, • stoplichten, • parkeerlichten, • richtingaanwijzers, • rode reflectoren, • kentekenplaatverlichting, • achteruitrijlicht(en), • mistachterlicht(en).
10.1.2 Voertuigen in beweging Wanneer moet je de lichten gebruiken? Je moet het dimlicht, of eventueel het grootlicht, gebruiken: • tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag; • in alle omstandigheden wanneer je niet meer duidelijk kunt zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter. Wanneer mag je de grootlichten niet gebruiken? • Bij het naderen van een tegemoetkomende weggebruiker, dus ook een voetganger, en zeker zodra een bestuurder met het grootlicht knippert om te kennen te geven dat hij wordt verblind; • bij het naderen van een spoorvoertuig of een boot waarvan de bestuurder of stuurman door het grootlicht verblind zou kunnen worden; • als je een ander voertuig op minder dan 50 meter afstand volgt, behalve bij het inhalen; • als de rijbaan doorlopend en voldoende is verlicht, zodat je duidelijk kunt zien over een afstand van ongeveer 100 meter. Wanneer gebruik je de mistlichten? • Het voormistlicht mag enkel bij mist, sneeuwval of felle regen worden gebruikt. Het voormistlicht mag het dimlicht of het grootlicht vervangen of gelijktijdig met deze lichten branden. • Als het voertuig een achtermistlicht heeft, moet het worden gebruikt bij: • mist of sneeuwval die de zichtbaarheid verminderen tot minder dan ongeveer 100 meter, • felle regen.
10.1.3 Stilstaande of geparkeerde voertuigen Wanneer moet je een stilstaand of geparkeerd voertuig signaleren? Voertuigen die op de openbare weg stilstaan of parkeren moeten de lichten gebruiken: • tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag; • in alle omstandigheden wanneer je niet meer duidelijk kunt zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter. Je moet de lichten niet gebruiken als de openbare verlichting toelaat het voertuig van op ongeveer 100 meter duidelijk te zien. Je gebruikt voor het stilstaan of parkeren • vooraan: twee witte of gele standlichten; • achteraan: twee rode lichten. Bij mistig weer, sneeuwval of felle regen mogen de dimlichten of de voor- of achtermistlichten worden gebruikt. Het parkeerlicht mag worden gebruikt als aan al deze voorwaarden voldaan is: • het voertuig staat binnen de bebouwde kom; • het voertuig staat evenwijdig met de aslijn van de rijbaan; • er is geen aanhangwagen aangekoppeld; • alleen het parkeerlicht aan de kant van de rijbaan brandt.
10.1.4 Gebruik van de richtingaanwijzers Vooraleer je een zijdelingse verplaatsing of een verandering van richting uitvoert, zoals bij • het links of rechts afslaan, • het voorbijrijden van een vaste hindernis of van een stilstaand of geparkeerd voertuig, • het inhalen, • het opnieuw naar de rechterrand van de rijbaan bewegen, • het keren, moet je je voornemen op tijd kenbaar maken met de richtingaanwijzer. Er zijn twee uitzonderingen waar de richtingaanwijzers niet moeten worden gebruikt: • bij het volgen van een voorrangsweg die een bocht maakt; • bij het oprijden van een rotonde. De vier richtingaanwijzers mogen alleen worden gebruikt als: • de gevarendriehoek moet worden geplaatst; • er dreigend gevaar voor een ongeval bestaat.
73
10.2 Bijzondere lichten 74
Takelwagens en landbouwtractoren moeten met een of twee oranjegele zwaailichten zijn uitgerust, die zo zijn geplaatst dat ze in alle richtingen zichtbaar zijn. Bepaalde voertuigen mogen met een of twee oranjegele zwaailichten zijn uitgerust, die zo zijn geplaatst dat ze in alle richtingen zichtbaar zijn. Het gaat om voertuigen voor wegenhulp, voor wegenbouw en het onderhoud ervan, voor de vuilophaaldienst, trage voertuigen voor landbouwgebruik en voertuigen voor uitzonderlijk vervoer. Voertuigen met oranjegele zwaailichten hebben geen voorrang. Zij wijzen de weggebruikers alleen op mogelijk gevaar of verkeershinder terwijl ze specifieke taken uitvoeren. Prioritaire voertuigen zijn uitgerust met een of meer blauwe knipperlichten en een speciaal geluidstoestel. De blauwe knipperlichten moeten gebruikt worden bij een dringende opdracht. Ze mogen gebruikt worden bij de uitvoering van elke andere opdracht. Het speciaal geluidstoestel mag slechts gebruikt worden bij dringende opdrachten.
10.3 Geluidssignalen Elke auto moet uitgerust zijn met een goedgekeurde geluidshoorn die een ononderbroken geluid met een vaste toonhoogte voortbrengt. • • •
Geluidssignalen zijn alleen toegelaten om een noodzakelijke waarschuwing te geven om een ongeval te voorkomen en als je buiten de bebouwde kom een bestuurder moet verwittigen die je wilt inhalen. De geluidssignalen moeten zo kort mogelijk zijn. Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag, behalve bij dreigend gevaar, moeten de geluidssignalen worden vervangen door kortstondig knipperen met het grootlicht.
11 LADING 11.1 Algemene regels De lading van een auto en van een aanhangwagen moet zo geplaatst, vastgemaakt of overdekt worden, dat ze • de zichtbaarheid van de bestuurder niet kan hinderen; • geen gevaar voor de bestuurder, de vervoerde personen en andere weggebruikers kan vormen; • geen schade aan de openbare weg of aan de openbare of private eigendommen kan veroorzaken; • niet op de openbare weg kan vallen of erover slepen; • de stabiliteit van het voertuig niet in het gedrang kan brengen; • de lichten, de reflectoren en de kentekenplaat niet onzichtbaar kan maken. Alles wat dient om de lading vast te maken of te beschutten moet in goede staat zijn en correct worden gebruikt. Elk onderdeel dat de lading omsluit, zoals een ketting, een dekzeil, een net ... moet de lading nauw omsluiten. De lading en de voorwerpen die dienen om de lading vast te maken, mogen geen lawaai voortbrengen dat het publiek kan hinderen, ongemak veroorzaken of dieren doen schrikken. Als de zij- of achterdeuren uitzonderlijk moeten openblijven, moeten ze zodanig vastgezet worden dat zij niet uitsteken buiten de grootste zijomtrek van het voertuig.
11.2 Afmetingen •
Breedte: een auto of een aanhangwagen mag, lading of andere uitstekende delen inbegrepen, niet breder zijn dan 2,55 meter.
•
Hoogte: een auto of een aanhangwagen mag, lading inbegrepen, niet hoger zijn dan 4 meter.
Uitstekende lading •
Vooraan: de lading mag vooraan niet buiten het voertuig uitsteken.
•
Achteraan: de lading mag niet verder dan 1 meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken. Ook een fietsendrager mag maximaal 1 meter uitsteken. Als de lading uit lange ondeelbare stukken bestaat, mag het uitstekend gedeelte maximaal 3 meter bedragen. Een lading die meer dan 1 meter achter het voertuig uitsteekt, moet als volgt duidelijk herkenbaar worden aangegeven: • overdag door een vierkant bord met een zijde van 0,50 meter en met afwisselend reflecterende witte en rode strepen, • ’s nachts, of als het voertuig moet verlicht zijn, door hetzelfde vierkant bord als overdag, met een naar achter gericht rood licht en aan elke zijkant een oranje reflector. Indien nodig moeten zijreflectoren op de lading worden aangebracht.
75
11.3 Speciale ladingen 76
Ondeelbare stukken die verder dan 3 meter achter het voertuig uitsteken of ladingen van uitzonderlijk gewicht of afmetingen mogen slechts met toelating van de bevoegde minister worden vervoerd. Op voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren, moet een gevaarsetiket aanwezig zijn dat de aard van het vervoerde product aangeeft, met daarbij een gevarencode die de gevaarlijke eigenschappen van het vervoerde product vermeldt. Enkele voorbeelden: Weggebruikers kunnen hiermee rekening houden als zo’n voertuig bij een ongeval betrokken raakt. Uiterste voorzichtigheid is dan geboden.
brandbare vloeistoffen
giftige stoffen
bijtende stoffen
Tips • •
Let op dat je je voertuig nooit overlaadt. Dat is niet alleen erg gevaarlijk voor jou, maar ook en vooral voor de andere weggebruikers. Als je fietsen vervoert, doe dat dan zoveel mogelijk met behulp van een fietsendrager achteraan je auto, en niet op het dak. Achteraan is de meest milieuvriendelijke manier.
12 STILSTAAN EN PARKEREN 12.1 Algemene regels Waar moet het voertuig worden opgesteld? De rijbaan is bedoeld voor het rijdende verkeer. Daarom moet je zoveel mogelijk buiten de rijbaan stilstaan of parkeren. Stel het voertuig op: • rechts van de rijrichting, behalve • op een rijbaan met eenrichtingsverkeer, of • op toegelaten plaatsen binnen een woonerf, waar het zowel links als rechts mag worden opgesteld, • binnen de bebouwde kom op de gelijkgrondse berm, • buiten de bebouwde kom op eender welke berm, • gedeeltelijk op de rijbaan en de berm als de berm niet breed genoeg is, • op de rijbaan als er geen bruikbare berm is. Als het voertuig volledig of gedeeltelijk op een berm wordt opgesteld, moet langs de buitenkant van de openbare weg een begaanbare strook van ten minste 1,5 meter voor voetgangers beschikbaar blijven. Hoe moet het voertuig worden opgesteld? Als het voertuig volledig of gedeeltelijk op de rijbaan moet worden opgesteld, gebeurt dat: • zover mogelijk van de aslijn van de rijbaan; • evenwijdig met de rand van de rijbaan; • in één enkele file. Als speciale parkeerplaatsen haaks of schuin op de rijbaan werden aangelegd, dan parkeer je binnen die aanduidingen. Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dat voertuig verplaatsen, zodra hij daartoe door een bevoegd persoon wordt aangemaand. Als de bestuurder weigert of afwezig is, mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig zorgen. De verplaatsing gebeurt op risico en op kosten van de bestuurder en de burgerlijk verantwoordelijke personen, behalve als de bestuurder afwezig is en het voertuig reglementair is geparkeerd.
77
12.2 Stilstaan- en parkeerverbod 78
12.2.1 Algemene principe Stilstaan en parkeren zijn verboden op elke plaats waar het voertuig • een gevaar voor de andere weggebruikers kan betekenen; • andere weggebruikers onnodig kan hinderen. Dat is vooral het geval: • op trottoirs, • op verhoogde bermen binnen bebouwde kommen, tenzij op aangeduide parkeerplaatsen, • op oversteekplaatsen voor voetgangers, • op fietspaden, • op oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen, • op overwegen, • op verkeersgeleiders en verdrijvingsvlakken, • op dambordmarkeringen, • op verhoogde inrichtingen, • op autosnelwegen en autowegen, behalve op door verkeersbord E9a aangegeven plaatsen. E9a
12.2.2 Stilstaan- en parkeerverbod op de rijbaan Je mag op de rijbaan niet stilstaan of parkeren: • op minder dan 5 meter vóór een oversteekplaats voor voetgangers; • op minder dan 5 meter vóór een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen; • in onderbruggingen en in tunnels; • onder bruggen, behalve op plaatsen aangeduid door een verkeersbord van het type E9; • nabij de top van een helling en in een bocht, als de zichtbaarheid onvoldoende is. E9a
12.2.3 Stilstaan- en parkeerverbod op de rijbaan en op de berm Stilstaan en parkeren zijn verboden op de rijbaan én op de berm: • in de nabijheid van kruispunten, op minder dan 5 meter van de verlenging van de naastgelegen rand van de dwarsrijbaan, behoudens plaatselijke reglementering; • op minder dan 5 meter van de plaats waar fietsers en bromfietsers verplicht zijn het fietspad te verlaten om op de rijbaan te rijden of de rijbaan te verlaten om op het fietspad te rijden; • op minder dan 20 meter voor verkeerslichten op kruispunten, behoudens plaatselijke reglementering, bv. speciaal daarvoor aangelegde parkeerplaatsen; • op minder dan 20 meter voor verkeerslichten buiten kruispunten of voor verkeersborden (dit verbod geldt niet voor voertuigen waarvan de hoogte, lading inbegrepen, niet meer dan 1,65 meter bedraagt, als de onderkant van het verkeerslicht of het verkeersbord zich ten minste 2 meter boven de rijbaan bevindt); • waar het verkeersbord E3 het verbiedt.
12.3 Parkeerverbod 12.3.1 Algemene regels
79
Parkeren is verboden: • op minder dan 1 meter vóór en achter een ander stilstaand of geparkeerd voertuig; • op minder dan 15 meter aan weerszijden van een bord dat een autobus-, trolleybus- of tramhalte aangeeft; • op plaatsen waar het voertuig het instappen in of het wegrijden van een ander voertuig kan verhinderen; • vóór de inrit van eigendommen, tenzij de kentekenplaat leesbaar bij de inrit is aangebracht; • op plaatsen waar voetgangers, fietsers en bromfietsers op de rijbaan moeten komen om een hindernis te nemen; • op plaatsen waar de doorgang van een spoorvoertuig wordt belemmerd; • op parkeerplaatsen waar een rolstoel afgebeeld is, tenzij je beschikt over een speciale kaart; • op plaatsen waar de toegang tot buiten de rijbaan aangelegde parkeerplaatsen wordt verhinderd; • binnen woonerven, behalve waar wegmarkeringen of verkeersborden dit toelaten; • waar het verkeersbord E1 het verbiedt.
12.3.2 Parkeerverbod op de rijbaan Parkeren is verboden op de rijbaan • die in rijstroken is verdeeld, behalve op plaatsen met verkeersbord E9a of E9b; • langs een gele onderbroken streep; E9a E9b • als de vrije doorgang minder dan 3 meter breed wordt; • tegenover een stilstaand of geparkeerd voertuig, als twee andere voertuigen daardoor elkaar moeilijk kunnen kruisen; • op de middelste rijbaan van een openbare weg met drie rijbanen.
12.3.3 Parkeerverbod buiten de bebouwde kom Buiten de bebouwde kom mag je niet parkeren: • op de rijbaan van een openbare weg met verkeersbord B9 (voorrangsweg); • aan de linkerzijde van een rijbaan van een openbare weg met twee rijbanen; • op de middenberm van een openbare weg met twee rijbanen.
B9
12.4 Parkeerbeperkingen 80
12.4.1 Langdurig parkeren Het is verboden te parkeren op de openbare weg: • langer dan 24 uur na elkaar voor motorvoertuigen die niet meer kunnen rijden en aanhangwagens; • langer dan 3 uur na elkaar voor reclamevoertuigen.
12.4.2 Beurtelings parkeren Het halfmaandelijks beurtelings parkeren wordt door deze verkeersborden opgelegd. Ze gelden alleen op de rijbaan. E5: van de 1ste tot de 15de dag van de maand mag je niet parkeren op de rijbaan aan de kant waar het bord is aangebracht. E5
E7: van de 16de dag tot het einde van de maand mag je niet parkeren op de rijbaan aan de kant waar het bord is aangebracht. E7
Verplaatsen van het voertuig naar de andere kant moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19.30 uur en 20 uur. Beurtelings parkeren in heel de bebouwde kom Deze regeling is van toepassing op alle rijbanen van de bebouwde kom, maar geldt niet op plaatsen buiten de rijbaan of met een andere regeling. Parkeren is toegelaten op de rijbaan • van de 1ste tot de 15de dag van de maand aan de kant van de gebouwen met oneven huisnummers; • van de 16de dag tot het einde van de maand aan de kant met even huisnummers. Als aan kant A van de rijbaan geen huizen staan, of de huizen daar geen nummers hebben, en de gebouwen aan kant B even nummers hebben, dan wordt kant A gelijkgesteld met de kant van de oneven nummers, en omgekeerd. Verplaatsen van het voertuig naar de andere kant moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19.30 uur en 20 uur.
12.4.3 Beperkte parkeertijd Een zone met beperkte parkeertijd wordt ook wel blauwe zone genoemd. In deze zones en op plaatsen met bord E5, E7 of E9a tot g aangevuld met een onderbord met een afgebeelde parkeerschijf moet de bestuurder die op een werkdag, tussen 9 uur en 18 uur, een auto parkeert, op de binnenzijde van de voorruit een parkeerschijf plaatsen. Zaterdagen gelden als werkdagen. De parkeerkaart of de speciale kaart voor gehandicapten mag de parkeerschijf vervangen en dan geldt de beperkte parkeertijd niet. Voertuigen die geparkeerd staan voor de inrit van eigendommen, waarop hun kentekenplaat vermeld is, moeten de parkeerschijf niet plaatsen.
Hoe moet de parkeerschijf gebruikt worden? • De bestuurder moet de aanduiding van het uur of van het halfuur volgend op zijn aankomst doen verschijnen. • Het voertuig moet de parkeerplaats verlaten hebben uiterlijk bij het verstrijken van de vergunde parkeerduur. • De maximale parkeerduur is twee uur, tenzij anders aangegeven. • Het is verboden onjuiste gegevens op de schijf aan te brengen. De gegevens op de schijf mogen niet worden gewijzigd, voordat het voertuig de parkeerplaats heeft verlaten. • Als in de blauwe zone een van de verkeersborden E9a tot E9i (parkeren toegelaten) is aangebracht, moet de parkeerschijf niet worden gebruikt, tenzij die borden een onderbord hebben waarop een parkeerschijf is afgebeeld. Parkeermeters of parkeerautomaten • Op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten is de parkeertijd beperkt. Het voertuig moet uiterlijk bij het verstrijken van de aangegeven tijd de parkeerplaats hebben verlaten, tenzij een parkeerkaart tegen de voorruit van het voertuig werd aangebracht. • Bij parkeerautomaten gebeurt het parkeren volgens de aanduidingen op het toestel. • Bij een parkeerautomaat die tickets aflevert moet de bestuurder het ticket op de binnenzijde van de voorruit aanbrengen. Hij moet de parkeerschijf niet gebruiken. • Als de parkeermeter of -automaat buiten gebruik is, moet de parkeerschijf worden gebruikt. Sms-parkeren Bij sms-parkeren moet de bestuurder de nummerplaat van het voertuig sms’en naar een op de automaat vermeld nummer om de parkeertijd te laten beginnen. De bestuurder kan de parkeertijd zelf beëindigen door ‘q’ te sms’en naar hetzelfde nummer. Doet hij dat niet, dan wordt de parkeertijd automatisch beëindigd als de toegestane tijd verstreken is. Personen met een handicap Een onderbord of opschrift met het symbool van een rolstoel geeft aan dat parkeren is voorbehouden voor voertuigen die door personen met een handicap worden gebruikt, als de speciale kaart is aangebracht tegen de binnenkant van de voorruit. De persoon met een handicap mag bestuurder of passagier zijn. Andere voertuigen mogen hier niet parkeren. De beperkte parkeerduur geldt niet voor voertuigen die de speciale kaart hebben geplaatst. Gemeentelijke parkeerkaart Elke gemeente kan een parkeerkaart uitreiken voor: • bewoners, • autodelen (het systeem waarbij auto’s op standplaatsen staan en tegen betaling gebruikt kunnen worden), • bepaalde doelgroepen zoals dokters of thuisverplegers. Deze kaart, achter de voorruit geplaatst, geeft de bestuurders de mogelijkheid om te parkeren: • op plaatsen die specifiek voor hen voorbehouden zijn; • binnen de blauwe zone zonder de parkeerschijf te plaatsen en zonder beperking in tijd; • bij parkeermeters of betaalautomaten, waarop dit gemeld wordt, zonder te betalen.
81
12.5 Achterlaten van voertuigen 82
12.5.1 Voorzichtigheid bij in- en uitstappen Het is verboden het portier van een voertuig te openen of open te laten, of in of uit te stappen, zonder dat de bestuurder of de passagier heeft gekeken of dit andere weggebruikers niet in gevaar brengt of hindert.
12.5.2 Voorzorgsmaatregelen bij het achterlaten van het voertuig De bestuurder die zijn voertuig achterlaat, moet de nodige voorzorgen nemen om ongevallen of misbruik te voorkomen, zoals de handrem optrekken, de wielen blokkeren ... Hij moet er ook voor zorgen dat niemand verkeerd gebruik kan maken van zijn voertuig, de contactsleutels meenemen en de deuren sluiten. Als het voertuig met een antidiefstalinrichting is uitgerust, moet die worden gebruikt. Het is ook veiliger om de boordpapieren niet bij het voertuig te laten, maar mee te nemen. Vergeet niet de gevarendriehoek te plaatsen bij een defect voertuig of een ongeval als het voertuig niet als een geparkeerd voertuig kan opgesteld worden en bij een verloren lading die niet onmiddellijk kan opgeruimd worden.
13 ONGEVAL EN VEILIGHEID 13.1 Stoffelijke schade Verplichtingen van elke bij een ongeval met stoffelijke schade betrokken persoon 1. Hij moet de nodige maatregelen nemen om de veiligheid en de vlotheid van het verkeer te verzekeren. De bestuurders moeten indien mogelijk de voertuigen onmiddellijk verplaatsen, nadat ze hun posities met krijt hebben aangegeven. Als verplaatsen niet mogelijk is, wordt de gevarendriehoek geplaatst en mogen alle richtingaanwijzers gelijktijdig gebruikt worden. 2. Als hij ouder dan 15 jaar is, moet hij zijn identiteitskaart of het als zodanig geldende bewijs aan andere bij het ongeval betrokken personen tonen, als die dat wensen. 3. Hij moet ter plaatse blijven om samen met de andere betrokkene(n) de nodige vaststellingen te doen en een aanrijdingsformulier invullen. Hij is niet verplicht bij de politie aangifte van dit ongeval te doen. Als geen akkoord tussen de partijen tot stand komt, kun je een beroep doen op de politie. Dan moet je ook ter plaatse blijven om de bevoegde persoon toe te laten de gebruikelijke vaststellingen te doen. Als een bevoegd persoon niet binnen een redelijke tijd kan worden bereikt, mogen de betrokken personen zodra mogelijk aangifte doen van het ongeval in het meest nabije politiebureau of in dat van hun woon- of verblijfplaats. Als een partij die schade heeft geleden niet aanwezig is, moeten de personen die bij het ongeval zijn betrokken, ter plaatse hun naam en adres meedelen (als dat mogelijk is). Zij moeten in elk geval deze inlichtingen zo vlug mogelijk rechtstreeks of door tussenkomst van de politie aan de tegenpartij meedelen.
13.2 Gewonden of doden Verplichtingen van elke bij een ongeval met gewonden en/of doden betrokken persoon 1. Hij moet de nodige maatregelen nemen om de veiligheid en de vlotheid van het verkeer te verzekeren. De voertuigen mogen, maar moeten niet verplaatst worden. Wacht op de toelating van de politie. Als de voertuigen op de openbare weg voor andere weggebruikers een hindernis vormen, moet de gevarendriehoek geplaatst worden en mogen alle richtingaanwijzers gebruikt worden. 2. Hij moet indien nodig hulp aan de gewonden bieden. 3. Als hij ouder dan 15 jaar is, moet hij zijn identiteitskaart of het als zodanig geldende bewijs aan andere bij het ongeval betrokken personen tonen, als die dat wensen. 4. Hij moet ter plaatse blijven om een bevoegd persoon toe te laten de nodige vaststellingen te doen. In verband met deze ongevallen moet in principe dus steeds een bevoegd persoon de gebruikelijke vaststellingen ter plaatse doen. Maar ook hier kan een aanrijdingsformulier worden ingevuld. Als een bevoegd persoon niet binnen een redelijke tijd kan worden bereikt, moeten de betrokken personen aangifte doen van dit ongeval, uiterlijk binnen 24 uur, in het meest nabije politiebureau of in dat van hun woon- of verblijfplaats. De persoon die zich tijdelijk van de plaats van het ongeval verwijdert om hulp te verlenen aan gewonden of om een beroep te doen op een bevoegd persoon, onttrekt zich niet aan de verplichting ter plaatse te blijven. Hij doet er echter goed aan zijn naam en adres aan een van de aanwezigen mee te delen.
83
13.3 Europees aanrijdingsformulier 84
In te vullen door de bestuurder 1:
In te vullen door de bestuurder 2:
•
Algemene inlichtingen over het ongeval
•
Algemene inlichtingen over het ongeval
•
Gegevens over de verzekeringsnemer (die niet de bestuurder hoeft te zijn) Gegevens over het voertuig
•
Gegevens over de verzekeringsnemer (die niet de bestuurder hoeft te zijn) Gegevens over het voertuig
•
Gegevens over het verzekeringscontract
•
Gegevens over het verzekeringscontract
•
Gegevens over de bestuurder
•
Gegevens over de bestuurder
•
Gegevens over de schade aan het voertuig
•
Gegevens over de schade aan het voertuig
•
Opmerkingen
•
Opmerkingen
•
•
Zorg dat je een aanrijdingsformulier bij je hebt. Weten hoe het moet worden ingevuld kan achteraf veel narigheid voorkomen. Een correct ingevuld formulier kan de afhandeling van het ongeval vergemakkelijken. De omstandigheden van het ongeval moeten aangeduid worden: borden, wegmarkeringen en verkeerslichten zijn daarbij zeer belangrijk. De vakjes in het middenstuk moeten aangekruist worden om te verduidelijken wat beide bestuurders deden op het ogenblik van het ongeval. Ook een tekening is dikwijls nuttig. Door het formulier te handtekenen verklaar je je akkoord met alles wat op het voorblad vermeld staat. Hierna mag er niets meer veranderd worden. Eventuele getuigen moeten op dit formulier vermeld worden! Het formulier bestaat uit twee bladen (die ingevuld worden door doordrukken en dus identiek zijn) waarvan een voor elke bestuurder. Het formulier is in alle talen op dezelfde manier opgesteld. Heb je een aanrijding met een anderstalige, dan kan je jouw en zijn formulier dus naast elkaar leggen. Op de achterzijde kunnen nog bijkomende inlichtingen gegeven worden.
13.4 Hulp aan gewonden Het verkeersreglement verplicht elke persoon die betrokken is bij een ongeval dat lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, hulp te verlenen aan de gewonden indien nodig. Hij moet de nodige maatregelen nemen om de veiligheid van het verkeer te verzekeren. Het strafwetboek vermeldt: “Kan worden gestraft, hij die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, indien hij deze hulp kan verlenen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen.” Waaruit moet deze hulpverlening bestaan? De gewonde is er niet bij gebaat dat omstanders de hulpdiensten verwittigen als hij nood heeft aan onmiddellijke hulp. Het verwittigen van de hulpdiensten mag geen gebaar zijn waarachter men zich kan verschuilen om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. Op basis van een richtlijn van de EG bestaat de verplichte hulpverlening uit het verlenen of verschaffen van de meest dringende en praktisch toe te passen eerste zorgen. Bij elk ongeval met gewonden verloopt een tijd tussen het ogenblik dat het ongeval gebeurt en het ogenblik dat gespecialiseerde hulp ter plaatse komt. Die paar minuten kunnen levensbelangrijk zijn voor zwaargewonden. In bepaalde omstandigheden beslist alleen het onmiddellijke en kordate optreden van degene die het eerst bij het slachtoffer is over leven of dood. Als tijdens die periode, die gewoonlijk 10 tot 20 minuten duurt, iemand ter plaatse de nodige dringende hulp kan bieden, kunnen veel levens worden gered en zware, blijvende gevolgen worden voorkomen. Het is van groot belang dat elke weggebruiker de meest elementaire begrippen van eerste hulp bij ongelukken in de praktijk kan toepassen! Dat is een morele plicht.
13.4.1 Schat de situatie in Elk ongeval is anders. Daarom moet je eerst goed kijken wat er in feite is gebeurd en waar je je bevindt. Je moet onmiddellijk vaststellen of er personen in gevaar verkeren, want hulp aan gewonden is van het grootste belang.
13.4.2 Zorg dat de situatie niet verergert Het allerbelangrijkste, ook bij een ongeval zonder gewonden, is dat er geen bijkomend gevaar voor jezelf of anderen ontstaat. Probeer dat gevaar zo klein mogelijk te houden of te verhelpen. • Waarschuw daarom allereerst het naderende verkeer: baken de omgeving af door de vier richtingaanwijzers van je eigen of andere auto’s te ontsteken en door de gevarendriehoek te plaatsen. • Verbied omstanders te roken. • Zet het contact van de nog draaiende motor af. • Koppel eventueel de accukabels los. • Haal het slachtoffer uit de auto, als er brand of brandgevaar is. • Zorg er voor dat een inzittende wiens kleren vuur hebben gevat, niet begint te lopen. Rol hem in het zand of dek hem met een deken af. • Verplaats geen slachtoffers, tenzij dat voor hun veiligheid absoluut noodzakelijk is. • Neem de helm van een motorrijder niet af.
85
13.4.3 Verzorg de slachtoffers
86
Wat is op korte tijd levensbedreigend? • Verstikking. • Ademstilstand. • Hartstilstand. • Ernstige bloedingen. Achtereenvolgens uit te voeren handelingen 1. Zorg er altijd voor dat de luchtwegen van het slachtoffer vrij zijn. Verwijder braaksel of slijm uit de keel. Trek de achterover gevallen tong naar voren. Verwijder het losgekomen gebit. De luchtwegen vrijmaken kan al levensreddend zijn. Geef een zwaargewonde in afwachting van medische hulp geen drank. 2. Als de luchtwegen vrij zijn en het slachtoffer toch niet ademt, is er onmiddellijk gevaar door zuurstoftekort. Hierdoor kan het hart snel stilvallen en een ernstige hersenbeschadiging kan het gevolg zijn. Maak vastzittende kledingstukken en de halsboord los. Als een persoon niet meer ademt, moet iemand anders dat voor hem doen. Mond-op-mondbeademing moet onmiddellijk worden gestart. Zo komt er weer zuurstof in het bloed, waardoor hersenen en hart verder blijven werken. Ga door met kunstmatige ademhaling tot de persoon zelf weer ademt of iemand anders je taak overneemt. 3. Soms staat niet alleen de ademhaling, maar ook de bloedsomloop stil door onvoldoende of afwezige hartwerking (hartstilstand). Dat leidt op 5 minuten tot de dood of blijvende hersenbeschadiging. Begin onmiddellijk met hartmassage samen met kunstmatige ademhaling. Hartmassage zonder kunstmatige ademhaling is onvoldoende. 4. Zwaar bloedverlies kan ook snel tot de dood leiden. Elke bloeding kan echter worden gestopt door stevig te drukken op de plaats van de bloeding. Dek met een prop textiel, zoals een handdoek, de wonde af en druk goed. Breng indien nodig nog een stevig verband aan. 5. Bovenstaande handelingen zijn meestal dringender dan het verwittigen van de hulpdiensten. Laat indien nodig die taak aan anderen over.
13.4.4 Verwittig de hulpdiensten Kies met een vaste telefoon het nummer 100 of 112, je wordt dan verbonden met de hulpverlenende dienst. Met een mobiele telefoon vorm je 112, het internationale noodnummer. Langs de autosnelweg gebruik je de praatpaal, de operator kent dan meteen jouw exacte plaats. Spreek luid maar kalm. Dikwijls is wie telefoneert te opgewonden, onduidelijk of verward. Daardoor gaan belangrijke gegevens of tijd verloren. Wat moet je melden? Verstrek alle noodzakelijke gegevens. Voorbeeld Mevrouw, mijnheer, ik ben Jan Peeters. Ik meld een verkeersongeval met één lichtgewonde en twee zwaargewonden. Ik bevind mij in de Kerkstraat te Lommel, nabij huisnummer 17. Twee personen zitten geklemd in het voertuig. Het voertuig staat in brand. Heeft u alles goed begrepen? Heeft u nog meer informatie nodig? Duid op een autosnelweg de richting van het verkeer aan. Vermeld ook of de gewonden in ademnood verkeren. Wacht nog even en beëindig het gesprek. In afwachting van de komst van de hulpdiensten blijf je het slachtoffer controleren. Ga na of de plaats van het ongeval goed is aangegeven en ook zo blijft. Zorg ervoor dat andere voertuigen de komst van de ziekenwagen tot bij het slachtoffer niet hinderen. Verstrek de hulpdiensten de nodige inlichtingen na hun aankomst.
13.5 Vluchtmisdrijf Wie is schuldig aan vluchtmisdrijf?
87
Elke bestuurder van een voertuig of van een dier, die weet dat zijn voertuig of dier oorzaak van of aanleiding tot een ongeval op een openbare plaats is geweest; • persoon die weet dat hij - zelfs als het ongeval niet zijn schuld is - oorzaak van of aanleiding tot een verkeersongeval op een openbare plaats is geweest, maar de vlucht neemt om zich aan de nodige vaststellingen te onttrekken. •
Mogelijke gevolgen van een vluchtmisdrijf bij een ongeval met stoffelijke schade: • gevangenisstraf, • zware geldboete. Mogelijke gevolgen van een vluchtmisdrijf bij een ongeval met gewonden of doden: • gevangenisstraf, • zware geldboete, • verval van het recht een voertuig te besturen. Vervolging wegens vluchtmisdrijf gebeurt op basis van twee elementen: • weten dat men de oorzaak of aanleiding van een ongeval is geweest; • de bedoeling hebben gehad zich aan de nodige vaststellingen te onttrekken. Het opzet zich aan de nodige vaststellingen te onttrekken moet bijgevolg worden bewezen. Weggaan om hulp te halen wordt dus niet beschouwd als vluchtmisdrijf. De plaats van het ongeval verlaten om te voorkomen dat een bevoegd persoon dronkenschap kan vaststellen, is voldoende om wegens vluchtmisdrijf te worden vervolgd, zelfs indien je je naam en adres ter plaatse hebt meegedeeld.
13.6 Tunnels Een tunnel langer dan 500 m wordt aangeduid door een bord. De lengte mag eronder aangegeven worden. F8
13.6.1 Inrijden van een tunnel • • •
Ontsteek je dimlichten bij het inrijden van een tunnel, zo ben je beter zichtbaar. Zet je zonnebril af. Verminder geleidelijk je snelheid.
13.6.2 In een tunnel • • • • •
Houd voldoende afstand. Keer nooit om en rijd nooit achteruit. Stop in een tunnel alleen in noodsituaties. Zet de vier richtingaanwijzers aan bij file. Zet de motor af als het verkeer stilstaat, zo verminder je de uitlaatgassen. Blijf in de auto en luister naar de verkeersberichten.
13.6.3 Bij pech of ongeval
88
• • • • •
Zet de vier richtingaanwijzers aan. Stop op een pechstrook, vluchthaven of zo veel mogelijk rechts, zo hebben de hulpdiensten vrije doorgang. Zet de motor af en verlaat de auto. Wees voorzichtig. Verwittig de hulpdiensten via de noodtelefoon. Volg de instructies van het tunnelpersoneel op. Verleen bij een ongeval hulp aan de gewonden.
13.6.4 Rook of brand in je auto • • • • • • •
Probeer eerst de tunnel uit te rijden. Doe dat altijd vooruit, keer nooit! Zet de vier richtingaanwijzers aan. Is dat niet mogelijk, verlaat dan de auto zo snel mogelijk. Laat de auto zo ver mogelijk rechts staan. Laat de sleutels in het contact zitten. Probeer alleen een beginnende brand te blussen. Als dat niet lukt, loop dan weg. Verwittig de hulpdiensten via de noodtelefoon. Volg de instructies van het tunnelpersoneel op. Verlaat de tunnel zo snel mogelijk via een vluchtweg of nooduitgang. Verleen hulp aan de gewonden.
Als een andere auto brandt, houd je zoveel mogelijk afstand en zet je onmiddellijk de vier richtingaanwijzers aan. Parkeer op een pech- of vluchtstrook en ga naar een nooduitgang of schuilplaats.
13.6.5 Borden in een tunnel
F52
Aankondiging van een nooduitgang Bij brand verlaat je de tunnel zo snel mogelijk via de nooduitgang. Vuur en rook zijn levensgevaarlijk. Breng jezelf in veiligheid en niet je auto! Vluchtroute Volg deze aanduidingen naar de dichtstbijzijnde nooduitgang.
F52 bis
Brandblusapparaat Blus de brand alleen zelf in het beginstadium. Laat het anders aan de hulpdiensten over en verlaat onmiddellijk de tunnel! F56
F62
Noodtelefoon Gebruik deze telefoon om de hulpdiensten te verwittigen en niet je gsm. Via de noodtelefoon kom je in contact met de regelkamer van de tunnel, die onmiddellijk weet vanuit welke positie je belt. Volg de aanwijzingen op! Vluchthaven Zet je auto bij voorkeur op een vluchthaven als er geen pechstrook is, hulpdiensten hebben dan vrije doorgang.
F98
13.6.6 Uitrijden van een tunnel Bij het uitrijden van een tunnel moet je rekening houden met de weersomstandigheden buiten, vooral in de bergen. De toestand van de weg kan anders zijn dan in de tunnel, denk daarbij aan regen, wind, sneeuw, ijzel ...
14 TECHNISCHE KENNIS 14.1 Controlehandelingen Laat de onderhoudsbeurten van de auto op de voorgeschreven tijden uitvoeren. Daarnaast moet je ook zelf een aantal controlehandelingen regelmatig uitvoeren. De dagelijkse controle begint met het kijken naar de verklikkerlichtjes op het instrumentenpaneel van de auto. Als één van de lichtjes brandt, kun je in het instructieboekje van de auto lezen welk probleem zich stelt en wat je moet doen.
14.2 Banden De banden moeten voorzien zijn van een E of e-goedkeuringsnummer en bandaanduidingen.
14.2.1 Bandaanduidingen Op de zijwangen van banden staan allerlei gegevens vermeld, bijvoorbeeld 205/65 R15 94 H: • • • • •
•
205 = breedte van de band in mm; 65 = hoogte/breedteverhouding = 65%; R = radiaalband; 15 = diameter van de velg is 15 duim; 94 = belastingsindex: het maximale draagvermogen wordt aan gegeven door de belastingsindex. Er is een relatie tussen de belastingsindex en het gewicht in kg; een belastingsindex van 94 wil zeggen dat deze band 670 kg kan dragen bij de maximale snelheid die aangegeven wordt door het snelheidssymbool. Een overbelaste band kan leiden tot een klapband met ernstige gevolgen. H = snelheidssymbool: laat de maximale snelheid van de band zien. H komt overeen met 210 km/u.
De maximumsnelheid en het draagvermogen van de band moeten gelijk zijn aan of groter dan die opgenomen in het instructieboekje van het voertuig. De productiedatum van de band kan je controleren aan de hand van de DOT-code. De code 2605 betekent dat de band geproduceerd werd in de 26ste week van 2005. De DOT-code is een Amerikaanse code en is niet verplicht.
14.2.2 Verschillende merken of typen van banden Omdat banden van een verschillend merk of type verschillende eigenschappen hebben, moeten de banden op eenzelfde as van hetzelfde merk en type zijn. Als de temperatuur beneden 7°C daalt zijn winterbanden een aanrader. Winterbanden blijven door hun speciale rubbersamenstelling en profielopbouw altijd elastisch en flexibel. Ze profileren zich door een ongeëvenaarde grip op zowel koude, natte als besneeuwde wegen. Door de betere grip wordt de remweg verkort en neemt de beheersbaarheid van de auto toe. Monteer vier winterbanden en niet alleen maar twee op de aangedreven wielen, anders kan de auto onbestuurbaar worden of kan er bij het remmen een gevaarlijke toestand ontstaan.
89
14.2.3 Reservebanden
90
Moet je een reserveband monteren, dan mag je van de voorschriften afwijken in afwachting van de vervangende of gerepareerde band. In dat geval is het wel aangeraden: • de snelheid te matigen, vooral bij regen en sneeuw; • zo spoedig mogelijk de juiste band terug te (laten) monteren.
14.2.4 Bandenspanning Banden moeten, afhankelijk van de belasting, een bepaalde spanning hebben. Je vindt de correcte bandenspanning in het instructieboekje, en vaak ook op de auto zelf, bijvoorbeeld op de benzineklep of op (de deurstijl van) het bestuurdersportier. Meet de bandenspanning als de banden koud zijn en gebruik een goede spanningsmeter. Als de bandenspanning langzaam daalt, wijst dit op een lek. In tegenstelling tot wat men wel eens denkt, wordt de grip op de weg niet beter door de bandenspanning te verlagen. Bij een te lage spanning staat het loopvlak immers hol. De band buigt ook meer door, wat meer wrijving, een abnormaal hoge temperatuur en sterke slijtage tot gevolg heeft. Als de spanning 20% te laag is, bedraagt de levensduur nog slechts 75%. Andere negatieve gevolgen zijn een verhoogd brandstofverbruik en groter gevaar voor aquaplaning omdat de groeven in het loopvlak meer dichtgedrukt worden. De bandenspanning voor normaal gebruik moet meestal met 0,3 bar worden verhoogd bij zware belasting of voor het afleggen van lange trajecten met hoge snelheid. Controleer de wangen van de band nauwkeurig. Er mogen geen beschadigingen te zien zijn.
14.2.5 Profieldiepte Meet regelmatig de diepte van het profiel, zowel in het midden als aan de zijkanten. Je ziet dan onmiddellijk of een band scheef afslijt of te weinig profiel heeft. Een nieuwe band heeft meestal 8,5 mm profieldiepte. De wettelijk verplichte minimale profieldiepte bedraagt 1,6 mm. Met het oog op aquaplaning is het niet verstandig minder dan 2 mm over te laten. In de meeste banden zijn slijtageindicatoren aangebracht. Je vindt ze in de hoofdgroeven en ze duiden een profieldiepte van 1,6 mm aan. Komen deze indicatoren gelijk met het loopvlak, dan is het de hoogste tijd om de band te vervangen. Oorzaken van abnormale slijtage kunnen zijn: • te lage of te hoge bandenspanning, • slechte wielvlucht, • slechte uitlijning, • overdreven snel optrekken, • overdreven krachtig remmen, • slechte schokdempers, • slechte montage van de band op de velg, • slechte montage van het wiel, • breuk in het karkas van de band, • foute voorgeschreven velg of bandenmaat. Als er sprake is van abnormale slijtage moet de oorzaak gevonden worden.
14.3 Remmen
14.3.1 Remmen Remmen laten de auto vertragen en stoppen. Daarom moeten de remmen in goede staat verkeren. Goed contact tussen remblokken en remschijven of tussen remschoenen en remtrommels is daarom absoluut noodzakelijk.
14.3.2 Antiblokkeersysteem Veel ongelukken gebeuren op een natte weg, omdat de remmen de wielen laten blokkeren en de auto gaat schuiven. Als dat gebeurt, wordt de remweg veel langer en is de auto onbestuurbaar. Als de wielen blokkeren, is het daarom verstandig het rempedaal even los te laten en opnieuw te remmen. Het ABS, of antiblokkeersysteem, doet dat automatisch: het zorgt ervoor dat de remdruk snel stijgt en daalt, zodat een groot aantal keren per seconde pompend geremd wordt. Het systeem is computergestuurd: als een sensor registreert dat een wiel blokkeert, verlaagt de druk in de leiding, tot het wiel weer draait. Daarna krijgt de remcilinder weer de volle druk tot het wiel weer blokkeert. ABS zorgt er niet voor dat je sneller stopt. Op een droog wegdek kan de remweg zelfs langer zijn. Een auto met ABS blijft tijdens het remmen wel controleerbaar. Op het ogenblik dat het ABS tussenbeide komt hoor en voel je een gekraak in het rempedaal. Dat is volstrekt normaal. Onervaren bestuurders lossen soms om die reden het pedaal. Je doet er dus goed aan om op een veilige plek eens een noodstop te maken zodat je vertrouwd raakt met de reactie van je auto. Remmen met ABS op een nat wegdek zal een langere remweg geven dan remmen met ABS op een droog wegdek.
14.4 Motorolie Controleer het oliepeil met de peilstok. Doe dat bij voorkeur als de motor koud is of als het voertuig al enkele minuten stilstaat met afgezette motor. Op de oliepeilstok staan meestal twee strepen. De bovenste geeft het hoogste of maximumniveau van de olie aan, de onderste het laagste of minimumpeil. Zorg ervoor dat het peil tussen de twee strepen staat en voeg olie bij, als je van plan bent een lange rit te maken en het peil (bijna) op het minimum staat.
14.5 Koelvloeisof Controleer het koelvloeistofpeil als de motor koud is. Meestal is er een expansievaatje dat met de radiator verbonden is. Op dat vaatje staat zowel het minimum- als het maximumniveau aangegeven. In een auto zonder expansievaatje moet de koelvloeistof iets boven de lamellen van de radiator of tot de onderkant van de vulpijp staan. Vul bij met een antivriesmengsel of met zuivere koelvloeistof.
91
14.6 Remvloeistof 92
Zoals bij het oliepeil moet ook hier het niveau tussen twee strepen staan. Gebruik uitsluitend nieuwe, zuivere remvloeistof van het juiste type om bij te vullen. Als bijvullen nodig is, moet het remsysteem gecontroleerd worden.
14.7 koppeling Bij auto’s met een hydraulisch bediende koppeling vormt het reservoir meestal één geheel met het remvloeistofreservoir. Als dat niet het geval is, moet het peil gecontroleerd worden en indien nodig bijgevuld. Als er vaak bijgevuld moet worden, is er een defect aan het systeem en moet het gecontroleerd worden. Hou je voet tijdens het rijden niet op het koppelingspedaal. Een slippende koppelingsplaat verslijt snel.
14.8 katalysator De katalysator zet tot 95 % van de schadelijke bestanddelen in de uitlaatgassen om in onschadelijke gassen. Onverbrande of gedeeltelijk verbrande brandstof uit de motor kan de katalysator beschadigen. Daarom moet je vermijden om de benzinetank volledig leeg te rijden of het voertuig te starten door het te slepen of van een helling te laten rijden.
14.9 accu Elke auto heeft een accu, die wordt opgeladen als de auto rijdt. Hij zorgt voor elektriciteit als de motor niet draait, en levert de energie die nodig is om de startmotor te doen draaien zodat de motor kan starten. Dat betekent dat de accu een groot aantal keren geladen en ontladen moet kunnen worden, zonder dat hij capaciteit verliest. Bovendien moet de accu tijdens het starten gedurende korte tijd zeer veel energie leveren. Als de auto niet goed wil starten, is dat het eerste teken dat de accu aan vervanging toe is. Koude heeft een negatieve invloed op de capaciteit van de accu. Als de accu niet in goede staat is, zal hij het daarom meestal in de winter laten afweten.
14.10
verlichting
Ga na of alle lampen en richtingaanwijzers, remlichten, achteruitrijlichten en dergelijke zuiver zijn en functioneren. Een defecte gloeilamp vervangen is meestal een eenvoudige klus. Volg de gebruiksaanwijzing in de handleiding. Zorg voor een set reservelampjes.
14.11
De luchtfilter
Reinig of vervang regelmatig de luchtfilter. Een vuile luchtfilter kan de oorzaak zijn van zwarte rook.
14.12
Winternazicht
Zuivere ruiten zijn beslist nodig als de winterzon laag staat. Goede ruitenwissers en ruitensproeiervloeistof zijn daarbij noodzakelijk. Vervang indien nodig de ruitenwissers en gebruik alleen water met een antivriesmiddel voor de ruitensproeiers. Het koelsysteem dient van voldoende antivriesmiddel voorzien te zijn. Kijk of er voldoende koelvloeistof aanwezig is. Laat de accu testen, want hij krijgt het hard te verduren. Vanaf oktober wordt winterdiesel verdeeld die bij buitentemperaturen tot ongeveer -25°C wordt gebruikt. Zomerdiesel kan in de winter beginnen vlokken, waardoor de brandstoffilters verstopt geraken. Strooizout kan de wielkasten en bodemplaat aantasten. Vocht dat binnendringt onder de motorkap kan elektronische componenten aantasten en ontstekingsproblemen veroorzaken. Laat de motorkap niet openstaan als het regent, ook niet in geval van motorpech.
•
• • • • •
Tips •
Zorg altijd voor een goed onderhouden voertuig. Regelmatige controle kan veel ongemakken onderweg voorkomen. Bovendien is een slecht onderhouden voertuig gevaarlijk, en schadelijk voor het milieu.
93
Vlaamse Stichting Verkeerskunde Louizastraat 40, 2800 Mechelen Tel. 015 44 65 50 Fax 015 44 65 59
[email protected] www.verkeerskunde.be