De religieuze concurrentiestrijd (2). Waarom het christendom over het hoogtepunt heen is.
De verbreiding van het christendom. De volgelingen van Jezus hebben de opdracht de ‘blijde boodschap’ overal te verkondigen. Vooral in de beginperiode van het christendom wijdden ze zich daar met overgave aan. Toch was het christelijke geloof na drie eeuwen van verkondiging nog altijd een randverschijnsel in het Romeinse Rijk. Letterlijk, want de meeste christenen waren te vinden buiten het Romeinse hartland, en figuurlijk, want de meeste bekeerlingen waren intellectuelen (die afknapten op de infantiliteit van de Romeinse goden) en armen (die baat hadden bij de christelijke naastenliefde en de beloofde voorrang bij de hemelvaart). Christenen werden in deze periode regelmatig vervolgd. Soms om de aandacht af te leiden van interne misstanden (zo gaf keizer Nero hen de schuld van de catastrofale brand die Rome in 64 n. Chr. grotendeels verwoestte –waarvoor velen hém
verantwoordelijk hielden- en liet hen als laaiende fakkels zijn tuin-feesten opluisteren); soms omdat hun geheimzinnigheid wantrouwen wekte; soms omdat de Romeinse heersers van mening waren dat christenen de sociale cohesie ondermijnden door hun weigering deel te nemen aan traditionele religieuze rituelen. De laatste grote vervolgingen vonden aan het eind van de derde en begin van de vierde eeuw plaats, op bevel van de keizers Diocletianus en Galerius. De doorbraak van het christendom werd ingeluid door de bekering van Constantijn (272-337), een pretendent voor de Romeinse keizerskroon. Hij was de zoon van Constantius Chlorus, een van de vier tetrarchen die het bestuur van het Romeinse Rijk onder zich verdeeld hadden. Hij volgde zijn vader op als caesar (onderkeizer) van het westelijke deel van het rijk (met Trier als basis), maar zijn ambities gingen verder. Hij trok eerst ten strijde tegen zijn grootste rivaal Maxentius, de zoon van Maximianus, de voormalige augustus (keizer) van het Westen, die de macht in Italië had veroverd. Op de vooravond van de beslissende slag zag hij in een visioen het Christusmonogram op de schilden van zijn soldaten en werd hem beloofd dat hij ‘in dit teken’ zou overwinnen. Hij liet zijn soldaten dit monogram op hun schilden aanbrengen en tijdens de Slag bij de Milvische Brug versloeg hij het tweemaal zo grote leger van Maxentius, die op de vlucht in de Tiber viel en verdronk. Sommigen houden staande dat het christendom toen de officiële staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk werd, maar zover was het nog lang niet. Samen met zijn zwager, de oostelijke keizer Licinius, vaardigde Constantijn in 313 het Edict van Milaan uit, dat de christenen godsdienstvrijheid gaf, maar zelf wedde hij voorlopig op twee paarden (hij was altijd een vurige aanhanger van Sol Invictus geweest). Hoewel hij zich intensief met de geloofsleer bemoeide (o.a. tijdens het Concilie van Nicaea) en tal van kerken bouwde, liet hij zich pas op zijn sterfbed dopen.
Constantijn had in het Romeinse hartland geen echte machtsbasis en het was daarom in zijn voordeel, zoals bij vele heersers in zijn positie, om voor de handhaving van zijn gezag te steunen op een groep relatieve buitenstaanders die afhankelijk van hem waren. Eerzuchtige Romeinen die een loopbaan in het bestuur of leger ambieerden, hadden al snel in de gaten dat omarming van het christendom voordelig was voor hun carrière en velen bekeerden zich daarom (vaak alleen voor de vorm, maar hun christelijk opgevoede kinderen namen het geloof serieuzer). Het gedrag van Constantijn was ook na zijn ‘bekering’ weinig voorbeeldig te noemen. Hij liet Licinius en diens zoontje ombrengen om zich meester te maken van zijn troon. Eenzelfde lot trof zijn te populaire oudste nazaat Crispus en zijn tweede vrouw Fausta (een zuster van Maxentius). Na zijn dood werd er (mogelijk op zijn instigatie) een bloedbad aangericht onder zijn resterende mannelijke verwanten om de troonaanspraken van zijn drie resterende zonen te waarborgen. Deze zonen legden geen enkele christelijke broederliefde aan de dag en twee van hen beleefden slechts kortstondig plezier aan hun erfenis: in 350 bleef Constantius II als enige heerser over. Uiteindelijk kwam de enige neef die de slachtpartij had overleefd, Julianus (later bijgenaamd Apostata), op de troon. Deze walgde van het christendom en trachtte het Romeinse polytheïsme in ere te herstellen. Als hij de tijd van leven had gehad, was het hem misschien nog gelukt ook. In 363 sneuvelde hij echter tegen de Perzen, minder dan twee jaar na zijn troonsbestijging. Ten langen leste verhief keizer Theodosius I in 380 het ‘trinitaire’ (katholieke) christendom tot de officiële Romeinse staatsgodsdienst. In 392 gaf hij het bijgeloof de genadeslag door de ‘heidense cultus’ te verbieden. Ook konden heidenen geen officiële ambten meer bekleden. Veel zal het niet uitgemaakt hebben, want polytheïsten waren er toen al bijna niet meer te vinden.
Hoewel de triomf van het monotheïsme in deze periode in de lucht zat, was het beslist geen uitgemaakte zaak dat het christendom de overhand zou krijgen. De verering van Sol Invictus kreeg onverbloemd monotheïstische trekjes en onder mannen, vooral soldaten, werd de Mithras-cultus steeds belangrijker. De ‘overwinning’ van het christendom was in hoge mate een historisch accident, al zagen de christenen zelf dat natuurlijk anders. Zij vereerden Constantijn en zijn moeder Helena (een marketentster die nooit officieel met zijn vader getrouwd was en die haar nominatie verwierf door het entameren van de Graf-kerk in Jeruzalem en het redden van relikwieën) als heiligen. De bekering van de Romeinen onder Constantijn staat model voor de verbreiding van het christendom in Europa als geheel. Weliswaar waren langs de rafelranden van het vroegere Romeinse Rijk tal van missionarissen actief, die hun overmoed maar al te vaak met de marteldood moesten bekopen (zoals Bonifatius, die in 754 bij Dokkum door de Friezen het graf in werd geholpen), maar de meeste heidense bolwerken vielen als een heerser zich tot het christendom bekeerde (vaak uit politieke overwegingen) en het volk zijn voor-beeld volgde. De bekendste exponent van dit verschijnsel was de Frankische koning Clovis, die zich in 496 katholiek liet dopen om door zijn GalloRomeinse onderdanen als soeverein geaccepteerd te worden (de meeste Germaanse heersers waren arianen of heidenen). Ook in latere tijden was dit mechanisme werkzaam. Gedurende de Reformatie bestreden de katholieken en protestanten van Duitsland elkaar met ongekende felheid, tot tijdens de Rijksdag van Speyer (1526) werd bepaald dat iedere vorst in zijn eigen gebied de geloofszaken mocht regelen. In de praktijk betekende dit dat de onderdanen van protestantse vorsten protestants werden en die van katholieke vorsten katholiek bleven. Gelovigen die daarmee niet konden leven, hadden geen keuze dan te verhuizen. De Engelse koning Henry VIII stichtte in 1533 de Anglicaanse kerk omdat de paus hem de
scheiding van zijn echtgenote Catharina van Aragon weigerde. Het merendeel van zijn onderdanen haastte zich de veilige kant te kiezen (die tijdelijk zeer onveilig bleek toen hij werd opgevolgd door zijn vroom katholieke dochter Mary). Hoewel conformisme een grote rol speelde, wil dit niet zeggen dat geen geweld werd toegepast bij de verbreiding van het christendom in Europa. Toen Karel de Grote na jaren strijd in 804 de obstinate Saksen wist te onderwerpen, hakte hij direct hun heilige eiken om en dwong hij hen op straffe des doods het kruis te aanvaarden. De Teutoonse Ridders voerden in de dertiende eeuw een ‘kruistocht’ tegen de Baltische Pruzzen (naamgevers van Pruisen), waarbij de helft van de Pruzzen omkwam of vluchtte. Zij werden vervangen door Duitse kolonisten. Over het algemeen was het christelijke geweld in Europa echter meer gericht tegen ketters dan tegen heidenen, met de vernietiging van de Katharen als meest beruchte voorbeeld. De Europese kolonisatoren ondernamen geen veroveringstochten om zieltjes te winnen, maar om hun beurzen te spekken. In hun kielzog volgden echter onvermijdelijk de missionarissen. De machthebbers ondersteunden hun activiteiten, omdat ze geloofden dat bekering tot het christendom de inheemsen docieler en arbeidzamer zou maken. Waar de kolonisatoren in contact kwamen met grote geëtaleerde religies, zoals het hindoeïsme of de islam, lieten ze de gelovigen meestal met rust, uit angst de handels-relaties te verstoren. Hoewel dwang (zoals het vernielen van ‘heidense voorwerpen’) niet werd geschuwd, was er van geweld meestal geen sprake. Veel animisten en polytheïsten stonden best open voor de blijde boodschap, omdat ze ervan overtuigd waren dat het de hulp van de christelijke god was die de veroveraars macht en welvaart verschafte. Ze hoopten door het nabootsen van de (religieuze) rituelen van de blanken ook zelf rijkdom te verwerven.
Paus Benedictus XVI joeg tijdens een bezoek aan Brazilië veel kritische katholieken tegen zich in het harnas door te beweren dat de pre-Colombiaanse indianen onbewust naar het christendom hadden verlangd. Helemaal ongelijk had hij niet. In Mexico en de Andes leefden honderdduizenden leden van overwonnen stammen onder het juk van de Azteken en Inca’s en liepen een gerede kans de hoofdattractie tijdens een offersritueel te worden. Een symbolisch mensenoffer is nog altijd te prefereren boven de kans dat ook jouw nog kloppende hart uit je borstkas zal worden gerukt om de bloeddorst van de goden te stillen. Bovendien was de overgang niet zo groot als wel eens wordt gedacht: tal van Indiaanse (en later Afrikaanse) goden leefden ondergronds voort, vereerd in de vorm van heiligen. Hoewel de katholieke kerkleiders in theorie fel tegenstander waren van syn-cretisme, bleken ze in de praktijk meesters in het samensmeden van tradities. Ontwikkelingswerk is in essentie een christelijke uitvinding. In het begin van de koloniale periode hadden de missionarissen geen probleem met de uitoefening van enige pressie om bekeerlingen te maken. Ze hadden echter al snel in de gaten dat ze daarmee alleen maar weerstand opwekten en dat ze op veel williger oren voor hun boodschap konden rekenen als ze eerst (medische) hulp boden. Geleidelijk werd het zwelgen in naastenliefde belangrijker dan het brengen van een vreugdevolle tijding. Veel latere missionarissen vonden het onkies om het geloof ter sprake te brengen bij zielige medemensen die worstelen om te overleven. Tegenwoordig klagen Afrikaanse bisschoppen dat ze van hun Europese collega’s overal geld voor kunnen krijgen -behalve voor missionaire activiteiten. Een godsdienst die te schuldbewust en te bescheiden is om ‘reclame’ voor zichzelf te maken, vraagt erom terzijde geschoven te worden. [islamitische ‘hulpverleners’ hebben aanmerkelijk minder scrupules: na de watersnoodramp in Pakistan, bijvoorbeeld, werden door westerse christenen verschafte hulpgoederen uitsluitend doorgegeven aan
mede-mohammedanen.] Morgen; Waarom de islam de beste kaarten heeft.