Religieuze vrijheid
Mohamed Talbi publiceerde veel studies over de geschiedenis van de islam. In dit artikel neemt hij een kernstuk van de islamitische theologie onder de loep: vrijheid van religie. Hij onderbouwt zijn betoog met citaten uit de Koran en laat zien waarom moslims in de loop van de geschiedenis zijn afgeweken van dit koranisch principe (geen dwang in geloofszaken). Sommigen hebben zelfs de doodstraf voor afvalligheid bepleit. Religieuze Vrijheid Mohamed Talbi Mohamed Talbi werd in 1921 geboren in Tunesië. Hij studeerde geschiedenis aan de Sorbonne Universiteit (1968) en werd professor aan de Universiteit van Tunis. Daar doceerde hij jarenlang middeleeuwse islamitische geschiedenis. Na zijn pensionering nam hij met groot enthousiasme deel aan de interreligieuze dialoog. Hij gaf lezingen op diverse internationale conferenties en publiceerde in diverse tijdschriften. Zijn boodschap is dat de islam vrijheid van religie toestaat en dat de traditionele doodstraf voor afvalligheid gebaseerd is op een verkeerde lezing van de Koran. Vertaald uit: Conscience and Liberty. Aldershot, England. Spring 1989, volume 1 (1): 1220.
Van oude relaties naar een nieuwe context Religieuze vrijheid is een tamelijk nieuw begrip. In vroegere tijden was het probleem van religieuze vrijheid irrelevant. In de Klassieke Oudheid vonden mensen het vanzelfsprekend om de goden van hun stad te aanbidden. Het was de taak van deze goden om het huis te beschermen en voor het gezin en de welvaart van de staat te zorgen. De goden van Carthago waren van nature de vijanden van de goden van Rome. In die situatie stond weigering om de stadsgoden te aanbidden gelijk aan verraad aan de staat. In de bijbelse traditie zien we hetzelfde. In de Bijbel treedt Jahweh op als de god der joden. Hij waarschuwt zijn volk er telkens voor geen enkele andere god te aanbidden en alleen zijn wetten te gehoorzamen. Dit volk, met één god, is ook een fysiek geheel – de twaalf stammen die afstammen van Abraham via Isaac en Jacob met een land, Palestina. De joodse gemeenschap is een karakteristiek voorbeeld van eenheid: het gehoorzaamt de wetten van bloed, ruimte en religie. Het jodendom is het perfecte prototype van een etnisch homogene gemeenschap die geworteld is in religie en omgevormd wordt in een land en een staat. Het is absurd om in dit geval te spreken over religieuze vrijheid. Er is geen andere keuze dan bij de staat-gemeenschap te blijven, of deze te verlaten. Joden die zich tot een ander geloof bekeren, behoren per definitie niet meer tot hun staatgemeenschap. Hun bekering wordt dus gevoeld als verraad, en als zodanig een rechtvaardiging voor de doodstraf. De joodse gemeenschap vertoont veel overeenkomsten met de klassieke islamitische ummah [gemeenschap] zoals deze door de traditionele theologie is gevormd. Om historische redenen veranderde de situatie met de opkomst van de christelijke predikers. Vanaf het begin was deze prediking niet met de staat verbonden, en het volk van Jezus, de joodse gemeenschap, verwierp de oproep. Jezus beval zijn discipelen: “Geef dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is” [Bijbel - Evangelie van Matthéüs, 22:21]. Het was een revolutionaire poging om de staat los te maken van religie, en om de vrijheid van individueel geweten te garanderen. Maar deze poging mislukte, de tijd was er nog niet rijp voor. Het gevolg was dat de Romeinse staat de
eerste christenen beschouwde als ontrouwe onderdanen, omdat zij weigerden de goden van hun stad en van hun sociale groep te verheerlijken. Zij werden daarom als rebellen behandeld. Het recht op zelfbepaling en religieuze vrijheid werd hen ontzegd. Zij konden niet vrij handelen in overeenstemming met hun geweten. Om een lange geschiedenis samen te vatten: kerk en staat merkten al snel dat zij elkaar nodig hadden. Onverdraagzaamheid van de dominante sociale of religieuze groep deed zich al snel overal gelden met interne en externe oorlogen, en vele vormen van discriminatie en vervolging. Hoewel de islamitische wereld relatief tolerant was, vormde zij hierop geen uitzondering. Net als overal elders werden mensenrechten geschonden of ontkend. Maar, zoals we nog zullen zien, dit betekent niet dat de islam als zodanig schending van deze fundamentele rechten goedkeurt. Om te voorkomen dat we alleen maar naar de duistere kant van de dingen kijken, moeten we hieraan toevoegen dat ons gemeenschappelijk verleden niet helemaal lelijk en somber was. Er zijn ook tijdperken van tolerantie, respect, wederzijds begrip en dialoog. Dat neemt niet weg dat pas in de 19e eeuw het recht op vrijheid van denken wordt opgeëist. Politiek liberalisme en de filosofische studies waren toen in de mode. Maar wat werd opgeëist was niet het recht om vrij te denken, maar het recht om niet te geloven. Zo werd religieuze vrijheid ten onrechte gelijkgesteld met secularisme, agnosticisme, en atheïsme. Het gevolg van deze misvatting was dat er een hardnekkige strijd ontstond tégen religieuze vrijheid. Om dit onderwerp eerlijk en objectief te behandelen moeten we ons bevrijden van deze misvatting. We moeten erkennen dat religieuze vrijheid vandaag de dag in ons maatschappelijk leven geworteld is. Sinds de Verklaring van de Mensenrechten in 1945, is dit begrip een essentieel onderdeel van internationaal recht geworden. Aan de andere kant leven we in een pluralistische wereld die is voorbestemd om dat nog veel meer te worden. Elk individu heeft het recht heeft om verschillend te zijn. Onze planeet is nu al te klein voor onze ambities en dromen. In deze nieuwe wereld bestaat geen ruimte meer voor exclusiviteit. We moeten elkaar accepteren zoals we zijn. Diversiteit is de wet van onze tijd. Dankzij de uitbreiding en verfijning van de massamedia is tegenwoordig ieder mens werkelijk de buurman van elk ander mens. In islamitische landen zijn moslims van oudsher gewend om naast andere gemeenschappen met verschillend geloof te leven. Dat is niet altijd even gemakkelijk geweest – zoals oude en recente gebeurtenissen kunnen documenteren. Maar alleen recent worden we geconfronteerd met secularisme. Het is nu onze beurt om de groei van agnosticisme en atheïsme van binnenuit te ervaren. We moeten ons bewust zijn van deze grote verandering in onze samenlevingen en, dienovereenkomstig ook ons theologisch denken in deze volledig nieuwe situatie verder ontwikkelen. Maar laten we voor we verder gaan eerst de vraag stellen: wat is religieuze vrijheid? Is het alleen het recht om ongelovig te zijn? Men kan inderdaad zeggen dat religieuze vrijheid slechts één kant van de vraag is – en vanuit mijn optiek de negatieve kant. Religieuze vrijheid is in principe het recht om voor zichzelf te beslissen, zonder enige vorm van druk, vrees of angst; het recht om te geloven of niet te geloven; het recht om volledig bewust het eigen lot te bepalen; het recht om zichzelf los te rukken van bijgeloof geërfd uit de duistere middeleeuwen; maar ook het recht om het geloof van eigen keuze aan te nemen, erediensten uit te voeren en vrijelijk getuigenis te doen. Is deze definitie in overeenstemming met wat de Koran ons leert? Koran: de basisprincipes Religieuze vrijheid wordt vanuit een koranisch perspectief, eerst en vooral gebaseerd op de goddelijk geordende natuur van de mens. De mens is geen wezen net als veel andere
wezen. Van de hele reeks schepsels hebben alleen mensen rechten en plichten. Het zijn buitengewone wezens. Zij kunnen niet worden gereduceerd tot hun lichaam. Want wat zij verder ook zijn, mensen zijn een geest, een geest die de macht heeft om het absolute te vatten en zich tot God te verheffen. Als mensen deze buitengewone macht hebben en deze geprivilegieerde positie binnen de schepping, dan is omdat God hen een deel van zijn geest inblies [Koran 32:9]. Natuurlijk zijn mensen net als dieren materie. Zij hebben een lichaam dat geschapen is “uit steenaard, uit stinkende potklei” [Koran 15:28]. Maar zij ontvingen de geest. Zij hebben twee kanten: een lagere kant –hun klei– en een hogere kant – de geest van God. Deze hogere kant, zo luidt het commentaar van A. Yusuf Ali (1872-1953) “mits op de juiste wijze gebruikt, geeft de mens superioriteit over andere schepsels”. De geprivilegieerde positie van de mensheid binnen Abdullah Yusuf Ali was een Indiase de scheppingsorde wordt in de Koran geïllustreerd islamitische geleerde die de Koran in het Engels vertaalde. Zijn meest bekende werk is met de episode waar de engelen het bevel krijgen zijn boek The Holy Qur’an: Text, Translation, om zichzelf onderwerpen aan Adam [Koran 15:29, and Commentary (1939). [Noot van 38:72], het hemelse prototype van de mensheid. In vertaler]. zekere zin, en op voorwaarde dat we mensen als schepsels blijven beschouwen, kunnen we als moslims zeggen –in overeenstemming met Abraham’s andere geestelijke afstammelingen, joden en christenen— dat God mensen naar zijn beeld schiep. Een hadith, gezegde van de profeet, ook al is deze omstreden, autoriseert deze stelling. We kunnen dus zeggen dat op het niveau van de geest, alle personen, ongeacht hun fysieke of intellectuele vermogens en neigingen, werkelijk gelijk zijn. Zij hebben dezelfde ‘adem’ van God in zich, en dankzij deze ‘adem’ hebben zij het vermogen om zich tot hem te verheffen en uit vrije wil aan zijn oproep gehoor te geven. Zij hebben daarom dezelfde waardigheid en heiligheid. En vanwege deze waardigheid en heiligheid zijn zij gelijk en volledig gerechtigd om het recht te genieten op zelfbepaling op aarde en voor het hiernamaals. Vanuit koranisch perspectief kunnen we dus zeggen dat mensenrechten geworteld zijn in wat elk mens van nature is, en dit is dankzij God’s plan en schepping. De hoeksteen van alle mensenrechten is dus religieuze vrijheid. Vanuit een islamitisch perspectief zijn mensen niet het gevolg van ‘toeval en noodzakelijkheid’. Hun schepping volgt een plan en doel. Door de ‘adem’ hebben zij het vermogen ontvangen om een te zijn met God; en hun antwoord moet vrij zijn wil het betekenis hebben. De leer van de Koran is duidelijk: mensen zijn bevoorrechte wezen met “spirituele gunsten” [Koran 17:70]; zij zijn niet “geschapen voor de grap” [Koran 23:115]; zij hebben een missie en zij zijn God’s “onderkoning op aarde” [Koran 2:30]. Zij hebben van God een opdracht te vervullen, hun lot is uiteindelijk om naar hem terug te keren. “Wie goed doet, doet dat ten voordele van zijn eigen ziel; en wie kwaad doet, doet dat tegen zijn eigen ziel. Ten slotte zult gij tot uw Heer worden teruggebracht” [Koran 45:15]. Het is noodzakelijk dat alle individuen hun weg vrij en zonder dwang kunnen kiezen. Alle personen moet bewust hun eigen lot vervullen. De Koran verklaart duidelijk dat dwang onverenigbaar is met religie. “In de godsdienst is geen dwang. Redelijk inzicht is duidelijk onderscheiden van verdorvenheid. Wie dan geen geloof hecht aan de Taghoet maar gelooft in God, die houdt de stevigste handgreep vast die niet afbreekt. En God is horend en wetend” [Koran 2:256]. Van alle andere geopenbaarde teksten benadrukt voorzover ik weet alleen de Koran religieuze vrijheid zo ondubbelzinnig. De reden is dat geloof, om echt en betrouwbaar te zijn, een vrijwillige daad moet zijn. In dit verband is het goed om te benadrukken dat het geciteerde vers gebruikt werd om sommige joden en christenen terecht te wijzen die in Medina net tot de islam waren bekeerd. Zij waren bereid om hun kinderen ook tot hun
nieuwe geloof te bekeren. Er wordt dus duidelijk gesteld dat geloof een individuele aangelegenheid en verbintenis is, en dat zelfs ouders hierin niet moeten interveniëren. In de basistekst van de islam wordt in duidelijke en onbetwistbare woorden benadrukt dat geloof een vrijwillige daad is die geboren wordt uit overtuiging en vrijheid. Zelfs God houdt zich afzijdig van het ingaan tegen zijn wil. Ook dit wordt duidelijk in de Koran uitgedrukt. Geloof is een gratis geschenk, een geschenk van God. Mensen kunnen het accepteren of weigeren. Zij hebben het vermogen om hun hart en hun verstand voor God’s geschenk te openen. Zij worden hartelijk uitgenodigd om te luisteren naar de oproep van God. God waarschuwt ze in duidelijke en ondubbelzinnige termen. Zoals benadrukt wordt in het geciteerde vers over menselijke vrijheid: “Redelijk inzicht is duidelijk onderscheiden van verdorvenheid”. Het is aan de mens om zijn of haar keuze te maken. Het menselijke bestaan is niet zonder tragiek, dat is de prijs voor menselijke waardigheid en heiligheid. Mensen kunnen misleid worden. Zij zijn in staat om de verkeerde keuze te maken en van het rechte pad af te wijken. Mensen hebben dus het vermogen om zich tegen God’s wil te verzetten, en dit vermogen is het criterium van hun ware vrijheid. Zelfs de boodschapper, wiens opdracht is om God’s oproep en woord te verspreiden, is hulpeloos in een dergelijke situatie. Hij wordt duidelijk en streng gewaarschuwd om menselijke vrijheid en God’s mysterie te respecteren. “Indien uw Heer had gewild, zouden allen die op aarde zijn, zeker tezamen hebben geloofd. Wilt gij de mensen dan dwingen, gelovigen te worden?” [Koran 10:99]. In zijn vertaling van de Koran geeft A. Yusuf Ali het volgende commentaar op dit vers: “Gelovigen moeten niet ongeduldig of boos worden als zij moeten strijden tegen ongeloof. En het belangrijkste is: zij moeten zich wapenen tegen de verleiding om geloof op te dringen, dat wil zeggen het anderen op te leggen door middel van fysiek geweld, of andere vormen van dwang zoals sociale druk, of prikkels die uitgaan van rijkdom of status, of andere toevallig verworven voordelen. Gedwongen geloof is geen geloof”. De opdracht van de apostel –en des te meer de onze– is strikt beperkt tot advies, vermaning, overbrengen van een boodschap en aansporing zonder dwang. Hem wordt bevolen: “Vermaan dan; want jij bent slechts een vermaner. En jij bent geen heerser over hen” [Koran 88:21-2]. Met andere woorden, God heeft mensen waarlijk en tragisch vrij gemaakt. Wat hij wil is, dat mensen in volledig bewustzijn en vrijheid en uit eigen wil gehoor geven aan zijn oproep. Dat is de eigenlijke betekenis van het Arabische woord ‘Islam’. Ik bedoel niet dat we een nonchalante en onverschillige houding moeten aannemen. We moeten extreme houdingen vermijden. Natuurlijk moeten we ons onthouden van interventies in het innerlijke leven van anderen. Maar we moeten ook vermijden om onverschillig of zorgeloos tegenover elkaar te staan. We moeten God’s boodschap verspreiden. Deze geloofsverplichting moet ook benadrukt worden. We worden vandaag de dag in de verleiding gebracht om onszelf op te sluiten en comfortabel te leven gewikkeld in onze eigen gedachten, onverschillig ten opzichte van onze buren. Maar dit is niet God’s doel. God zelf geeft het voorbeeld. Hij staat dichter bij de mensheid dan de menselijke halsslagader [Koran 50:16]. Hij kent onze meest intieme verlangens beter dan wijzelf, en wat deze verlangens ons influisteren (tuwaswisu) [Koran 50:16]. Hij staat dus naast ons, en hij spreekt onophoudelijk tot elk van ons. Hij waarschuwt en belooft met een goddelijke pedagogie die past bij alle personen van verschillende sociale en intellectuele klassen, gebruikmakend van beelden, symbolen, en woorden die alleen hij met totale soevereiniteit kan gebruiken.
En God spoort ons aan om zijn voorbeeld te volgen, en om ons te richten naar al onze broeders in menselijkheid, aan gene zijde van alle soorten grenzen, inclusief de confessionele grenzen. “O mensen, Wij hebben jullie uit een man en een vrouw geschapen en Wij hebben u tot volkeren en stammen gemaakt, opdat jullie ekaar zouden kennen. De voortreffelijkste van jullie is bij God de godvrezendste. God is wetend en welingelicht” [Koran 49:13]. A. Yusuf Ali geeft als commentaar: “Dit is gericht op de hele mensheid en niet alleen op de broederschap van moslims, hoewel deze twee in een perfecte wereld synoniem zouden zijn. De mensheid stamt af van een paar ouders. Hun stammen, rassen en naties zijn handige etiketten waardoor we bepaalde verschillende kenmerken kunnen onderscheiden. Voor God zijn zij allemaal een, en de meest rechtvaardige krijgt de grootste eer.” Met andere woorden, mensen zijn niet geschapen voor eenzaamheid en ondoordringbare individualiteit. Zij zijn geschapen voor gemeenschap, relaties, en dialoog. Hun vervulling ligt in hun verzoening met zowel God als de mensen. We moeten in elk geval de weg vinden om deze dubbele verzoening te realiseren, zonder God te verraden en zonder het innerlijke leven van andere mensen te beschadigen. Om dit te doen moeten we naar het advies van God luisteren: “Twist met de mensen van het boek slechts op de beste manier, behalve met degenen onder hen die onrecht plegen, en zegt: ‘Wij geloven in wat naar ons is neergezonden en in wat naar jullie is neergezonden. Onze god en jullie god is één. En wij geven ons over aan hem” [Koran 29:46]. Het Arabische woord dat in dit vers gebruikt wordt, en dat in de vertaling is omgezet in het werkwoord ‘onderwerpen’ is muslimun – ‘moslims’. Een ware moslim leeft in hoffelijke dialoog met mensen van andere geloven en ideologieën, en uiteindelijk om zich aan God te onderwerpen. We moeten ons bekommeren om onze buren. We hebben verplichtingen ten opzichte van hen, en we zijn geen eilanden van eenzaamheid. De houding van respectvolle hoffelijkheid die door de Koran wordt aanbevolen, moet uitgebreid worden om de hele mensheid te omvatten, gelovigen en ongelovigen, behalve degenen die “onrecht plegen”- de onrechtvaardigen en gewelddadigen, die bewust hun toevlucht nemen tot de vuist of het argument. In zo’n geval is het beter om de zogenaamde dialoog te vermijden. Kortom, vanuit mijn islamitisch perspectief is het onze plicht om het hoffelijk en respectvol op te nemen voor de innerlijke vrijheid van onze buren en voor hun heiligheid. We moeten ook bereid zijn om oprecht naar hen te luisteren. We moeten als moslims niet vergeten dat een hadith van de profeet zegt: “De gelovige zoekt onophoudelijk naar wijsheid, en grijpt deze waar hij die ook kan vinden”. Een andere uitspraak voegt hier aan toe: “Zoek overal naar wetenschap, ook al is het in China”. En tenslotte is het aan God om te oordelen, omdat wij als beperkte menselijke wezen slechts een deel kennen. “Voor een ieder van jullie hebben Wij een norm en een weg bepaald. En als God het gewild had, zou Hij jullie tot één gemeenschap gemaakt hebben, maar Hij heeft jullie in wat jullie gegeven is op de proef willen stellen. Wedijvert dus in goede daden. Tot God is jullie terugkeer, gezamenlijk. Hij zal jullie dan dat meedelen waarover jullie het oneens waren” [Koran 5:48]. “Zeg: ‘O God, schepper van de hemelen en de aarde, kenner van het verborgene en het waarneembare, U oordeelt tussen Uw dienaren over dat waarover zij het oneens waren’” [Koran 39:46].
Aan gene zijde van de grenzen de door traditionele theologie zijn opgelegd Hoewel alle moslims zijn gebonden door de basisleer van de Koran, reflecteert de traditionele theologie, om historische redenen, niet altijd de geest van de Koran. Ik zal hier kort twee belangrijke kwesties: de kwestie van de dhimmi’s –de confessionele minderheden in het middeleeuwse islamitische rijk– en de kwestie van de afvalligen.
Dhimmi Dhimmi is de Arabische aanduiding voor nietmoslims onder de islamitische wetgeving (sharia). Toen de troepen van Mohammed in 628 bij de oase van Khaybar een joodse stam overwonnen, sloot Mohammed met hen een verdrag dat bekend staat als de ‘dhimma’. Dit verdrag stond de joden toe hun land te behouden en te gebruiken in ruil voor de helft van de opbrengst. Aanvankelijk verstond men onder dhimmi’s de ‘mensen van het Boek’ (joden en christenen), maar later werden ook andere niet-moslims ertoe gerekend. Met de expansie van het islamitische rijk werd het begrip dhimmi veralgemeend en kreeg het de speciale juridische positie van niet-moslims binnen een islamitische staat [noot van vertaler].
Laten we beginnen met de dhimmi’s. De deuren van veel landen werden geopend door geweld of jihad [religieuze strijd] om de weg voor de islam te plaveien. Maar de islam zelf is nooit door dwang opgelegd. Vanuit dit perspectief kan de leer van de Koran worden beschouwd. Zij beschermde de dhimmi’s tegen de meest ondragelijke vormen van religieuze intolerantie. Afgezien van twee of drie uitzonderingen werden de dhimmi’s nooit verhinderd om de religie van eigen keuze te volgen, om erediensten te houden, of hun gemeenschappen te organiseren in overeenstemming met hun eigen wet. Hun situatie werd zelfs verbeterd door islamitische veroveringen. Zij genoten lange periodes van tolerantie en werkelijke welvaart, bekleedden vaak hoge bestuurlijke posities, in rechtspraak en in economische activiteiten. Maar het is een feit dat dhimmi’s van tijd tot tijd, en van land tot land hebben geleden onder discriminatie. Hun situatie verslechterde na het bewind van al-Mutawakkil (847861). Discriminatie, vooral in kleding, was openlijk vernederend. De onderdrukking culmineerde in Egypte tijdens het bewind van al-Hakim (966-1021), die waarschijnlijk niet goed bij zijn hoofd was. Al-Hakim De Egyptische kalief Al-Hakim nam tijdens zijn regime een paar vreemde maatregelen. Zo verbood hij het eten van typisch Egyptisch voedsel (druiven en waterkers) en het schaken. Het werd vissers verboden om andere vis dan schaaldieren te vangen. Op zijn bevel werden alle honden in Egypte gedood. De inwoners van Caïro werden gedwongen om ’s nachts te werken en ’s ochtends te slapen. Verzet tegen deze regels werd streng bestraft. In 1014 beval hij dat vrouwen zich niet meer buitenshuis mochten vertonen en werd het schoenmakers verboden om nog vrouwenschoenen te maken. Wie hem even niet beviel werd direct gedood, en vaak nam hij de uitvoering zelf voor zijn rekening [noot van de vertaler].
In de middeleeuwse context van oorlogen, vijandigheden en verraad werd discriminatie of openlijke onderdrukking altijd opgeroepen of sterk ondersteund, zelfs door de theologen. Volgens de heersende middeleeuwse mentaliteit was het geen deugd om alle menselijke wezens als gelijk te beschouwen. Daarom was het ook niet mogelijk om waarheid en dwaling, ware gelovigen en ketters als gelijk te beschouwen! Bij de waardering van het verleden moeten we dus altijd rekening houden met specifieke omstandigheden. In ieder geval, de basisleer van de Koran stelt een duidelijke gedragslijn voor. Zij leert ons de waardigheid en vrijheid van de ander te respecteren. In een wereld waar gigantische holocausts zijn georganiseerd, waar mensenrechten nog steeds worden gemanipuleerd of ijskoud genegeerd, moeten moderne moslimtheologen alle vormen van discriminatie afkeuren als misdaden die rigoureus en expliciet door de Koran worden veroordeeld.
De kwestie van de afvalligheid is de tweede kwestie die we moeten bespreken. Ook in deze kwestie opereerde de traditionele theologie niet in de geest van de Koran; of beter gezegd, zij beknotte de vrijheid van de mens om zijn eigen geloof te kiezen. Volgens deze theologie moet de bekering tot de islam zonder dwang verlopen, maar is het praktisch onmogelijk om, eenmaal binnen de islam, er weer uit te komen. Overgang van de islam naar een andere religie wordt als verraad beschouwd en de afvallig krijgt de doodstraf. De traditionele theologen steunen bij hun interpretaties op de traditie van de eerste kalief van de islam, Abu Bakr (regeerde van 632-634) die na de dood van de profeet energiek de stammen bestreed die zijn gezag verwierpen en weigerden om hem de aalmoesbelasting te betalen. Hij vergeleek hun rebellie met afvalligheid. De theologen citeren ook het gezag van deze hadith: “Iedereen die van geloof verandert, moet worden gedood”. Ik ken in de geschiedenis van de islam geen historische of actuele toepassing van de wet die de afvallige ter dood veroordeelt. Maar tijdens de jaren ’70 van de vorige eeuw slaagden de islamisten er bijna in om in Egypte deze wet door te voeren tegen de Kopten die bekeerd waren tot de islam; zij trouwden meestal met moslimvrouwen, maar keerden, als het huwelijk mislukte, weer terug naar hun koptische geloof. De kwestie van afvalligheid in de islam moet dus worden opgehelderd. Ten eerste is de hadith waarop de theologen de doodstraf verdedigen in de boeken van de hadith altijd meer of minder vermengd met rebellie en straatroverij. Tijdens het leven van de profeet of kort na zijn dood zijn er een aantal ‘afvalligen’ gedood. Maar dit waren zonder uitzondering personen die, als gevolg van hun ‘afvalligheid’, hun wapens tegen de moslims keerden, wier gemeenschap in die tijd klein en kwetsbaar was. De doodstraf lijkt in deze omstandigheden een daad van zelfverdediging te zijn. Het is ongetwijfeld om deze reden dat de Hanafi School van fiqh [islamitische jurisprudentie] vrouwelijke afvalligen niet ter dood veroordeelt, omdat vrouwen in tegenstelling tot mannen niet geschikt zijn voor oorlog. Ten tweede is de hadith die de doodstraf autoriseert volgens het traditionele systeem van hadith niet bindend, omdat zij technisch mutawatir is [kennistheoretisch niet eenduidig]. Bovendien kan en moet vanuit een modern gezichtspunt deze hadith ter discussie worden gesteld. In mijn visie zijn er veel goede redenen om deze hadith als een vervalsing te beschouwen. Zij kan vervalst zijn onder de invloed van Leviticus [24:16] en Deuteronomium [13:2-19] waarin het de Israëlieten werd bevolen om afvalligen dood te stenigen. “Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood gebracht worden; de gehele vergadering zal hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij den Naam lastert, ter dood gebracht worden” [Bijbel, Leviticus 24:16]. “Die profeet of dromer zal ter dood gebracht worden, omdat hij afval gepredikt heeft van den Here, uw God, die u uit het land Egypte geleid uit het diensthuis verlost heeft” [Bijbel, Deuteronomium 13:5]. In elk geval is de betreffende hadith in strijd met de leer van de Koran, waar er geen sprake is van dat de doodstraf vereist is tegen afvalligheid. Tijdens het leven van de profeet kwam afvalligheid op diverse tijdstippen aan de orde, en meerdere verzen van de Koran gaan daar over. Zonder uitzondering wordt in al die verzen de bestraffing van de afvallige die verhardt in het verwerpen van de islam overgelaten aan God’s oordeel en aan het hiernamaals. De voorbeelden die in de Koran en door de commentatoren worden genoemd, betreffen enerzijds individuen en stammen die renegaten worden, en anderzijds personen (joden en christenen) die door de ‘mensen van het boek’ werden aangetrokken tot hun geloof [Koran 2:109, 3:99-100]. Al naar gelang de specifieke
situatie argumenteert, waarschuwt of beveelt de Koran de houding aan die men moet aannemen, zonder ooit met de dood te dreigen. 1. De Koran argumenteert Vanuit een islamitisch perspectief erkent, bevestigt en perfectioneert de Koran alle voorafgaande openbaringen. “Zeg: ‘Wij geloven in God en in wat op ons is neergezonden en wat op Abraham, Ismaël, Izaäk, Jacob en de stammen is neergezonden en in wat aan Mozes en Jezus en de profeten is gegeven van de kant van hun Heer. Wij maken geen enkel verschil tussen hen en aan hem hebben wij ons overgegeven’ ” [Koran 3:84]. Hieruit volgt niet dat het is toegestaan om van religie te veranderen zoals men van jas verandert. Dergelijk gedrag is een teken van gebrek aan geloof. Daarom benadrukt het volgende vers de universele betekenis van de islam, een oproep gericht tot de hele mensheid: “Wie iets anders dan de Islaam als godsdienst wenst, van hem zal het dan niet worden aanvaard. Hij behoort in het hiernamaals tot de verliezers” [Koran 3:85]. Dienovereenkomstig worden afvalligen gewaarschuwd: degenen die kiezen voor geloofsafval, nadat zij er serieus van overtuigd waren dat de islam de waarheid is, zijn onrechtvaardig, en als zodanig worden zij beroofd van God’s leiding, met alle gevolgen die dat heeft voor hun verlossing. “Hoe zal Allah een volk leiden, dat heeft verworpen, na te hebben geloofd, en de getuigenis te hebben afgelegd dat de boodschapper waarachtig was en nadat de duidelijke bewijzen tot hen waren gekomen? Allah leidt het onrechtvaardige volk niet” [Koran 3:86; zie ook de verzen 87-91]. Aan de andere kant keurt de Koran ‘Mensen van het Boek’ af die druk uitoefenen op moslims om ze aan te zetten zich terug te trekken. Het leidt geen twijfel dat de polemieken tussen de opkomende islam en de oude religies scherp waren. In deze atmosfeer dringt de Koran erop aan dat mensen die de islam aanvaarden tot hun dood stevig aan hun nieuwe geloof moeten vasthouden; zij moeten de rijen sluiten, weigeren te luisteren naar degenen die hen tot afvalligen willen maken, en niet in hun valstrik lopen. Zij worden ook herinnerd aan hun vroegere staat van verdeeldheid, toen zij “aan de oever van de vuurkuil” stonden en zij worden opgeroepen om hun finale zaligheid te garanderen. “Zeg: ‘Mensen van het boek! Waarom versperren jullie Gods weg voor wie geloven, in jullie verlangen dat hij een kronkelweg is, terwijl jullie toch getugen zijn. God let goed op wat jullie doen.’ Jullie die geloven! Als jullie gehoorzamen aan een groep van hen aan wie het boek gegeven is, dan zullen zij nadat jullie tot geloof gekomen zijn jullie weer ongelovig maken. Maar hoe zouden jullie ongelovig kunnen zijn, terwijl Gods tekenen aan jullie worden voorgelezen en zijn gezant in jullie midden is. Wie zich aan God vasthoudt die wordt naar een juiste weg geleid. Jullie die geloven! Vreest God zoals het hem toekomst; jullie mogen dus alleen maar sterven als [mensen] die zich [aan God] hebben overgegeven. En houdt samen vast aan Gods band en splitst jullie niet op in groepen. Denkt aan Gods genade aan jullie toen jullie vijanden waren en Hij jullie harten tot elkaar bracht en jullie door zijn genade broeders werden; toen jullie op de rand van de groeve van het vuur waren en hij jullie ervan redde. Zo maakt God voor jullie zijn tekenen duidelijk. Misschien zullen jullie je de goede richting laten wijzen.
Laat er uit jullie een gemeenschap voortkomen [van mensen] die oproepen tot het goede, het behoorlijke gebieden en het verwerpelijke verbieden. Zij zijn het die het welgaat” [Koran 3:99-104]. De Koran probeert dus onophoudelijk en met alle middelen de nieuwe geest van de moslims te verhogen, teneinde hen te behoeden voor geloofsafval. De argumentatie is alleen moreel. De Koran stelt: het is “uit afgunst” dat “velen van de mensen van het Boek, wensen, nadat gij gelovig geworden zijt, weder tot ongelovigen te maken” [Koran 2:109; zie ook 3:149]; je hoeft geen angst voor hen te hebben. Je werkelijke vrienden zijn God, zijn boodschapper en de gelovigen en “neemt niet degenen tot vrienden die een spotternij en een spel maken van uw godsdienst” [Koran 5:56-7]. En ten slotte worden degenen die ondanks al deze goede raad zichzelf toestaan om verleid te worden door geloofsafval, gewaarschuwd: als zij het doel verzaken, zal het doel toch worden gerealiseerd. Anderen zullen het doel overeind houden. “Jullie die geloven! Als iemand van jullie zich van zijn godsdienst afkeert, dan zal God wel met mensen komen die hij bemint en die hem beminnen, die inschikkelijk zijn voor de gelovigen en streng tegen de ongelovigen, die zich inspannen op Gods weg en die niemands verwijt vrezen. Dat is Gods goedgunstigheid die hij geeft aan wie hij wil. God is alomvattend en weten” [Koran 5:55; zie ook 47:38]. Ten slotte wordt de afvalligen nog dit meegegeven: zij “kunnen God geen enkele schade toebrengen, maar hij zal hun daden vruchteloos maken” [Koran 47:32]. 2. De Koran waarschuwt De jonge moslimgemeenschap had dus veel redenen om aan de nieuwe religie vast te houden. Leden werden ook gewaarschuwd dat hun verlossing afhangt van het niet verlaten van hun geloof. Zij worden aangespoord om de ware geest van de islam te volgen, die op twee manieren worden gedefinieerd. Ten eerste zullen zij van God houden en zal God van hen houden. Ten tweede zullen zij nederig zijn onder hun broeders, maar zij zullen geen angst hebben voor overtreders en zij zullen niet met hen optrekken. Als zij door angst, zwakte of opportunisme vervallen in geloofsverzaking, zullen zij verlies leiden en zal hun straf in het hiernamaals hard zijn. “Wie van jullie zich van hun godsdienst afkeren en dan als ongelovigen sterven, dat zijn zij wier daden in het tegenwoordige leven en in het hiernamaals vruchteloos zijn. Zij zijn het die in het vuur thuis horen; zij zullen daarin altijd blijven” [Koran 2:217]. De afvalligen stellen zichzelf open voor “de vloek van God, de engelen en de mensen” [Koran 3:87], behalve voor “degenen die daarna berouw hebben en zich verbeteren. God is vergevend en barmhartig” [Koran 3:89-91]. Zij zullen “de straf voor het verwerpen van het geloof proeven” [Koran 3:106; zie ook vers 140]. Dergelijke mensen zijn volledig in handen van de duivel [Koran 47:25]. Heimelijk complotteren zij met vijanden [Koran 47:26-27], en zij “versperren Gods weg” [Koran 47:32,34]. Met als gevolg: "aan hen zal God geen vergeving schenken” [Koran 47:34]. 3. De Koran beveelt aan Hoe om te gaan met halsstarrige en kwaadwillende afvalligen? Hoe moet men degenen behandelen die proberen om hen in hun kamp te trekken, of hen te manipuleren? Laten we nogmaals onderstrepen dat er in de Koran geen sprake is van welke straf dan ook, inclusief de doodstraf. Om het Arabische technische woord te gebruiken, zeggen we dat er geen specifieke hadd [beperking] in deze kwestie bestaat. Integendeel, moslims wordt geadviseerd om te vergeven en toegeeflijk te zijn “totdat God met zijn beschikking komt” [Koran 2:109]. Met andere woorden: geen bestraffing op aarde. De kwestie valt buiten de wetgeving. Het debat is tussen Allah en het geweten van de afvallige, en het is niet onze taak om daarin te interveniëren.
Het is moslims slechts in één geval toegestaan om de wapen op te nemen: in geval van zelfverdediging, wanneer zij worden aangevallen en hun geloof serieus in gevaar wordt gebracht. In een dergelijk geval wordt ‘vechten’ (al-qital) ‘voorgeschreven’ (kutiba), zelfs als men er geen zin in heeft (kurhun lakum) [Koran 2:194]. Samengevat: moslims worden aangespoord om niet te wijken wanneer hun geweten op het spel staat, en de wapens op te nemen tegen degenen die “pas ophouden tegen jullie te strijden wanneer zij jullie van jullie godsdienst hebben afgebracht; als zij dat zouden kunnen” [Koran 2:217]. Conclusie Het is dus duidelijk dat religieuze vrijheid, in al zijn complexiteit, niet nieuw is binnen de islam. De Koran gaat hier uitvoerig op in. In de kern van dit probleem komen we het delicate onderwerp van afvalligheid tegen. We hebben gezien dat er in de Koran geargumenteerd, gewaarschuwd en geadviseerd wordt, maar nooit de toevlucht genomen wordt tot het zwaard. De reden is dat geweld betekenisloos is in kwesties van geloof. In onze pluralistische wereld moeten de theologen hiermee rekening houden. We kunnen niet genoeg benadrukken dat religieuze vrijheid geen daad van liefdadigheid is en ook geen tolerante concessie om mensen te misleiden. Het is een fundamenteel recht voor iedereen. Als ik dit recht voor mijzelf claim, impliceert dit per definitie dat ik geneigd ben om dit ook voor mijn buurman te claimen. Religieuze vrijheid is niet het equivalent voor atheïsme. Mijn recht, en ook mijn plicht is om met eerlijke middelen te getuigen van mijn eigen geloof, en om Gods roep te beantwoorden. Uiteindelijk is het aan elk persoon om al dan niet op deze roep te reageren. Vanuit het perspectief van een moslim en op basis van de leer van de Koran is religieuze vrijheid fundamenteel en uiteindelijk een daad van respect voor Allah’s soevereiniteit en voor het mysterie van zijn plan voor de mensheid. Hij heeft ons het ontzagwekkende privilege geschonken te vertrouwen op hun eigen verantwoordelijkheid, hun lot op aard en in het hiernamaals. Ten slotte: het respecteren van menselijke vrijheid is het respecteren van Gods plan. Een ware moslim onderwerpt zich aan dit plan. Een moslim plaatst zichzelf in de meest letterlijke zin van het woord, vrijwillig en in vrijheid, met vertrouwen en liefde, in de handen van God.