I. Inleiding 1. Praktisch Examen = wat te onthouden in HB. Proefexamen = 3 november. Klein gedrukte tekst in HB niet kennen. 2. Wat is rechtsgeschiedenis? Wat is recht? 2.1. Hetzelfde? Rechtsgeschiedenis = historische benadering van het recht (= geheel van regels die door de overheid opgelegd en afgedwongen worden). Is recht = logica? => meestal, maar niet altijd (afhankelijk van situatie en context). Rechtsregels zijn vaak niet logisch op zich. Logica is soms schijn. => vb.: als een vrij burger vroeger verongelukte, werd er geen schadevergoeding uitbetaald (de man is toch dood). Maar als een slaaf vroeger verongelukte, werd er wel een schadevergoeding uitbetaald. 2.2. Rechtsgeschiedenis 2.2.1. Externe bronnen van het recht = beschrijven de omstandigheden waarin recht tot stand komt, en bieden een overzicht van de instellingen en vormen van regels. Materiële bronnen = - de maatschappelijke achtergronden van rechtsregels. - duiden op de nood aan een regel. - duiden op de omstandigheden die de inhoud ervan bepalen. - duiden op de voedingsbodem van het recht. => vb.: er is nood aan een regel die bepaalt welke wagen voorrang heeft op een kruispunt (om ongevallen te vermijden). Formele bronnen = - zijn factoren die de vorm en de inhoud van rechtsregels rechtstreeks bepalen. - hierin vindt men de eigenlijke rechtsregels terug (zoals de regel van voorrang van rechts). - verwijzen naar de instantie die de rechtsregel creëert. In de westerse traditie zijn de formele bronnen: - de wet: uitgevaardigd door een wetgevende vergadering/machthebbers (gewoonte ontstaat vrijer, door de maatschappij). - rechtspraak: gevormd door rechterlijke uitspraken (vb.: vonnissen, arresten...). - rechtsleer: juridische literatuur: de geschriften van juristen die een commentaar bieden op het recht in al zijn aspecten. 1
- kenbronnen: de dragers/media die rechtsregels bevatten (vb.: Belgisch Staatsblad, wetboek...). 2.2.2. Publiekrecht VS. privaatrecht (interne rechtsgeschiedenis) De indeling van het recht is problematisch: => VROEGER: feodaliteit en Romeins recht. => VANDAAG: arbeidsrecht, strafrecht, administratief recht, publiekrecht, privaatrecht... Publiekrecht = regels die de verhouding tussen mensenen de overheid (of tussen overheden onderling) aangaan. Privaatrecht = regelt de betrekkingen tussen rechtssubjecten (= mensen en rechtsperonen) onderling. 2.3. Waarom doet men aan rechtsgeschiedenis? 3 doelen: rechtsgeschiednis draagt bij tot een: •
•
technische en historische vorming: - privaatrechtsgeschiedenis is nuttig als inleiding tot het geldende privaatrecht. - oude uitdrukkingen en rechtsregels zijn vandaag soms nog courant. - KORTOM: rechtsgeschiedenis om het vandaag geldende recht te verklaren. kritische vorming: - bepaalde historisch- culturele opvattingen zijn vandaag volledig achterhaald (vb.: ongeljkheid man en vrouw, slavernij...). - inzicht in de evolutie van recht over een lange termijn brengt begrip van de relativiteit van recht mee. - de verhoudingen tussen bronnen van het recht veranderen en kunnen na een periode zelfs volstrekt verwaarloosbaar worden (vb.: gewoonterecht).
2.4. Hoe doet men aan rechtsgeschiedenis? 2.4.1. Recht of omstandigheden? 3 methoden: • de historische aanpak (het recht in de geschiedenis): - gericht op de geschiedenis in de brede zin. - brengt de historische ontwikkeling van het recht in verband met andere evoluties in de geschiedenis. - mondt soms uit in een overdreven historisering (= het recht wordt in de achtergrond gedrukt en wordt herleid tot een geheel van regels die slechts begrijpelijk zijn in een allesomvattende historische context). • de dogmatische/juridische aanpak (de geschiedenis in het recht): - de studie van het Romeins recht, dat lang enkel als recht onderzocht werd, en minder als een product van historische ontwikkelingen. - typisch voor deze benadering: het opstellen van een stamboom van vergelijkbare rechtsregels. - nadeel: de band met maatschappelijke ontwikkelingen verdwijnt grotendeels naar de achtergrond (soms zelfs vergeten). 2
•
een combinatie (historische + dogmatische) (= de echts rechtsgeschiedenis): - biedt de beste garantie voor een correct begrip van het recht in zijn historische en juridische dimensies.
2.4.2. Nuttig/gericht, of niet? L'art pour l'art: de Pandektisten/neohumanisten (soms aangeduid als ''l'art pour l'art'') steunen op een opvatting van rechtsgeschiedenis als een wetenschappelijke discipline die niet per se ten dienste staat van de rechtswetenschap. => De Pandektisten bestudeerden het eigen recht en overgoten het met een historische saus: feiten uit de geschiedenis werden omgevormd tot argumenten voor een nieuw recht. => vb.: Zimmerman: een gebruik van historische gegevens voor een theorie over een gemeenschappelijk Europees privaatrecht (= basis van de Europese Unie). Functioneel, gericht op eigen tijd: functionele rechtsgeschiedenis is gericht op het verhelderen van positiefrechterlijke vraagstukken, op grond van historische bronnen. => komt in de rechtswetenschap meer voor als historische interpretatie: de functionaliteit ligt dan eerder in het verklaren van het geldende recht in plaats van in een ''leren uit fouten''. => kan ook nieuwe oplossingen aanreiken die in de loop van de tijd vergeten werden, maar opnieuw relevant worden in een gewijzigde context (de geschiedenis is immers geen ononderbroken stroom van verbeteringen). => een terugkeer naar oud recht heeft niet altijd een rechtshistorisch motief.
3
II. Oer- recht en religieus recht 1. Oer- recht/niet- schriftelijk recht/chthonic law 3 kenmerken: 1.1. Traditie Oud is goed. Mondelinge overlevering: - betekent niet dat recht onveranderlijk is, integendeel: omdat het mondeling wordt beoefend, verandert het wel, en is het zelfs flexibeler dan in een systeem waar de geschreven regel moet worden gevolgd. - kan aanvullend beroep doen op rationaliteit of billijkheid (als een autoriteit beslist). - nadelen: rechtsonzekerheid, en een gevaar voor willekeur. Een ''chef'' moet gezag hebben: traditie sluit opgelegde regels niet uit => een ''chef'' met genoeg gezag kan regels uitspreken die de gemeenschap moet gehoorzamen => op die manier wordt een nieuwe traditie gevestigd. Er is weinig/geen onderscheid tussen wetgeving en rechtspraak (uitspraken worden opgenomen in de traditie). 1.2. Mengeling van recht, religie, beleefdheid, billijkheid, en natuur Recht en billijkheid zijn vermengd: - er is een gebrek aan onderscheid tussen religieuze an andere normen. - dit gebrek is verwant met de verwantschap tussen leefregels, rechtvaardigheid, en recht. => de sociale component van regels is hier belangrijk. - vb.: bij de Egyptenaren: Ma'at (= het door de farao's na te streven evenwicht). Hiermee werd ook verwezen naar de verzoening van partijen met tegengestelde meningen. Gewoonterecht VS. gebruiken: het recht van niet- schrifteljke rechtstradities kan worden omschreven als gewoonte. Dit is niet hetzelfde als wat we vandaag in de Westerse traditie gewoonterecht noemen: - gewoonterecht = recht, het formuleert algemeen verbindende voorschriften. - gebruiken = handelingen die worden herhaald, maar niet omdat ze juridisch zijn. Er is geen overtuiging dat het zo moet (= opinio necessitatis). => sociale en juridische druk vallen samen. - vb.: bij de Hindoe: dharma (= regels die voortvloeiden uit de orde der dingen en uit de organisatie van de samenleving). 1.3. Familie Doorgaans is het stam- of familieverband heel erg belangrijk. => vb.: een schadevergoeding moet betaald worden aan de groep/stam/familie waartoe de schadeberokkenaar behoort.
4
2. Religieus schriftelijk recht 2.1. Kenmerken • • •
Vormt een onderdeel van een geopenbaarde waarheid. Werd in een schriftelijke vorm vastgelegd. Is van toepassing op aanhangers van een geloof (niet op inwoners van een bepaald gebied, of op leden van een door afstamming bepaalde groep).
2.2. Drie tradities 2.2.1. Het Hindoerecht Sruti = de bronnen van het dharma zijn (naast gewoonte en traditie) de Veda. Dit zijn geopenbaarde basisteksten (verhalen, voorschriften, magische formules, melodieën...) die door verscheidene personen werden neergeschreven in sruti (= 'wat werd gehoord'). Smrti = het meer wereldlijke recht van de traditie werd geregeld in smrti (= 'geheugen'). Het waren mondeling vertelde regels (door wijzen) die de Veda's verduidelijkten. Dharmasastra = systematisering en bundeling van de Veda's en smrti (vanaf de 6de eeuw v. Chr.), waarin ze geïnterpreteerd worden als een vorm van rechtsleer. 2.2.2. Het Joods recht Torah = hierin vindt men de voornaamste leefregels (ook in joodse godsdienstige teksten worden leefregels en juridische voorschriften niet gescheiden van de religieuze context). Mishna = de wetten in de Torah waren ''mondelinge wetten'', uitgelged door rabbi's. Deze werden uiteindelijk vastgelegd in de Mishna (= 'leer') (± 200 n. Chr.), die onderverdeeld is in 2 orden/seder: - seder Nashim: handelt over huwelijk, echtscheiding, en het statuut van de vrouw. - seder Nezikin: handelt over regels van contracten en aansprakelijkheid (onderverdeeld in 2 traktaten: Baba Metzia + Baba Kamma). Talmoed = bundeling van de Mishna en notities/glossen (= Gemura) (500 n. Chr.). 2.2.3. Het Islamitisch recht Qu'ran/Koran = behandelt hoofdzakelijk religieuze verplichtingen en het huwelijk (MAAR ook regels over leningen en privaateigendom). Ah'adith/Sunna = de overlevering over het leven van de profeet Mohammed. Sjaria = de religieuze wet die de regels van de Qu'ran en van de Sunna concretiseert, aangevuld met meningen van rechtsgeleerden (= Idjma). Fiqh = de implementatie van de sjaria = de wtenschap die de regels toepast in de praktijk.
5
III. Extern recht: Romeins recht 1. Periodisering • • • • •
600 v. Chr. - 600 n. Chr. => Romeinse periode. 500 n. Chr. - 1100 n. Chr. => vroege middeleeuwen: * 500 n. Chr. - 800 n. Chr. => Germaanse/Merovingische periode. * 800 n. Chr. - 1000 n. Chr. => Karolingische periode. 1100 n. Chr. - 1500 n. Chr. => late middeleeuwen. 1500 n. Chr. - 1800 n. Chr. => vroegmoderne periode. 1800 n. Chr. - 2011 n. Chr. => moderne periode.
2. Algemene geschiedenis periodes Romeins recht 2.1. Oud- Romeins/archaïsch recht (600 v. Chr. - 250 v. Chr.): het begin In de 1ste helft van de 8ste eeuw v. Chr. kwamen de Grieken naar Italiaanse gebieden (vb.: Cumae, Sicilië...). In de 6de eeuw v. Chr. werd de hele oost- en zuidkust van Sicilië versterkt met handelsnederzettingen. Ten noorden van Cumae (in de streek van Latium) ontstonden enkele nederzettingen aan de Tiber. Bij het einde van de 7de eeuw v. Chr. vormden ze al een verbond, een Septimontium (genoemd naar de 7 heuveldorpjes die er deel van uitmaakten). 2.2. Voorklassiek recht (250 v. Chr. - 0): de take- off Het begin van het Romeinse wereldrijk: Rome breidt zicht uit over heel Italië en over de kusten van de Middellands Zee. 2.3. Klassiek recht (0 – 250 n. Chr.): het hoogtepunt Verdere uitbreiding naar Groot- Brittanië en het Midden- Oosten. De republiek werd een keizerrijk. 2.4. Naklassiek recht (250 n. Chr. - 527 n. Chr.): het verval Het Romeinse rijk werd gesplitst in een westelijk deel (met hoofdstad Rome), en in een oostelijk deel (met hoofdstad Byzantium). In 305 – 324 werd het rijk opnieuw één, maar daarna leeft de tweedeling tussen west en oost gewoon voort. Het oostelijke deel was de economishe motor van het rijk, terwijl het westerlijke deel met steeds grotere invasies van buitenaf (vb.: van de Germanen) te rekenen had.
6
2.5. Justinianus (527 – 565): kort herstel Justinianus was keizer van Oost- Romeinse rijk. Hij wilde één Romeins recht voor het hele rijk (in het Grieks en in het Latijn). Hij veroverde dus het West- Romeinse rijk. Na zijn dood is er opnieuw een splitsing van het Romeinse rijk. 3. Problemen periodisering De veranderingen van de staatsstructuur en van het recht verlopen niet altijd gelijktijdig: STAATSSTRUCTUUR (instellingen)
RECHT
Koninkrijk
Archaïsch recht
Republiek (vroege Republiek + late Republiek)
Archaïsh recht + voorklassiek recht
Keizerrijk (Principaat + Dominaat)
Klassiek recht + naklassiek recht Justiniaans recht
4. Instellingen en recht 4.1. Koningstijd (600 v. Chr. - 509/451 v. Chr.) 4.1.1. Instellingen De koning: fas en ius waren niet van elkaar te onderscheiden (recht, moraal en religie vormden 1 geheel van te volgen regels). De koning legde deze regels van ius en fas vast in 'wetten' (gepubliceerde voorschriften/leges regiae). De comitia curiata: de koning sprak dus recht, maar daarvoor erkende hij ook de samenwerking met vooraanstaanden in de comitia curiata (= vergaderingen waarin vertegenwoordigers van de ''curiën'' bijeen kwamen. Dit waren groepen binnen de gentes/stamverbanden). => hun taken: - beslissen over belangrijke staatsaangelegenheden. - ruiters en soldaten leveren in geval van oorlog. De hoofden van de gentes (patriciërs) verzamelden in de Senaat om de koning te adviseren (die waarschijnlijk zelf ook uit deze patriciërs verkozen werd). Pontifices: waren de ''dienaars van een hogere wet''. Ze controleerden de voorschriften (leges regiae) en ze waren bevoegd voor de 1ste fase van de rechtspraak. Naast de pontifices opereerden ook nog andere magistraten (in het bijzonder tribunen), maar hun rol was toen nog beperkt tot militaire taken (pas in de Republiek mochten ze deelnemen aan de vorming en toepassing van het Romeinse recht). De sociale verhoudingen: het personele onderscheid dat vroeger gold tussen de leden van de verschillende volkeren en groepen die Rome hadden gevormd, werd nu vervangen door een burgerschap met sterke sociale verschillen. Zo bleef het personaliteitsbeginsel dus in een andere vorm bestaan (= rechtsregels die gelden voor leden van groepen, niet voor bewoners van een gebied. Het omgekeerde is territorialiteitsbeginsel): het recht van de pontifices en de koning gold enkel tussen burgers (en niet voor alle inwoners van het Romeinse gebied).
7
De gentes en de familia: het privaatrecht was doorgaans ongeschreven en gebaseerd op de macht van de gentes. Het vermogensrecht werd mettertijd geaxeerd op het landbouwbedrijf: de familia (met de paterfamilias aan het hoofd). => eigendom berustte niet langer bij de gentes, maar bij de paterfamilias. => het ruime stamverband stond niet meer centraal, maar wel de agnatische familie (= familia = familie die uit meerdere gezinnen bestaat). De gentes speelden wel nog een kleine rol in het erfrecht van de late Republiek. De juridische verhoudingen: - het burgerrecht = ius civile (vroeger: ius Quiritium). - de patriciërs bekleedden de voornaamste posities. - de plebejers (= latere immigranten) werden achtergesteld en mochten niet deelnemen aan de zittingen van de comitia curiata. 4.1.2. Recht Er was een vermenging van fas en ius. Gezond verstand VS. primitief denken. Legisactio: rituelen waaruit het recht was opgebouwd, die enkel door de pontifices mochten worden geïnterpreteerd. De procedure bestond uit 2 fasen: • in iure: - beide partijen verschenen voor de pontifex om hun verhaal te doen. - de pontifex gaat na of het ius civile een legisactio bevat die door de eiser gebruikt kan worden. - als dat zo is, dan moeten eiser en verweerder het ritueel van de toepasselijke legisactio uitvoeren => formules die de partijen plechtig dienden uit te spreken, vaak samen met het stellen van handelingen (erg formalistisch). - de gevolgen van dit formalisme: * de uitbreiding van een legisactio tot gelijkaardige gevallen was quasi onmogelijk ( de pontifies konden wel enige marge in acht nemen, maar niet veel). Als er dus geen legisactio in het recht bestond, dan kon er geen proces gevoerd worden. * indien de eiser de legisactio voor de pontifex verkeerd uitsprak (vb.: wijnstok in plaats van boom), dan werd het proces beëindigd. De vraag naar zijn juridische en feitelijke gelijk was dan irrelevant. • apud iudicem: - als alles goed was verlopen tijdens de 'in iure', dan werden de partijen naar de koning verwezen, die als rechter zetelde (in een ivoren troon op een platform = tribunal) - de partijen (vooral de eiser) moesten nu hun claims bewijzen (vaak sacraal bewijs). - er werd gepleit door oratores (= redenaars). De tweedeling in procedure kwam waarschijnlijk door de vermenging van fas en ius, en door het imperium van de koning. De pontifices hadden geen rechtsmacht, ze moesten enkel waken over de toepassing van het ius civile.
8
4.2. Vroege Republiek (509/451 v. Chr. - 250 v. Chr.) 4.2.1. Instellingen De Senaat: de patriciërs schaften de monarchie af en concentreerden hun macht in de Senaat, die bepaalde functies aan magistraten delegeerde. Magistraten: vormden de belangrijkste vertegenwoordigers van de Republiek. Er waren altijd minstens 2 magistraten benoemd voor eenzelfde functie (wederzijdse controle om machtsmisbruik te voorkomen = collegialiteit). Een benoeming gold slechts voor een jaar (= annaliteit), behalve voor censoren. Er bestond een strikte hiërarchie van ambten onder de magistraten (= cursus honorum): [van laag naar hoog] - quaestor: beheerde de staatskas (= het aerarium van de Senaat). - aediel: toezichter van het openbare leven op marktplaatsen, openbare gebouwen, het handelsverkeer, de watervoorziening... Ze hadden ook een rechtsprekende taak (vb.: ze beslechtten disputen die op de markten ontstonden). - praetor: vroeger assistent van de consul, maar na loop van tijd kregen ze de rol van de pontifices (actiones werden toen formulae genoemd). - consul (elk jaar zijn er 2): ze waren de politieke en militaire gezaghebbers van de Republiek. Ze zaten beurtelings de Senaat voor, en ze waren hoofd van het leger. KORTOM: het imperium van de koning lag grotendeels bij hen, behalve de juridische taken (die lagen eerst bij de pontifices, later bij de praetor). Volgende ambten lagen buiten deze cursus honorum: - censor: stelden om de 5 jaar de namenlijsten van de klassen en stammen op, die als basis dienden voor de samenstelling van de comitiae. Ze stonden ook in voor de controle op de goede zeden en de ethiek. - pontifices: alleen nog sacrale taken. => De benoemingen van: - de hoge magistraten (praetor, consul, censor): door de comitia centuriata (= patriciërs vooral + plebejers + bezitlozen). - de lage magistraten (quaestor, aediel): door de comitia tributa (= bewoners van het gegroeide Romeinse grondgebied + inwoners van het platteland rond de stad). De volksvergaderingen: de plebejers wilden de macht met de patriciërs delen, wat ze ook kregen: - medezeggenschap in de comitia curiata (voor de benoeming van de hoge magistraten). - een eigen vergadering = de concilium plebis. Deze kon verbindende voorschriften uitvaardigen voor plebejers. 4.2.2. Recht: de 12- tafelenwet Totstandkoming: - kwam tot stand na de optekening van het ius civile. - er werden 10 redacteurs aan gesteld die een compromis- tekst moesten maken over het recht voor plebejers en patriciërs. - de tekst werd aangebracht op 12 platen, die op het forum werden geplaatst. - aangezien ze door een volksvergadering werden uitgevaardigd, verkregen ze het statuut van lex (= wet).
9
Wet en inhoud: - het was een verzameling van allerhande regels die associatief bij elkaar werden geplaatst. Een duidelijke structuur ontbrak. - de nadruk lag op de procedure (ook al omdat het privaatrecht uitsluitend uit acties bestond). - strafrecht was sterk vertegenwoordigd, net zoals regels over de familie, eigendom, en religieuze voorschriften. - de vermenging van bijgeloof, recht, ethiek, en religie is sprekend. - het getuigt van een streng, formalistisch en moeilijk te veranderen systeem (vrij primitief, MAAR sommige normen zijn bijzonder gesofisticeerd (vb.: de 300 dagen- regel in het afstammingsrecht geldt vandaag nog steeds => art. 315 BW, een kind dat binnen de 10 maanden na het huwelijk wordt geboren, is een huwelijks kind). - de redacteurs hebben niet de hele ius civile neergeschreven, maar enkel de twistpunten opgelost. - de 12- tafelenwet is geen codificatie (hiervoor is exhaustiviteit en exclusiviteit vereist). Andere wetgeving: in de lex Hortensia werd beslist dat plebiscieten (voortaan leges genoemd) ook voor patriciërs golden. Hiermee was de juridische gelijkheid tussen beide groepen volledig bereikt. 4.3. Late Republiek – Voorklassieke periode (250 v. Chr. - 0) 4.3.1. Instellingen (zelfde als vroege Republiek, met 2 vernieuwingen) a) Praetor neemt rol van pontifex over Reden: interpretatie van de legisactiones voor ongekende situaties door de pontifices was nauwelijks mogelijk. De innovatie werd nog moeilijker na de optekening van de legisactiones in de 12- tafelenwet. De creatie van een praetor urbanus/praetor peregrinus leidt tot ius civile/ius gentium: - ius civile: * toegepast door een praetor urbanus. * eerst enkel voor patriciërs, maar sinds de 12- tafelenwet ook voor plebejers. * de praetor kan ook edicten vaardigen (naast wetten en legisactiones) die de rechtsmiddelen opsomden die hij zou verlenen tijdens zijn ambtstermijn. Zo wist het volk met welke middelen ze hun gelijk konden halen voor de praetor. * geldt tussen Romeinse burgers onderling. - ius gentium: * toegepast door een praetor peregrinus. * biedt een voedingsbodem voor normen die uiteindelijk in het edict van de praetor urbanus werden opgenomen (en zelfs ook in de wetgeving van de volksvergaderingen). * geldt tussen een Romeinse burger en een vreemdeling, of tussen vreemdelingen onderling. Magistratenrecht (= ius honorarium): de praetors die tot de hoge magistraten behoorden konden hun bevoegdheid aanwenden om het bestaande recht bij te sturen, of zelfs om nieuwe rechtsmiddelen te creëren. Ze verleenden formulae (= de vroegere legisactiones) die niet per se met de legisactiones overeenstemden, en die zelfs creatieve aanpassingen van het oude recht konden zijn. In het midden van de 2de eeuw v. Chr. liet de lex Aebutia het gebruik van formulae toe voor 10
vorderingen die voordien met legisactiones moesten worden ingesteld. b) Juristen Ze kwamen op doordat ze een flexibeler systeem hanteerden den de praetors. Een jurist is onpartijdig, stelt contracten op, en geeft adviezen. Ze waren sterk beïnvloed door de Griekse filosofie en retorica. 4.3.2. Recht (wetgeving zoals vroege Republiek, met 4 vernieuwingen) a) Rechtswetenschap: juristenrecht Juristen waren gratis en onpartijdig. Hun taken: - adviezen opstellen. - modellen van contracten maken. - optreden in processen (als raadgever van rechters of advocaten). - moest zowel in de wereld staan, als in de studeerkamer. De jurist was een iurisprudens (= iemand die op bedachtzame wijze met recht omgaat). De iudices (= juristen) moesten het recht toepassen, ook al hadden ze meestal geen juridische opleiding genoten. b) Magistratenrecht = edictenrecht = ius honorarium. Gevolgen: - edicten konden vervaardigd worden. - verhouding van het ius civile met: * ius honorarium (praetoriaans recht). * ius gentium (is geen volkenrecht). c) Grote vrijheid van de praetor Ten aanzien van het edict (= actiones honorariae): - actiones utiles: als de actie (die door de eiser gevraagd is na de uiteenzetting van zijn standpunt) in het edict van de praetor is opgenomen. - actiones in factum: als de actie niet in het edict van de praetor vervat is. - actiones ficticiae. - edictum repentinum.
11
Ten aanzien van het oudere recht/ius civile: de praetor kan een actie weigeren (= denegatio actionis) => redenen: - de eiser komt niet in aanmerking. - de praetor weet dat de eiser liegt. - de eiser heeft de wet overtreden => lex imperfecta. => begrippen: - lex imperfecta = bepaalt geen sanctie (overtreding kon wel gesanctioneerd worden door het weigeren van een actie door de praetor). - lex minus quam perfecta = stelt een boet in, maar laat de gestelde handeling bestaan. - lex perfecta = verklaart de getelde handeling als niet- bestaand. d) Procedure: de formulaprocedure Verval van de legisactio en opkomst van de formula: formula = een geschreven instructie aan de rechter, die beveelt: - de actie te horen. - de zaak te onderzoeken. - de verweerder te veroordelen als de beweringen van de eiser bewezen worden. De formula vindt zijn oorsprong in het ius gentium en is slechts een geleidelijke verdringing van de legisactio (de formula bevat de actio, maar dit is eerder een vordering, geen legisactio). Het voordeel van deze procedure was dat ze veel minder formalistisch was.
Het verloop van de formulaprocedure: voor het proces was er een dagvaarding. Het proces zelf gebeurde in 2 fasen: • 1ste fase: in iure (voor de magistraat): - de eiser dagvaardde de verweerder om voor de praetor te verschijnen (= in ius vocatio). Als de verweerder niet opdaagde, dan kon de eiser hem dwingen. - de eiser zette zijn standpunt uiteen en vroeg om een actio/vordering in een formula. - de prateor kon dan op 2 manieren handelen: * aan de actio toetsen: als een actie wel (actiones utiles) of niet (actiones in factum) in het edict is opgenomen, dan kan de praetor een toetsing uitoefenen van de bewering van de eiser. De praetor ging dan na of er een middel was. Als de eiser zelf een middel aanbracht, dan dan ging de praetor eerst na of dat middel in het edict voorkwam, maar zelfs als het er niet in voorkwam, dan kon hij toch nog steeds beslissen om de actie te verlenen. * de actio weigeren: als er geen actie bestond (en de praetor vond het de moeite niet om een te maken), of als de eiser niet in aanmerking kwam voor de (wel degelijk bestaande) actie. - vervolgens kan de verweerder: * de actio van de eiser bevestigen (de actio word dan een actio confessoria genoemd, en de 2de fase van de formulaprocedure vind dan niet plaats). * het verweer ten gronde voeren (vol verweer): de praetor gaf de formula af met daarin enkel de eis. De rechter besliste daarna of de verweerder voldoende bewijs had voor zijn bewering. * exceptio vragen (exceptief verweer): de verweerder bevestigt de actie, maar werpt een belangrijk feit op dat een eenvoudige inwilliging van de eis belemmert (dan werd exceptio geschreven in de formula). Op die exceptio kon de eiser ook nog reageren (replicatio in de formula), waaraan de 12
•
verweerder ook nog iets kon toevoegen (duplicatio in de formula). * niet reageren: hij stelde zich dan bloot aan dwanguitvoering (verbanning, dood, gevangenschap...). - het opstellen van de formula. - litiscontestatio: de partijen gaan naar de rechter (teruggaan was dan niet meer mogelijk). Dit had 2 gevolgen: * de partijen waren gebonden door wat de rechter zei. * de consumerende werking van de vordering (exceptio rei iudicatae): de eiser kon later niet meer naar de praetor gaan voor dezelfde zaak, tenzij om het vonnis van de rechter daarover te laten uitvoeren. 2de fase: apud iudicem (voor de rechter): - de rechter (meestal niet- jurist, verkozen door volksvergadering) las de formula die de eiser hem voorlegde. De partijen moesten dan hun bewijzen voorleggen (het onderzoek naar het bewijs werd gedaan door de partijen zelf, de rechter moeide zich hier niet mee). Als de eiser bewijzen moet voorleggen dan heet dit actori incumbit probatio, en als de verweerder zijn exceptio moet bewijzen dan heet dit excipiendo reus fit actor. Als de eiser niet genoeg bewijs had, dan werd de verweerder niet veroordeeld. Als de rechter vond dat er wel genoeg bewijs was, dan moest hij nog oordelen over de bewijzen van de exceptio, de replicatio, en de duplicatio. - de veroordeling was steeds een geldsom (condemnatio pecuniaria), en nooit een afgifte of teruggave (zeg maar: in natura), behalve bij noxale acties na het vonnis. - als de verweerder bleef weigeren na het vonnis van de rechter (als hij de geldsom niet wou betalen), dan kon de eiser naar de praetor gaan voor een actio iudicati.
13
4.4. Keizertijd – Klassieke periode (0 – 250 n. Chr.) 4.4.1. Instellingen a) Rome krijgt een keizer Tijdens het principaat heerste de keizer achter de facade van de Republiek: de instellingen van de Republiek werden formeel in stand gehouden, maar de keizer noemde zich de princeps senatus (= de voornaamste senator). Er was dus een beperking van de macht van de Senaat en van de magistraten. Later werd de censor zelfs afgeschaft en werd het consulaat een erefunctie zonder inhoud. Het pax romana zorgde voor een bloei van het Romeinse privaatrecht, en de uitbreideing van het burgerschap. Het ius civile en het ius gentium worden één door het Constitutio Antoniniana (212 n. Chr.). => ius civile: - eerst enkel voor patriciërs, na de 12- tafelenwet ook voor plebejers. - vanaf de invoering van een praetor zijn er niet enkel wetten en legisactiones, maar ook edicten. - geldt tussen burgers. => ius gentium: - geldt tussen vreemdelingen onderling, of tussen Romeinse burgers en vreemdelingen. b) Gevolgen voor de instellingen De oude instellingen blijven, maar: - de princeps (de keizer dus) wordt de supermagistraat onder de magistraten. - de Senaat staat onder controle van de keizer: ze besloten wat de keizer wenste. Ze waren dus niet langer de leidende bestuursvergadering zoal vroeger. - er ontstonden keizerlijke provincies, en keizerlijke ambtenaren. 4.4.2. Recht a) Wetgeving Dezelfde als voordien. b) Rechtswetenschap De autonomie van de juristen vormde een probleem: - oplossing = het ius respondendi: sommige juristen kregen het recht om de keizer te adviseren (dit had voordelen voor de keizer en voor de juristen). - later verdween het ius respondendi, en evolueerde de jurist (als adviseur) naar de juristambtenaar. De juristen waren sterk casuïstisch, met als gevolgen: - dat ze weinig systematisch waren. - dat ze weinig definities hadden (ze hadden wel leerboeken, waaronder het belangrijkste de instituten van Gaius).
14
c) Magistratenrecht Er was een achteruitgang van de praetor: - door het edictum perpetuum (= Eeuwig Edict): een edict dat voor altijd vast ligt, zodat nieuwe praetoren de bevoegdheid niet meer hadden om acties in hun edict op te nemen als ze niet in het Eeuwig Edict stonden. - door de opkomst van de cognitio- procedure (zie e). - door de keizerlijke inmenging in de rechtspraak. - door de creatie van het keizerlijk recht (zie d). d) Keizerlijk recht Volgende constitutiones (opvolger van de leges, die toen niet meer gemaakt werden) vormen samen het keizersrecht: - edicten: maatregelen die enkel golden voor individuen (of voor een groep van personen), en die niet algemeen geldend waren. Ze hadden eerder betrekking op de organisatie van het rijk. - decreten: rechterlijke uitspraken, die enkel golden inter partes (= tussen de partijen van het geschil). Het waren algemene regels omdat ze van de keizer afkomstig waren. - mandaten: orders gericht aan ambtenaren (ook geldend als algemene normen). - rescripten: schriftelijke adviezen/antwoorden op juridische vragen die aan de keizerlijke raad werden voorgelegd. Deze golden ook als algemene normen. => OPGELET! Deze 'algemene normen' zijn eigenlijk versluierde wetgeving: formeel ging het niet om algemeen geldende voorschriften, maar ze konden wel zo geïnterpreteerd worden. e) Procedure: de cognitio- procedure (= cognitio extra ordinem = de procedure van de keizer) 1 fase (voor de rechter): de eiser dagvaardde de verweerder om voor de keizerlijke rechtbank te verschijnen, waarvan de rechter een gedelegeerde ambtenaar was. De dagvaarding werd nu door de overheid afgedwongen. Er kwam meer papierwerk aan te pas (een vraag tot dagvaarding werd neergeschreven in een libellus, een geschreven pleidooi). De eiser legde een libellus voor aan de rechtbank, die aan de verweerder mocht worden betekend. De gebondenheid aan de uitspraak gold vanaf de verschijning van de verweerder. Er was geen formula meer, dus moesten de partijen hun juridisch verhaal zelf uiteenzetten (men kon dus vrijer pleiten, met als gevolg dat de rechter meer controlemiddelen nodig had). Er werd geen onderscheid meer gemaakt tussen een actio, een exceptio, een replicatio en een duplicatio, alles werd gewoon exceptio genoemd. Hoger beroep (bij de keizer): de keizer was dus het hoofd van de gerechtelijke organisatie, en wou hiermee controle hebben op de rechtspraak in het rijk. Het hoger beroep was opschortend. Dit wil zeggen dat de uitvoering van het vonnis in 1ste aanleg niet mogelijk was zolang het hoger beroep niet was afgehandeld. Om misbruiken te voorkomen, werd er een boete opgelegd voor het lichtzinnig instellen van hoger beroep. Veroordeling tot afgifte of prestatie: de uitspraak was niet langer uitsluitend een veroordeling tot een geldsom, maar kon ook een prestatie in natura opleggen (zoals een afgifte, een uitvoering...). Het vonnis was schriftelijk. Actieve rechter: de rechter kon tussenvonnissen vellen over bewijs en termijnen, of boetes opleggen voor onbehoorlijk procesgedrag. 15
4.5. Naklassieke periode (na 250 n. Chr.) 4.5.1. Instellingen Het Romeinse rijk wordt weer gesplitst onder keizer Diocletanus. Deze periode wordt het Dominaat genoemd. Diocletanus wilde als dominus aangesproken worden, omdat dit stond voor 'de eigenaar, de enige die vermogen kon verwerven'. 4.5.2. Recht. a) Wetgeving Dezelfde als voordien. b) Rechtswetenschap (crisis) Niemand wist wat het recht precies inhield, aangezien manuscripten van juristengeschriften schaars waren, en aangezien allerlei opinies van grote rechtsgeleerden uit het verleden werden aangehaald door pleiters zonder dat ze konden worden gecontroleerd op juistheid. Procesvoerende partijen gebruikten soms ongekende teksten op de pleitbank, waarvan men niet wist of ze echt of vervalst waren. => OPLOSSING: een codificatie van het recht (door Theodosius II) via: - de Citeerwet (426 n. Chr.): deze bepaalde dat 5 klassieke juristen in aanmerking kwamen om geciteerd te worden (Paulus, Papinianus, Modestinus, Gaius en Ulpianus). Deze bepaalde ook dat de opinie van Papinianus gezaghebbend was als er een gelijke aantal tegenstrijdige opinies werden gevonden in hun teksten (anders gold de meerderheid boven de minderheid). En als er in het werk van Papinianus geen aanknopingspunt voor de juridische vraag bestond, dan mocht de rechter vrij beslissen. - de codex Theodosianus (438 n. Chr.) (zie c). c) Keizerlijk recht (crisis) De codex Theodosianus (438 n. Chr.): - een eerste project om het juristenrecht en het keizerlijk recht samen te brengen mislukte. - de ambities werden bijgesteld, en er stond alleen nog een compilatie van geldende keizerlijke regels voorop. Ook rescripten werden geselecteerd (Theodosius II bepaalde dat rescripten voortaan een algemene draagwijdte hadden). - de codex Theodosianus was het laatste recht dat gemeenschappelijk was aan het oostelijk en westelijk deel van het rijk. Daarna vaardigden de Oost- Romeinse keizer en de WestRomeinse keizer afzonderlijke wetgeving uit. d) Magistratenrecht Verdween volledig. e) Procedure Dezelfde als voordien.
16
4.6. Justinianus (527 – 565) 4.6.1. Een politiek project Justinianus streefde naar een herstel/eenmaking van het Romeinse rijk (dit had onder andere ook een religieus motief: Rome werd beschouwd als spirituele hoofdstad). Hij werd hiervoor bijgestaan door: - Theodora: de vrouw van Justinianus. Zij was de motor achter zijn projecten. - Belisarius: hij veroverde Afrika van de Vandalen, en Italië van de Goten. - Narses: hij nam Rome in. 4.6.2. Een juridisch project = corpus iuris civilis (CIC) a) Codex Ontstaansreden: het doel van deze collectie was om een gebundelde versie van de belangrijkste wetgeving te bieden aan de rechtspraktijk. De tekst werd enkel in het Latijn geschreven en was dus eerder gericht op een nieuw één te maken Romeins rijk. Inhoud: het is een verzameling van de geldende keizerlijke wetgeving, weliswaar aangepast door de commissie van compilatoren. Onbelangrijke constitutiones moesten worden genegeerd en onvolkomenheden/tegenstrijdigheden moesten worden weggewerkt. Eerste en tweede versie: - voor de Digesten: In 529 was de tekst afgewerkt en werd hij afgekondigd als wet. Het project was zo snel voltooid omdat ze zich strikt hadden gehouden aan de structuur en inhoud van de Codex Theodosianus. - na de Digesten: deze eersteversie bleek echter al verouderd te zijn (reden: Justinianus had de smaak van het wetgevend werk te pakken gekregen, na de afkondiging van de Codex. Hij hervormde in 529 – 530 tal van ouder recht dat in die Codex was opgenomen, tot nieuwe wetgeving. Justinianus had bepaalde opgedoken problemen opgelost met constituties). Een nieuwe commissie kreeg daarom de opdracht om de Codex te updaten (nieuwe versie in 534). Voortschrijdend inzicht (verschil met de Digesten): de Codex werd als wetboek niet als een geheel beschouwd, maar eerder als een bundeling van constitutiones die afzonderlijke rechtskracht hadden. b) Digesten/Pandekten Ontstaansreden: Theodosius had eerder al een poging gedaan om Digesten te schrijven, maar slaagde daar niet in. Justinianus wilde dit prjoect doen slagen, om zo eeuwige roem te verwerven. Inhoud: de verzameling van uittreksels uit klassieke juristengeschriften (het is niet zeker dat dit project doelde om het Romeinse rijk opnieuw één te maken). De commissie moest tekstfragmenten niet enkel systematisch ordenen, maar ze moest er ook op letten dat ze geen tegenstrijdigheden opnamen in de Digesten. Ze mochten dus (waar nodig) opinies van klassieke juristen verbeteren. De Digesten waren niet enkel als een compilatie van juridische literatuur bedoeld, maar ook als een authentieke tekst (= een tekst met kracht van wet). Na de afkondiging gold bovendien ook een commentaarverbod (omdat de bepalingen in de Digesten als duidelijk genoeg beschouwd werden), dus mochten de juristen ze niet interpreteren om nieuwe rechtsleer te creëren (Digesten konden alleen worden geïnterpreteerd door de keizer). 17
Invloed: de Digesten waren een mislukking. Heel wat thema's kwamen er nauwelijks in voor (vb.: Fiscaal recht), terwijl andere thema's er juist heel beknopt in voor kwamen (vb.: strafrecht). Ook was de kwaliteit van de tekst van de Digesten niet altijd even sterk (vb.: het erfrecht en familierecht werden grondig veranderd omdat vele normen in de Digesten snel hun relevantie verloren door nieuwe keizerlijke wetgeving). DUS: - in het oosten: er was snel nood aan update, die kwam er pas in de 9de eeuw (de Basilika). - in het westen: de Digesten hadden hier enkel kracht van wet verworven tijdens de heerschappij van Justinianus. De Digesten werden dus weinig gebruikt, tot aan het einde van de 11de eeuw: toen werden ze de belangrijkste juridische teksten uit de geschiedenis van de mensheid. Ondanks hun gebreken vormden ze toch een basis voor de hernieuwde juridische wetenschap (die na de Keizertijd was stilgevallen, en in de vroege middeleeuwen zelfs volledig verdwenen was). c) Instituten Inhoud en inwerkingtreding: het was een handboek civiel recht, met als bedoeling een inzichtelijke samenvatting van de belangrijkste rechtsfirguren van het ius civile te bieden. De Instituten van Justinianus waren sterk gebaseerd op de Instituten van Gaius, ze traden samen met de Digesten (533) in werking als wet. Invloed: de indeling van de Instituten (gebaseerd op de indeling van de Instituten van Gaius) heeft een zeer grote rol gespeeld in de latere rechtsgeschiedenis => het personen- en familierecht wordt behandeld vóór het vermogensrecht, en het vermogensrecht werd nog eens opgedeeld in achtereenvolgens goederenrecht, erfrecht, en verbintenissenrecht. Het laatste deel was dan gewijd aan procesrecht. KORTOM: de structuur was personae – res – actiones (= personen – zaken – vorderingen). => vb.: het Burgerlijk Wetboek = personen – zaken – erfenissen + verbintenissen. Vorderingen staan apart in het wetboek voor procesrecht. d) Novellen Totstandkoming: Novellen zijn constitutiones van Justinianus (en zijn opvolgers) die na de afkondiging van de 2de Codex tot stand kwamen. Ze werden ook naar het Grieks vertaald (en niet enkel in het Latijn dus). Inhoud: ze hadden vooral betrekking op kerkelijke administratie (dat al in de Codex aan bod was gekomen), en op familie- en erfrecht.
18
IV. Vroege middeleeuwen (500 n. Chr. - 1000 n. Chr.) 1. Primitief lokaal recht Er was geen CIC (= corpus iuris civilis): recht bestond niet echt, de leefregels vormden een mix van rituelen, religieuze overtuigingen, ethische bezwaren, en wat we nu rechtsregels zouden noemen (= ewa). Er was wel zoiets als het Lex Salica (= het recht van de Salische Franken). Het recht was ongeschreven, lokaal en vrij primitief: de leider van de 'stam' spreekt recht en beslecht geschillen (met instemming van stamgenoten), waarbij de nadruk ligt op het zoeken naar compromissen tussen tegenstrijdige aanspraken (die vaak familieverbanden betroffen) (= 'zoenen'). Bij de 'zoenen' stemde de stamgemeenschap in met oplossingen, en die regelingen golden als uitgangspunten voor latere beslissingen => DUS: het recht werd mondeling in stand gehouden. 2. Germanen en Romeinen In de zuidelijke gebieden van West- europa: dit gebied stond bekend als le pays de droit écrit. Hier gold het leges Romanorum (het Romeinse recht), dat gebaseerd was op de Codex Theodosianus en op de juristengeschriften van o.a. Gaius, Papinianus, en Paulus. Dit recht was vooral gebaseerd op he personaliteitsbeginsel. In gebieden met een sterk gemengde bevolking (zowel Romeinen als Germanen): dit gebied stond bekend als le pays de droit coutumier. Hier gold een 'Germaanse wet' voor de Germanen (= leges nationum Germanicarum), en een 'Romeinse regeling' voor de Romeinen (= lex Romanorum). Dit recht was gebaseerd op het territorialiteitsbeginsel. 3. Germaans? Hebben de Germanen wel bestaan? - hun geschiedenis bestond vooral uit extremen (de echtheid is dus betwistbaar). - er was een zeer grote diversiteit aan Germaanse stammen. - er zijn geen betrouwbare bronnen over hun oudste recht: 4. Karolingische Renaissance Het koningschap kreeg een sacraal karakter, de vorst werd voortaan gezlfd door de paus (descending theory of power). De vorst sprak wetten uit, capitularia genoemd (mondeling karakter, hun invloed was dus beperkt). De wetgeving in de capitularia was geen opgelegd recht, en inhoudelijk slecht van kwaliteit. De vorst legde geen recht op, maar gebruikte zijn autoriteit om akkoorden te bekrachtigen tussen machthebbers van het rijk (compensatie was belangrijker dan bestraffing). De instemming van de bevolking was wel nog steeds belangrijk. De Germaanse 'zoen'- gedachte bleef domineren in de rechtspraak (al was de rechtspraak nu meer georiënteerd op de vorst). Er was een zogezegde heropleving van het recht tijdens deze periode, maar dit is echter genuanceerd: recht bestond niet als beleidsinstrument, maar eerder als een cultureel element. In deze periode was er ook een zekere bestuurlijke verbetering: de grondvesten van de feodaliteit werden gelegd. 2 soorten feodaliteit: 19
•
•
het leenstelsel: er waren 2 soorten regelingen: - commendatio: wederzijds contract van krijgsdienst voor bescherming (soldaten die trouw zwoeren aan hun vorst, kregen op hun beurt een garantie op bescherming en onderhoud van de vorst). - beneficium/ precarium: particulieren gaven hun grond aan een beschermheer, in ruil voor bescherming (de vorst verleende veroverde stukken grond aan machthebbers, die de opbrengst van deze grond mochten behouden. In ruil daarvoor dienden ze met de vorst oorlog te voeren). => het politieke aspect primeert hier (de machtsverhoudingen). het heerlijk stelsel: ontstond uit het leenstelsel door de afbraak van de vorstelijke autoriteit. Pachters/slaven werden gebonden aan de grond waarop ze werkten. Deze grond bleef wel bezit van de eigenaar, maar de pachten/slaven mochten de grond vrij bewerken en de opbrengst ervan behouden. Wel moesten ze belastingen betalen in ruil voor hun 'gebruikersrechten'. => het economishe aspect primeert hier.
5. Kerk De Kerk staat op een laag niveau: het gezag van de paus verdween door de achteruitgang van het centrale gezag, en door de lokale verankering van bisschoppen ( bisschoppen hechtten zich aan de macht van lokale heersers). De Karolingische vorsten wijdden vele capitularia aan de kerkelijke organisatie, omdat ze streefden naar een centralisatie van de kerkelijke wetgeving. Het kerkelijke recht is zeer pover en heeft weinig macht: het belang van het kerkelijke recht is dus beperkt.
20
V. Periode van ius commune (1100 - 1800) 1. Inleiding 1.1. De maatschappij verandert (rond 1050 – 1100) Op sociaal- economisch vlak: - een opbloeiing van de handel tussen het Europese continent en het Middellandse Zeegebied. - het ontstaan van steden. - expansie van de landbouw. Op politiek vlak: - het einde van de feodalitiet: hierdoor werkten nieuwe heersers zich op de voorgrond, die hun macht wilden vestigen over uitgebreide territroria. - de samenleving werd complexer: de samenleving werd meer gebaseerd op private eigendom. Men had dus nood aan gedetailleerd en gesofisticeerd recht om tegenstrijdigheden op te lossen. - de paus en de keizer vochten om het zeggenschap van het Heilige Romeinse Rijk. 1.2. Herontdekking van het corpus iuris civilis Kerkelijke instellingen kregen de opdracht om archieven te doorzoeken. Nieuwe handschriften doken op (waaronder het corpus iuris civilis), en werden dus opnieuw bruikbaar. Het corpus iuris civilis was eerst gewoon een tekst om te leren redeneren. Later werd het gebruikt als een afzonderlijke wetenschap. 1.3. Universiteiten Er waren twee modellen: sommige kathedraalscholen beperkten zich tot algemeen vormend onderwijs, terwijl docenten buiten de school ook nog eens theologie, Romeins of kerkelijk recht, of geneeskunde doceerden aan groepen studenten. Andere kathedraalscholen vormden zich om tot universiteiten (vb.: Parijs, Bologna...) waar het onderwijs gespecialiseerd was. Trivium: het trivium vormde de basis van de rechtswetenschap. Het was een algemene vorming die volgende onderdelen bevatte: - grammatica: leren schrijven. - logica/dialectiek: leren denken (hiervoor werd de Aristotelische categorieënleer toegepast). - retorica/argumentatieleer: leren spreken/argumenteren (op basis van topiek, maar ook met juridische argumenten). De reconstructie van het corpus iuris civilis: de verschillen tussen het middeleeuwse en het Romeinse corpus iuris civilis: - de Digesten waren in 3 boeken verdeeld (doordat de teksten nooit in 1 stuk werden teruggevonden): het Digestum vetus, het Infortiatum, en het Digestum Novum. - het Authenticum was een compilatie van Novellen. Later voegde men hier de Libri Feudorum aan toe (= een verzameling van Lombardische regels over feodale verhoudingen, dit was geen Romeinse tekst). Het Authenticum werd in 9 collationes (= bundels) onderverdeeld. - niets was in het Grieks. 21
De term ius commune: - ius commune is een synoniem voor rechtsleer, maar dan wel van een bepaalde periode. - het ius commune bestaat uit 2 juridische disciplines: * het Romeins recht (ius civile). * het Canoniek recht (ius canonicum). - de tegenhanger van het ius commune is het ius proprium. - het ius commune gold vooral in West- Europa (maar niet in Engeland). - het ius commune evolueert zeer sterk: * Glossatoren (1100 – 1265). * Commentatoren (1265 – 1500). * Canonisten (1140 – 1450). * Humanisten (1450 – 1650). * Vernunftrecht (1620 – 1800). * ook in de 19de eeuw leefde het ius commmune voort, (maar enkel in Duitsland). 2. Glossatoren 2.1. Naam De naam komt van het woord 'glossen'. Dit waren randnotities bij de gezaghebbende tekst (= de Justiniaanse tekst). 2.2. Periode Ongeveer 1100 – 1265. 2.3. Plaats Voornamelijk in Bologna (in Italië). 2.4. Wat doen ze? Schrijven: Glossatoren dachten dat de Digesten en de Codex op zichzelf een geheel vormden (ze waren niet op de hoogte van de historische ontwikkeling ervan, en ze wisten ook niet dat de Digesten eigenlijk een compilatie waren van juristengeschriften). In de glossen maakten ze kruisverwijzingen naar passages die over vergelijkbare rechtsfiguren handelden (ze konden ook woordverklaringen e.d. bevatten). Vanuit het notenapparaat van de Justiniaanse teksten ontstonden meer gesystematiseerde verzamelingen van glossen: - summae: hierin werd een deel van het corpus iuris civilis samengebracht met de glossen. - apparatus: hierin vond men een geordend notenapparaat. Lesgeven: - lecturae waren teksten die ex cathedra (= onderwijzend) werden gelezen. Hierbij stond centraal: de volgorde van het corpus iuris civilis, en de sedes materiae (= fundamentele regels). - de inhoud van de lessen hadden thematisch weinig eenheid, dus gaf de professor thuis nog bijkomend onderwijs. Hieruit groeiden de quaestiones/publice disputatae (midden 12de eeuw) en de repetitiones (midden 13de eeuw): * quaestiones: deze ontwikkelden zich tot echte rechtsvragen over kwesties die niet in het corpus iuris civilis waren geregeld. 22
* repetitiones: deze gaven aanleiding tot een nieuwe vorm van 'synthese' (naast de apparatus en de summae). Het waren praktische oefeningen waarin de leerstof van de cursus werd herhaald en uitgediept, door middel van discussies. Methode: hun methode heet de scholastieke methode (= middeleeuws redeneren, waarbij tekstuele analyse en het verzoenen van tegenstrijdige passages op de eerste plaats stonden). Kenmerken: - teksten: de scholastieke methode was in de eerste plaats gericht op teksten (dit hield verband met de eerste grammatica, die toen gezien werd als een technische expertise). Er gold een inductief systeem: een passage in een tekst was belangrijker dan de context, men vertrok van concrete gevallen in teksten (men had geen extra kennis nodig). - gezag/autoriteitsgedachte: niet elke tekst was even belangrijk. Een tekst kon deel uitmaken van een gezaghebbende traditie, en de juistheid van deze tekst kon dan niet meer gediscussieerd worden bij zijn opname in de algemene kennis. Zo werden de Justiniaanse teksten aanzien als heilige teksten (de autoriteitsgedachte stamde rechtstreeks af uit de tekstuele benadering van de christelijke teksten). - dialectiek (= een manier om tegenstrijdige teksten te verzoenen): * vertrekpunt: het corpus iuris civilis kon zogezegd nooit fout zijn. * probleem 1: het corpus iuris civilis bevatte veel onduidelijke passages => oplossing: deze onduidelijkheden werden uitgelegd in de glosse. * probleem 2: het corpus iuris civilis bevatte interne contradicties => oplossing: de tegenstrijdigheden opnemen in de zogenaamde distinctiones. - waardedenken: vermits de waarheid op voorhand vaststond, kon de tekst eraan ondergeschikt worden gemaakt (niet voor gezaghebbende teksten, wel voor commentaren of wetgeving). De interpretatieleer ging ervan uit dat de ratio (= de geest) van het recht aanleiding kon geven tot correcties van regels (niet echt verbeteringen, maar eerder interpretaties/verduidelijkingen). 2.5. Belangrijke auteurs/werken Irnerius, Accursius (belangrijkste werk: magna glossa), en Azo (belangrijkste werk: summa aurea). 2.6. Invloed Nadelen: - weinig systematiek: de oplossingen van de glossatoren waren meestal lijstjes van gevonden regels (die golden voor specifieke situaties, algemen beginselen ontbraken dus). => vb.: de summae behandelden maar een klein deel van een Justiniaanse bron, en de apparatus bleven ver van een indeling in rechtstakken. - de dialectiek leidt tot te veel termen: onder invloed van de grammatica ontwikkelden de glossatoren een juridische taal (tot vandaag nog steeds grotendeels behouden). - niet praktijkgericht: de glossatoren hielden zich meer bezig met het reconstrueren en het analyseren van de antieke teksten dan met de opbouw van een rechtssysteem. Voordelen: - het corpus iuris civilis werd dan toch voor het eerst verwerkt.
23
3. Commentatoren 3.1. Naam De naam komt van het woord 'commentaren' (meer systematisch dan de glossen). 3.2. Periode Ongeveer 1265 – 1500 (dit was het hoogtepunt van de periode van ius commune). 3.3. Plaats Voornamelijk in Italië en Frankrijk. 3.4. Wat doen ze? Schrijven: - commentaren: de commentatoren opteerden ervoor om van het recht een mechanisme te maken dat antwoorden biedt op concrete problemen. Ze lieten zich in met alle recht (en niet enkel met het corpus iuris civilis). - adviezen: glossen en summae verdwenen. De commentatoren wilden regelen wat er nog niet geregeld was, in plaats van samen te vatten wat al bestond. Dit gebeurde via 2 wegen: de consilia (= juridische adviezen) en traktaten. De adviezen werden geschreven door rechtenprofessoren (tegen betaling) voor een partij. Deze adviezen werden samengebundeld en verspreid. De dtaktaten schetsten een materie zonder rekening te houden met de ordening/indeling van het corpus iuris civilis (het onderwerp staat centraal). Lesgeven: weinig verander sinds de glossatoren. Methode: uit de praktijk ontstaan nieuwe rechtstakken (vb.: ius proprium = verleent voorrang aan het plaatselijk recht, maar geeft een aavullende werking aan het ius commune). 3.5. Belangrijke auteurs/werken Bartolus, Baldus... 3.6. Belang Het belang was groot omwille van het nuttige karakter van de commentaren. De commentaren vormden de basis van het ius commune tot 1800. Het systeem van het ius commune was statutenleer.
24
4. Ander recht dan ius commune 4.1. Wetgeving De vorst had meer macht naar zich toe getrokken (sterkere staten dus), waardoor er meer wetgeving was (OPGELET: deze wetgeving had niet de waarde van een echte bron van recht). De invoering van een vorstelijk systeem van recht stond niet centraal, maar wel de bekrachtiging van de bestaande verhoudeing (DUS: nog medewerking van het volk in de wetgeving). Machtige groepen konden steeds vaker 'rechten' verkrijgen, in de vorm van charters/keuren (= officiële vorstelijke teksten, verleend door de machthebbers, maar kwamen pas tot stand na overleg en onderhandelingen). Er was toch een zeker beleid. De wetten van vorsten/hertogen/graven sloten niet altijd aan bij de inzichten van de burgers. 4.2. Rechtspraak Het Germaanse recht leefde door in de rechtspraak (het privaatrecht leefde in de praktijk van de lokale rechtbanken). Soms waren er ook optekeningen, zoals de totstandkoming van compilaties van toegepaste regels (vb.: coutumiers, Rechtsbücher), die doorgaans het werk van een ambtenaar waren en niet erg gesystematiseerd waren. 5. Canoniek recht 5.1. Naam Het canoniek recht is geen onderdeel van het ius civile, maar eerder een 'tweede luik' van het ius commune: => ius commune : - ius civile (glossatoren, commentatoren, humanisten, natuurrecht) - canoniek recht De naam 'canoniek' recht komt van het woord canones (= regels afgekondigd door pausen en concilies in de Merovingische periode, die op de bepalingen van de keizerlijke constituties bouwden), maar vloeit vooral uit de titel van een compilatie/decretum van Gratianus: concordia discordantium canonum. De verschillen tussen het canoniek recht en het ius civile: - het canoniek recht was veel gestructureerder: canonisten waren niet gebonden aan de structuur van de te bestuderen tekst, ze konden deze dus vrijer ordenen. - de wetgeving was niet definitief (vroeger werd er nauwelijks wetgeving aan het corpus iuris civilis toegevoegd, of werden constistuties uitgevaardigd door de keizers van het Heilige Romeinse Rijk nauwelijks toegevoegd bij de Justiniaanse teksten): * nieuwe decretalen (= beslissingen) van de paus konden oudere canones vervangen. * deze decretalen werden verzameld o.a. in de Decretalenverzameling van paus Gregorius IX en in de Liber Extra van Ramon de Peñaforte (1234).Deze verzamelingen waren zeer vernieuwend (ze waren exclusief, en bevatten een belangrijke/invloedrijke ordening). * latere verzamelingen waren o.a. de Liber Sextus (1298) door paus Bonifatius VIII. * later werd het corpus iuris canonici kracht van wet onder paus Gregorius XIII. 25
5.2. Periode Ongeveer 1140 – 1400. 5.3. Plaats Voornamelijk in Europa (het continent en Engeland). 5.4. Wat doen ze? Schrijven: - decreten door decretisten (1140 – 1230). - decretalen door decretalisten (1230 – 1400). Lesgeven: ongeveer zoals de glossatoren en commentatoren. Methode: de scholastieke methode (zie 2. Glossatoren). 5.5. Belangrijke auteurs/werken Gratianus, decretisten, decretalisten... 5.6. Belang Het canoniek recht vernieuwt het Romeinse recht (invoering van strafrecht, procedures, contracten...). Het canoniek recht is abstracter dan dat van de glossatoren en commentatoren. Het canoniek recht kent een sterke verspreiding (vooral in de rechtbanken). 6.Humanisten 6.1. Naam De term humanisten verwijst naar de 'studia humanitatis' (= de studie van wetenschappen zoals literatuur, retorica en geschiedenis). 6.2. Periode Ongeveer 1450 – 1650. 6.3.Plaats Voornamelijk in Frankrijk en Nederland (Frans humanisme is mos gallicus, en is de tegenstander van het Italiaans denken, mos italicus genaamd).
26
6.4. Wat doen ze? Schrijven: - filologisch humanisme: * de taal stond centraal (minachting/kritische houding t.o.v. de middeleeuwen). * de humanisten lazen en studeerden ook in het Grieks (dit kwam door hun belangstelling voor voornamelijk literaire teksten uit de Oudheid). * ze onderzochten niet alleen het corpus iuris civilis, maar ook andere nietgezaghebbende teksten (gezagsargumenten werden niet langer als voldoende beschouwd). Hun doel was om de meest getrouwe versie van de oorspronkelijke teksten te vinden (via o.a. het aantonen van kopieerfouten door teksten met elkaar te vergelijken). * ze publiceerden ook teksten (die Romeins recht bevatten die niet in het corpus iuris civilis voorkwamen). - juridisch humanisme: * geen totale verwerping van de glossatoren en commentatoren (er was nog een zekere waardering voor traditie). Ze werden nog beschouwd als een bron van recht. * de scholastieke methode werd nog steeds toegepast, maar werd aangevuld door de humanistische methode. Nieuwe teksten werden beschikbaar om corrupties in de traditie bloot te leggen, of om meer juridisch materiaal voorhanden te hebben. Lesgeven: hervormingen/vernieuwingen werden doorgevoerd: - reden: het corpus iuris civilis vormde niet langer de basis voor het recht, en de indeling van de teksten in het corpus iuris civilis moest dus niet noodzakelijk gevolgd worden in de lessen. - de humanisten kozen voor een eigen structuur, aangezien ze niet langer lecturae of commentaren schreven. - de indeling van de Instituten werd opnieuw: personae – res – actiones (beslist door Hughues Doneau, 1580). Methode: een kritische zoektocht naar de oorspronkelijke teksten: - de filologisch- humanistische methode: * zoeken naar interpolaties (= een tekstfragment dat door een ander dan de oorspronkelijke auteur werd ingelast) => tekstkritiek. * zoeken naar kopieerfouten => tekstkritiek. * het waarderen van de context: ze beseften dat de kenmerken en de inhoud van teksten/manuscripten bepaald werden door institutionele, sociale en economische ontwikkelingen in de tijd waarin ze tot stand kwamen => historische kritiek. - de juridisch- humanistische methode = de compromismethode: * zelfde argumenten als bij de filologisch- humanistische methode. * de scholastieke methode stond nog centraal, maar er werden ook veel slordige teksten uitgegeven (deze waren niet wetenschappelijk, maar werden wel gebruikt in de rechtbanken). 6.5. Belangrijke auteurs/werken Filologisch humanisme: Poliziano, Budé... Juridisch humanisme: Alciato, Zäsi...
27
6.6. Belang Het canoniek recht heeft een rol gespeeld in het onderwijs en bij de uitgave van teksten. Het canoniek recht was het begin van de aandacht voor ander recht dan het corpus iuris civilis. Dit leidt tot praktische rechtsleer door: • de toename van geschreven lokaal recht, met o.a. de gehomologeerde costuymen (= coutumes die door commissarissen van de vorstelijke rechtbank en door de vertegenwoordigers van de standen besproken werden en nadien goedgekeurd of afgekeurd werden. Deze goedgekeurde coutumes werden dan door de vorst als wet uitgevaardigd/gehomologeerd). Oorzaken van deze homologatie: - de verwetenschappelijking van het lokaal recht. - de verschriftelijking van het lokaal recht. - de eenmaking van het lokaal recht. - de adviezen van geleerde juristen. • het lokale recht wordt steeds belangrijker: - het ius commune wordt een middel om alles te verbinden. De Romeinsrechtelijk stroming (van professoren) en het gebruik van rechtsgeleerde genres ten aanzien van het lokaal recht (door praktijkjuristen) worden onder één noemer van toegepast recht geplaatst. Deze beweging wordt aangeduid met de term usus modernus pandectarum (= praktische rechtsleer). - het ius commune wordt beïnvloed door het lokaal recht: * op vlak van taal: het ius commune was niet langer enkel in het Latijn. * het ius commune besteedde meer aandacht voor rechtspraak. * het ius commune gold niet langer op Europees niveau, maar in: => Frankrijk: de invloed werd minder belangrijk na 1600 (belangrijke juristen: Domat, Pothier...). => de Zuidelijke Nederlanden: de invloed is vrij onbelangrijk (belangrijke juristen: Wielant, Damhouder...). => de Verenigde Provinciën. => de Duitse gebieden. 7. Natuurrecht 7.1. Naam Natuurrecht kan in 2 betekenissen voorkomen: - als algemene formele bron van het recht => natuurrecht. - als concrete invulling van het recht uit de 17de – 18de eeuw. Een synoniem hiervoor is Vernunftrecht => Natuurrecht 7.2. Periode Ongeveer 1620 – 1750. 7.3. Plaats Voornamelijk in Duitsland en Nederland, maar ook in Spanje.
28
Het Natuurrecht had 2 voorlopers (gesitueerd in Spanje - neoscholastiek, en in Nederland – Hugo de Groot): - de neoscholastiek: * Thomas van Aquino legde de basis voor de scholastiek (13de eeuw). Hij verzoende de Aristotelische leer met de katholieke geloofsleer (hij koppelde het natuurrecht los van de goddelijke wil, en plaatste het in de rede). * deze scholastiek kende een herleving in de 16de eeuw: Vitoria verzoende het eigentijdse ius commune met de gedachtegoed van Thoms van Aquino, met als resultaat de neoscholastiek. * het basisidee van de neoscholastiek was dat er nood was aan een nieuwe grondslag in het recht, aangezien er geen/weinig juristen meer waren. * evaluatie: => de neoscholastici waren progressief: ze hadden welbepaalde principes (ze lieten zich enkel in met thema's die belangrijk waren inhet Spanje van hun tijd zoals de kolonisatie), en ze waren de grondleggers voor het internationaal recht en voor het Natuurrechtsdenken. => de neoscholastici waren ook conservatief: ze streefden naar gelijkheid van de volkeren (ze wilden ook recht voor de niet- christenen), en ze waren ook vrij religieus gericht (de relatie van geloof tot algemeen- menselijke rechten stond centraal). => de neoscholastici hadden maar een beperkte invloed, omdat het theologen waren. - Hugo de Groot: * hij schreef de Inleydinge tot de Hollandse Rechts- geleertheyt, waarin hij de indeling van de Instituten volgde (en niet van de Digesten en de Codex). Hierin zette hij de gebruiken uit zijn tijd boven het ius commune (de praktische rechtsleer). Dit werk had een invloed in de Verenigde Provinciën. * zijn beroemdste werk was De iure belli ac pacis (over oorlogs- en vrederecht): => hij legde een sterkere link met het volkerenrecht (en ook het privaatrecht) dan het Romeinse recht ooit had gedaan. => het internationaal recht werd omschreven als een overzicht van belangrijke regels van het ius commune. => bevatte de basisbeginselen van menselijk gedrag, die verder werden uitgewerkt tot grotere principes door logisch te redeneren. => beperkingen: het boek had nog een sterke band met de godsdienst, en het was eigenlijk niet echt 'redelijk', het was eerder overeenstemmend met zijn eigen belangen. 7.4. Wat doen ze? Schrijven: ongeveer zoals de humanisten. Lesgeven: ongeveer zoals de humanisten. Methode: - volgens Pufendorf: recht is systematisch. Hij stelde enkele algemene beginselen voorop (zoals respect voor andermans eigendom, en de plicht tot het nakomen van beloften), waaruit dan meer gedetailleerde regels werden afgeleid. Hij was een gematigd denker, die niet alle positief recht overboord wilde gooien. - volgens Wolff: recht is quasi- mathematisch. Hij stelde dat alle recht uit het verstand 29
voortvloeide en hij meende dat rechters via deductie zelf de norm moesten zoeken. Recht werd geïdealiseerd tot een rationeel product dat losstond van de context. - Belang: * voortaan is recht logisch en mechanisch denken. * voortaan wordt er een onderscheid gemaakt tussen algemene en specifieke regels. * voortaan staat recht volledig los van God (het canoniek recht had afgedaan). 7.5. Belangrijke auteurs/werken Pufendorf, Wolff, Domat... 7.6. Belang Het recht was veel systematischer geworden, en men had de ambitie om alles samen te vatten. Dit leidt tot codificatie van het recht. Er was een verwetenschappelijking van het recht.
30
VI. Engeland (1000 – 1800) 1. Termen De common law was een overkoepelend recht voor de civil law en de statute law. Opm.: common law => in Engeland. ius commune => op het Europees continent. 2. Systeem In 1066 veroverde Willem van Normandië Engeland. Na 1066 werd de macht van de koning versterkt door: - de versterking van de positie van de curia regis (= de koninklijke rechtbank): de gebruiken van rechtspraak bij het volk bleven bestaan (via juryrechtspraak), maar er werden rondreizende rechters aangesteld die de vorst moesten vertegenwoordigen. De justitie berustte DUS bij de vorst. - de invoering van writs: vorderingen werden toegestaan in writs (= vorstelijke brieven die de ambtenaar in de provincie gelastten een rechtsregel toe te passen). De rechters konden deze writs ook negeren (niet zoals in het Romeinse recht dus). De koniklijke rechters besloten of het juridisch middel wel overeenkwam met de aangevoerde feiten, en de jury besloot of de feiten voldoende bewezen waren. De rechtsbedeling was dus over 3 partijen: administratie van de vorst, rechter, en jury (in het Romeinse recht was deze verdeeld over 2 partijen: de praetor en de rechter). - voor wie geen middel vond in het writsysteem, bood de rechtbank remedies naar equity (= een belangrijke aanvulling op de common law). De gevolgen van dit systeem: - de common law was rechtersrecht: de sterke rol van de rechters heeft de common law gevormd. - Law French - de common law was sterk gecentraliseerd.
31
VII. Verlichting – Moderne tijd (1750 – vandaag) 1. De samenleving verandert 1.1. Algemeen Definitie Verlichting: cultuurstroming die de nadruk legde op de rede en de ontvoogding uit traditionele denkbeelden en onderdrukking. => Toegepast wil dit zeggen: de vorstelijke macht werd teruggeschroefd. Dit ging samen met de invoering van een parlementair systeem. De wetgeving veranderde van een bindende uitspraak van een goddelijk gekozen monarch, naar een uiting van de wil van het volk. 1.2. Domeinen Op politiek vlak: - ze waren tegen het klassiek absolutisme (de macht van de vorst wordt getemperd door het parlement). - ze streefden naar vrijheid en gelijkheid (van de arbeider, vrouwen, kinderen...). Ze verzetten zich tegen de historisch gegroeide privileges van bepaalde klassen (adel, clerus...) en wensten een eenvormig burgerrecht met gelijke rechten en plichten voor iedereen. Op cultureel- religieus vlak: - ze braken resoluut met religieuze gevoelens in de wetenschap. 1.3. Ideeën Het vooruitgangsgeloof was absoluut: de rede zou wetmatigheden helpen ontdekken die tot vooruitgang zouden leiden, en die zouden toelaten de restanten van het 'achterlijke' verleden op te ruimen. Recht is een instrument van social engineering (het is de wil van het volk die de wet vormt, en niet de wil van de vorst – Rousseau). Dit idee is gebaseerd op de Engelse Bill of Rights, die de grondslag van het Britse parlementaire systeem gevestigd had, en die de rechten opsomde waarmee burgers zich tegen de overheid konden verdedigen. 1.4. Recht Recht wordt meer gebruikt als een politiek instrument, maar dat recht volstaat niet. Daarom is er nood aan nieuw recht, en aan technieken om dit nieuwe recht door te voeren. 2. Twee trends versterkt Er was dus nieuw recht nodig en een nieuwe techniek om dit recht door te voeren. Dit nieuw recht is universeel recht, en de techniek om het door te voeren is de codificatie ervan. Maar er zijn 2 voorlopers: • Universeel recht: - de rede staat centraal: de beginselen en regels van het ius commune werden verabsoluteerd tot redelijk recht. - rechters moesten zelf de algemene normen zoeken via deductie. Ze vertrokken van 32
•
de meest algemene principes en werkten dan naar concrete regels toe. - rede werd gezien als liggende in de natuur van de mens. Bijgevolg werd het ook gezien als iets universeel en niet- goddelijk. - deze gedachtegoed gebaseerd op de rede (Natuurrecht) was vooral populair onder de Duitsers. Een belangrijke auteur was Domat. Wetgeving: - in de periode voor 1100 gold als uitgangspunt: oud = goed. Dit uitte zich in de rechtspraak en in de beperkte rol van de wetgeving. - in de periode van de 11de – 13de eeuw was er een pauselijke revolutie. Er was een opkomst van de wetgeving, maar de wetgeving buiten de kerk was beperkt. De wetgeving was dus niet algemeen, niet openlijk, en niet vernieuwend. - in de vroegmoderne periode (1500 – 1800) heerste er een absolutisme, die vooral van belang was in Frankrijk en in de Zuidelijke Nederlanden: * Frankrijk: er was een geleidelijke evolutie van detailregelingen, naar een code civile met ordonnanties: => ordonnanties uit de 15de – 16de eeuw: waren nog zeer gebrekkig en hadden niet veel belang (nog veel invloed van christelijke overtuigingen en het Romeinse recht). => ordonnanties van minister Colbert (onder Lodewijk XIV): ordonnance civile pour la réformation de la justice (1667), ordonnance criminelle (1670), ordonnance sur le commerce (1673), ordonnance de la marine (1681)... => ordonnanties van kanselier Daguesseau (onder Lodewijk XV): ordonnance sur les donations (1731), ordonnance sur les testaments (1735), ordonnance sur les substitutions fidéicommissaires (1747)... Deze waren ook nog heel gebrekkig. * de Zuidelijke Nederlanden: => onder Karel V: gehomologeerde costuymen, en een eigen wetgeving (de Constitutio Criminalis waarin het romanocanoniek strafrecht werd overgenomen, en later het 'mammoetplakkaat' dat een uitgebreide wet was met veel artikels over contractenrecht, notariaat, strafrecht, handel, en registratie van overdrachten van onroerend goed). => in 1611 decreteerden Albrecht en Isabella het Eeuwig Edict, dat eigenlijk de laatste sterke ingrijping in het privaatrecht was. Het belang van dit edict hoeft echter niet overdreven te worden. Het was kort, weinig origineel, en het had weinig navolging.
3. Codificatie 3.1. Definities Een (officiële) codificatie = een verzameling/boek van rechtsregels die als wet worden afgekondigd. Dit boek is exhaustief/exclusief (= de codificatie wordt geacht alle normen over de besproken them's te bevatten. De afkondiging gaat dus gepaard met de uitsluiting van het recht dat daarin niet werd verwerkt.), systematisch geordend, en heeft een logisch- sluitende inhoud. => DUS: niet elke verzameling van rechtsregels is een codificatie. Een compilatie = een overzichtelijke, niet- exhaustieve verzameling van rechtsregels.
33
Een officieuze codificatie = een codificatie die niet door de wetgever tot stand werd gebracht, en die niet als wet werd uitgevaardigd. Een coördinatie = de bestaande regels van één of meer teksten over hetzelfde thema worden in 1 tekst samengebracht en geordend, zonder dat er nieuwe regels bijkomen. => Voordelen van de codificatie: ze zijn verstaanbaar, innovatief, en ze zorgen voor rechtszekerheid. => Voorbeelden van oudere, al dan niet, codificaties: de oudste codificaties die voldoen aan de definitie, dateren uit de 17de en vroege 18de eeuw. Ze kwamen vooral in Scandinavië tot stand. - wel codificatie: * Liber Extra. * Instituten (omdat ze een zekere logische en systematische eenheid hadden). - geen codificatie: * corpus iuris civilis en corpus iuris canonici (ze hebben geen logisch- sluitende inhoud). * Digesten en Codex. * leges Romanorum, leges nationum Germanicarum, Codex van Hamurabi, Ordonnances die in 1660 – 1670 onder Lodewijk XIV werden gemaakt (ze hadden geen geest van eenheid of systematiek). 3.2. De eerste rol van de codificatie als wet De codificatiebeweging sloot aan bij de kritiek die de Verlichte philosophes hadden op de juridische orde. Het juridische recht was zogezegd onbegrijpelijk geworden. De rechtstaal was nog vaak Latijn (werd beschouwd als geheimdoenerij) en men vond dat de rechtstaal genationaliseerd moest worden. De codificatiebeweging jaagt een schokgolf door de milieus van rechtsgeleerden, rechters, advocaten, en andere actoren van het recht: - rechtsgeleerden: de vorst riep soms een stilstand van juridische interpretatie in. Het exhaustieve karakter van de codificatie garandeerde namelijk dat ze voor alle problemen een oplossing bood (althans volgens de vorst). => vb.: volgens het ALR (zie verder) mochten de rechters geen rekening houden met de opinies van rechtsgeleerden, en Napoleon kondigde een commentaarverbod op de Code Civil af. - rechters: ze mochten enkel toepassen wat in de codificaties stond (= bouche de la loi). Het rechtersrecht werd hiermee dus geschrapt. Ook hadden ze geen wetgevende bevoegdheid meer. => DUS: scheiding der machten - advocaten: de Franse revolutionairen hadden de 'chicaneurs' (= advocaten) afgeschaft. Ze vonden dat de rechter zelf dichter bij het volk moest komen. In 1781 (onder Frederik de Grote van Pruisen) werd deze rol ingenomen door Assistenzräte (= raadgevers), en in 1810 (onder Napoleon) werden de advocaten opnieuw ingevoerd. 3.3. De codificatie in de Duitse gebieden De Pruisische, Duitse en Oostenrijkse codificaties waren sterk doordrongen van de filosofie van het Vernunftenrecht. MAAR: geleidelijk aan werden de codificaties vernieuwender: - in Pruisen: het ALR (= Preusisches Landrecht, 1794). Eerst handelde dit over de rechten die toekwamen aan de mens door geboorte (dit voegde ook toe aan de stand van die 34
persoon). Het ging ook uit van een almacht van de wetgever => nog sterk gebaseerd op het Vernunftenrecht. - in Oostenrijk: het ABGB (= Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch, 1811). Deze behandelde ook alleen het civiel recht, gebaseerd op het gelijkheidsidee en de toenemende vrijheid van de rechter => al vernieuwender. 3.4. Gevolgen van de codificatie De creatie van nationaal recht. De uitschakeling van lokaal recht, van het Europese ius commune, en van het universele Vernunftenrecht. De nationalisering van de rechtswetenschap, van het rechtsonderwijs, en dus ook van de diploma's. 4. Frankrijk/België: code civil – rechtsleer 4.1. Ontstaansgeschiedenis (voor 1804) Al in de eerste fase van de Franse Revolutie werd een Commission de Législation ingesteld (onder Cambacérès) die een aantal voorontwerpen van de latere Code Civil presenteerden: - een eerste ontwerp (1793): sloot te veel aan bij de orde van het ancien régime. - een tweede ontwerp: werd te radicaal gevonden. - een derde ontwerp (1795): het project was geen prioriteit meer onder het Directoire (1795 – 1799). In 1799 pleegde Napoleon een staatsgreep die het Consulaat aankondigde. Napoleon neemde de draad weer op om een Code Civil te ontwerpen. Cambacérès (nu 2de consul) leidde een commissie van 4 praktijkjuristen/commissarissen (1800), alle vier advocaten: - Bigot de Préameneu (afkomstig uit de pays de droit coutumier). - Tronchet (afkomstig uit de pays de droit coutumier). - de Maleville (afkomstig uit de pays de droit écrit). - Portalis (afkomstig uit de pays de droit écrit). Hij nam de meest complexe delen voor zijn rekening. Op 21 maart 1804 werd het ontwerp (dat eigenlijk al in 1801 klaar was) eindelijk goedgekeurd door een afgeslankt parlement, en nog dezelfde dag afgekondigd. In 1807 werd deze Code Civil omgedoopt tot de Code Napoléon, aangezien Napoleon nauw betrokken was geweest bij de totstandkoming ervan. 4.2. Bronnen De Code Civil was gebaseerd op revolutionair recht, maar ook vooral op pre- revolutionair recht. - pre- revolutionair: * het recht van de Code Civil kwam van het ius commune en van een humanistische lezing van Justiniaans recht. * de structuur van de Code Civil was die van de eigentijdse doctrine, die zich baseerde op de Instituten van Justinianus: het eerste boek handelt over personen, het tweede boek handelt over zaken, en het derde boek handelt over erfrecht en verbintenissenrecht. * het schenkings- en erfrecht was gebaseerd op de ordonnanties van de vroege 18de eeuw. 35
* de droit coutumier van Parijs diende ook als voorbeeld voor de Code Civil. - revolutionair: * Pothier: hij was minder beïnvloed door het Vernunftenrecht en schreef traktaten waarin hij het geldende recht verzoende met het Romeinse recht, en waarin hij alle regels systematisch behandelde => vb.: hij ordende de materie van de Digesten op een logische manier en behield alleen de titels. * Domat. De Code Civil vormde in beginsel een brug tussen het ius commune van het ancien régime, en de idealen van de Verlichting. => DUS: er was een zekere continuïteit met het oude recht. 4.3. De Code Civil en Frankrijk nadien De Code Civil werd beschouwd als een element van stabiliteit (niet zoals de Grondwet dus). De Code Civil werd geïnterpreteerd als 'van slaafs tot vrijer': - école romaniste/romanisante: als gevolg van het commentaarverbod ontstond er een eerste generatie commentatoren (de Douai, de Malevill, Zachariae...) die zich tegen dit verbod verzetten. Ze schreven commentaren op de Code Civil waarin ze heel wat oud recht bij betrokken (van het ius commune). Deze comentatoren werden beschouwd als behorende tot de école romaniste/romanisante. - eerste exegetische school: een tweede generatie juristen liet het oude recht meer los. De voorbereidende werken van Locrée en Fenet waren ondertussen gepubliceerd, en er was dus minder nood aan het bestuderen van het oude recht. Onderwijs, commentaren e.d. waren nu vooral gericht op de Code Civil. Deze ontwikkelingen werden aangeduid met de term 'exegetische school'. OPGELET: de exegetische school verwijst niet naar een exegetische methode (= een analyse van woorden). De wettekst primeerde wel, maar er was ook nog ruimte voor interpretatie (voornamelijk gebaseerd op voorbereidende werken, en niet op andere overwegingen zoals billijkheid). Hun werkwijze: de suprematie van de wet als uitgangspunt, en ze waren weinig creatief. - tweede exegetische school: in 1880 was er een beperkte heroriëntering van de rechtsleer, de école de la libre recherche scientifique (= de tweede exegetische school) genaamd. Er werd gesteld dat niet allen de wet recht vormde (Gény), maar ook andere bronnen (vb.: gewoonte, rechtspraak, rechtsleer, billijkheid...). Maar deze beweging had maar een beperkte invloed: - in de praktijk werd dit allen toegepast in de rechtspraak. - er was vooral aandacht voor sociale wetenschappen. - er was wel een hervorming van het onderwijs (nieuwe vakken werden gedoceerd). 4.4. In België 4.4.1. Deel Frankrijk In 1795 werd de Code Civil ingevoerd in de landen die door de Franse revolutionairen en Napoleon waren veroverd (de Zuidelijke Nederlanden, Italië, Rijnland, Zwitserland). Na de breuk van het Napoleontische rijk bleven deze gebieden de Code Civil toepassen, tot in 1900 het Duitse BGB als nieuw model gold.
36
4.4.2. Geen nieuw burgerlijk wetboek Op het Congres van Wenen (toen de Zuidelijke Nederlanden en Nederland nog niet onafhankelijk waren) werd een commissie samengesteld om een nieuw burgerlijk wetboek te maken. Ondanks de grote Belgische inbreng in dit wetboek, was het niet van toepassing in België na zijn onafhankelijkheid in 1830 (de Code Civil gold dus nog steeds). OPGELET: wel was er: - een nieuw strafwetboek (1867). - een nieuw wetboek van koophandel (2de helft van de 19de eeuw). - een nieuw gerechtelijk wetboek (1967). => deze waren echter weinig origineel. - wel waren er recent kleinere wetboeken internationaal privaatrecht uitgegeven (2004), en werden er vennootschappen opgericht (1999). 4.4.3. Verfransing van het Belgisch recht Het onderwijs was zeer slecht: de Code Civil werd in de les artikelsgewijs besproken. De wetgeving bevatte geen authentieke teksten in het Nederlands. In de rechtspraak en het notariaat was er wel meer Nederlands. REDEN: - notarissen gebruikten het Nederlands uit fiscale overwegingen. - in de rechtspraak is de reden iets complexer. De taal verschilt van provincie tot provincie, van rechtbank tot rechtbank (hoe hoger, hoe meer verfranst). 4.5. Elders De Code Civil gold vooral in de Franse kolonies, to in 1900 het Duitse BGB als model gold na de breuk van het Napoleontishe rijk. 4.6. Beoordeling van de Code Civil Voordelen: - de Code Civil gebruikt een heldere taal. - de Code Civil is goed gestructureerd en compact. => het is een product van grote rationaliteit, doordrongen met de mentaliteit van de Franse liberale burgerij. Nadelen: - de Code Civil is wel begrijpelijk, maar is niet altijd heel precies. - soms is de Code Civil ook te beknopt. - sommige belangrijke zaken worden niet geregeld in de Code Civil (vb.: de publiciteit van onroerend goed). - de Code Civil breekt met de traditie in familierecht.
37
5. Duitsland: ius commune – Bürgerliches Gesetzbuch 5.1. Historische Schule 5.1.1. Periode Ongeveer 1800 – 1840. 5.1.2. Wat doen ze? Methode: volgens Savigny is recht geen product van rede, maar een product van volksgeist (= recht wordt gestuurd door moeilijk te vatten mechanismen die verbonden zijn met volk en tijd). Aangezien Savigny een voorstander was van de romantiek, werd er verwacht dat hij tegen het Romeins recht en tegn de systematiek van de Verlichting zou zijn. MAAR: Savigny wenste eigenlijk een heldere rechtswetenschap om de mooipraterij van de echte principes te onderscheiden. Hij wou dit doen via historische studies, niet per se van het Justiniaanse of klassieke Romeins recht, maar eerder van het ius commune (kwaliteitsvolle regels die in alle perioden van de Romeinsrechtelijke wetenschap konden worden gevonden) => DUS: weinig volks, wel professoraal. Savigny deelde ook nog een aantal inzichten met de geleerden van het Vernunftenrecht: hij geloofde in een ideaal recht, en ook zijn systeemdenken paste in die traditie. 5.1.3. Belangrijke auteurs/werken De Historische Schule viel al tijdens Savigny's leven uiteen in twee strekkingen: - Germanisten: von Eichhorn, Grimm. - Pandektisten: Windscheid. 5.2. Germanisten Ze zochten net als Savigny naar oude rechtscultuur, MAAR ze stelden dat het positief recht niet het geleerde recht was, maar wel het oude volksrecht. Ze waren beïnvloed door romantische denkbeelden over de Germaanse volkeren. 5.3. Pandektisten 5.3.1. Periode Ongeveer 1840 – 1900. 5.3.2. Plaats Voornamelijk in Duitsland. 5.3.3. Wat doen ze? Methode: het Pandektensysteem: - = Begriffsjurisprudenz. - het systeemdenken was het belangrijkste kenmerk van deze methode: via basisbegrippen worden steeds gedetailleerdere concepten bedacht. 38
- centraal in deze methode stond ook het systeem van het recht, dat logisch sluitend is en dat geen rekening houdt met externe omstandigheden/elementen. - het Pandektensysteem was functioneel: het historische recht was voor hen maar een opstapje, het kon worden veranderd en geïnterpreteerd in het licht van de eigen tijd. De geschiedenis van het Romeins recht leverde materiaal aan, maar vormde daarom nog geen studie- object op zich => KORTOM: de analyse van oude recht was gericht op het heden. 5.3.4. Belangrijke auteurs/werken Puchta, Windscheid (hij schreef 3 volumes Pandecten in 1861 – 1870)... 5.3.5. Belang Concreet: de Pandektistiek heeft een rol gespeeld in de rechtspraak en in het onderwijs (vooral de Pandecten van Windscheid werden gebruikt in het Duitse rechtenonderwijs). Evaluatie: hoge kwaliteit, maar het was crypto- vernunftrecht, en erg formalistisch. 5.4. BGB (= Bürgerliches Gesetzbuch) 5.4.1. Ontstaan en bronnen Na de Duitse eenmaking werd er een commissie samengesteld om aan een codificatie te werken. Deze codificatie genoot een vrij sterke invloed van de Historische Schule, maar zorgde toch voor ruzies tussen de Germanisten en de Pandektisten: - de tekst werd te Pandektistisch en on- Duits gevonden. - er werd geklaagd over het gebrek aan onderscheid tussen rijke en armen (de rechtsregels zouden zogezegd vooral de heersende klasse ten goede komen). In 1986 was de tekst eindelijk klaar (nog steeds vrij Pandektistisch), en na aanpassingen aan andere wetgeving kon het BGB in werking treden op 1 januari 1900. 5.4.2. Kwaliteiten en gebreken Kwaliteiten: het BGB is zeer wetenschappelijk: - er zijn geen herhalingen aanwezig, en het BGB bevat een precieze terminologie (vb.: müssen, sollen...). - het BGB start met een Algemeen deel, waarin juridische begrippen en regels worden uitgelegd die voor het hele wetboek gelden. - systematiek staat wel voorop, en exhaustiviteit werd nagestreefd, maar de evolutie van het recht werd niet uitgesloten. Zo bevatte het BGB Generalklauseln, die vaag waren en die rechterlijke appreciatie toelieten. => Opm.: de Generalklauseln maakten vernieuwingen in het recht mogelijk, maar ze waren ook de poort waarlangs later de nazi- ideeën in het privaatrecht konden binnensluipen. Gebreken: - het BGB is moeilijk te begrijpen voor wie niet in Duits recht geschoold is. Om de volle draagwijdte van de artikels te begrijpen, moet men vertrouwd zijn met de meest detaillistische verschillen in betekenis.
39
- het BGB is moeilijk te wijzigen: als 1 bestanddeel vervangen wordt, dan stort het geheel ineen. De kleinste wijziging heeft de grootste implicaties. 5.4.3. Invloed Niet veel landen hebben het BGB letterlijk overgenomen (in tegenstelling tot de Code Civil). Het BGB had wel een sterke invloed op: - het ZGB (Zwitserse Bürgerliches Gesetzbuch, 1912), geschreven door Huber. Dit wetboek week ook af van het BGB. Zo was er geen Algemeen deel, en werd het verbintenissenrecht vervangen door een afzonderlijk Obligationenrecht. Deze codificatie was ook veel begrijpelijker/toegankelijker dan het BGB, en heeft ook invloed gehad op latere codificaties (vb.: Turkije). - jongere wetboeken: * het NBW (= Nieuw Burgerlijk Wetboek), in Nederland, geschreven door Eduard Meijers, en beïnvloed door het BGB en het ZGB. * ook wetboeken in Italië, Portugal en Griekenland werden beïnvloed door het BGB en het ZGB. 6. Engeland – de Verenigde Staten 6.1. Engeland Onderwijs: een heroriëntering in het onderwijs: - Engels rechtenonderwijs werd nu aan de universiteiten gegeven, en niet langer in de Inns of Court (het Romeinse recht werd al onderwezen in Oxord en Cambridge, maar de common law werd pas in de 18de eeuw onderricht). - voortaan was een academische vergelijking van continentale en Engelse tradities mogelijk, wat ertoe leidde dat er nu meer invloed was van het continentale recht in Engeland. Deze invloed was beperkt, maar zeker (in de 18de eeuw grepen Engelse rechters al naar de werken van Pothier en Domat, en de common law onderging enige invloed van de Duitse rechtsleer/Savigny). Rechtspraak: de procedure werd hervormd (midden 19de eeuw) via de Common Law Procedure Act: - het writstelsel werd afgeschaft (1852). - de tweedeling van de common law en de Equity werd opgeheven (1854). 6.2. De Verenigde Staten 6.2.1. Algemene ontwikkelingen 1776: de 13 kolonies aan de Oostkust van Noord- Amerika roepen hun onafhankelijkheid uit. Ze werden een confederatie (= het gezag over de staten lag bij een Congres van afgevaardigden). 1787: het model van een confederatie werkte niet (er was geen uitvoerende of rechterlijke macht, en de Unie had geen inkomsten), dus werden de Verenigde Staten een federatie ('a more perfect union') met aan het hoofd van de uitvoerende macht een president. Het Congres bestaat uit 2 kamers, waarvan de Senate de staten vertegenwoordigt. 40
1840: het Amerikaanse privaatrecht ontgroeit de Engelse common law, en er ontstaat een eigen doctrine, de frontier law (= lynch law = posse comitatus). Dit recht is instrumenteel (= rechtsregels dienen niet om vaststaande verhoudingen te verdedigen, maar om vooruit te gaan. Economische groei stond voorop), en de periode waarin dit recht gold wordt legal instrumentalism genoemd. => de periode van 1776 – 1861 wordt de formative period genoemd. 1870: na de Burgeroorlog groeide de economieheel sterk, en gold er een onbeperkt kapitalisme van megabedrijven die elkaar opslokten. Op deze periode van legal formalism kwam heel wat kritiek:- Oliver Wendell Holmes jr.: hij klaagde dat de rechten van arbeiders werden weggemoffeld onder een liberaal gedachtegoed. Hij ijverde voor een gemeenschappelijk Amerikaans recht, de legal realism. - Roscoe Pound: hij ijverde ook voor een gemeenschappelijk Amerikaans recht, de sociological jurisprudence. - deze ideeën gaan terug op de ideeën van von Jhering: hij was begonnen als een Pandektist, en ijverde voor een Zweckjurisprudenz en voor een Interessenjurisprudenz. 6.2.2. Onderwijs De case- law method (Langdell) = het zoeken naar rechtsbeginselen in de rechtspraak van alle staten. De case- law method leidde tot de restatements (= compilaties van privaatrecht van de hand van academici, waarin de nieuwste ontwikkelingen worden toegelicht). 7. Europes Unie – nationale staten In het begin van de jaren 1990: eenmaking was toen nog het doel (het privaatrecht voor de ganse Europese Unie één maken en zelfs codificeren). Vooral academici (= rechtshitorici zoals Coing, en rechtsvergelijkers zoals Zimmermann) pleitten hiervoor. Ze legden de nadruk op het ius commune. Mei 1989: het Europees Parlement stelde dat deze eenmaking moest beginnen bij het maken van een Europese codex van privaatrecht, door: - de Commission on European Contract Law (onder Lando) werkte aan de Principles of European Contract Law. - een groep onder Gandolfi werkte aan de European contract code. - privéinitiatieven werkten aan Principles (vb.: SECOLA, Trentogroep). Ondertussen waren de Europese instellingen al minder enthousiast geworden: de Europese Commissie besloot om na te gaan of het economisch verkeer echt wel gehinderd werd door de verchillen in privaatrecht tussen de lidstaten. 2003: de Europese Commissie heeft al minder ambitie en streeft nu eerder naar convergentie (= de lidstaten behouden hun eigen tradities en er wordt gezocht naar de gemene deler. Er wordt naar gemeenschappelijke beginselen gezocht en er wordt beslist om de bestaande Europese wetgeving te verbeteren. De optie van een codificatie wordt aan de kant geschoven). 2008: een DCFR (= Draft Common Frame of Reference) is definitief klaar. Deze bevat, naast regels van verbintenissenrecht, ook artikels over persoonlijke zekerheden, eigendom en verkrijging van 41
roerende zaken. MAAR: deze DCFR is een optional instrument (= de commissie kan beslissen welke delen van deze draft- versie in de officiële CFR komen, en de kans bestaat dat het plan van het CFR politiek begraven wordt). => Problemen: - nationale gevoeligheden: * sommige regio's krijgen een bestuurlijke autonomie (= eigen parlementen met een regelgevende bevoegdheid). => vb.: Engeland, België. * sommige regio's krijgen juridische autonomie (= eigen wetboeken) => vb.: Spanje. - niet- aangepast rechtsonderwijs: * taalproblemen. * de omvang van de Unie (mixed legal systems).
42
VIII. Intern recht: personen- en familierecht 1. Begrippen Personen- en familierecht: hiërarchische boom: PRIVAATRECHT PATRIMONIAAL RECHT <=> NIET- PATRIMONIAAL RECHT / \ | in enge zin in brede zin personen- en familierecht (in enge zin) | \ zaken- en verbintenissenhuwelijksvermogens- en recht erfrecht = personen- en familierecht (in brede zin) Het personen- en familierecht = regels die betrekking hebben op de juridische positie van personen op zichzelf, en die hun relatie ten opzichte van familieleden en de echtgenoot betreffen. Het zijn niet in geld waardeerbare en niet over te dragen rechten, die ofwel de persoon zelf betreffen, ofwel voortvloeien uit een bloed-, aan-, of adoptieve verwantschap. Het personen- en familierecht in enge zin heeft weinig banden met het vermogensrecht/patrimoniaal recht, terwijl het personen- en familierecht in brede zin ook het huwelijksvermogens- en erfrecht omvat (hier komt wel vermogensrecht aan te pas). Een vermogensrecht = een in geld waardeerbaar en overdraagbaar recht (was beïnvloed door het Romeins recht). Rechtssubjecten en rechtsobjecten: hiërachische boom: RECHTSSUBJECT / \ rechtspersoon natuurlijk (= vennootschap) persoon (= mens)
<=>
RECHTSOBJECT
Rechtssubject = een natuurlijke persoon of rechtspersoon die drager is van rechten en plichten (een synoniem is een juridische persoon). Een natuurlijke persoon = een fysisch persoon, een mens. Een rechtspersoon = een afgezonderd vermogen of een groep personen die door het recht als juridische persoon worden aangezien => vb.: vennootschappen. Rechtsobject = een 'ding'/voorwerp van subjectieve rechten (= ze hebben geen rechten of verplichtingen) => vb.: zaken, goederen, dieren... Rechtsbekwaamheid en handelingsbekwaamheid: Rechtsbekwaamheid = de (juridische) mogelijkheid om rechten en plichten te hebben. Vandaag is deze algemeen voor elk mens (men kan niet rechtenloos zijn). Vroeger (in het ancien régime) 43
konden deze beperkt worden (vb.: slavernij) of zelfs volledig ontzegd worden. Handelingsbekwaamheid = de (juridische) mogelijkheid om rechtshandelingen te stellen (om rechten te kunnen uitoefenen). Een rechtsbekwame kan wel in bepaalde gevallen (of zelfs algemeen) het recht worden ontzegd om juridisch te handelen => vb.: geesteszieken, minderjarigen, gehuwde vrouwen (1804 – 1958)... Handelings(on)bevoegdheid = een uitzondering op de handelingsbekwaamheid. De wet kan voor bepaalde rechtshandelingen een handelings(on)bevoegdheid voorschrijven. Rechtshandelingen = een menselijke gedraging met als doel om rechtsgevolgen te doen ontstaan. FEITEN GEWONE FEITEN
<=>
RECHTSFEITEN / \ in enge zin in brede zin | | niet- gewilde gewilde rechtsgevolgen rechtsgevolgen = rechtshandelingen
2. Rechtsbekwaamheid en personeel statuut 2.1. Inleiding In het positief recht is iedereen normaal gezien rechtsbekwaam (iedereen heeft mensenrechten). MAAR: dit was niet altijd zo. Onder Napoleon kende het recht onvrijen en zelfs rechtsonbekwamen: - onvrijen: zij zijn beperkt rechtsbekwaam (vb.: slaven, vreemdelingen...). - rechtsonbekwamen: veroordeelden tot een straf die gepaard ging met de burgerlijke dood. Dit werd pas in de Belgische Grondwet van 1831 afgeschaft. 2..2. Onvrijen (slaven en andere) 2.2.1. Het Romeinse recht a) Slaven (servi) zijn menselijke productiemiddelen Slaven werden niet beschouwd als dingen. In het strafrecht (van de vroege Keizertijd) werden slaven zelfs beschermd als mensen => de terugvordering van een weggelopen slaaf was gericht op een 'mens', en niet op een 'ding'. Slaven zijn ook niet zomaar mensen. Een definitie van slaaf is erg moeilijk te formuleren, want deze is steeds incompleet. Volgende elementen zijn wel van belang: - onvrijheid (= gebrek aan status libertatis). - res mancipi (= slaven moeten worden gemancipeerd bij overdracht, net zoals landbouwgrond, te temmen dieren...). - mens. - erf- en vermogensrecht. 44
=> TE ONTHOUDEN: de slaaf is een productiemiddel van de familia. Hij is mens, maar toch 'onvrij'. Slaven vormden een afzonderlijke categorie naar civiel recht, maar hun maatschappelijke positie kon sterk verschillen => DUS: hun juridische status ≠ hun sociale status. b) Viertrapsraket familia Koningstijd: de gens. Vroege Republiek: de familia in brede zin. De familia was een boerderij/bedrijf/vermogen/landbouwproductie- eenheid/domein/erfenis, en was een verzameling van: - de paterfamilias = de centrale figuur. - goederen. - productiemiddelen (vb.: hoeve, gronden, vee, paarden, ossen...). - personen: dit kunnen (aan)verwanten van de paterfamilias zijn, of gewoon slaven. Late Republiek: de familia in enge zin = de agnatische familie. Daartoe behoorden de leden van de familia die gewoonlijk op het landgoed woonden: - de paterfamilias = de centrale figuur. - de kinderen van de paterfamilias, en hun echtgenotes in manu. - de echtgenote in manu van de paterfamilias. - de nakomelingen van de paterfamilias in de mannelijke lijn. De nakomelingen in de vrouwelijke lijn (= de kinderen van de dochters van de paterfamilias) behoorden niet tot de familia in enge zin. - slaven. Al deze personen stonden onder het gezag van de paterfamilias: ze waren in potestate. Er waren 2 types potestates (= bevoegdheden, verantwoordelijkheden): - patria potestas: de potestas over de nakomelingen in de mannelijke lijn in de familia en hun echtgenotes. - manus: de potestas over de echtgenote in manu van de paterfamilias. - potestas: het gezag over de slaven. Het verschil tussen de slaven, en de andere personen in potestate: - een slaaf kon niet erven van personen of familie. - slaven hebben geen status libertatis (= ze hebben geen statuut van een vrije Romeinse burger meer) => al wie geen status libertatis had, was slaaf. - slaven hebben het recht niet meer om een geldig Romeins huwelijk aan te gaan (= geen recht op conubium). - slaven hebben het recht niet om typische proces- en formele handelingen naar het ius civile te stellen (= geen recht op commercium). De periode van het ius commune: het tweegezin = de cognatische familie (niet Romeins, maar eerder Germaans en canoniek). c) Hoe word je slaaf? Door geboorte: - als er 300 dagen voor de geboorte (= vermoedelijke tijdstip van verwekking) een geldig Romeins huwelijk gold tussen de ouders van het kind, dan krijgt het kind het statuut van de 45
vader die hij op het ogenblik van de verwekking had. - als er 300 dagen voor de geboorte (= vermoedelijke tijdstip van verwekking) geen geldig Romeins huwelijk gold tussen de ouders van het kind, dan krijgt het kind het statuut van de moeder die zij op het ogenblik van de bevalling had. Door krijgsgevangenschap of door een straf: dit bracht het verlies van de status als vrij persoon met zich mee, en dus ook in de familia en als Romeins burger. d) Hoe kan het statuut van slaaf ongedaan gemaakt worden? De vrijlating/wegzendinge van een slaaf kon op 2 formele manieren gebeuren: - met overheidscontrole: * door een manumissio vindicta: gebeurde voor de praetor (en in de Keizertijd gebeurde dit voor een keizerlijk ambtenaar). * door een manumissio censu: een wegzending door inschrijving in de bevolkingslijsten van de censor. - zonder enige controle: een vrijlating bij testament (dit was eigenlijk een verarming van de nalatenschap, aangezien slaven tot het familievermogen behoorden. 2.2.2. De middeleeuwen Het begrip 'servus' verliest veel van zijn Romeinsrechtelijke inhoud: slaven werden minder als eigendom beschouwd, en meer als inwoners van een domein. Slaven die eerst lijfeigenen waren (= eigendom van de heer), werden mettertijd horigen (= ze waren verplicht tot hand- en spandiensten op de reserve van het domein van de feodale heer, maar mochten de opbrengst ervan houden. Wel moesten ze in ruil hiervoor lasten betalen). Slaven werden niet langer 'servi' genoemd, maar 'serf' (verwijzend naar de horigheid van de slaven). 2.3. Vreemdelingen 2.3.1. Begrippen Het nationaliteitsrecht is: - negatief: omdat het steeds bepaalt wie het burgerschap of de nationaliteit verkrijgt. Wie geen burger is, is een vreemdeling. - relatief: omdat de bepalingen over vreemdelingen afhankelijk zijn van een gedefinieerd begrip van burger, dat kan veranderen onder invloed van nieuwe maatschappelijke opvattingen. Ius soli = het recht van de bodem = omvat het burgerschap van de plaats waar men geboren is. Ius sanguinis = het recht van het bloed = reserveert het burgerschap voor kinderen van burgers. 2.3.2. Het Romeinse recht Ius civile VS. ius gentium: - het ius civile: * 'het recht van de burgers'. * regelde het statuut van burgers (= status civitatis), hun vermogen en hun 46
procesbevoegdheden. * het oudste ius civile was het enige burgerrecht. Later kwam daar het edictenrecht bij (na de doorbraak van de praetor urbanus). * het ius civile wordt verschillend gedefinieerd naargelang de bron van het recht, of naargelang het toepassingsgebied. - het ius gentium: * omvat het recht dat van toepassing was als er geen ius civile kon worden gebruikt (vb.: in transacties tussen burgers en vreemdelingen, of tussen vreemdelingen onderling). * het was zeker geen minderwaardig recht. Het was gewoon anders van toepassingsgebied, en in vele gevallen zelfs vrijer dan het ius civile. * het was van toepassing in alle Romeinse rechtbanken en voor alle magistraten, maar de praetor peregrinus was wel de specialist. Het burgerschap (= status civitatis): de status civitatis en status libertatis worden na de Keizertijd samen behandeld. De status civitatis heeft dus ook dezelfde componenten als de status libertatis: commercium en conubium. Het burgerschap kon op volgende manieren verkregen worden: - bij geboorte: * bij een rechtsgeldig Romeins huwelijk: als de vader Romein was bij de verwekking van het kind. * bij een niet- rechtsgeldig Romeins huwelijk: als de moeder Romeins is bij de geboorte van het kind. - bij verdrag. - bij wet (vb.: de constitutio Antoniniana van 212 n. Chr.). 2.3.3. De middeleeuwen en de vroegmoderne periode a) Ius soli VS. ius sanguinis In de 7de en 8ste eeuw werd het ius soli boven het ius sanguini gepromoot: het criterium tot het verkrijgen van burgerschap werd gelinkt aan de plaats van geboorte, en niet aan de nationaliteit van de ouders. Dit zorgde voor de opbloeiing van het internationaal privaatrecht na de versplintering van het Karolingische gezag en de ontwikkeling van de feodaliteit (er moesten immers criteria worden gezocht voor de vraag welk recht gold voor de relaties tussen 2 burgers van een verschillende plaats). In de 12de en 13de eeuw vestigden de Nederlanden het poorterschap (= een burgerschap dat aanvankelijk op grond van vestiging in de stad werd bepaald = men werd burger door een tijd in de stad te wonen en een eed af te leggen). In de late middeleeuwen veranderde dit. Deze regel werd namelijk beperkt tot de normen inzake het ius sanguinis: men kon ook burgerschap verkrijgen door te huwen met een poorter(es). b) Geleidelijke verbetering van de positie van de vreemdeling In de late middeleeuwen: het statuut van vreemdelingen was niet erg gunstig: - het aubaniteitsrecht: de heer van een gebied had het recht om de erfenis van de vreemdeling op te nemen indien die stierf zonder een erfgenaam in het gebied. - het issuerecht: een vreemdeling moest een issuerecht betalen als hij onroerend goed verkreeg (of dat nu bij erfenis, bij schenking, of bij koop was). 47
- dubbele bestraffing: vreemdelingen genoten doorgaans ook minder bescherming tegen beslag of aanhouding. Straffen waren vaak zwaarder, en een dubbele boete was lang niet ongewoon. => Uitzonderingen: handelaars/rondtrekkende kooplieden werden niet als andere vreemdelingen behandeld. Gedingen tussen kooplieden van dezelfde streek werden beslecht door consuls van hun naties (= organisaties van kooplieden in een bepaalde stad of streek). Tijdens de vroegmoderne periode: - het aubaniteitsrecht: afgeschaft. - het issuerecht: nog steeds aanwezig, maar wel verminderd. - dubbele bestraffing: de zwaardere straffen zijn afgeschaft (behalve voor vagebonden dan), maar vreemdelingen kregen nog steeds weinig bescherming tegen beslag of aanhouding. - er konden nu ook brieven van naturalisatie verleend worden aan vreemde geestelijken. 2.3.4. De 19de en 20ste eeuw a) Begrippen De Belgische nationaliteit kan op 3 manieren toegekend worden: - via nationaliteitstoekenning = de verwerving van de Belgisch nationaliteit van rechtswege (= zonder de veronderstelling van een rechtshandeling) => een recht. - via nationaliteitsverklaring = de Belgische nationaliteit wordt op verzoek toegekend, indien aan de voorwaarden is voldaan (er wordt dus een rechtshandeling verondersteld). => een recht. - via naturalisatie = een discretionaire beslissing van de overheid (= toekenning/weigering die niet gebonden is door de wet, en die gebaseerd is op een vrije appreciatie vanwege de overheid) => een gunst. Vreemdelingen hebben de dag van vandaag vooral nog politieke rechten (= het recht om te stemmen en verkozen te worden, de belastingplicht, de dienstplicht, het recht om publieke ambten te beoefenen...), en steeds minder burgerlijke rechten. b) De Code Civil en de Belgische wetgeving van de 19de eeuw: uitsluiting De Code Civil (op dit punt bevestigd door de Belgische wetgeving) huldigde inzake nationaliteit een liberaal ius sanguinis en een beperkt ius soli: - ius sanguinis: wie een Belgische vader had, had de Belgische nationaliteit (ongeacht waar men geboren was, en zonder andere voorwaarden). - ius soli: wie een niet- Belg als vader had en geboren was op Belgische grond, kon door een verklaring op 21- jarige leeftijd de Belgische nationaliteit verwerven => voorwaarde: de betrokkene moet binnen het jaar zijn vaste verblijfplaats in België vestigen. Verder bestond er ook een gewone en een grote/volle naturalisatie: - gewone naturalisatie: leverde burgerlijke rechten op => voorwaarde: een verblijf van 5 jaar in België. - volle/grote naturalisatie: leverde politieke rechten op => voorwaarde: enkel toegekend wegens uitzonderlijke diensten aan het land. In 1835 werden bij wet 2 statuten ingevoerd voor niet- Belgen met een vast verblijf in België: - een officieel verleend verblijfsrecht: werd discretionair toegekend, en kon slechts 48
opgeheven worden door een criminele veroordeling. - de verlening van het statuut van een domicilié: een domicilié kon niet worden uitgewezen (= kon niet uit het land gestuurd worden), en had beperkte politieke rechten. Vreemdelingen hadden ook beperkte burgerlijke rechten => voorwaarde: een vreemdeling kon burgerlijke rechten genieten, als dezelfde rechten werden toegekend aan Belgen in het land van herkomst van de vreemdeling = principe van wederkerigheid. De verblijfs- en nationaliteitswetgeving leek heel streng recht te zijn, maar in de praktijk was dit zeer soepel recht (er werd weinig verschil gemaakt tussen een vreemdeling en een Belg). => gevolg: België stond bekend als een immigratieland. c) De 20ste eeuw: integratie In de 1ste helft van de 20ste eeuw: - het laatste kwart van de 19de eeuw: de politieke ambitie ontstond om de niet- Belgen op het grondgebied te integreren en hen bij het beleid te betrekken. - 1909: een wet wijzigde het oude nationaliteitsrecht grondig: verblijf werd een algmene vereiste om Belg te worden, en 2de- generatiemigranten konden eenvoudig Belg worden. - 1922: de bepalingen van 1909 werden gechrapt en het nationaliteitsbegrip werd meer socio- cultureel ingevuld dan voordien (= elke verklaring van nationaliteit diende te worden gepubliceerd, en door de rechtbank van 1ste aanlg te worden getoetst). => voorwaarde: een verblijf van 9 jaar (of 6 jaar indien de vreemdeling tussen zijn 14 en 18 jaar in België had verbleven), en een 'geschiktheid' die de rechter vrij kon vaststellen. => bedoeling van de nieuwe wetgeving: zich verzekeren van de inburgering van de kandidaat- Belg. Na 1980: - de criteria van de wetten van 1909 en 1922 werden verabsoluteerd: * sinds 2000 is een verblijf van 7 jaar al meer dan voldoende om de Belgische nationaliteit te verkrijgen. * sinds 1991 geldt het ius soli voor de 3de generatie: zij die in België geboren waren en een Belgische grootouder hadden, konden de Belgische nationaliteit verkrijgen. - vreemdelingen kunnen naast politieke en burgerlijke rechten, nu ook sociale zekerheid genieten. - in 1980 werd de asiel- en migratiewetgeving ingevoerd: * asiel wordt verleend aan politieke vluchtelingen, die een voorlopige verblijfsvergunning krijgen voor de loop van de procedure. Als hun asielaanvraag geweigerd wordt, dan moeten ze het land verlaten (anders is hun verblijf onwettig en zijn ze 'illegalen'). Als hun asielaanvraag gooedgekeurd wordt, dan krijgen ze een verblijfsrecht van onbepaalde duur, dat echter ingetrokken kan worden (ze zijn dan 'erkende vluchtelingen'). Na 5 jaar verblijf komt de erkende vluchteling dan in aanmerking voor een vestiging. * sinds 2006 wordt ook subsidiaire bescherming verleend aan politieke vluchtelingen = dat statuut geeft recht op een verblijfsrecht van bepaalde duur, dat na 5 jaar van onbepaalde duur kan worden. * er werden ook regularisatiecampagnes opgezet om verblijfsvergunningen te verlenen aan personen die lang in het land verbleven. * zelfs als vreemdelingen een verblijfsrecht van onbepaalde duur hebben, dan zijn hun rechten over het algemeen kleiner dan die van de Belgen (vb.: personen zonder 49
verblijfsrecht hebben enkel recht op terugbetaling voor dringende medische hulp). Zelfs beperkte politieke rechten zijn gelinkt aan verblijf (vb.: alleen wie 5 jaar in België verblijft, heeft voor gemeenteraadsverkiezingen actief stemrecht). 2.4. Adel en geestelijken 2.4.1. Adel 1795: de erfelijke adel en adellijke titels werden afgeschaft in de Zuidelijke Nederlanden (na de invoering van de wet van 19 – 23 juni 1790 door de Franse revolutionairen). 1831: de Belgische Grondwet verbood elk onderscheid in stand. OPGELET: de Koning kan ook vandaag nog adellijke titels verlenen, maar die brengen geen voorrechten met zich mee, alleen prestige. 2.4.2. Geestelijken In de middeleeuwen werd het begrip 'geestelijke' gewoonlijk erg breed opgevat, zodat alle vermelde categorieën van personen eronder vielen. De geestelijken beschikten over een privilegium fori (= voorrechten) in civiele zaken: - ze moesten geen/weinig belastingen betalen. - ze waren vrijgesteld van de militaire dienst. Ook hadden ze een aantal beperkingen (vb.: ze mochten niet huwen, ze mochten geen andere winstgevende beroepen uitoefenen...). In de late middeleeuwen verzetten wereldlijke juristen en overheden zich tegen erfenissen en schenkingen aan geestelijken. Amortisatie/de 'dode hand' moest vermeden worden (= de concentratie van goederen in handen van de Kerk), om het machtsevenwicht in de samenleving op termijn niet te verstoren, en om te beletten dat goederen aan het economisch verkeer werden onttrokken. 3. Handelingsbekwaamheid en handelingsbevoegdheid 3.1. Het kind 3.1.1. Het Romeinse recht a) Meerderjarigheid Er aren geen echte leeftijdsgrenzen, het bleven maar feitenkwesties: - infantes: < 7 jaar (=onmondigen die geen schuldbewustzijn hadden). - impuberes: 7 – 12 jaar voor meisejes, en 7 – 14 jaar voor jongens (= niet- geslachtsrijpen). - impuberes infantia maiores: 7 – 12 jaar voor meisejes, en 7 – 14 jaar voor jongens (= impuberes die wel konden spreken en hun rechten konden vrijwaren). - puber: > 12 jaar voor meisjes, > 14 jaar voor jongens (= geslachtsrijpen, volwassenen). =>Infantes en impuberes dienden te worden bijgestaan door een tutor (= voogd) als ze geen paterfamilias hadden (het kind werd dan pupillus genoemd). De tutor was een naaste agnaat (= lid van de stamfamilie), of bij testament aangewezen.
50
Het belang van de meerderjarigheid: - meerderjarigheid was het einde van de voogdij. Dat zorgde voor veel problemen, daarom kwam er in 200 v. Chr. de lex (P)laetoria: * verleende een actie aan jongeren (< 25 jaar) tegen personen die hen hadden bedrogen, of gaf een exceptio legis laetoriae tegen een actie van de personen die hen hadden bedrogen. * later werd ook een restitutio in integrum verleend (= teruggave van vervreemde goederen en compensatie voor gedane prestaties), op voorwaarde dat de minderjarige al zijn verbintenissen in het kader van het nadelige contract had uitgevoerd. => gevolgen van de lex (P)laetoria: * het invoeren van een curator/curatele die tussenkwam bij transacties met minderjarigen (< 25 jaar) om problemen te vermijden. Hij was geen beheerder, maar eerder een getuige => de cura minorum en de tutela impuberum waren sterk verwant, maar een tutor werd steeds aangesteld voor een impuber, en de cura minorum bleef vrijwillig. * het invoeren van de term 'minderjarige'. - meerderjarigheid betekende niet het einde van de macht ven de paterfamilias over zijn kind. Wel gebeurde dit bij het overlijden van de paterfamilias of bij emancipatie (= als het kind volwassen is en op eigen benen wenst te staan). Emancipatie kwam slechts op initiatief van de paterfamilias. => DUS: meerderjarigheid leidde tot een beperkte handelingsbekwaamheid. b) Plaats in de familie 1° Patria potestas De patria potestas is niet hetzelfde als vaderlijke macht over het kind. Pas in de late middeleeuwen werd de vaderlijke macht juridisch uitgewerkt (vb.: plicht tot gehoorzaamheid, plicht tot onderhoud). De patria potestas is de verantwoordelijkheid van een Romein over zijn wettige afstammelingen in mannelijke lijn, die zelf Romein zijn. De patria potestas is patriarchaal (= enkel de afstammelingen in vaderlijke lijn kunnen patria potestas hebben) => dit patriarchale leeft nog voort in ons recht in de uitdrukking 'een goede huisvader', afgeleid van het gebrip diligens pater familias (= zorgvuldige huisvader). Aanvankelijk heeft de paterfamilias een onbeperkte macht (= anachronisme). Hij heeft het recht op leven en dood (= ius vitae necisque), wat inhoudt dat hij mag beslissen om zijn familia te laten verhongeren, te verkopen, te aborteren... 2° Voogdij Verschillen met onze voogdij: - leeftijd: tot hun 12 jaar (voor de meisjes) of tot hun 14 jaar (voor de jongens) moesten kinderen zonder paterfamilias nog bijgestaan worden door een voogd/tutor => nu is dat tot hun 18 jaar.
51
- uitgangspunten: * kinderen die sui iuris waren (= geëmancipeerd), kregen een voogd aangesteld (ook al was de paterfamilias niet overleden). * soms kreeg men geen voogd, al was de vader overleden. De aard van het gestuur door de voogd: - bij infantes: de tutor had het volledige beheer . Hij sloot contracten af in eigen naam, met de goederen van het kind. - bij impuberes infantia maiores: de tutor had het beperkte beheer. Een impuberes infantia maiores kon immers zelf contracten aangaan die uitsluitend in zijn voordeel waren. c) Rechten op het vermogen van de ouders 1° Afstamming Afstamming was vooral van belang voor een erfenis (valt het kind wel onder de patria potestas?) => voorwaarden: - het kind moet verwekt zijn tijdens een iustum matrimonium Romanum (= wettig Romeins huwelijk). - de vader moet een Romein zijn. Opm.: de afstamming was ook van belang bij de legitimatie bij de Keizer. Deze regels golden niet voor overspelige en incestueuze kinderen. Een bijzonder geval van afstamming => adoptie (niet te kennen). 2° Erfrecht Zie verder in de cursus. 3° Onderhoudsgeld Hier is nog geen regeling voor. 3.1.2. De middeleeuwen en de voregmoderne periode a) Meerderjarigheid Vanaf de leeftijd van 25 jaar was men meerderjarig. Indien men jonger dan 25 jaar was: - de ouders leven nog: geen curator, wel zijn er bijzondere regels. - de ouders leven niet meer: de Romeinse cura minorum en de tutela impuberum/voogdij werden vermengd. De voogd werd bij testament aangesteld, en was meestal een lid van de familia. Het belang van de meerderjarigheid: als men ouder dan 12 – 14 jaar werd, kon men niet meer geëmancipeerd worden (emancipatie door leeftijd was dus niet meer mogelijk). Voor emancipatie waren een aantal rechtshandelingen nodig, zoals een huwelijk (= de kinderen verwerven dan zogezegd hun eigen bestaansmiddelen) => na huwelijk behoorde men dan tot een tweegezin (zie de viertrapsraket, eerder in de cursus).
52
b) Plaats in de familie 1° Ouderlijke/vaderlijke macht De macht van de ouders over de (minderjarige) kinderen was de meest verspreide regel in de late middeleeuwen: - er was toen ook wel een plicht tot gehoorzaamheid en een plicht tot onderhoud. - deze ouderlijke macht is niet hetzelfde als de patria potestas uit het Romeinse recht. - de ouderlijke macht is meestal wel vaderlijke macht, aangezien ouderlijke macht voor het overlijden van de vader eerder theoretisch is voor de vrouw. Ze staat zelf ook onder het gezag van haar man => de vader domineert dus steeds. - de omvang van de ouderlijke macht: * ouders hadden tuchtingsrecht (geen dodingsrecht!). * ouders mochten de huwelijkspartner van hun kinderen kiezen, of een voorgesteld huwelijk aanvaarden/afwijzen. * ouders (of de vader) beheerden en genoten van de goederen die zogezegd eigendom waren van hun kinderen (omdat kinderen niet geacht werden goederen in eigendom te hebben) => uitzondering: aan kinderen gelegateerde of door kinderen geërfde onroerende goederen, werden wel onmiddellijk eigendom van het kind. 2° Voogdij 25 jaar was nu de grens van meerderjarigheid (niet meer 12 – 14 jaar). De voogdij viel open wanneer de vader(lijke macht) overleed, of als beide ouder(lijke macht)s overleden waren. De voogd werd aangesteld bij testament, en bleef meestal familiaal (naaste verwanten) => uitzondering: het systeem van houdenisse = een combinatie van ouderlijk gezag en voogdij. De langstlevende ouder had genotsrecht op de goederen van de kinderen (anders dan een aangestelde voogd dus), maar moest wel inzake beheer verantwoording afleggen aan het stadsbestuur (zoals een aangestelde voogd dus). De regels die golden voor het beheer waren ongeveer gelijk aan die die golden in het Romeinse recht. c) Rechten op het vermogen van de ouders 1° Afstamming Het huwelijk (tussen de ouders van het kind, op het moment van de verwekking) wordt als basis gebruikt voor het de burgerrechten en familiale rechten van het kind. => uitzondering: bastaarden (= buitenhuwelijkse kinderen) hadden beperkingen (vb.: ze mochten geen publieke ambten beoefenen). Er waren verschillende soorten bastaarden: - eenvoudige natuurlijke kinderen = waren geboren uit een gewone relatie (de ouders waren niet gehuwd). - overspelige kinderen = waren verwekt door een andere man dan de echtgenoot van de moeder (moeder = overspelig), of waren verwekt door een man die met iemand anders dan de moeder van het kind gehuwd was (vader = overspelig). - heiligschennende kinderen = waren verwekt door een priester of kloosterlinge. - incestueuze/bloedschennende kinderen = waren verwekt door personen tussen wie een te nauwe bloedband bestond. 53
2° Erfrecht Bastaarden mogen niet erven (volgens het canoniek recht, het Romeins recht, en het lokaal recht) => uitzondering: in sommige gebieden werd erfrecht in de moederlijke lijn aanvaard ('moeder maakt geen bastaard'), en werd de bastaard zelfs als een volwaardig lid van de familie van de moeder beschouwd. Bastaarden mochten niet vererven (volgens het canoniek recht, het Romeins recht, en het lokaal recht), dat werd gezien als bastaardgoed (gold nit in steden). Ze mochten ook geen testament maken of publieke ambten opnemen. 3° Onderhoudsgeld Het canoniek recht compenseert het gebrek aan erfrechten voor bastaarden met uitgebreide onderhoudsvorderingen (later wordt dit ook opgenomen in het lokaal recht): - voor de moeder: * actio dotis = kon worden ingesteld tegen de vader om hem te dwingen een 'bruidsschat' aan de moeder te betalen, die dan diende voor haar levensonderhoud of dat van haar kind. De vergoedeing was bedoeld als compensatie voor het verlies van de maagdelijkheid, en kon zelfs worden ingesteld als er geen kind was verwekt. De vader kon wel aan de betaling ontsnappen door uiteindelijk toch met de moeder te trouwen. * actio provisionis = kon worden gestart tegen elke man die met de moeder seksuele relaties had gehad tijdens de vermoedelijke periode van verwekking. De vergoedeing was bedoeld om onderhoudsgeld voor een beperkte periode te verkrijgen (voor en na de bevalling). - voor de moeder en/of het kind: * actio captionis = werd ingesteld tegen de (vermoedelijke) vader. Deze actio bracht vaststelling van vaderschap met zich mee, en dwong de vader bij te dragen tot het levensonderhoud van het kind. De vermelde acties konden slagen met getuigenissen, een eed of een bekentenis, maar ook tegenbewijs kon met alle middelen geleverd worden (vb.: impotentie, afwezigheid...). 4° Hoe kunnen buitenhuwelijkse kinderen toch huwelijks worden/een erfgenaam worden? Eenvoudige natuurlijke kinderen konden worden gewettigd door een opeenvolgend huwelijk (ze werden dan mantelkinderen). Vorsten konden kinderen wettigen bij wijze van gunst (= legitimatio per rescriptum principis). Door adoptie: - het doel van adoptie: een erfgenaam maken (het vermogen stond centraal). - in de vroege middeleeuwen: adoptie was toegestaan. Er bestonden formele procedures waarmee dergelijke nieuwe erfgenamen werden erkend. - in de late middeleeuwen: adoptie was niet toegestaan (door de glossatoren en commentatoren). Ze hadden de uitspraak 'adoptio imitat naturam' (= adoptie bootst de natuur na) uit de Romeinsrechtelijke teksten verabsoluteerd: enkel wie in de mogelijkheid was kinderen te verwekken, mocht adopteren. Ook moest er een leeftijdsverschil van 18 jaar of meer zijn tussen de adoptant en de geadopteerde.
54
3.1.3. De 19de en 20ste eeuw a) Meerderjarigheid Men was meerderjarig vanaf 21 jaar (in 1991 vanaf 18 jaar). De regels voor meerderjarigheid zijn ongever gelijk aan die die golden in de vroegmoderne periode. b) Plaats in de familie 1° Ouderlijke/vaderlijke macht i. De Code Civil ACHTERUITGANG: de 'père de la famille' had terug een erg grote macht: - kinderen waren hun vader absolute gehoorzaamheid verschuldigd. - de vader kon zijn kinderen onder de 16 jaar op eigen gezag laten opsluiten in een gevangenis. - de ouderljke macht werd wel voorop gesteld, maar in werkelijkheid werd de macht tijdens het huwelijk uitsluitend door de vader uitgeoefend. - de toestemming van de vader was vereist voor het huwelijk (in beginsel gold hier de ouderlijke macht, maar bij gebrek aan overeenstemming tussen de ouders had de stem van de vader de doorslag). - na de meerderjarigheid moesten de kinderen nog akten van eerbied aan hun ouders bezorgen. OPGELET: de ouderlijke/vaderlijke macht was niet absoluut: de onderhouds- en opvoedingsplichten bleven bestaan, en bij misbruik kregen ouders strafrechtelijke sancties. ii. De 20ste eeuw De moeder krijgt meer rechten: - 1974: het bestuur van de goederen van het kind, en de uitoefening van de ouderlijke macht werden gelijktijdig (= uitgeoefend door beide echtgenoten, en niet langer alleen door de vader). - 1995: de ouderlijke macht wordt gezamenlijk (= de ouders moeten beiden instemmen, zelfs bij co- ouderschap). Vooral belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind moeten gezamenlijk gebeuren. De inperking van de macht van de ouders: - 1880 – 1914: de kinderarbeid werd beperkt en de leerplicht werd ingevoerd. - 1912: de vaderlijke macht was meer ondergeschikt aan het belang van het kind, en kon ontzet worden door de rechtbank. - 1965: de rcehter kon maatregelen van bewaring en opvoeding nemen, als de gezondheid/veiligheid/zedelijkheid van het kind in gevaar waren. - 1987: de 'macht' van de ouders, wordt 'gezag' van de ouders. - 1995: kind en ouders moeten wederzijds respect tonen. - 2001: de invoering van de voogdijwet.
55
2° Voogdij i. De Code Civil Voogdij: bij het overlijden van 1 ouder (= een soort van houdenisse). Controle door: een familieraad onder voorzitterschap van de vrederechter en door een toeziend voogd. De familieraad moest ook toestemming verlenen voor belangrijke transacties (met betrekking tot onroerende goederen). De toeziende voogd moest bij belangenconflicten tussen voogd en pupil optreden. Problemen: er was een zekere voorkeur voor de familie van de man als voogd, boven de langstlevende ouder. ii. De Voogdijwet van 2001 Voogdij: de voogdij valt pas open na het overlijden van beide ouders. Controle door: - er was geen familieraad meer, wel nog een toeziend voogd. - de vrederechter kreeg een grotere rol (hij nam de bevoegdheden van de familieraad over). - de minderjarige werd meer betrokken ij het hele proces. c) Rechten op het vermogen van de ouders 1° Afstamming i. De Franse revolutie Huwelijk was niet langer de basis voor afstamming, ook erkenning door de ouder was belangrijk. Deze erkenning kon blijken uit een geschrift van de ouder, of door een ononderbroken levensonderhoud. ii. De Code Civil Naast huwelijk en erkenning, vormt ook adoptie (= belangen van het kind zijn niet belangrijk, alleen het vermogen dat men verwerft) de basis voor afstamming. Bij schaking (= ontvoering) met geweld en/of verkrachting van de moeder, kon een onderzoek naar het vaderschap ingesteld worden. Dit kon niet tegen de wil van de vader gebeuren. Verschilllen met canoniek en lokaal recht: een kind kon zich niet als erfgenaam opdringen, maar had wel recht op levensonderhoud. ii. De 20ste eeuw Naar aanleiding van het arrest- Marckx (1987) werden buitenhuwelijkse met huwelijkse kinderen gelijkgesteld.
56
Het vaderschapsonderzoek is biologischer/wetenschappelijker geworden (DNA- test) en kan nu zelfs tegen de wil van de vader gebeuren. Dit maakte de vordering tot levensonderhoud tegen de vermoedelijke vader overbodig. Adoptie is vanaf de 20ste eeuw meer georiënteerd op de belangen van het kind => opbouw: - 1940: adoptie van minderjarigen is toegestaan. Adoptie diende ook in het voordeel van het kind te zijn. - 2003 – 2005: de volle adoptie werd ingevoerd, en geldt alleen voor minderjarigen. Gewone adoptie kunnen alleen nog maar steunen op de belangen van het kind. De adoptanten worden sterk gecontroleerd door de rechtbank die de adoptie uitspreekt (jeugdrechtbank of rechtbank van 1ste aanleg) => de adoptanten moeten psychologische onderzoeken e.d. ondergaan. 2° Erfrecht i. De Franse revolutie Erkende eenvoudig natuurlijke kinderen kregen dezelfde erfrechten als huwelijkse kinderen, en overspelige kinderen kregen ⅓ van een wettig erfdeel. Incestueuze kinderen konden niet erven. ii. De Code Civil Enkel eenvoudig natuurlijke kinderen kwamen in aanmerking voor het erfrecht. Als ze waren erkend, dan kregen ze een vordering tot levensonderhoud. Deze kon wel ingekort worden door schenking of testament. 3° Onderhoudsgeld Tijdens de Franse revolutie en de Code Civil kon er geen onderhoudsgeld verkregen worden, tenzij het kind erkend was. In 1908 werd art. 336 BW ingevoerd: er werd een vordering tot levensonderhoud toegekend tegen de man die een seksuele relatie had gehad met de moeder tijdens de periode van vermoedelijke verwekking. De dag van vandaag wordt er geen verschil meer gemaakt tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen. 3.2. De vrouw 3.2.1. Inleiding De handelingsbekwaamheid (en ook handelingsbevoegdheid) wordt bepaald door leeftijd, geestelijke vermogens, en geslacht. Voor ons is dit ondenkbaar, maar in het verleden was dit dagelijkse koek.
57
3.2.2. Ongehuwde vrouwen a) Het Romeinse recht In het oudste recht: vrouwen werden gediscrimineerd. Dit uitte zich vooral op volgende manieren: - er bestond een voogdij voor vrouwen die sui iuris en puber waren = tutela mulierum. Hij diende om de belangen van de familia te bewaken. - vrouwen hadden geen toegang tot de rechtbanken. Na de veralgemening van het mancipatietestament mochten vrouwen wel deelnemen aan het ritueel van de mancipatio, met toestemming van de tutor. De tutor verrichtte geen rechtshandelingen met het vermogen van de vrouw, maar diende toelating te verlenen voor handelingen die een belangrijke weerslag op het vermogen van de vrouw hadden (vb.: een testament opstellen, huwen, een bruidsschat vestigen...). In de late Republiek: de discriminatie van de vrouwen is zo goed als verdwenen, het geslacht is geen criterium meer in de rechten (behalve in publiekrecht dan, ze mochten nog steeds geen publieke ambt uitoefenen). Vrouwen zijn dus vanaf nu handelingsbekwaam. b) De middeleeuwen en de vroegmoderne periode De handelingsbekwaamheid van de ongehuwde vrouw was algemeen aanvaard => uitzondering: in de vroege middeleeuwen ging het mundium van de broer naar de vader. Vrouwen werden zelfs beschermd door het Senatus Consultum Velleianum. Dit is een senaatconsult die vrouwen verbood om zich borg te stellen of beloften te maken voor een ander (= terugtredingsrecht, komt overeen met het huidige consumentenrecht). Het was bedoeld om vrouwen te beschermen tegen partijen die van hun goedheid gebruik maakten om hun schulden af te wentelen. c) De 19de en 20ste eeuw Code Civil: de ongehuwde vrouw was handelingsbekwaam, maar had nog steeds geen toegang tot het publiekrecht (geen politieke rechten). In 1920 – 1922: passief en actief stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen werd verleend aan vrouwen, en passief stemrecht voor Kamer en Senaat. 3.2.3. Gehuwde vrouwen a) Het Romeinse recht Er werd een onderscheid gemaakt tussen huwen in manu, of niet. Als een vrouw in manu getrouwd was, dan werd ze lid van de familia (ze had wel geen eigen vermogen, maar dat had niemand in de familia, behalve de paterfamilias natuurlijk). De gehuwde vrouw was niet echt handelingsonbekwaam, ze ondervindt alleen maar een aantal beperkingen. Ze kan dus wel contracten tekenen en in de rechtbank optreden, maar ze had geen gebruiksrecht over de bruidsschat.
58
De discriminatie van vrouwen gebeurde vooral in publiekrechtelijke zin: ze konden geen administratieve of rechterlijke functies uitoefenen, wat toegeschreven werd aan een imbecillitas sexus (= zwakte vanwege het geslacht). b) De middeleeuwen en de vroegmoderne periode De echtgenoot had maritale macht: - vrouwen waren hun echtgenoot gehoorzaamheid verschuldigd. - mannen hadden tuchtingsrecht (wel gematigd). - alleen de man kon onroerende goederen beheren, goederen verkopen, hypotheek geven, in de rechtbank optreden... De vrouw was dus handelingsonbevoegd => uitzondering: een gehuwde vrouw kon geldige contracten sluiten die voordelig waren voor het gezin of voor haar echtgenoot. Ook kan ze zelfstandig verplichtingen aangaan, zolang ze de familiale goederen niet betroffen. Een andere uitzondering is de koopvrouw, die beperkt handelingsbekwaam is. c) De 19de en 20ste eeuw Tijdens de Franse revolutie: de Franse revolutionairen waren voor een afschaffing van de verschillen tussen mannen en vrouwen binnen het huwelijk. MAAR: hier bestonden geen concrete regels voor. Tijdens de periode van de Code Civil: - de vrouw werd nog steeds gediscrimineerd. - de man had nog steeds maritale macht: zij was hem gehoorzaamheid verschuldigd (= obéissance). - de vrouw werd als algemeen handelingsonbekwaam beschouwd (= incapacité): Ze mocht niet schenken, niet in hypotheek geven, niet verwerven zonder medewerking van haar echtgenoot of zonder zijn geschreven goedkeuring, ze mocht zelfs geen contracten sluiten die in het voordeel van de huwelijksgemeenschap waren. => deze regels gingen veel verder de normen van het ancien régime. => oplossingen: * een stilzwijgend mandaat voor huishoudelijke kosten. * de rechtspraak wordt soepeler => vb.: de aanvaarding van de zelfstandigheid van een gehuwde vrouw die onder het stelsel van scheiding van goederen was gehuwd, of wanneer contracten de huwelijksgemeenschap of de echtgenoot bevoordelen. In de late 19de eeuw: - met de arbeidersbeweging kwamen gehuwde vrouwen op hetzelfde niveau als kinderen betreffende de inkomsten uit arbeid. - de vrouwenbeweging had in eerste instantie weinig invloed gehad, behalve een aantal beperkte aanpassingen in 1990 (een gehuwde vrouw mocht een eigen spaarboekje openen) en in 1932 (de machtiging van de echtgenoot was niet meer vereist in gedingen tussen echtgenoten, of wederzijdse hulp en bijstand tussen echtgenoten). - in 1958 werd de handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw erkend. Ze kon nu zelf een beroep kiezen, of zelfstandig in rechte optreden => OPGELET: deze regels werden niet doorgetrokken naar het huwelijksvermogensrecht. De vrouw mocht wel alleen handelen, maar de man bleef meester van de huwelijksgemeenschap. - in 1976 werden deze regels uiteindelijk ook doorgetrokken naar het huwelijksvermogensrecht 59
4. Rechtspersoon Zie verder in de cursus. 5. Huwen en scheiden 5.1. Inleiding De definitie van het huwelijk vandaag: - het huwelijk is een contract (de consensus van 2 partijen die een duurzame liefdesrelatie willen vestigen). - het huwelijk is een plechtig contract (een contract dat slechts tot stand kan komen door het uitvoeren van formaliteiten). - het huwelijk is een band (verliefdheid). - het huwelijk is een instituut (het recht bepaalt welke plichten voor gehuwden gelden, en men kan daar niet onderuit). => Deze definitie lijkt evident, maar deze kenmerken zijn er niet altijd geweest en zullen waarschijnlijk ook niet voor altijd blijven. De definitie van het huwelijk vroeger: - het huwelijk is een consensus (de familie/afstamming/verwantschap waren lange tijd heel belangrijk voor het huwelijk). - het huwelijk is een plechtig contract (pas vanaf 1563). - het huwelijk is opzegbaar (pas vanaf de Franse revolutie). - het huwelijk is een instituut (pas vanaf de late middeleeuwen). 5.2. Het Romeinse recht: het huwelijk als rechtsfeit 5.2.1. Matrimonium Een matrimonium was een rechtsfeit. Na een formeel begin, de nuptiae (= huwgeloften die enkel door vrije burgers konden worden uitgesproken), ontstond zogezegd een bestendige affectieve band (= affectio maritalis = een noodzakelijke vereiste voor een matrimonium) tussen een geslachtsrijpe man en vrouw. Een matrimonium kan alleen ontbonden worden door de dood van één van de echtgenoten, het verlies van vrijheid of burgerrecht van één van de echtgenoten, door divortium (= scheiding), of door repudium (= eenzijdige verbreking). Vermogensrechtelijk had het matrimonium weinig gevolgen: - er is geen emancipatie. - de echtgenote kan in de familia van de man worden opgenomen (= in manu), of niet. Een matrimonium betekent dus niet noodzakelijk de opname van de vrouw in de familia van de man => hoe kon men in manu trouwen: * via een ritueel: een coemptio (= rituele verkoop van de vrouw met een mancipatio) of een confarreatio (= een religieuze plechtigheid met broodverbranding). * door een langdurig samen te gaan wonen (= usus). Na 3 nachten buitenshuis te overnachten werd dit wel al vernietigd (= regel van trinoctium). 60
Het matrimonium had wel gevolgen op vlak van wettige afstamming: - uit een iustum matrimonium Romanum met een Romeinse vader werden kinderen geboren die Romein en vrij waren. - met betrekking tot de status libertatis en civitatis werd bij een iustum matrimonium Romanum de positie van de vader op het moment van de verwekking gevolgd. 5.2.2. Concubinaat Een concubinaat was een seksuele relatie tussen volwassenen, die gebaseerd was op affectio concubinae. Het concubinaat was een feit, en dus geen rechtsfeit: er walen wel voorwaarden aan verbonden, maar geen gevolgen (geen vermogensrechtelijke gevolgen, of geen gevolgen voor de afstamming). => oorzaken: - het matrimonium was geregeld naar het ius civile. - wat er buiten/naast een matrimonium gebeurde (zoals een concubinaat) was een zaak van de mores (= de oude ethische beginselen). De censor controleerde die goede zeden, en kon sancties uitdelen. - de huwelijkswetgeving van Augustus stelde dat het concubinaat een surrogaathuwelijk was voor geliefden die geen matrimonium met elkaar konden aangaan. 5.2.3. Scheiding Divortium: is een rechtsfeit. Het is het spiegelbeeld van het matrimonium, er is dus geen affectio maritalis. Het divortium was vormvrij en de partners konden gewoon uit elkaar gaan zonder formaliteiten. Divortium was ook mogelijk als één van echtgenoten nog enste samen te blijven, en divortium kon geweigerd worden als de rechter nog affectio maritalis erkende zelfs al wilden de twee echtgenoten scheiden. Repudium: is een rechtshandeling. Het is een algemeen recht van de man om zijn vrouw de deur te wijzen. Repudium was niet afhankelijk van inhoudelijke voorwaarden: een opzegging volstond, maar er was druk van de censor. De echtscheiding was pas effectief na de beëindiging van het samenwonen. Dubbele standaard: - divortium kon ook in het voordeel van de vrouw worden gesteld, terwijl repudium vooral een mannenzaak was. - Augustus stelde in zijn wetten sancties ten aanzien van de dos (= bruidsschat), bij overspel bijvoorbeeld. Deze sanctie gold alleen voor vrouwen en niet voor mannen, aangezien overspel zogezegd een vrouwenzaak was. 5.3. De vroege middeleeuwen De inspraak van de familie was het belangrijkste bij een huwelijk (= coniugium, equivalent van het marimonium) in de vroege middeleeuwen. Het huwelijk werd opgevat als een transactie tussen 2 families (= Kaufehe). Ook verloving was een belangrijk aspect van het huwelijk. Mannen konden ook meerdere relaties aangaan (= polyginie), concubines dus. Er waren 3 types huwelijk: - koophuwelijk: dit was de normale, officiële huwelijkssluiting en bestond uit het sluiten van een koopcontract, en later was er dan een feestmaal bij de familie van de vrouw. Na het 61
feest werd de vrouw dan aan de echtgenoot overhandigd. - roofhuwelijk (= Raubehe): een afwijkende huwelijksvorm. Het is tegen de wil van de ouders (er is geen betaling van prijs) en van de dochter, waardoor de man 'genoodzaakt' is de vrouw te ontvoeren om haar te huwen. Dit type huwelijk is verboden (zowel door het lokaal recht als door het canoniek recht). Door de ontvoering leidt dit soort huwelijk vaak ook tot vendetta's (= familievetes). - geheim huwelijk (= Friedelehe): ook een afwijkende huwelijksvorm. Het is tegen de wil van de ouders (geen betaling van prijs), maar met de medewerking van de dochter. Het is namelijk een huwelijk uit liefde. Dit soort huwelijk werd door het canoniek recht aanvaard, maar niet door het lokaal recht. Gevolgen van het huwelijk: - door het (koop)huwelijk werd men geëmancipeerd: de echtgenoot kan zelfstandig een vermogen verwerven na de toestemming van de familie. In zeker opzicht werd er zo plaatsgemaakt voor het tweegezin, en hoefde de echtgenoot niet te wachten tot de dood van zijn vader om paterfamilias te worden. - na het huwelijk stond de vrouw onder de maritale macht van de echtgenoot. Echtscheiding: echtscheiding was algemeen niet mogelijk, en het initiatief om te scheiden kwam uitsluitend van de man. Een scheiding mocht de afspraken tussen de families niet schenden. Verstoting door de echtgenoot werd dus niet aanvaard (het werd gezien als een private bestraffing). Er kon slechts gescheiden worden door middel van een onderling akkoord tussen de families, of in ernstige gevallen (vb.: poging tot moord, overspel...). 5.4. De late middeleeuwen 5.4.1. Het canoniek huwelijksrecht Het canoniek huwelijksrecht domineert boven het lokaal huwelijksrecht, door zijn officialiteiten die de monopolie verkrijgen. Volgens het canoniek huwelijksrecht primeert de liefde bij een huwelijk, het is een contract tussen geliefden. Er zijn 2 types contract: een consensueel contract en een formeel contract. a) Consensueel contract Periode: Ongeveer 1200 – 1563. Algemeen: het huwelijk is een contract, maar geen louter consensueel contract. In de 10de – 12de eeuw ontstond er onenigheid tussen auteurs die verschillende opvattingen over het huwelijk hadden: - de materialistische opvatting: bijslaap was een determinerend criterium voor een huwelijk, maar consensus was ook wel vereist => vb. van een auteur: Gratianus. - de consensualistische opvatting: de consensus (het akkoord tussen man en vrouw) was genoeg om een huwelijk te doen ontstaan, zelfs zonder geslachtelijke voltrekking => vb. van een auteur: Lombardus. Een oplossing voor deze onenigheid kwam er met de decretale van de paus: veniens ad nos. Deze verzoende beide opvattingen en stelde dat een huwelijk tot stand komt door het uitwisselen van huwelijkswoorden (= verba de presenti) (consensualistische opvatting), maar dat het huwelijk pas volmaakt is als de bijslaap (= copula carnalis) volgt (materialistische opvatting). Enkele uitzonderlijke gevallen: 62
- de paus kon een huwelijk dat gesloten was met huwelijkswoorden maar niet gevolgd was door bijslaap, nauwelijks ontbinden. - een beloofd huwelijk (met trouwbeloften of verloving = verba de futuro) was geen huwelijk, behalve als er bijslaap volgde (dan waren er zelfs geen huwelijkswoorden meer nodig om gehuwd te zijn). => voordelen van deze theorie: - er waren geen gevolgen voor de geldigheid van het huwelijk verbonden aan de voorgeschreven zegening door een priester. - het was een snel huwelijk. - trouwlustigen konden in het geheim (zonder medeweten van de families) trouwen. - de tussenkomst van een priester werd gezien als de beste garantie dat er geen huwelijken werden gesloten met huwelijksbeletselen/grondvereisten. => nadelen van deze theorie: - er was geen publiciteit, en dus geen controle. Grondvereisten/huwelijksbeletselen: er waren 2 soorten huwelijksbeletselen, de vernietigende en de verbiedende: - de vernietigende huwelijksbeletselen: verhindert de totstandkoming van het huwelijk. Er waren beletselen waarvoor dispensatie door de paus gevraagd kon worden: * onbekwaamheid (vb.: leeftijd, impotentie, vorig huwelijk, religieuze redenen...). * gebrekkige toestemming (vb.: gebrek aan toestemming van de gehuwden, wilsgebreken...). * verwantschap (vb.: bloed- en aanverwantschap...). - de verbiedende huwelijksbeletselen: het huwelijk bleef gelden, maar er werd een straf opgelegd. Enkele voorwaarden hiervoor waren: * het huwen in de vasten. * een dubbele verloving. * geen toestemming van de ouders. * gekarkteriseerd overspel (vb.: met poging tot moord). Vormvereisten: de sanctie voor het niet naleven van de vormvereisten was de oplegging van een straf, maar het huwelijk blijft wel geldig (dit was althans zo voor 1563). De vormvereisten waren: - de afkondiging van de ondertrouw. - de plechtige inzegening (= een huwelijk voor de priester = in facie ecclesiae). b) Formeel contract Na 1563, en na het concilie van Trente (decreet Tametsi) veranderde de sanctie voor het niet naleven van de vormvereisten: het huwelijk kon ongeldig verklaard worden. Ook het soort huwelijkscontract schakelde over van een consensueel naar een formeel contract. De vormvereisten waren toen: - de afkondiging van de ondertrouw. - de plechtige inzegening (= een huwelijk voor de priester = in facie ecclesiae) - de registratie van het huwelijk en de getuigen. Als er twijfel was over een huwelijksbeletsel, dan kon de Kerk een onderzoek instellen. Er werd dan een verbod tot huwen opgelegd zolang de resultaten van dat onderzoek niet bekend waren.
63
c) Gevolgen en scheidingen Gevolgen van het huwelijk: - gehuwden moesten samenwonen, ze waren elkaar getrouwheid verschuldigd, en ze moesten elkaar onderhouden. - afstamming was belangrijk. - het huwelijk was onverbreekbaar: * in 829 (op het concilie van Parijs) werd dit al beslist. Zelfs wangedrag van een echtgenoot kon niet tot de ontbinding van het huwelijk leiden. * dit was echter louter theorie, in de praktijk waren er nog vele achterpoortjes (tot aan het decreet Tametsi): een huwelijk kon moeilijk worden bewezen als de vormvereisten niet waren nageleefd, een scheiding was dus gemakkelijk te bekomen. Ook kon men het huwelijk gewoon ontkennen( een tweede huwelijk kon dan verkregen worden door het eerste huwelijk te ontkennen). Ook konden partners die wilden scheiden beroep doen doen op een huwelijksbeletsel (vb.: beweren voor de rechter dat hun verloving nooit door huwelijkswoorden was gevolgd, of dat ze geen seksuele relatie hadden gehad/geen bijslaap). * later werden er 2 milde vormen van scheiding aanvaard, waarbij het huwelijk wel bleef bestaan (= lapmiddelen): => scheiding van woonplaats (= separatio quoad cohabitationem): een scheiding van woonplaats en goederen. De gevolgen van het huwelijk inzake handelingsbevoegdheid en plicht tot gehoorzaamheid van de vrouw, vervielen. Wel bleef het huwelijk en zijn ettelijke plichten bestaan, zoals de getrouwheid en zelfs de verplichte seksuele relaties. De redenen voor zo een scheiding waren overspel of ernstig geweld. De rechter probeerde in dit geval beide partijen nog te verzoenen. => scheiding van tafel en bed (= separatio quoad thorum et mensam): dit soort scheiding werd wel in de kerkrechtelijke teksten omschreven (niet zoals de scheiding van de woonplaats, die eerder een praktijkvariant was van de scheiding van tafel en bed). Er was een scheiding van woonplaats en goederen. Ook gold een scheiding van lichamen, zodat ze geen seksuele relaties meer moesten onderhouden. Het huwelijk bleef wel bestaan. Ze moesten elkaar dus trouw blijven, en mochten niet hertrouwen. De redenen voor zo een scheiding waren overspel, en af en toe ook ernstige gewelddaden. 5.4.2. Het lokaal huwelijksrecht (de vroegmoderne periode) Het lokaal huwelijksrecht volgt voornamelijk het canoniek recht, en werd door de vorsten en wereldlijke overheden als enig geldig huwelijk aanvaard. Een burgerlijk huwelijk bestond dus niet. Het lokaal huwelijksrecht volgt daarnaast ook het Germaans recht: er werd veel belang gehecht aan de toestemming van de familie van de echtgenoten. Het huwelijk werd weer een contract tussen de families, een alliantie van de families. MAAR: een huwelijk dat gesloten werd zonder het akkoord van de familie was toch geldig, maar er waren wel strafrechtelijke en erfrechtelijke maatregelen aan verbonden: - strafrechtelijk maatregelen tegen: * vrouwenroof (= schaking, rapt): het was een ontvoering van het meisje. Ze werd gedwongen met de ontvoerder te trouwen, en de ouders waren hiervan ook niet op de hoogte. * verleiding (= rapt de séduction): dit gebeurde met medewerking van het meisje, 64
maar zonder toestemming van de ouders (werd lichter bestraft dan vrouwenroof). - erfrechtelijk maatregelen waren: * tegen de bruidegom: geen ontvangst van schenkingen of legaten van de bruid. * tegen de bruid: uitsluiting van het erfrecht in haar familie. 5.5. De Franse revolutie Voor de Franse revolutie (opvattingen van de Verlichting): met het edict van 28 september 1784 maakte keizer Jozef II de wereldlijke rechtbanken exclusief bevoegd voor huwelijkszaken en werd het kerkelijk huwelijk afgeschaft => invoering van het burgerlijk huwelijk (het huwelijk werd beschouwd als een civiel contract = comme contrat civil). MAAR: - deze vernieuwing was beperkt: * het huwelijk moest nog voor een beoefenaar van een eredienst gesloten worden, maar nu onder vorstelijke controle. * de canonieke geldigheidsregels werden grotendeels overgenomen, met een aantal wijzigingen (vb.: beletsel uit bloedverwantschap) en een aantal toevoegingen (vb.: toestemming voor het huwelijk van een militair). - het gebrek aan ouderlijke toestemming maakte het huwelijk ongeldig. Trouwlustigen onder de 25 jaar moesten toestemming van de vader krijgen, maar daarnaast mocht de rechtbank ook in de plaats van de vader beslissen bij een onredelijke weigering van de vader. - echtscheiding was toegestaan, maar niet voor katholieken. Na de Franse revolutie: - er werd meer belang gehecht aan de affectieve band tussen echtgenoten. Een huwelijk moest niet per se gericht zijn op voortplanting (impotentie was dus niet langer een huwelijksbeletsel). - de rechten van de gehuwde vrouw werden geherwaardeerd. - in 1789 werden de kerkelijke rechtbanken afgeschaft (en daarmee ook de officialiteiten). - in 1791 werd het (enige) burgerlijk huwelijk ingevoerd. - de toestemming van de ouders was niet meer vereist, behalve als de trouwlustige minderjarig was (décrets van 20 – 25 september). - de sancties op de rapt de séduction werden afgeschaft. - echtscheidingen door onderlinge toestemming werden ingevoerd, en konden zelfs met geringe tussenkomst van de rechtbank gebeuren (vb.: incompatibilité des moeurs = op eenzijdig verzoek). De canoniekrechtelijke scheiding werd afgeschaft. => Ondanks al deze veranderingen, waren ze niet echt vernieuwend. 5.6. De Code Civil en daarna 5.6.1. De Code Civil Het huwelijksrecht ligt in dezelfde lijn als canoniek recht (net zoals tijdens de Franse revolutie), op enkele uitzonderingen na: - het burgerlijk huwelijk kreeg de voorrang: het werd nu meer economische en patriarchaal ingevuld. Het gezin vormde zogezegd een eenheid die onder het bewind van de vader des huizes stond. - de toestemming van de ouders (= eigenlijk de vader) was vereist: * kinderen < 30 jaar: de ouders konden zich in de rechtbank tegen het huwelijk verzetten, zolang dit gebeurde binnen de 15 dagen na de bekendmaking van het 65
voorgenomen huwelijk. * kinderen > 30 jaar: het huwelijk was geldig, en de ouders konden hier geen tegenstand bieden. - meerderjarige trouwlustigen moesten een akte van eerbied aan hun ouders tekenen (afgeschaft in 1983). - de rechten van de gehuwde vrouw werden teruggeschroefd. Echtscheiding: er was een terugkeer naar de kerkrechtelijke principes: - de scheiding van tafel en bed werd opnieuw ingevoerd. - de echtscheiding met onderlinge toestemming was mogelijk, maar het was een lastige procedure: de echtgenoten moesten authentieke akten met verklaringen van hun ouders voorleggen, die stelden dat de ouders akkoord gingen met de echtscheiding. De echtgenoten werden hiervoor bijgestaan door 2 notarissen. De procedure moest 2 jaar duren, omdat de rechter ervan uitging dat de echtgenoten zich op elk moment nog konden bedenken. => voorwaarden: de echtgenote moet < 45 jaar oud zijn, het huwleijk mag niet > 20 jaar geduurd hebben., en ze mochten niet hertrouwen tot 3 jaar na de echtscheiding. - een echtscheiding op grond van bepaalde feiten was maar in 3 gevallen toegestaan, en onder controle van de rechter: * bij overspel: de regels omtrent overspel waren voordeliger voor de man dan voor de vrouw. * bij gewelddaden => vb.: mishandelingen, grover beledigingen... * bij veroordeling van één van de echtgenoten tot een infamerende straf. => een echtscheiding op eenzijdig verzoek die buiten deze 3 gevallen viel, werd gesanctioneerd (de betaling van een onderhoudsuitkering door de verzoeker). 5.6.2. De 19de en 20ste eeuw Het huwelijksrecht: is zo goed als hetzelfde gebleven, met enkele toevoegingen: - in 1998: niet- gehuwde mensen mochten wettelijk samenwonen. - de Wet Openstelling Huwelijk van 2003: de erkenning van de rechten van personen van eenzelfde geslacht op een burgerlijk huwelijk. De echtscheiding: is sterk veranderd. - in de jaren '30 was er al een versoepeling van de echtscheiding, door: * de gewijzigde sociale opvattingen. * de lastige procedure schrikt niet af. * de emancipatie. * de sociale zekerheid. - de grote veranderingen inzake echtscheiding: * geen echtscheiding op grond van gewelddadige feiten meer mogelijk bij de veroordeling van één van de echtgenoten. * geen discriminatie meer bij overspel (overspel van man of overspel van vrouw werden gelijk behandeld). * invoering van de echtscheiding op grond van de feitelijke scheiding, indien die feitelijke scheiding minstens 10 jaar bedroeg (1974) => in 1982 werd dit 5 jaar, en in 2000 werd dit 2 jaar. * de versoepeling van de procedure voor de echtscheiding door onderlinge toestemming (1950). * een onderhoudsuitkering moest enkel nog betaald worden voor een behoeftige. * sinds 1 september 2007 (wet van april 2007): geen echtscheiding op grond van 66
gewelddadige feiten of op grond van feitelijke scheiding meer mogelijk. Wel zijn er 2 nieuwe gronden van echtscheiding ingevoerd: => echtscheiding door onderlinge toestemming: een volledig akkoord is vereist. => echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting: bij 6 maanden feitelijke scheiding, als ze beiden een echtscheiding verzoeken, OF bij 1 jaar feitelijke scheiding, als maar één van de echtgnoten een echtscheiding verzoekt.
67
IX. Intern recht: erfrecht 1. Inleiding (begrippen) Vermogensrecht = geheel van rechtsregeles met betrekking tot patrimoniale rechten. Patrimoniale rechten = vermogensrechten die in geld waardeerbaar zijn en overdraagbaar zijn. De erflater = de cujus. De erfopvolger = successor. De erfopvolging = successio. Plaatsvervulling/representatie = kinderen nemen in een erfrechtelijke verdeling de plaats in van hun vooroverleden ouder (die normaal gezien erfgenaam zou zijn als hij nog leefde). Descendenten = bloedverwanten in de neergaande lijn (= rechte lijn), afstammmelingen (vb.: kinderen, kleinkinderen...). Ascendenten = bloedverwanten in de opgaande lijn (= rechte lijn) (vb.: ouders, grootouders...). Collateralen = bloedverwanten in de zijlijn (vb.: broers, zussen, ooms, tantes, neven, nichten...). De nalatenschap = het vermogen van de erflater bij zijn dood. Een testament = een eenzijdige en herroepbare verklaring van wat iemand wil dat er na zijn dood zal gebeuren. Dit kunnen vermogensrechtelijke bepalingen zijn, maar bijvoorbeeld ook regelingen voor de begrafenis. Testamentair erfrecht = omvat de regels die de vermogensovergang bij overlijden bepalen (laat zich dus enkel in met vermogensrechtelijke aspecten). De vermogensovergang door overlijden kan op 2 manieren: - overgang bij versterf (= ab intestato): van toepassing wanneer geen geldig testament werd opgemaakt. De wettelijke regels bepalen dan hoe de erfopvolging verloopt => intestaat erfrecht. - overgang bij testament: van toepassing wanneer de testator (= overledene) een (geldig) testament heeft opgemaakt, en minstens 1 testamentair erfgenaam de nalatenschap aanvaardt => testamentair erfrecht. In het intestaat erfrecht wordt de nalatenschap volgens orden en graden opgedeeld: - orden = een groep erfgenamen, gerangschikt in een bepaalde rangorde. De 1ste orde sluit de 2de uit. Dat betekent dat leden van de 2de orde slechts kunnen erven als er geen vertegenwoordigers van de 1ste orde zijn. - graad = een erfrechtelijke graad van bloedverwantschap ten opzichte van de erflater (dochters en zonen is 1ste graad, kleinderen zijn 2de graad...) Een legaat = elke bepaling in het testament waarin de erflater over zijn vermogen (of een deel ervan) beschikt. De begunstigde van een legaat is een legataris. => in huidige Belgische recht wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen: - bijzondere legaten = over een bepaald goed ( bestond ook in het Romeinse recht). - legaten ten algemenen titel = over een breukdeel van de nalatenschap (bestond niet in het Romeinse recht). De begunstigde heette een heres. - algemene legaten = over de hele nalatenschap (bestond niet in het Romeinse recht). De begunstigde heette een heres. De nalatenschap bestaat uit: - een activa = omvat de goederen en vorderingen van de erflater. 68
- een passiva = omvat de schulden van de erflater. De mogelijkheid om te legateren (in het huidig recht) of te testeren (in het Romeinse recht) wordt beperkt door een legitieme portie of door een reserve: - een legitieme portie: omvat een bescherming voor de wettige (dus intestaat) erfgenamen (= reservataire erfgenamen), en bestaat in een breukdeel van de nalatenschap. Een legitieme portie kan zelfs buiten de erfenis gevraagd worden (met de querela inofficiosi testamenti), ook in geval van pars bonorum (= als de erfenis wordt verworpen). De legitieme portie is dus een afzonderlijke vordering tot uitkering. - een reserve: de nalatenschap wordt verdeeld in een voorbehouden deel voor de naaste erfgenamen, en de rest is dan het beschikbaar deel (= de reserve). Het is slechts pars hereditatis (= men kan er pas aanspraak op maken als de verdeling van de nalatenschap wordt aanvaard). Bij de reserve geldt ook inkorting (= het herleiden van legaten en schenkingen tot binnen de grenzen van het beschikbare deel van de nalatenschap) => de reserve toont dus aan dat intestaat erfrecht en testamentair erfrecht niet volledig los van elkaar staan (of iemand al dan niet een testament kan opmaken en wat hij in dat testament kan bepalen, hangt immers af van de ruimte die de wet daarvoor laat). Een derde vorm van erfrecht bestond niet in het Romeinse recht, maar wel in het huidige Belgische recht. Het gaat hier om de regeling van de nalatenschap in een overeenkomst. Opm.: het erfrecht was vroeger een meer dominante rechtstak dan nu, omdat de maatschappij veel statischer was. De voornaamste manier om een vermogen te verwerven was door er één te erven (en niet door er zelf één op te bouwen). 2. Het Romeinse recht 2.1. Het intestaat erfrecht 2.1.1. Het ius civile (12- tafelenwet) De wettelijke erfregeling hield verband met de samenstelling van de familia in enge zin (naar bloedverwantschap werd er niet gekeken). Bij overlijden van de paterfamilias (of na een verlies van diens burgerrechten) kon de familia worden verdeeld. De verdeling van de nalatenschap was facultatief, maar kon ook aangevraagd worden (in dat geval werd een actie tot verdeling van de familia ingesteld = actio familiae erciscundae). Orden: - 1ste orde: de sui heredes = de leden van de familia die sui iuris worden door het overlijden van de paterfamilias/erflater. Er werd in de dichtste graad geërfd (echtgenotes in manu van de paterfamilias werden als dochter beschouwd en behoorden dus tot de 1ste graad, en de echtgenotes in manu van de zonen van de paterfamilias werden als kleindochters beschouwd en dus erfgenamen van de 2de graad), en per hoofd (= verdeling in evenveel delen als er personen zijn), MAAR met plaasvervulling (= als één van de zonen voor zijn vader de paterfamilias was overleden, en zelf een zoon had, dan vervulde de kleinzoon de plaats van zijn vooroverleden vader. De kleinzoon was dan erfgenaam in de 1ste en in de 2de graad). De erfopvolging was voor de sui heredes verplicht en automatisch:
69
* verplicht omdat de sui heredes als necessarii heredes werden aanzien (= ze waren naar het ius civile noodzakelijk erfgenaam, ze konden de nalatenschap niet weigeren). * automatisch omdat de sui heredes niet hoefden te hoefden te beslissen of ze de nalatenschap wouden aanvaarden of weigeren. Ze moesten het zoiezo aanvaarden. - 2de orde: de adgnati proximi = de extranei (= buitenstaanders) = de naaste agnatische verwanten. Het ging om verwanten die ooit onder het gezag van eenzlfde paterfamilias hadden gestaan (vb.: broers, zussen...). De leden van de 2de orde konden zelf beslissen om de nalatenschap te aanvaarden of te weigeren, ze werden als voluntarii heredes aanzien. De erfopvolging was dus niet verplicht of automatisch. - 3de orde: de gens. Als er geen sui heredes of naaste agnaten waren, dan viel de nalatenschap open. Aanvankelijk waren ALLEEN de leden van de gens/stam erfgerechtigd. In de late Republiek kon iedereen de nalatenschap in bezit nemen, en in de Keizertijd werd de Staat (= familia Caesaris) erfgenaam. 2.1.2. Het ius honorarium (praetorisch recht) Er werd meer rekening gehouden met bloedverwantschap. OPGELET: strikt genomen konden bloedverwanten geen eigenaar van het erfdeel worden. Wel konden ze het erfdeel met bezitsinterdicten beschermen (= interdictum quorum bonorum). Pas na een tijd verjaringsbezit konden ze dan eigenaar worden. Als er na de verlening van de bezitsbescherming bleek dat er toch nog een meer gerechtigde erfgenaam was, dan verviel de bezitsbescherming (het principe van de bezitsbescherming bestond ook al in het ius civile). Orden: - 1ste orde: de unde liberi = de liberi/kideren.De liberi bedoeld in deze orde waren de sui heredes en ook de geëmancipeerde kinderen => voorwaarde om als geëmancipeerde te erven: ze mochten niet in een andere familia zijn opgenomen, en de goederen die ze bij de emancipatie gekregen hadden moesten verrekend worden (= afgetrokken van het erfdeel). - 2de orde: de unde legitimi = de sui heredes (die niet onder de eerste categorie vielen, of die hun aanvraag voor de 1ste orde te laat hadden ingediend) en de adgnati proximi. - 3de orde: de unde cognati = bloedverwanten die niet onder de vorige categorieën vielen, en agnaten die hun aanvraag voor de 2de orde te laat hadden ingediend => vb.: kleindochters in de vrouwelijke lijn. - 4de orde: de unde vir et uxor = de langstlevende echtgenoot/echtgenote (ook als de echtgenote niet in manu gehuwd was). 2.1.3. Het ius civile + het ius honorarium In tijd werd de agnatische familia minder belangrijk, en het bloedverwantschap belangrijker: - in het praetorische recht: erfrecht voor de unde liberi (+ geëmancipeerde kinderen) en voor de unde cognati. - onder het senaatsconsult Tertullianum (117 – 138): de moeder erft van haar overleden kind, na haar sui heredes en broers (ze staat dus in de 3de orde). - onder het senaatsconsult Orfitianum (178): kinderen konden van hun overleden moeder erven, nog vóór alle agnaten (ze staan dus in de 1ste orde).
70
=> DUS: de moeders en kinderen kregen dus rechten in een familia waar ze niet toe behoorden. Bovendien golden die regels ook voor niet- wettige afstammelingen (ook als de kinderen niet in een iustum matrimonium Romanum waren verwekt). - onder Justinianus: het ius civile en het ius honorarium werden samengevoegd: * 1ste orde: de descendenten, met plaatsvervulling zonder beperking. * 2de orde: de ascendenten, en de volle broers en zussen. * 3de orde: de halfbroers en halfzussen. * 4de orde: andere collateralen. 2.2. Het testamentair erfrecht Ontstaan en sociaal belang: - het oude Romeinse recht (12- tafelenwet): geen testament. - de vroege Republiek: het testament werd noodzakelijk naarmate de landbouworganisatie intensiever werd, om de versplintering van het familiebedrijf tegen te gaan. - de 4de eeuw v. Chr.: het testament kwam op, aanvankelijk voor gebruik binnen de familia. Het aanstellen van buitenstaanders als erfgenaam werd pas later mogelijk (in de voorklassieke periode), en vooral voor personen die geen kinderen hadden. - de voorklassieke periode: het testament speelt een erg belangrijke rol in Rome (en niet alleen in juridisch opzicht). Het maken van een testament was een uiting van status (het wees erop dat er een vermogen was dat naar behoren moest verdeeld worden, en dat de paterfamilias zijn zaakjes goed geregeld had). - de Republiek en de vroege Keizertijd: legaten vormden een bindmiddel tussen familiae (in de politieke context althans). - de Keizertijd: de Keizer keek na welke testatoren hem niet met een gunst hadden bedacht, rijke vrijgezellen werden het slachtoffer van erfenisjagers... Verder was een testament middel om de eigen prestaties in de verf te zetten. Het testament bevat: - erfstelling = institutio heredis = de aanduiding van een erfgenaam. Zonder erfstelling was een testament nietig, en ook de daarin opgenomen legaten. - eventueel legaten. - de verhouding tussen de erfstelling en de legaten. De verhoudingen tussen het intestaat erfrecht en het testamentair erfrecht (problemen en grenzen van onterving): - indien de testator zijn sui heredes wou onterven, dan moest dit uitdrukkelijk in het testament staan (met precieze bewoordingen). De aanduiding van andere heredes zonder een uitdrukkelijke uitsluiting van de sui heredes was ongeldig. - deze regel werd in de late Republiek aangevuld door de querela inofficiosi testamenti = iedereen (ouders, kinderen, broers, zussen... van de erflater) die vond dat hij op een onbehoorlijke manier was behandeld in een testament, kon bezwaar aantekenen bij de rechtbank van centumviri (later in de cognitio extra ordinem- rechtbank). Als de eis werd ingewilligd, dan werd het testament vernietigd en gold het intestaat erfrecht. - in 40 v. Chr. besliste de lex Falcidia dat dat de legaten maximaal ¾ van het netto- actief van de nalatenschap mochten bedragen (om misbruiken te vermijden). - in de vroege Keizertijd was er een geleidelijke vermenging van de lex Falcidia en de querela inofficiosi testamenti: naaste verwanten moesten minstens ¼ van de nalatenschap krijgen. Deze ¼ was de legitieme portie.
71
- Justinianus verhoogde de legitieme portie zelfs: * als er 2, 3, of 4 kinderen waren => legitieme portie van ⅓. * als er 5 kinderen of meer waren => legitieme portie van ½. 3. De middeleeuwen en de vroegmoderne periode 3.1. Het intestaat erfrecht 3.1.1. Kenmerken van het erfrecht van de pays de droit coutumier a) Continuïteit Germaanse opvattingen over de belangen van de familie in het erfrecht leefden voort, zowel in de pays de droit coutumier, als in het Romeins recht, het canoniek recht, of zelfs na 1200. b) Diversiteit Het erfrecht werd door lokaal rechtersrecht geregeld (= een mengeling van Germaanse opvattingen, Romeins recht, en eigen tradities). => gevolg: - elk gebied had een eigen erfrechtelijke gewoonte, waardoor een verbrokkeling van nalatenschappen in de hand werd gewerkt. - deze geografische verspreiding had ook gevolgen in het conflictenrecht: * voor de erven/héritages: het erfrecht was meestal bepaald door de plaats van ligging van het goed in kwestie, of door de plaats van ligging van de rechtbank waarvan het afhing. * voor de have/cateylen: het erfrecht was meestal bepaald door de plaats waar de nalatenschap opengevallen was. Dit kon zijn de plaats waar de erflater het poorterschap had (= een burgerschap dat aanvankelijk op grond van vestiging in de stad werd bepaald = men werd burger door een tijd in de stad te wonen en een eed af te leggen), of de plaats waar hij overleden was. c) Pluraliteit De getroffen regelingen werden beïnvloed door: - de aard van de goederen: * er werd een onderscheid gemaakt tussen erven en cateylen/have. Cateylen werden meer gelijk verdeeld onder de descendenten dan de erven. Ook werden cateylen niet geacht tot de familie van de vader of moeder te behoren => gevolg: aangezien landbouwproductiviteit toen centraal stond, werden de economisch belangrijkste (onroerende) goederen geconcentreerd bij één of enkele erfgenamen. * binnen de erven werd er een onderscheid gemaakt tussen allodia (= werden gelijk verdeeld tussen de descendenten, ongeacht geslacht en leeftijd), en tenures (= lenen en cijnsgoederen. Deze waren aanvankelijk niet erfelijk, maar later uiteindelijk toch wel). Het onderscheid tussen allodia en tenures hing samen met het statuut van de personen. Ze kenden ook aparte regelingen (het fideïcommis, en het majoraat). - de herkomst van de goederen: * er werd een onderscheid gemaakt tussen familiale goederen (= onroerende goederen die door een intestaat erfenis van een ascendent verkregen waren, of door 72
een schenking van een ascendent, of uit het testament van een ascendent), en verworven goederen (= onroerende goederen die tijdens het huwlijk gekocht waren = acquestem = aanwinsten). Verworven goederen gingen terug naar één zijde van de familie (vaders- of moederszijde), terwijl familiale goederen terugkeerden naar de familie waaruit ze afkomstig waren. * in sommige streken gold een terugvalrecht, voor goederen die werden geacht tot de familie van vaderszijde of van moederszijde te behoren. Dit terugvalrecht gold alleen als er geen descendenten waren. Als er wel descendenten waren, dan werden de goederen gewoon verdeeld. 3.1.2. De inhoud van het erfrecht a) De orden (systeem van parentelen) De 1ste parentele (= 1ste orde): de huisgemeenschap (komt overeen met de Romeinse familia). Later werd dit beperkt tot het tweegezin (de descendenten). Er gold vaak een mannenvoorrecht (wanneer het om grond ging), zelfs als mannen en vrouwen binnen dezelfde graad opkwamen => gevolg: als een erflater enkel dochters had, dan werden zijn gronden geërfd door zijn vader of door zijn broers (als zijn vader niet meer leefde). Deze bepaling werd later verzacht door het Romeinse recht: vrouwen konden wel gronden erven, maar alleen als er geen mannelijke erfgenamen meer waren in hun graad (= gematigde mannenvoorrecht). De 2de parentele (= 2de orde): de ascendenten. => Opm.: - de erfrechten van de langstlevende echtgenoot werden begunstigd in het Romeinse recht, maar niet veel (zie verder in de cursus: huwelijksvermogensrecht). - een erfloze nalatenschap (= wanneer er geen verwant was binnen de canoniekrechtelijke 7de graad, of wanneer deze verwant binnen de 7de canoniekrechtelijke graad niet behoorde tot de familie waarvan het familiegoed afkomstig was) ging naar de heer (of naar de overlevende echtgenoot voor zover er één was). b) De verdeling binnen de orden Principes: dichtere verwantschap sluit verdere verwantschap uit, en er heerst een gelijkheid over de ervers, op enkele uitzonderingen na (voor het erven van lenen): - de uitsluiting van kinderen => vb.: mannenvoorrecht: * gematigd mannenrecht: de leenheer besliste wat er met de lenen gebeurde na de dood van zijn leenman, maar in de praktijk werden ze doorgaans aan de zonen van de overledene gegeven (als ze met meerdere zonen waren dan werd het verdeeld, en als er geen zonen waren dan erfden de dochters). * absoluut mannenvoorrecht: de erfregels in verband met lenen werden verstrengd: de lenen werden uitsluitend door de zonen geërfd. Als de overledene geen zonen had, dan viel de leen terug in het bezit van de leenheer (dit absoluut mannenvoorrecht werd later gecompenseerd in het huwelijksvermogensrecht). => vb.: de bevoordeling van de kinderen uit een eerste huwelijk (veranderd bij de 73
invoering van het devolutierecht). - de bevoordeling van 1 kind => vb.: primogenituur = eerstegeboorterecht = de eerstgeborene (mannelijke) is enige erfgenaam van de lenen, en sluit de later geboren kinderen uit. De leenheer heeft hier niet per se voordelen aan, maar voor de familie werd zo een deel van de erfenis geconcentreerd (wat dus gelijk stond aan macht). 3.2. Het testamentair erfrecht 3.2.1. Verdwijnen en terugkeer Verdwijnen: het testament was bij de Romeinen zeer populair, maar na de volksverhuizingen verdween het stilaan in de pays de droit coutumier => reden: het testament liet toe af te wijken van het intestatt erfrecht, waardoor derden (= mensen buiten de familie) begunstigd konden worden. Dit ging in tegen de belangen van de familie, terwijl die juist moesten primeren. Terugkeer: de Kerk drong er al vroeg op aan dat gelovigen hun zielenheil veilig zouden stellen door giften aan kerkelijke instellingen (= donatio pro anima) te doen. Bij voorkeur gebeurde dat door een schenking (onder levenden), waarin de schenker zich (in principe) onherroepelijk en meteen ontdeed van een bepaald goed ten gunste van de Kerk (= donatio a die presenti). Dergelijke schenkingen waren meestal contracten, met als gevolg dat de familie ook nog zijn zegje had, en dat de goederen niet volledig/definitief werden afgestaan (vb.: op grond van terugkooprecht). Daarnaast was er ook een vorm van testament (= donatio post obitum), waarin ook onherroepbare schenkingen aan de Kerk werden gedaan, maar die pas na de dood van de schenker ontvangen mochten worden. => dit is de terugkeer van het testament (de praktijk hangt wel heel erg vast aan het Romeins en canoniek recht). 3.2.2. Het testament volgens het canoniek recht Het testament verschilt dus duidelijk sterk van het Romeinse en hedendaagse testament, het was namelijk helemaal gericht op de Kerk, en op het veiligstellen van een plaats in namaals (door middel van schenkingen aan de Kerk). -vorm: het testament was veel soepelder dan in het Romeinse recht: * de canonisten veranderden de Romeinsrechtelijke regels zodat ze eenvoudiger begunstigd konden worden via legaten. * de canonisten stelden dat mondelinge testamenten geldig waren, op voorwaarde dat er minstens 2 getuigen aanwezig waren (ze moesten wel in goede geestelijke gezondheid zijn) => een testament was ook herroepbaar. - inhoud: * bevatten hoofdzakelijk bepalingen over giften aan de Kerk, bepalingen over het uitvoeren van missen, en regelingen over de begrafenis. * de combinatie van testamentair en intestaat erfrecht was mogelijk: testamenten die niet over het ganse vermogen beschikten, moesten voor een deel uitgevoerd worden. Het restant van het vermogen werd volgens intestaat erfrecht verdeeld. * er werd veel belang gesteld aan de wilsuiting (vrijheid van het testament), en aan de bescherming van de kinderen (men mocht de kinderen niet onterven). - bevoegde rechtbank: de officialiteiten. - testamentuitvoerders: de clerus.
74
3.2.3. De vrijheid van de testator Er kwam een reactie van het lokaal recht op het canoniek recht (12de – 13de eeuw): - testamenten met legaten die erven (van onroerende goederen) betroffen, moesten geregistreerd worden in de plaatselijk rechtbanken. - legaten moesten ook de schulden van de erflater bevatten. - het testament mag niet afwijken van het intestaat erfrecht: * in Brabant: het intestaat erfrecht primeert via het devolutierecht. * in Vlaanderen: reserves primeren. - wat met giften? * de erflater mag zelf kiezen of hij een schenking doet. * schenkingen waren een soort van compromis: de erfgenaam kon zelf kiezen of de schenking mee in het testament moest staan, of niet (als de schenking groter was dan zijn wettelijk erfdeel) => DUS: dit zorgt voor een bescherming van de gelijkheid van de erfgenamen. => probleem: giften van de erflater aan een niet- erfgenaam verkleinen de nalatenschap voor de familie. Aangezien de familie moet domineren, werd er een beperking ingevoerd op schenkingen = de laudatio parentum (= dat was een verplichting om bij een vervreemding/schenking van een onroerende zaak de instemming van zowel de naaste als de verre verwanten te vragen). Het familielid dat geen goedkeuring had verleend, kreeg een calumnia (= een opvordering van het zonder zijn toestemming vervreemde erf). Na die reactie van het lokaal recht op het canoniek recht, kwam er een 2de golf van Romeins recht (vanaf de 16de eeuw): testeervrijheid werd boven het devolutierecht geplaatst, en de portio legitima (= legitieme portie) en de pars hereditatis (= de reserve) werden verder verspreid (ook in Brabant). => gevolgen: onterving kwam steeds vaker voor door de onderdrukking van het devolutierecht, wat dus in het nadeel speelde van de familie, en in het voordeel van de Kerk. 3.3. Schulden Voor de 10de eeuw: de schulden verdwijnen na het overlijden van de erflater, tenzij ze verbonden zijn aan de erf (dan gaat de schuld over op de erfgenaam die het erf erft. Hij was wel niet verplicht om de schuld te voldoen, alleen om het erf te houden). In de 10de – 13de eeuw: - schulden die niet aan een erf verbonden waren, konden ook aan de cateylen verbonden zijn. - alle schulden worden overerfelijk (ook persoonlijke schulden van rechtswege), en de erfgenamen moesten met hun ganse vermogen voor die schulden instaan. - de schulden van de erflater kwamen toe aan alle erfgenamen, behalve als de schuld verbonden was met een bepaalde erf (dan is die schuld voor de erfgenaam van dat erf).
75
4. De Franse revolutie De Franse revolutionairen streefden naar een nieuwe maatschappij. Dit kon pas als ook het erfrecht werd vernieuwd, via: gelijkheid binnen de familie, verjonging van het erfrecht, vereenvoudiging van het erfrecht, en een deconcentratie van het erfrecht. Deze vernieuwingen in het erfrecht waren bedoeld om de macht van de vijanden van de revolutie (= de adel en de Kerk) aan te pakken. => uiteindelijk: de essentie van het oude recht blijft, namelijk de bescherming van de familie tegen buitenstaanders, en de gelijkheid binnen de familie. 4.1. De gelijkheid binnen de familie Uitzonderingen op de gelijkheid onder de erfgenamen werden uitgesloten (de gelijkheid tussen de kinderen stond voorop): - de feodaliteit werd afgeschaft (1789). - het eerstegeboorterecht en mannenvoorrecht werd afgeschaft (1790). - de testeervrijheid werd beperkt: * er was eerst een verbod op testament. * later (1794) gold er een heel klein beschikbaar deel, en enkel ten voordele van de personen die niet intestaat erfgenaam waren (1/10 als er descendenten waren, en 1/6 als er geen descendenten waren). - erfgenamen konden niet meer onterfd worden. - er moesten altijd schenkingen aan de erfgenaam ingebracht worden in de nalatenschap, vooraleer er geërfd kon worden. 4.2. De verjonging van het erfrecht Er was een zeer grote voorkeur voor plaatsvervulling, met als gevolgen: - kleinkinderen erfden in de plaats van de vooroverleden kinderen van de erflater. - bij de afwezigheid van afstammelingen gold er een voorrang van de jongere generaties op de oudere generaties => benadeling van de ascendenten. 4.3. De vereenvoudiging van het erfrecht Er werd geen rekening meer gehouden met regionale verschillen: in heel het land gold hetzelfde erfrecht => einde van de diversiteit. De erfenis was één en universeel: alle goederen in de nalatenschap werden door dezelfde regels beheerst en werden in breukdelen verdeeld. Er werd geen rekening meer gehouden met de aard of oorsprong van de goederen, alle goederen in de erfenis werden op eenzelfde manier behandeld. Hierdoor moesten de erfgenamen dan ook de schulden betalen van de erflater => einde van de pluraliteit. De afschaffing van de standenverschillen hebben ook geholpen bij het algemeen streven naar gelijkheid.
76
5. De Code Civil en daarna 5.1. De Code Civil De Code Civil had als doel om de Franse revolutie te matigen, via: - een grotere testeervrijheid (werd wel begrensd door de belangen van de familie): * het beschikbaar deel werd vergroot: ½ bij 1 kind, ⅓ bij 2 kinderen, en ¼ bij 3 of meer kinderen. Als de erflater geen kinderen had (en voor zover er geen erfgerechtigde ascendenten waren), dan mocht hij legaten maken voor het geheel van zijn vermogen. Als er wel erfgerechtigde ascendenten waren (maar geen kinderen), dan genoten deze van een reserve. * er was een sterk wantrouwen tegenover de schenkingen, en er kwamen dus beperkingen op: => schenkingen vereisten een notariële akte (aangezien schenkingen tijdens het leven immers de massa van de nalatenschap verminderen als ze worden vrijgesteld van inbreng). => de inkorting van schenkingen indien deze het beschikbaar deel overschreden, is mogelijk (de legaten vervielen dan ook). => er werden beperkingen opgelegd inzake schenkingen ten voordele van de Kerk. Alleen schenkingen aan kloosters of aan pastoors waren nog toegelaten. * fideïcommissaire substituties waren weer mogelijk (= erfstelling over de hand = bepalingen omtrent latere rechthebbenden na de dood van de eerste erfgenaam). - een verzet tegen de extreme verjonging van het erfrecht, via: * de vervanging van de 2de, 3de, en 4de orde (terug zoals in het corpus iuris civilis, maar de orde van de ascendenten en collateralen werd gesplitst): => 2de orde: ouders, broers, en zussen. => 3de orde: de ascendenten. => 4de orde: de collateralen. De jongeren werden dus niet meer bevoordeeld. * ouders konden hun kinderen onterven van het (nu grotere) beschikbare deel. Langs de andere kant was er ook een zekere continuïteit van de Franse revolutie: - de vereenvoudiging van het erfrecht werd verdergezet: * de oplegging van de eenheid van de massa van de nalatenschap. * de feodaliteit blijft afgeschaft. * de invoering van een meer overzichtelijk systeem van orden. - de belangen van de familie primeerden nog steeds: * de familie wordt nog steeds beschermd tegen buitenstaanders. * binnen de familie heerst nog steeds een sterke gelijkheid. 5.2. Na 1804 (de 19de en 20ste eeuw) • •
Het erfrecht voor niet- huwelijkse kinderen (zie eerder in de cursus) en voor de langstlevende echtgeno(o)t(e) (zie verder in de cursus) werd verbeterd. Er werden bijzondere wetten ingevoerd tegen de versnippering van het erfrecht. => vb.:- de wet op kleine nalatenschappen (1900 en 1961): een klein eigendom kon bedeeld worden tegen een geschatte waarde aan één erfgenaam. - de wet op landbouwbedrijven (1988): verzekert de continuïteit van een boerenbedrijf. 77
•
Het erfrecht ondervond veel invloed van andere rechtstakken: - sommige rechtstakken nemen de functies van het erfrecht over. => vb.: het vennootschapsrecht: laat toe om aan vermogensbeheer te doen over de dood (vervangt de erfstellingen over de hand). - andere rechtstakken verstoren het erfrecht => vb.: de successierechten: eerst werden er geen successierechten geheven op erfenissen aan descendenten. In 1914 was het maximale tarief van successierechten voor vererving in de rechte lijn 4% (en 30% in 1980).
78
X. Intern recht: de rechtspersoon 1. Inleiding Wat gebeurt er als de erfgenamen van een overledene besluiten om de erfenis niet te verdelen, maar toch verder schulden aangaan met het vermogen van de overledene? => de erfgenamen gaan dan een societas (omnium bonorum) vormen (= een familiebedrijf).Dit is het begin van de rechtspersoon. => vb.: zonen die de zaak van hun overleden vader overnemen, vormen bijgevolg een societas omnium bonorum. Het probleem voreger: hoe kunnen meerdere personen als één handelen? Hoe kunnen ze als één stem optreden? Het probleem nu: hoe kunnen de SE's (= societas europaea) zekerheid hebben over het feit dat ze wel degelijk betaald gaan zijn? 2. Gevolgen De rechtspersoon in het Romeinse recht (en ook nog in de late middeleeuwen) werd eerder gezien als een groep, en niet zozeer als een kapitaalvennootschap. Dit had 3 voordelen: - een beslissing van de meerderheid van de groep gold ook voor de leden die zich niet akkoord hadden verklaard. - een persoon kon aangewezen worden om een gemeenschappelijke beslissing in de praktijk te brengen (= een agent). - er waren regels over het beslissingsproces, en over wat te doen bij het overlijden van een lid van de groep. 3. Het Romeinse recht Het Romeinse recht kende 3 types rechtspersonen: • De societas. • De corpus (ook universitas horen hierbij) = 'corporaties' = doelde op continuïteit, en trad op via agenten. Hieronder vallen: - de collegia = handelsgilden of clubs die een bepaalde god vereerden (soms werden ze zelfs beschouwd als zijnde een gevaar voor het staatsbelang, daarom mocht men maar van één collegium lid zijn). In de klassieke tijd telde een collegium minstens 3 leden, had het een staatskas (= de pecuniae communes), en had het vergaderrecht (= ius coeundi) (ze mochten na de erkenning door de Romeinse overheid zelf statuten maken, en ze werden zelfs bekwaam geacht om slaven vrij te laten). Justinianus bepaalde dat collegia als aangewezen erfgenaam ook konden erven - de societas publicanorum/societas vectigalium = publieke vennootschappen van belastingpachters (verdwenen al in de 1ste eeuw n. Chr., en werd overgenomen door de municipia). - de municipia = lokale besturen die in het rechtsverkeer met agenten konden optreden. Beslissingen over het lot van de goederen van een municipium werden gemaakt door een raad (men kon ook bepaalde acties instellen tegen de gemeenschappelijke goederen). Municipia konden ook legaten ontvangen. In de klassieke tijd werden de municipia omschreven als curiae (= 79
raadsvergaderingen), met als raadslid een curialis. Ze werden nu ook ingezet voor andere verbanden: ze moesten belastingen of andere inkomsten innen. Dit was echter op eigen risico, want bij gebrek aan voldoende rondgehaald geld werden ze zelf aansprakelijk gesteld. Als de curiales met meerdere optraden (= in solidum), dan kon de Staat de verwachte belasting zelfs in zijn geheel van elk van hen innen. •
De Staat: bepaalde goederen (vb.: grond in de provincies) waren niet vatbaar voor dominium (= eigendom) door burgers, omdat ze voor het algemeen belang (= res publicae) waren bedoeld. Deze goederen werden dan als een onderdeel van de fiscus van de Keizer (in de Keizertijd) beschouwd, en later als onderdeel van de fiscus van de Staat die samenviel met de Keizer (onder het Dominaat).
4. De late middeleeuwen (het ius commune + de handelspraktijk) Het ius commune kende volgende rechtspersonen: • de universitas: de term universitas werd aanzienlijk verruimd, het werd een vereniging. Elke vereniging kon een eigen vermogen hebben, en werd geacht als een persoon op te treden door toedoen van agenten. Een erkende universitas mocht statuten uitvaardigen. Het bestuur van een universitas verliep volgens communi consensu van de leden (= collegiaal = niet meerderheid tegen minderheid).Het begrip universitas was gebruikelijk voor universiteiten, die gezien werden als groepen van studenten (= universitas scholarium) en van lesgevers (= universitas magistrorum). Ze mochten, mits goedkeuring van de paus, zelfs een reglement maken. In de handelspraktijk in de late middeleeuwen: de uitwinning van een vennootschapsvermogen en de beperkte aansprakelijkheid van deelnemers werden veel belangrijker. Investeerders stonden met een ingelegd vermogen in voor de schulden van een handelsonderneming (OPGELET: ze moesten niet zoals de societas in solidum met hun eigen vermogen voor de betaling van de rekeningen van de onderneming staan). => want in het Romeinse recht: het probleem of een samenwerkingsverband wel kon bestaan los van haar leden, en of het de eerste partij in een contract kon zijn, was veel belangrijker dan de vraag naar uitvoering op eigen goederen van leden van de corpus. Het was vanzefsprekend dat eerst goederen van de vennootschap werden aangesproken, en bij gebrek daaraan ook die van de leden zelf. => vb.:de commenda (= de societas maris): een regeling voor een expeditie waarbij een kapitein (= de tractator) geld inzamelde om koopwaar uit de thuisstad elders aan een goede prijs te verkopen. Investeerders konden speculeren op de winsten, en aan de hand daarvan goederen of een startkapitaal aan de kapitein toevertrouwen. De tractator sloot contracten op de plaats van aankomst en was onbeperkt aansprakelijk bij het voldoen van de plichten (de contractanten hadden geen weet van investeerders. De investeerders waren dus ook niet voor meer aansprakelijk dan wat ze hadden ingelegd). Bij terugkeer werd de winst verdeeld, en kreeg de tractator een hoger percentage omwille van zijn groter risico. 5. De Code Civil en later Het verschil tussen Code Civil en Code de Commerce: de Code Civil handelt over civiele rechtshandelingen, en de Code de Commerce handelt over daden van koophandel => DUS: de typevennootschappen die in de Code de Commerce werden opgesomd betroffen vooral de handel. Er was hierin nog geen sprake van 'een rechtspersoon'.
80
De rechtspersoon werd pas ten volle uitgewerkt door Savigny (19de eeuw), met zijn fictietheorie: - eerst gebaseerd op de definitie van Bartolus: een rechtspersoon was louter fictief, en bestond dus enkel op grond van juridische overwegingen => PROBLEEM: het ontstaan van de subjectieve rechten bracht met zich mee dat de fictieve persoon ook een wil moest hebben. - later teruggegrepen naar het repraesentata- karakter van de laatmiddeleeuwse doctrine: een rechtspersoon wordt noodzakelijk vertegenwoordigd door een natuurlijke persoon, en dankt zijn wil tot het stellen van rechtshandelingen aan natuurlijke personen, die hun wil aan de rechtspersoon. Bovendien vloeien de rechten van de rechtspersoon voort uit het doel van de rechtspersoon. Savigny stelde dat alleen vennootschappen, gemeenten, stichtingen, en erkende verenigingen rechtspersonen waren => GEVOLG: een reactie van de Germanisten: er wordt een onderscheid gemaakt tussen rechtspersonen en Gesamthände: * juristische Person (= rechtspersoon) => vb.: een Körperschaft (= corpus), met daaronder vallend bepaalde kapitaalvennootschappen en verenigingen (= Vereine). * Gesamthände (= feitelijke groepsverbanden die uiterlijk wel alle kenmerken van een rechtspersoon hebben, maar waarvoor regels meer aandacht voor het collectief stellen dan voor de rechtspersoon) => vb.: de personenvennootschap (= maatschap = societas), de commanditaire vennootschap, de vennootschap onder firma... De fictietheorie sloot aan bij de concessietheorie = elke vennootschap op aandelen (= met stille deelnemers dus = met beperkte aansprakelijkheid) moest door de Koning worden erkend. De achterliggende opvatting vormde de bescherming van de contractanten van vennootschappen die met beperkt aansprakelijke investeerders werkten. 6. Vandaag Een vennootschap is vaal een rechtspersoon. Een kapitaalvennootschap is altijd een rechtspersoon (dit is een restant van de concessietheorie).
81
XI. Intern recht: huwelijksvermogensrecht 1. Essentiële begrippen Huwelijksvermogensrecht = het geheel van regels dat de vermogenspositie van echtgenoten tijdens het huwelijk en bij de beëindiging ervan bepaalt. Er wordt een onderscheid gemaakt (in het huidige recht) tussen: - het primaire huwelijksvermogensrecht = betreft de wederzijdse rechten en verplichtingen met vermogensrechtelijke kanten tussen echtgenoten. - het secundaire huwelijksvermogenrecht = heeft betrekking op huwelijksvermogensstelsels (= geheel van regels die de vermogenssituatie van een bepaald huwelijk regelt). Het secundaire huwelijksvermogensrecht is voor een groot deel aanvullend recht. In het huwelijksvermogensstelsel wordt een onderscheid gemaakt tussen: - een huwgemeenschap: omvat de goederen die aan beide echtgenoten toebehoren. - eigen goederen: omvat de goederen die enkel aan één echtgenoot toebehoren. Het huwelijksvermogensstelsel heeft 3 varianten: - de algehele gemeenschap: alle goederen zijn gemeenschappelijk. - de scheiding van goederen: er zijn geen gemeenschappelijke goederen, alleen eigen goederen van de echtgenoten. - de beperkte gemeenschap: bepaalde goederen werden tot de gemeenschap gerekend, en andere goederen werden als eigen van de echtgenoten beschouwd. De beperkte gemeenschap is rechtshistorisch het meest voorkomend, en na de codificaties werd dit het wettelijk stelsel, dat door een huwelijkscontract kon worden vervangen. 2. Het Romeinse recht Het huwelijksvermogen bestond toen uit de dos (= de bruidsschat, traditioneel door de familia van de bruid geschonken ter gelegenheid van het huwelijk).Er ken een onderscheid gemaakt worden tussen de normen die golden in de Koningstijd en de vroege Republiek, en de normen die later golden (na de late Republiek): • in de Koningstijd en de vroege Republiek: - in een veralgemeend manus- huwelijk: de dos ging samen met de bruid over naar de familia van haar echtgenoot. Dat nieuwe vermogen viel dus onder de patria potestas van de paterfamilias van de echtgenoot => uitzondering: als de man sui iuris was, dan had hij zelf het beheer van de dos, aangezien hij dan zelf paterfamilias was. - het doel van de dos: het was een vergoeding voor de kosten van het huwelijk, en voor gemeenschappelijke kosten tijdens het huwelijk. - de regels voor de dos: de dos kon slechts intestaat geërfd worden als de man (als paterfamilias) eerst stierf. Als de vrouw eerste stierf, dan gebeurde er niets als haar paterfamilias (= haar echtgenoot, of diens vader) nog leefde. De paterfamilias bleef de dos beheren => uitzondering: de gever van de dos kon een belofte tot teruggave (= dos recepticia) vragen, voor het geval de vrouw vóór haar man overleed. • vanaf de late Republiek: - de dos was niet meer verbonden aa de familia. De dos werd beheerd door de echtgenoot en niet door diens paterfamilias. De dos mocht dus ook niet meer als 82
onderdeel van de erfenis van de paterfamilias verdeeld worden. - meestal was het huwelijk nu zonder manus. - het doel van de dos: het was een overlevingspensioen voor de vrouw. Later (in de naklassieke periode) zou dit evolueren naar een bestemdheid voor de gemeenschappelijke kinderen. - de regels voor de dos: als de man overleed (ook als hij paterfamilias was), dan kwam de dos integraal aan de vrouw toe (= de langstlevende echtgenoot). Als de vrouw eerst stierf, dan moest de dos terugkeren naar de familia van de vrouw (= dos recepticia). 3. De Germanen Aanvankelijk: er was slechts het vermogen van de echtgenoot. Tot dat vermogen behoorden ook de goederen en bedragen die hij of zijn familie aan de vrouw schonk aan de vrouw (de familie van de vrouw gaf niets mee bij het huwelijk). In de Germaanse vorstendommen (6de – 7de eeuw): de man kon giften doen aan zijn vrouw: - de Morgengabe = de pretium virginitatis = de prijs voor maagdelijkheid. - een dos ex marito: een bruidsschat die voor de vrouw bestemd was. Deze bruidsschat kwam vaak van de familie van de man. Bij het overlijden van de man kreeg de vrouw recht op (een deel van) de dos ex marito, waardoor het eigenlijk een overlevingspensioen was. => Opm.: de vrouw kon ook een bruidsschat van haar eigen familie ontvangen, die dan wel tot het vermogen van de man behoorden. Vanaf de 12de eeuw bestond de dos ex marito alleen nog maar in het leenrecht. Bij het overlijden van de leenheer kwam aan de langstlevende echtgenote een doarium/dotalicium (= gebruiksrecht = vruchtgebruik) op de lenen toe. Het leenheerschap (= beschikkingsrecht) ging naar de oudste zoon. 4. Het lokaal recht (de middeleeuwen en de vroegmoderne periode) De inbreng van de familie van de vrouw kwam opnieuw meer op (= dos ex muliere). Het gemeenschapsstelsel: zelden een algemene gemeenschap, maar eerder beperkte gemeenschap: - tot de activa van de gemeenschap behoorden: * de voorhuwelijkse en huwelijkse roerende goederen (daartoe hoorden dus ook schenkingen of een erfenis). * huwelijkse onroerende goederen: => acquesten (= aanwinsten): gronden en huizen die voor het huwelijk waren gekocht. => conquesten: onroerende goederen die tijdens het huwelijk met gemeenschappelijk geld gekocht waren. - tot de activa van de eigen goederen behoorden: * geen roerende goederen. * onroerende goederen: => onroerende goederen die voor het huwelijk al eigendom van één echtgenoot waren. => onroerende goederen die tijdens het huwelijk aan één van de twee alleen geschonken is, of goederen die maar door één iemand geërfd zijn. - de rechten op gemeenschap bij ontbinding: * de huwgemeenschap werd ontbonden bij het einde van het huwelijk, en bij 83
scheiding van tafel en bed, of van woonplaats. * de vereffening bestond in => de betaling van schulden van de gemeenschap, door de eigen vermogens. => de betaling van de huwelijksschulden van de eigen vermogens, door de gemeenschap. * de verdeling van een huwgemeenschap was actief: => meestal was de verdeling in helften. => - de rechten op de nalatenschap van de eerst overledene: * de inhoud van de nalatenschap: meestal alleen onroerende goederen, met inbegrip van: => de eigen goederen van de langstlevende. => alle aanwinsten. => de eigen goederen van de overledene. * bij het overlijden van één de twee gaat een helft van het gemeenschapsvermogen naar de langstlevende echtgenoot, en een andere helft naar de erfgenamen => uitzondering: op sommige plaatsen mocht de langstlevende roerende goederen uit de gemeenschap opnemen vooraleer die erden verdeeld. - het huwelijkscontract: * aanvankelijk waren wijzigingen van huwelijkscontracten na het huwelijk mogelijk (in onderling overleg tussen de echtgenoten). * later was dit doorgaans verboden. * nog later konden de echtgenoten kiezen welke voordelen ze aanvaardden uit het huwelijkscontract. 5. De Franse revolutie, de Code Civil, en later 5.1. De Franse revolutie Het doarium en het fideïcommis werden afgeschaft om de macht van de adel te breken. Verder had de Franse revolutie weinig belang voor het huwelijksvermogensrecht. 5.2. De Code Civil Enkel de huwelijksvermogensstelsels die in de Code Civil waren opgesomd, waren geldig. Het oudere recht was dus definitief afgeschaft (een radicale breuk met het verleden), maar het nieuwe recht was een grote achteruitgang: • Het wettelijk stelsel: een gemeenschap van (ook voorhuwelijkse) roerende goederen en aanwinsten. • De echtgenote werd nog meer achtergesteld, ze werd zelfs als handelingsonbekwaam gezien. • De invoering van het (contractueel te kiezen) dotaal stelsel (= de algehele gemeenschap van goederen). Het wettelijk stelsel is dus aanvullend recht (dit gold alleen in het oosten van de Zuidelijke Nederelanden). • De rechten op de nalatenschap werden afgeschaft: het devolutierecht en de dos van de langstlevende echtgenoot werden afgeschaft. De langstlevende echtgenoot ontving bij het overijden van de echtgenoot de helft van de gemeenschap, maar geen rechten of geen vruchtgebruik van de andere helft (of op de eigen goederen van de overledene).
84
5.3. Na 1804 De Code Civil was verouderd: volgens de regels in de Code Civil vielen de roerende goederen in de gemeenschap, ook als ze voorhuwelijks waren. De roerende goederen waren dus van groot belang. => DAAROM: de wettelijke gemeenschap van roerende goederen en aanwinsten, werd omgevormd tot een gemeenschap van aanwinsten alleen. Er was een opkomst van het weduwenpensioen (= het overlevingsensioen). 1976: het alleenbestuur van de man over de huwelijksgemeenschap wordt afgeschaft, en verandert in een gelijktijdig (concurrentieel) bestuur. 1981: het dotaal stelsel werd afgeschaft en er werden wijzigingen aangebracht in het erfrecht: - volgens de Code Civil gold een intestaat erfrecht voor de langstlevende (in de laatste orde). - in 1896 werd de notariële praktijk terug toegestaan (de langstlevende genoot een ruimere bescherming via een huwelijkscontract). - in 1981 was er een definitieve terugkeer naar de bevoordeling van de langstlevende echtgenoot: * als er gemeenschappelijke kinderen waren, en geen andere erfgenamen: de langstlevende echtgenoot krijgt de ganse nalatenschap in vruchtgebruik. * als er wel bloedverwante erfgenamen zijn: de langstlevende krijgt vruchtgebruik op de eigen goederen van de overledene, en de volle eigendom van diens deel in het gemeenschappelijke vermogen. * als er geen gemeenschappelijke kinderen zijn, en geen bloedverwante erfgenamen: de langstlevende echtgenoot is de enige erfgenaam en krijgt dus de ganse nalatenschap in volle eigendom.
XII. Intern recht: zakenrecht Zie slides en boek.
85
XIII. Intern recht: verbintenissenrecht 1. Inleiding Begrippen: - verbintenis = een obligatio (steunt op het Romeinse recht omdat de Code Civil geen definitie voorzien had) = een rechtsband op grond waarvan 1 of meer personen gehouden zijn tot een prestatie. Deze prestatie is een geven (= dare), een doen (= facere), of een nietdoen (= praestere) => wel zijn er verschillen tussen een verbintenis en een obligatio: een verbintenis is gekoppeld aan een recht, en een obligatio is gekoppeld aan een actio. - debitor = de schuldenaar = de persoon die moet presteren. - creditor = de schuldeiser = de persoon tegenover wie gepresteerd moet worden. - debitum = datgene wat de schuldenaar moet presteren (bekeken vanuit het standpunt van de schuldenaar). - schuldvordering = datgene wat de schuldenaar moet presteren (bekeken vanuit het standpunt van de schuldeiser). Opm.: - een obligatio is verbonden met een actio in personam (= een vordering van iemand die een juridisch erkende aanspraak heeft op een prestatie van een persoon). - obligatio komt ook voort uit delicten. 2. De classificatie van de bronnen van verbintenissen Enkele begrippen: - contractus = een contract = het samentreffen van 2 of meer wilsuitingen met het oog op het doen ontstaan/wijzigen/uitdoven van 1 of meer verbintenissen. Een contract is juridisch afdwingbaar. Een contract is niet gelijk aan een overeenkomst (= conventio = pactum), maar valt er eerder onder. - delictum = een onrechtmatige daad = een foutief of nalatig (niet- ) handelen, dat schade veroorzaakt. Gaius maakte een fundamenteel onderscheid tussen verbintenissen ontstaan uit een contractus, of verbintenissen ontstaan uit een delictum. In de naklassieke periode maakte men een onderscheid in: - verbintenissen ontstaan uit een contractus. - verbintenissen ontstaan uit een delictum. - verbintenissen ontstaan uit andere bronnen (= de restcategorie). => REDEN: het onderscheid dat Gaius had gemaakt werd te beperkt bevonden. Justinianus maakte er uiteindelijk 4 categorieën van, door de restcategorie op te splitsen: - verbintenissen quasi ex contractu (= ontstaan uit quasi- contracten). - verbintenissen quasi ex delicto (= ontstaan uit quasi- delicten). - verbintenissen ex contractu. - verbintenissen ex delicto. In de Code Civil (1804) kunnen er 5 categorieën onderscheiden worden: - verbintenissen ontstaan uit een contract. - verbintenissen ontstaan uit een quasi- contract. - verbintenissen ontstaan uit een delict. 86
- verbintenissen ontstaan uit een quasi- delict. - verbintenissen ontstaan uit de wet. => Deze verdeling had echter vele gebreken en had daarom nog weinig gezag. 3. Contractenrecht 3.1. Inleiding: algemeen contractenrecht VS. bijzonder contractenrecht Het contractenrecht is ontstaan in het Vrnunftenrecht. Er werd toen al een onderscheid gemaakt tussen: - het algemeen contractenrecht = omvat de rechtsregels die voor alle contracten gelden. - het bijzonder contractenrecht = omvat de rechtsregels die voor elk afzonderlijk contract gelden. => Opm.: bij de Romeinen bestond er nog geen contractenrecht, en dus ook geen onderverdeling in algemeen en bijzonder contactenrecht. Om praktische redenen wordt dit hier wel gedaan, ook al is dat anachronistisch (= het plaatsen van later ontstane feiten/begrippen/inzichten in een voreger tijdvak). 3.2. Het algemeen contractenrecht 3.2.1. De wilsleer De wilsautonomie van de contractpartijen staat de dag van vandaag centraal, maar dit is echter een recent fenomeen (sinds het Vernunftenrecht). Zelfs de Code Civil voerde de wilsautonomie van de partijen niet als algemeen principe in, hoewel vele bepalingen erin geïnterpreteerd konden worden als concrete toepassingen van de leer van de wilsautonomie. => vb.:art. 1134, eerste lid Code Civil: alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, strekken diegenen die deze hebben aangegaan, tot wet => In deze bepaling plaatste de wetgever het product van de wilsovereenstemming tussen de contractpartijen op dezelfde hoogte als zijn eigen wetten. Hij wou hiermee niet een onbeperkt principe van wilsautonomie promoten, maar wel de nadruk leggen op het verbindend karakter van een overeenkomst. 3.2.2. Contractsluiting: formalisme VS. consensualisme a) Onderscheid •
•
Consensualisme: - steunt op de wilsovereenstemming van de partijen (op basis van consensus). - verder is niets vereist. - de partijen hebben formele contractvrijheid. => gebruikt in het ontwikkeld recht. Formalisme: - wilsovereenstemming alleen is niet voldoende om een formeel contract te sluiten. - de contractanten moeten bepaalde formaliteiten nakomen opdat hun overeenkomst juridisch afdwingbaar is. - de partijen hebben geen formele contractvrijheid. => gebruikt in het primitief recht.
87
b) De Romeinen: een primitieve maatschappij (formalisme) Er waren 4 soorten contracten: - re = reëel/zakelijk contract = als de formaliteit bestaat uit het overhandigen van de zaak waarover het contract gaat. - litteris = schriftelijk contract = als de vormvereiste het opmaken van een geschrift betreft (niet zo belangrijk). - verbis = mondeling contract = als het uitspreken van bepaalde formules vereist is (vb.: stipulatio = het contract ontstond door een mondelinge vraag van de schuldeiser en een overeenstemmend antwoord van de schuldenaar, waarbij deze het werkwoord van de vraag hernam). - consensu = consesuele contracten = * emptio- venditio (koop- verkoop). * locatio- conductio (huur- verhuur). * mandatum (mandaat). * societas (maatschap). Deze contracten, waarbij de formaliteiten licht zijn, waren de belangrijkste (ze waren afdwingbaar als wilsovereenstemming werd bewezen). Door de interventies van de praetor werden bepaalde afspraken afdwingbaar die niet onder de vierdeling van contracten vielen: de pacta: - pacta praetoria (= praetoriaanse pacten): pacta zonder actio civilis (= het ius civile voorzag geen actio voor de pacta), maar met een actio honoraria. - pacta nuda (= pacta in enge zin): pacta zonder enige actio => uitzondering: contractus innominati (komt overeen met onze onbenoemde contracten = contracten waarvoor geen wettelijke naam en regeling bestaat) = als beide partijen verplichtingen hadden bij een pactum nudum, dan kon de partij die haar prestatie al geleverd had de uitvoering van het pactum met een bijzondere actio vorderen van de andere partij. - pacta in ruime zin: komen overeen met onze contracten. c) Na de Romeinen •
•
•
de vroege middeleeuwen: het consensualisme verdween. Er waren dus alleen nog maar formele contracten, met de meest uiteenlopende vormvereisten => vb.: overhandiging van de zaak (of een symbool dat haar voorstelde), de godspenning (= een muntstuk), de wijnkoop (= een herbergbezoek ter bevestiging van een koopafspraak... de late middeleeuwen: het consensualisme kwam terug op. => REDEN: - maatschappelijke ontwikkelingen: de economie was in volle opgang, steden ontstonden, en er was een nieuwe expansie van de landbouw. De toename van liquide middelen en het belang van de handel op stedelijke markten en jaarmarkten leidden tot een betere erkenning van de consensuele contracten. - de canoniekrechtelijke benadering van contracten: specialisten van het canoniek recht waren voorstanders van het consensueel contract => hun principe: pacta quantumcumque nuda servanda sunt (= overeenkomsten moeten nageleefd worden, hoe naakt ze ook zijn) => DUS: een contract komt altijd tot stand als er wilsovereenstemming is (formaliteiten niet vereist). verzet van de romanisten (= de juristen die het Corpus Iuris Civilis bestudeerden): - het consensualisme staat niet als principe in het Corpus Iuris Civilis. - ze vonden dat lichtzinnige contracten onmogelijk waren door de vormvereisten (als 88
•
•
een formaliteit vereist is, dan denk je wel na over wat je afspreekt). - ze vonden dat formaliteiten belangrijk waren voor de bewijsvoering reactie op de bezwaren van de romanisten (oplossingen): - door de canonisten: ze stelden dat informele contracten enkel gelgig waren als ze ernstig waren. Ze maakten een onderscheid tussen ernstige en niet- ernstige contracten via een causa (= een reden die rechtvaardigt dat het contract bindend is): * een causa om gebrekkige afspraken toch juridisch afdwingbaar te maken (indien noodzakelijk) => uitbreidend. * een causa die corrigerend was. Bepaalde contracten waren op grond van 'een slechte reden' afgesloten, ze waren dus 'zonder oorzaak'. Zo'n contracten werden dan niet afdwingbaar => beperkend. => de causa verdwijnt vanaf de 17de eeuw. - via de wetgeving: wetsbepalingen legden vormvereisten op. Deze formaliteiten dienden als bewijs, maar niet voor de juridische geldigheid. de Code Civil: consensualisme als basisregel, MAAR: - er is een geschrift vereist als bewijs. - er is een causa nodig.
3.2.3. Voorwaarden voor een geldig contract a) Toestemming Een contract kan maar geldig zijn als de betrokken partijen hun toestemming hebben gegeven. Daarom zal er geen contract zijn als er geen toestemming gegeven is, of bij gebrekkige toestemming (= wilsgebreken): • DWALING = error = vergising = een onvrijwillig verkeerde voorstelling van de realiteit, waardoor men een contract sluit => de vraag is: met welke vergissingen moet rekening gehouden worden, en met welke niet? - bij de Romeinen: * wel aanvaard als vergissing: => error in corpore = dwaling over het voorwerp van de koop (vb.: de koper denkt een paard te kopen, maar het blijkt een ezel te zijn). => error in negotio = dwaling over de aard van de overeenkomst. * niet aanvaard als vergissing: => error in nomine = dwaling over de naam van een zaak. => error iuris = dwaling over het geldende recht. * ingewikkeldere vormen van (aanvaarde) vergissing: => error in pretio = dwaling over de prijs. Dit gold enkel als de prijs hoger lag dan de koper gedacht had (want als de prijs lager lag, dan was dat in het voordeel van de koper). => error in substantia = dwaling over het wezen van de zaak (over een eigenschap van de zaak). Dit gold enkel als de eigenschap essentieel was, wat niet altijd duidelijk was, omdat een eigenschap essentieel kan zijn voor de koper in kwestie of in het algemeen (gehanteerd door Ulpianus). - tijdens de middeleeuwen: vooral error in personam (= dwaling over de identiteit van een persoon) bij een huwelijk werd nog gebruikt.
89
•
- in het Vernunftenrecht: de error in substantia werd verder uitgewerkt: * er werd bepaald wat essentieel was (essentiële eigenschap = elk kenmerk van de zaak die van essentieel belang is voor de dwalende partij). * als de contractpartij het contract zonder de bepaling waarover hij zich had vergist, niet zou hebben aanvaard, dan ging het om een essentiële eigenschap. * de andere vormen van error verdwenen. - in de Code Civil: * error in personam werd nog steeds aanvaard (zelfde als in Code Civil). * de Code Civil had een andere visie op de error in substantia dan het Vernunftenrecht. Ze volgden eerder de lijn van Ulpianus. - in het Belgische rechtssysteem (over de error in substantia): * de opvattingen van het Vernunftenrecht worden gevolgd. * er is wel een verschoonbare vergissing vereist. BEDROG = dolus = elke list van een contractpartij, waardoor deze de tegenpartij ertoe brengt een contract te sluiten. - verhouding met dwaling: bedrog betreft de houding van de medecontractant (dwaling is een ongewilde vergissing, en bedrog is een gewilde/uitgelokte vergissing) => DUS: elk bedrog is een dwaling, maar niet elke dwaling is bedrog. - bij de Romeinen: aanvankelijk kon bedrog geen nietigheid met zich meebrengen, omdat het begrip simpelweg nog niet bestond. De praetor kon echter wel rechtsmiddelen inzetten om bedrog tegen te gaan: * actio doli (= actio de dolo + in integrum restitutio): als de overeenkomst al was uitgevoerd: => actio de dolo: de bedrieger kon tot een boete veroordeeld worden, wat infamia met zich meebracht (= eerloosheid, en verlies van toegang tot rechtbanken en ambten). Er werd teruggegeven wat op grond van het bedrog gepresteerd was. Als de veroordeelde niet meewerkte, dan mocht de eiser de waarde van zijn prestatie zelf bepalen. => in integrum restitutio: een volledige teruggave. De bedrogen contractant kon datgene wat hij aan de bedrieger had gegeven, opvorderen. * exceptio doli: als de overeenkomst nog niet was uitgevoerd. De bedrogen contractant hoefde het contract niet uit te voeren. Als de bedrieger een actio instelde, dan kon de bedrogen partij een exceptio doli vragen bij de praetor. - na de Romeinen: * in het ius commune: ze maakten een onderscheid tussen: => hoofdbedrog: dolus causam dans (= bedrog dat een orrzaak verschaft). Een bedrog dat iemand ertoe had gebracht een contract te sluiten, wat hij zonder dat bedrog niet gedaan zou hebben.De sanctie was nietigheid. => bijbedrog: dolus incidens (= incidentieel bedrog). Een bedrog dat iemand ertoe had gebracht een contract te sluiten, wat hij zonder het bedrog ook gedaan zou hebben (maar dan wel onder betere voorwaarden). De sanctie was een schadevergoeding (maar het contract bleef gelden). * in de Code Civil: volgt dezelfde lijn als het ius commune.
90
•
•
GEWELD = metus = een gewelddaad of bedreiging die een partij ertoe brengt haar toestemming te geven: - bij de Romeinen: een beetje zoals voor bedrog: * een in integrum reconstitutio was mogelijk. * een exceptio metus kon verleend worden indien het contract nog niet gesloten werd. * een actio quod metus causa van de praetor was mogelijk (vergelijkbaar met de actio de dolo). Het begrip geweld/vrees duikt pas zeer laat op bij de Romeinen, en verkreeg een zeer enge interpretatie (het moest gaan om een schrik die op de meest stabiele persoon indruk zou maken). - in het ius commune: milder dan bij de Romeinen: * het moest gaan om een schrik die op een normale persoon indruk zou maken. * de rechter moest bij zijn beoordeling rekening houden met individuele omstandigheden. * MAAR: het geweld moest wel onrechtmatig zijn geweest. De sanctie voor geweld/vrees ondergaat dezelfde ontwikkelingen als die voor bedrog. - in de Code Civil: volgt de lijn van het ius commune. - in het latere rechtssysteem: de rechtspraak heeft het begrip geweld sterk uitgebreid (vb.: druk van louter feitelijke omstandigheden wordt nu ook als geweld aanvaard). BENADELING = laesio enormis = het verlies dat een partij bij een contract lijdt, omdat de eigen prestatie veel zwaarder is dan die van de tegenpartij (dit wordt enkel gezien als een wilsgebrek als vermoedt wordt dat de bevoordeelde partij misbruik heeft gemaakt van de zwakheid van de tegenpartij): - bij de Romeinen: * in principe kon een contract gesloten met benadeling niet nietig verklaard worden (haalde iemand meer uit een contract dan zijn tegenpartij, dan bewees dat alleen maar dat hij een goed zakenman was). * er werd echter wel een uitzondering gemaakt: door de hoge belastingen van Justinianus moesten heel wat kleine boeren hun gronden verkopen tegen te lage prijzen. Dit bracht de belatinginkomsten in gevaar. Daarom besloot Justinianus dat de verkoper van de grond een ontbinding van het koopcontract kon vorderen bij de rechter, op voorwaarde dat de koopprijs minder dan de helft van de waarde van de verkochte grond was (de ontbinding van het koopcontract kon tegengegaan worden door de volledige waarde toch nog te betalen). - bij de Germanen: nietigheid van een contract op basis van benadeling was in geen geval mogelijk. - in het ius commune: de regels van Justinianus werden uitgebreid: * de nadruk lag op de beschermming van de zwakkeren. Daarom ging men er van uit dat als een zwakkere partij benadeeld werd bij het sluiten van een contract, dat dit berustte op misbruik door de bevoordeelde partij. => gevolg: meer en meer contracten werden nietig verklaard. * er bestond wel veel discussie over de berekening van de helft in het geval dat de koper benadeeld was (iustum pretium). - in de Code Civil: het systeem van Justinianus wordt gevolgd (vb.: de verkoper die voor meer dan 7/12 werd benadeeld bij de verkoop van een onroerend goed, kan vernietiging van de koop eisen). 91
- in het latere rechtssysteem: benaddeling was niet langer een vermoeden, maar eerder een algemene theorie. Het misbruik moest wel bewezen worden opdat men de benadeling zou kunnen inroepen. b) Bekwaamheid De contractpartijen moeten bekwaam zijn om rechtshandelingen te stellen opdat het contract geldig zou zijn (zie personen- en familierecht). c) Geldig voorwerp Het voorwerp van een contract is een verbintenis. Het voorwerp van een verbintenis is een prestatie/object/voorwerp (geven, doen of nalaten). Opdat het contract geldig zou zijn, moet het minstens 1 verbintenis bevatten, en moet het voorwerp van deze verbintenis geldig zijn. De geldigheid van het voorwerp van de verbintenis betreft zijn: - bepaalbaarheid: het voorwerp van de verbintenis moet voldoende bepaald zijn zodat de schuldenaar weet waartoe hij gehouden is. => Opm.: het Romeinse recht kende de vereiste van bepaalbaarheid niet. Voor hen was een onbepaalde verbintenis een onmogelijke verbintenis. Wel maakten ze onderscheid tussen 2 soorten actiones die voor bepaalde aspecten aan verschillende regels onderworpen waren: * actiones gericht op een certum (= een bepaald iets => vb.: een bepaalde som geld, een bepaalde zaak of een bepaalde hoeveelheid van een soortzaak). * actiones gericht op een incertum (= een onbepaald iets). - mogelijkheid: de prestatie waartoe men op grond van een contract gehouden is, moet op het ogenblik van de contractsluiting mogelijk zijn => impossibilium nulla obligatio est (= men kan niet verbonden zijn om onmogelijke prestaties te leveren) => vb.: als een overeenkomst de levering van een zaak vereist, dan moet die zaak bestaan of kunnen bestaan. - geoorloofd karakter: het voorwerp van de verbintenis moet geoorloofd zijn: * geoorloofd door recht: de Romeinen maakten een onderscheid tussen leges perfectae (= verklaarde de gestelde handeling als niet- bestaand), leges minus quam perfectae (= stelden boeten in, maar lieten de gestelde handeling bestaan), en leges imperfectae (= bepaalden geen sanctie voor de handeling). In het ius commune waren er aanvankelijk enkel nog leges perfectae. Later wordt dit nog flexibeler, en wordt er suppletief recht en dwingend recht ingevoerd (ook overgenomen in de Code Civil). * geoorloofd door moraal: er is nood aan een begrip van de boni mores (= goede zeden). Deze boni mores heeft een variabele inhoud. d) Geldige oorzaak Er moet een geldige oorzaak zijn voor het sluiten van een contract opdat het contract geldig zou zijn.
92
3.2.4. De uitvoering en interpretatie van contracten a) De uitvoering van contracten •
•
•
bij de Romeinen: er bestonden 2 soorten actiones: - actiones stricti iuris = actiones van strikt recht = de rechter moest strikt volgens de afspraak oordelen. Er werd vermoed dat de rechtsregels op zichzelf voldoende billijk waren, en dat de context geen juridisch belang had. Men kon bij actiones stricti iuris ook exceptio doli vragen. => de actiones stricti iuris waren de oudste actiones in het Romeinse recht. Ook golden ze nog in de late Republiek en in de klassieke tijd, maar enkel voor bepaalde contracten => vb.: stipulatio (= mondelinge belofte), mutuum (= lening)... - actiones bonae fidei = de rechter mocht ook rekening houden met redelijkheid en billijkheid (vb.: als een partij naar de letter van de wet gelijk had, maar hij had te kwader trouw gehandeld, dan ondervond hij de nadelen van zijn gedrag). Deze actiones waren vooral bedoeld voor contracten ex consensu (vb.: koop- verkoop, huur- verhuur, mandaat, vennootschap). => de actiones bonae fidei werden gecreëerd door de praetors in de late Republiek, en drongen ook door in het ius civile van de Keizertijd. tijdens de middeleeuwen: - de civilisten: namen de onderverdeling over zoals bij de Romeinen. - de romanisten: ze waren ook wel te vinden voor de Romeinse onderverdeling, maar ze gaven toch voorkeur aan de kerk, en ze wilden geen exceptio doli meer. - de canonisten: ze wilden liefst bij alle contracten en afspraken de strakke interpretatie met de goede trouw verzachten. in de Code Civil: alle contracten moeten te goeder trouw uitgevoerd worden.
b) De interpretatie van contracten Een contract kan geïnterpreteerd worden: - naar de letter (= verba = woorden) => bij de Romeinen. - op grond van de geest (= voluntas = wil) => vanaf Justinianus. 3.2.5. De wanprestatie a) Inleiding Een wanprestatie = een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis die de schuldenaar kan verweten worden. Dit kan zijn het niet- uitvoeren van de verbintenis, het niet- volledig uitvoeren van de verbintenis, of het niet- tijdig uitvoeren van de verbintenis. => Problemen: - wanneer is de schuldenaar aansprakelijkvoor een tekortkoming? - wanneer kan de schuldeiser zich verhalen op zijn schuldenaar wegens wanprestatie? b) Bij de Romeinen De Romeinen kenden geen algemeen begrip van wanprestatie, aangezien ze ook geen algemeen contractenrecht hadden. In de praktijk kunnen wel 2 situaties onderscheiden worden:
93
•
•
tekortkoming: de niet- uitvoering of de niet- behoorlijke uitvoering van de verbintenis: - voor het Corpus Iuris Civilis: * generieke verbintenissen (= genus non perit = betrof soortgoederen en vervangbare goederen) konden altijd uitgevoerd worden, en waren dus altijd verwijtbaar. * de andere verbintenissen bestond er een onderscheid tussen: => verbintenissen stricti iuris: men was altijd aansprakelijk voor dolus (= opzet), maar niet altijd voor culpa (= schuld). => verbintenissen bonae fidei: men was altijd aansprakelijk voor dolus en voor culpa. - in het Corpus Iuris Civilis: het onderscheid tussen generieke en andere verbintenissen bleef behouden, maar er werd geen onderscheid meer gemaakt tussen verbintenissen stricti iuris en verbintenissen bonae fidei => DUS: men was altijd aansprakelijk voor dolus en voor culpa. * graden van culpa (van streng naar mild): 1. culpa levissima: deed zich voor wanneer men niet uiterst zorgvuldig was geweest. Zelfs de kleinste nalatigheid leidde tot aansprakelijkheid. De culpa levissima was zeer uitzonderlijk in het Romeinse recht, en werd vooral in de late middeleeuwen geconstrueerd. 2. culpa levis: als men niet normaal zorgvuldig was geweest. Er werd een onderscheid gemaakt tussen: => culpa levis in abstracto: als maatstaf voor de zorgvuldigheid nam men een abstract model, de diligens paterfamilias (= de goede, zorgvuldige paterfamilias) => dit was de meest voorkomende vorm van aansprakelijkheid (gold voor koop- verkoop, huur- verhuur, vennootschap). => culpa levis in concreto: men diende bij de uitvoering van het ontract de zorg aan de dag te leggen die men voor zijn eigen zaken had (= diligentia quam suis). 3. culpa lata: men is pas aansprakelijk bij zware nalatigheid. * anachronismen: => de klassieke periode: dolus, custodia, diligentia quam suis. => de naklassieke periode: culpa levis in abstracto. => de middeleeuwen: culpa levissima, culpa lata. => de 17de eeuw: culpa levis in concreto. verzuim: de niet- tijdige uitvoering van de verbintenis (= mora debitoris). Verzuim is een feitenkwestie (en geen schuldkwestie). De schuldenaar was aansprakelijk bij: - interpellatio = ingebrekestelling = de aanmaning van de schuldeiser aan de schuldenaar, waarbij hij deze laatste vroeg om het contract onmiddellijk of tegen een later en uitdrukkelijk aangegeven tijdstip uit te voeren. - geen interpellatio: wanneer het contract uitdrukkelijk bepaalde wanneer de overeenkomst moest uitgevoerd zijn, of wanneer dat uit de overeenkomst kon worden afgeleid.
c) In het ius commune en in de Code Civil •
het begrip wanprestatie: - in het ius commune: tekortkoming en verzuim werden samengevoegd (laattijdig presteren betekende voortaan nalatigheid). 94
•
•
•
- gevolg: er was maar 1 begrip van wanprestatie in de Code Civil (het niet- nakomen van de verbintenis). wanneer is er sprake van verwijtbaarheid? - bij een fout: * elke laattijdigheid werd als een vermoede schuld aanzien => dies interpellat pro homine (= het verstrijken van de afgesproken termijn geldt als ingebrekestelling). * in principe gold de culpa levis in abstracto. - bij afwezigheid (= het laten voorbijgaan van de afgesproken datum zonder te handelen). specifieke problemen: - interpellatio: * in het ius commune: vrij soepel (dies interpellat pro homine). * in de Code Civil: minder soepel (zelfs bij het verstrijken van een afgesproken deadline, was er nog een ingebrekestelling vereist om van nietnakoming te kunnen spreken). - clausula rebus sic stantibus: verandering in de feitelijke omstandigheden. gevolgen van de wanprestatie: - voor alle contracten: de gedwongen uitvoering van het contract: * ALGEMEEN: dit kon zijn: - in natura. - bij equivalent. - bij morataire schadevergoeding (= in natura + bij equivalent). * bij de Romeinen: er bestond enkel gedwongen uitvoering bij equivalent (= vervangende schadevergoeding). De vraag is natuurlijk hoeveel deze schadevergoeding moet bedragen: => bij actiones gericht op een certum: de eiser kreeg zoveel als de zaak waard was (= quanti ea res est). Deze actiones waren steeds stricti iuris. └> vb.: wie de uitvoering van een stipulatio tot afgifte van een slaaf vroeg, kon maar krijgen wat er op de markt voor werd betaald. Een bijkomende schadevergoeding (zoals voor kosten om een nieuwe slaaf te vinden) werd niet in rekening gebracht. => bij actiones gericht op een incertum: de eiser kreeg wat in zijn belang was (= in id quod eius interest): └> bij actiones stricti iuris: de vervangende geldwaarde van de beloofde prestatie werd berekend. └> bij actiones bonae fidei: de rechter hield niet alleen rekening met de marktwaarde, maar ook met het damnum emergens (= het geleden verlies) en met de lucrum cessans (= de gederfde winst). => Justinianus vereenvoudigde het hele systeem: de rechter moest in alle gevallen in id quod eius interest toekennen. * in het ius commune: er werd voorkeur gegeven aan de uitvoering in natura, maar alleen voor verbintenissen om iets te geven. Voor verbintenissen om iets te doen, kon de schuldenaar niet gedwongen worden om zijn verbintenis uit te voeren (= nemo praecise ad factum cogi potest). * in de Code Civil: volgt de lijn van het ius commune: een wanprestatie van verbintenissen om iets (niet) te doen geeft alleen aanleiding tot een 95
schadevergoeding. Gijzeling en gevangenneming voor schulden was mogelijk in die periode. * in 1980: de gijzeling en gevangenneming uit de Code Civil werden vervangen door de wet op de dwangsom (= een bijkomende veroordeling tot een geldsom, die moet worden betaald als en voor zover iemand weigert een veroordeling uit te voeren. - voor wederkerige contracten: * de ontbinding van het contract door de rechter: => bij de Romeinen was dit in principe niet mogelijk. => tijdens de middeleeuwen was ontbinding van een contract wel mogelijk in principe (onder invloed van de canonisten), met tussenkomst van de rechter. * het zelf niet presteren (= exceptio non adimpleti contractus): => bij de Romeinen was dit soms mogelijk. => tijdens de middeleeuwen was dit altijd mogelijk. => in de Code Civil was dit in de praktijk ook altijd mogelijk. 3.2.6. Het uitdoven van de verbintenis Verbintenissen kunnen op verschillende manieren uitdoven (= beëindigd worden): - doordat de schuldeiser voldoening krijgt (vb.: bij betaling). - zonder dat de schuldeiser voldoening krijgt. De schuldenaar wordt dan op een andere manier van zijn verplichting bevrijd (vb.: kwijtschelding, verjaring, overmacht, nietigheid, ontbinding...). 3.2.7. Vertegenwoordiging •
•
vertegenwoordiging = de toerekening van een rechtshandeling aan een andere persoon dan degene die deze rechtshandeling gesteld heeft => een rechtshandeling gesteld door de ene persoon (= de vertegenwoordiger/agent), maar met gevolgen voor een andere persoon (= de vertegenwoordigde/principaal). De vertegenwoordiging is dus een uitzondering op een rechtshandeling, die in principe alleen maar rechten en verplichtingen doet ontstaan voor de peroon die ze verricht heeft. => Voorwaarden voor vertegenwoordiging: - de vertegenwoordiger moet volmacht hebben (= vertegenwoordigingsbevoegdheid), verleend door een wet (vb.: in het personen- en familierecht vertegenwoordigt de ouder zijn kind), door een rechterlijke beslissing, of door een rechtshandeling => meestal is dit op grond van lastgeving (= een contract waarbij de ene partij de andere ermee belast in zijn naam en voor zijn rekening een rechtshandeling te verrichten). - de vertegenwoordiger moet deze volmacht respecteren. in het Romeinse recht: het Romeinse kende aanvankelijk nauwelijks vertegenwoordiging. Er was minder nood aan tussenpersonen door het bestaan van slavernij en van de patria potestas, die eigenlijk actieve vertegenwoordiging voor de paterfamilias veronderstelden. Vanaf de late Republiek wasa er wel passieve vertegenwoordiging (= het aangaan van schulden) mogelijk voor de paterfamilias. De praetor verleende dan in bepaalde gevallen actiones adiecticiae qualitatis (= actiones honorariae voor contracten, gesloten met personen in potestate (vb.: filiusfamilias, slaven...), en altijd tegen de paterfamilias). Als zo'n actio niet voorhanden was, dan was de paterfamilias niet aansprakelijk. Er zijn 2 types actiones adiecticiae qualitatis: 96
•
- voor handelsondernemingen: * actio institoria: passieve vertegenwoordiging door zaakvoerders (= geeft het recht om nakoming te vragen van de paterfamilias voor de contracten gesloten door zijn zaakvoerder). * actio exercitoria: passieve vertegenwoordiging door een scheepskapitein. - tot een beperkt budget: * actio de peculio: betreffende het peculium (= het in de boekhouding afgezonderde budget voor de filiusfamilias of voor de slaaf. * actio de in rem verso: ten belope van de verrijking van de paterfamilias. in het ius commune: * passieve vertegenwoordiging: in het algemeen werd vooral passieve vertegenwoordiging gebruikt. Vooral de actio institoria werd vaak gebruikt (behalve dat het werd omgevorm tot een algemene passieve vertegenwoordiging door handelsagenten). Later werd ook nog een actio quasi institoria mogelijk, die passieve vertegenwoordiging buiten de handel toeliet. * actieve vertegenwoordiging: contractuele overdrachten van vorderingen (buiten de handel) werden mogelijk geacht, maar er kon alleen een actio utilis overgedragen worden, en niet de eigenlijke vordering. De actieve vertegenwoordiging kreeg vorm door de vrijwaring van de rechten van de medecontractant (die moest weten dat hij eigenlijk een contract sloot voor rekening en in naam van de principaal/vertegenwoordigde). Daarom moest de lastgeving/volmacht gemeld worden. Toch was er nog steeds geen rechtstreekse actieve vertegenwoordiging mogelijk, enkel onrechtstreekse (= een lasthebber kon een verbintenis afspreken in het belang van de principaal, maar er ontstond alleen een vorderingsrecht dat door de lasthebber kon worden uitgeoefend). => in de 17de eeuw: de regels van institores werden uiteindelijk vermengd met de normen over lasthebbers (mandatarii, procuratores...). Actieve en passieve vertegenwoordiging werden veralgemeend mogelijk buiten de handel => DUS: lastgeving werd een contract dat bevoegdheid tot vertegenwoordiging overdroeg. => Hugo De Groot: hij achtte het derdenbeding mogelijk (= een belofte om te presteren kan als bindend beschouwd worden van zodra die derde aanvaardde).
3.3. Het bijzonder contractenrecht 3.3.1. De lening a) Inleiding Lening = een contract waarbij een persoon (de uitlener) aan een andere persoon (de ontlener) het tijdelijk gebruik van een zaak afstaat. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: - een commodatum = een bruiklening = de ontlener moet, na gebruik of op het overeengekomen tijdstip, de ontleende zaak aan de uitlener teruggeven. - een mutuum = een verbruiklening = de ontlener moet, na gebruik of op het overeengekomen tijdstip, niet de geleende zaak, maar een gelijkwaardige zaak teruggeven aan de uitlener. De verbruiklener wordt dus eigenaar van de zaak die hij ontvangt.
97
=> Andere verschillen tussen commodatum en mutuum: - de aard van de ontleende zaken: * verbruikbare zaken (= soortzaken) kunnen niet in bruikleen worden gegeven, alleen in verbruiklening (Opm.: soortzaken zijn altijd te vinden, overmacht als excuus voor een tekortkoming bij een verbruiklening is dus niet mogelijk). * niet- verbruikbare zaken kunnen alleen in bruikleen afgestaan worden. - de aansprakelijkheid: * de bruiklener heeft een custodia- plicht (= bewakingsplicht). * de verbruiklener is niet aansprakelijk bij het tenietgaan van de zaak. Het voornaamste discussiepunt van de lening is de intrest (= de vergoeding voor de ontlening): - bij de bruiklening is intrest niet mogelijk (intrest onderscheidt bruiklening van huur). - bij de verbruiklening is intrest wel mogelijk, MAAR: * soms verboden. * soms toegelaten. * soms toegelaten met beperkingen. b) In het Romeinse recht Intrest kon gevraagd worden, MAAR: - naast een contract van mutuum, was er ook een afzonderlijke stipulatio voor het bedrag van de intrest vereist. - de vergoeding werd wel bepaald, maar werd niet opgenomen in het contract van mutuum. - er gold een maximum rentevoet => DUS: geen usura (= geen overdreven hoge intrest). Dit werd in de 12- tafelenwet al vastgelegd (12%), maar Justinianus verminderde de rentevoet (6% voor commerciële leningen, en 4% voor consumptiekrediet). c) Na de Romeinen: het kerkelijk intrestverbod De Kerk was tegen het vragen van intrest: elke intrest was zogezegd woeker (= overdreven hoge intrest), aangezien een lening een vriendendienst hoorde te zijn. Geld moest een maat zijn die niets kon opbrengen (= geld moest steriel zijn, en moest niets uit zichzelf kunnen voortbrengen). Decretalen stelden strenge straffen op intrest, en het ontkennen van woeker werd gezien als zonde/ketterij/diefstal. In de late middeleeuwen werden deze strenge regels al afgezwakt (ze vormden dus niet echt een rem op het economische leven). Risico, kosten, en gederfde winst werden als legitieme redenen beschouwd voor intrest. De berekening van schadevergoeding in id quod eisu interest (= krijgen wat in ons belang is) werd geplakt op de mutuum, waardoor gederfde winst met intrest kon worden vergoed. De paus aanvaardde ook steeds meer uitzonderingen op het intrestverbod. In de 16de eeuw drong het stilaan door dat geld ook een prijs heeft, en dat de afwezigheid van geld een kost is (= absentia pecuniae, Lessius). In het ius commune werd intrest voor geleend geld algemeen aanvaard, maar binnen zekere grenzen.
98
d) Tijdens de Franse revolutie en in de Code Civil Het intrestverbod werd volledig afgeschaft, maar in 1807 werd dit verbod opnieuw opgenomen. In 1865 werd het intrestverbod opnieuw afgeschaft, maar woeker bleef echter verboden in het strafrecht. Ook het toepassingsgebied werd uitgebreid: het misdrijf (woeker) kon aanvankelijk enkel tegen minderjarigen gepleegd worden, maar volgens het Strafwetboek van België (1867) kon dit ook tegen meerderjarigen (OPGELET: de woekeraar werd wel gestraft, maar het contract bleef bestaan). In de jaren 1930 voerden de meeste West- Europese landen opnieuw maximale intresten in. In België werd een speciale benadeling ingevoerd (specifiek voor de lening tegen intrest), met mogelijkheid tot matiging door de rechter. De dag van vandaag wordt de consument beschermd via de Afbetalingswet, en door de regulering van de hypothecaire lening. 3.3.2. De koop a) Begrip en belang (verschillen tussen de hedendaagse koop en de Romeinse koop)
De Romeinse koop
De hedendaagse koop
Emptio- venditio = een contract waarbij een partij (de verkoper) zich ertoe verbond aan de andere contractant (de koper) tegen een prijs het ongestoord Een contract waarbij een partij (de Definitie van bezit van een geïndividualiseerde zaak te verkoper) een goed in eigendom aan koop verschaffen. Het was een contract bonae een andere partij (de koper) tegen een fidei =>DUS: wanprestatie werd prijs verschaft. gesanctioneerd met een vervangende schadevergoeding berekend in id quod eius interest.
De band met eigendom
De koop is verbonden met vorderingen/actiones: de koper had een actio empti (tot levering van de zaak), en de verkoper had een actio venditi (om betaling van de koopprijs te verkrijgen). Deze actiones waren bonae fidei.
De koop is verbonden met rechten en plichten.
Een leveringshandeling was de voorwaarde voor de overgang van dominium (= traditionalisme).
Een koper wordt eigenaar van een zaak van zodra hij met de verkoper akkoord is over de zaak en de prijs (= consensualisme).
De koop was gekoppeld aan ongestoord De koop is gekoppeld aan eigendom. bezit (= ongestoorde possessio civilis), Alleen eigendom kan worden de verkoper moest niet per se dominium overgedragen bij een koop (bezit niet). verschaffen. 99
De aard van de zaken die verkocht konden worden
Men kon alleen zaken kopen die geïndividualiseerd waren op het ogenblik van de contractsluiting. Nietgeïndividualiseerde soortzaken konden enkel door andere afspraken verkregen worden (vb.: door een stipulatio).
Men kan alle mogelijke zaken en goederen en zaken kopen.
b) De verplichtingen van de partijen •
in het Romeinse recht: - verplichtingen van de verkoper: * de verkoper is gehouden tot levering (had echter een andere betekenis dan vandaag): levering veronderstelde minstens het verschaffen van possessio civilis, met de bedoeling om de koper op korte/lange termijn eigenaar te maken. Er werd een onderscheid gemaakt tussen: => een zaak die overgedragen was met een macipatio of met een in iure cessio: de koper verkreeg in principe eigendom => MAAR: als het bezit van de zaak niet werd overgedragen in die procedure, dan was er nog een traditio vereist (= een afzonderlijke feitelijke inbezitstelling). => een zaak die overgedragen was zonder de uitvoering van een mancipatio of van een in iure cessio: de koper was niet altijd eigenaar => MAAR: als de verkoper eigenaar was, en als de zaak met traditio overgedragen mocht worden, dan was de koper wel eigenaar. └> Als één van vorige voorwaarden niet was vervuld, dan was er mogelijk verjaringsbezit (= bezit na verjaring). * de verkoper is gehouden tot vrijwaring: => vrijwaring voor eigen daden: aangezien de koop verbonden was met actiones bonae fidei, moest de verkoper zich te goeder trouw onthouden van alles wat daartegen inging (hij mocht het genot van de koper niet storen). => vrijwaring voor daden van derden (= vrijwaring voor uitwinning door derden): aangezien de verkoper bezit moest verschaffen, en de koper dan bezitsbescherming had, was de vrijwaring voor daden van derden enkel bedoeld om te dreigen met het starten van een procedure van reivindicatio (= teruggave van het onttrokken bezit). Oorspronkelijk gold deze auctoritas- verplichting (= verplichting met gezag) enkel als de verkoper een zaak met mancipatio had overgedragen. Later werd dit uitgebreid tot elke emptio- venditio. => vrijwaring voor verborgen gebreken (de verkoper moet er voor zorgen dat de verkochte zaak geen verborgen gebreken vertoont): 1. In het vroegste recht: deze vrijwaring bestond niet (caveat emptor = de koper moest maar opletten). 2. In het klassieke Romeinse recht: deze vrijwaring bestond wel, maar er werd een onderscheid gemaakt tussen 3 mogelijke actiones:
100
► actio empti: kon in alle gevallen ingesteld worden. => NADELEN: ◙ de koper moest kunnen bewijzen dat de verkoper te kwader trouw was (= op de hoogte van het gebrek bij de verkoop). ◙ de koper kon enkel schadevergoeding verkrijgen (ruim berekend in id quod eius interest). ► specifieke actiones voor slaven en voor trekdieren die op de markt te Rome gekocht waren. Deze actiones waren gecreëerd door de aedielen. Er waren 2 soorten aedilische vorderingen: ◙ actio redhibitoria (= een terugname- actio): de koper gaf de gekochte slaaf/het gekochte trekdier terug, en kreeg zijn koopprijs van de verkoper terugbetaald. ◙ actio quanti minoris (= een actio van waardevermindering): de koper vorderde het deel van de koopprijs dat overeenstemde met de waardevermindering door het verborgen gebrek, en behield de gekochte zaak. Bij het niet- vermelden van gebreken was de verkoper altijd te kwader trouw. 3. In het naklassiek recht: men kon met de actio empti hetzelfde bereiken als met de aedilische actiones (ze bleven echter wel nog alle drie bestaan). 4. In het Justiniaans recht: idem naklassiek recht. 5. In de Code Civil: idem naklessiek en Justiniaans recht => MAAR: in 2004 werd er een 4de soort vrijwaring opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, voor verborgen gebreken van aan consumenten verkochte producten (een verborgen gebrek wordt hier gezien als een vorm van wanprestatie, een onjuiste levering. De geleverde zaak stemt niet overeen met de gekochte zaak). - verplichtingen van de koper: de koper is gehouden tot het betalen van de prijs => MAAR: bij het tenietgaan van de zaak vóór de levering: * niet bij overmacht: de verkoper was steeds aansprakelijk, en kon dus in id quod eius interest veroordeeld worden. * bij overmacht (= vis maior): de koper moest de koopsom toch betalen, zelfs als de zaak vernietigd was. De verkoper beging immers geen wanprestatie. De verkoper diende dus ook geen vergoeding vor de verloren zaak te betalen, aangezien het risico voor tenietgaan door overmacht bij de koper lag (= periculum est emptoris). •
in het hedendaagse recht: - verplichtingen van de verkoper: * de verkoper is gehouden tot levering: de verkoper moet bezit verschaffen aan de koper, die al eigenaar is door de koopovereenkomst. Het bezit is feitelijk. 101
* de verkoper is gehouden tot vrijwaring: => vrijwaring voor eigen daden. => vrijwaring voor daden van derden (= vrijwaring voor uitwinning door derden). => vrijwaring voor verborgen gebreken (de verkoper moet er voor zorgen dat de verkochte zaak geen verborgen gebreken vertoont). - verplichtingen van de koper: de koper is gehouden tot het betalen van de prijs. 3.3.3. De huur a) Vroeger ruimer dan nu In het hedendaagse recht worden 3 contracten onderscheiden: - huur = een contract dat een partij (de huurder) het tijdelijk genot van de zaak van een andere partij (de verhuurder) verleent tegen een prijs. - aanneming = een contract waarbij de ene partij (de opdrachtgever) de andere partij (de aannemer) tegen een forfaitaire prijs met een bepaald werk belast, dat de aannemer in volle onafhankelijkheid zal uitvoeren. - arbeiderscontract = een contract waarbij de ene partij (de werknemer) arbeid verricht, voor en onder het gezag van de andere partij (de werkgever), en tegen een loon. In het Romeinse recht werden deze 3 contracten beschouwd als 1 contract, de locatio- conductio (= huur- verhuur = een consensueel bona fide contract = iets werd tijdelijk en voor een vergoeding ter beschikking gesteld, hetzij een zaak, hetzij arbeid, hetzij een specifieke opdracht). Voor de 3 gevallen golden ook dezelfde actiones: - actio locati (= actio van huur). - actio conducti (= actio van verhuur). Als deze actiones door de praetor werden verleend, dan kwamen in de formulae altijd de woorden locare (= plaatsen, uitbesteden) en conducere (= meenemen) voor. De verplichtingen van de partijen verschilden volgens het soort contract. LOCATOR (= diegene die ter CONDUCTOR (= diegene die beschikking stelt) wegneemt) Bij huur In een arbeidersovereenkomst
Bij aanneming
De verhuurder.
De huurder.
De werknemer.
De werkgever (de werkgever 'neemt' de arbeid die ter beschikking is gesteld door de werknemer).
De opdrachtgever.
De aannemer (aanneming werd beschouwd als een gegeerde, specifieke opdracht, die de aannemer 'meenam').
In het ius commune werd er aanvankelijk nog steeds geen onderscheid gemaakt tussen huur, aanneming en arbeiderscontract, hoewel dit in de praktijk wel gebeurde. Later kwam het besef uiteindelijk dat er wel degelijk een onderscheid gemaakt moest worden. De meest verfijnde indeling baseerde zich op het voorwerp van het plaatsen of meenemen:
102
- locatio- conductio rei (= huur). - locatio- conductio operarum (= arbeiderscontract). - locatio- conductio operis (= aanneming). => Opm.: het verschil tussen een arbeiderscontract en een aanneming lag in de inhoud en in de duur van het werk (en niet in de zelfstandigheid van de werknemer of aannemer). Een arbeiderscontract werd beschouwd als onbestemd, en als bedoeld voor meerdere opdrachten over een langere tijd, terwijl aanneming vermoed werd voor een specifiek werk te dienen. Daarnaast was er ook nog een minder verfijnde indeling: - locatio- conductio rei (= huur van een zaak). - locatio- conductio operae (= huur van een werk = tewerkstelling + aanneming). In de Code Civil werd de minst verfijnde indeling uit het ius commune overgenomen. Het risico voor tenietgaan van de zaak door overmacht lag bij de aannemer, maar in bepaalde gevallen ook bij de werknemer. Aannemer en werknemer werden in de Code Civil helemaal niet duidelijk omschreven: de aannemer stelde zijn eigen materiaal ter beschikking, en de werknemer leverde alleen arbeid. Het criterium voor het onderscheid tussen aanneming en arbeid was niet de gezagsverhouding, maar wel de aard van het werk. In de loop van de 19de eeuw stelde men vast dat er toch fundamentele verschillen waren tussen een arbeiderscontract en een aanneming: - in een arbeiderscontract is de ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever fundamenteel (= de gezagsverhouding). - bij een aanneming is de onafhankelijkheid van de aannemer tegenover de opdrachtgever essentieel. =>Dit vormde in zekere zin een terugkeer naar het Romeinse recht, hoewel het criterium van de gezagsverhouding vrij nieuw was. b) De soorten huur in enge zin In de late middeleeuwen werd de huur verder opgedeeld door de lokale praktijk: - aanvankelijk bestond het begrip huur niet. - vanaf 1100 was er een terugkeer naar de huur: maar eerst alleen voor grote domeinen. - later werd er nog een onderscheid gemakt tussen: * huur: voor niet- landbouwdoeleinden. * pacht: voor landbouwdoeleinden. - deze indeling werd overgenomen door de Code Civil. In het ius commune - de woninghuur: gunstigere regeling dan in het Romeinse recht. - de arbeidersovereenkomst: * minder bescherming voor de werknemer: als de werknemer niet kon komen werken (wegens ziekte, overmacht, of een andere reden), dan moest hij niet worden betaald. * de regeling voor een opzegvergoeding was slechter geregeld dan in het Romeinse recht. In de Code Civil had de huurder doorgaans een zwakke positie (door de wilsvrijheid van de contractanten, wat vooral in het nadeel van de huurder was), daarom werd er gestreefd naar een 103
betere bescherming van de huurder. Dit gebeurde via nieuwe regelingen voor: - de landpacht: * werd vanaf 1929 uitgewerkt. * in 1969 kwam er een uitgebreide wet voor landpacten: de pachtwet. - de handelshuur (= de huur van goederen bestemd voor de handel): * werd sinds de jaren 1930 geregeld. * in de Code de Commerce werden hierover geen bepalen opgenomen. * de Code Civil bevatte maar een beperkt aantal regelingen voor de handelshuur (vb.: verhuur van vee, opzegtermijnen...). * in 1931 kwam er een handelshuurwet (die later nog veel gewijzigd werd). - de woninghuur: * de Code Civil bood weinig bescherming voor de huurder: er waren geen bijzondere regels voor de woninghuur, aangezien deze werd onderworpen aan het gemene huurrecht. Als de Code Civil gunstige regels voor de huurder opsomde, dan leunden die aan bij het ius commune. * na WOI: => lange tijd alleen woninghuurwetten betreffende detailpunten. => lange tijd alleen bepalingen van dwingend recht. * in 1991 werd er eindelijk een afzonderlijke wet voor de woninghuur ingevoerd, de Woninghuurwet (die later nog veel gewijzigd werd). c) De verplichtingen van de partijen De verplichtingen van de verhuurder: - de zaak ter beschikking stellen. - het onderhoud van de zaak. - vrijwaring. De verplichtingen van de huurder: - betalen voor de zaak. - zorgen voor de zaak. - de zaak teruggeven bij het einde van de huur. d) De bescherming van de huurder 1° De woninghuur •
opzegging: - bij een huurcontract van bepaalde duur: * een opzeggingsvergoeding is niet nodig, MAAR wel een relocatio tacita (= stilzwijgende verhuizing). * de gebruikelijke opzegtermijnen: => in het Romeinse recht bestonden er geen opzegtermijnen, wel gaf de voortijdige beëindiging van een huurcontract van bepaalde duur door de huurder, aanleiding tot een schadevergoeding. Deze schadevergoeding kon dan bestaan uit de huur voor de resterende looptijd van het contract. => in het ius commune diende de beëindiging van de huurovereenkomst te gebeuren met een redelijke opzegtermijn. De schadevergoeding die bij de voortijdige beëindiging hoorde, werd 104
•
•
vaker eerder een opzegvergoeding (= bestond uit huurgelden voor de resterende of redelijke termijn). => in het hedendaagse recht is er een opzegtermijn volgens de 3-6-9regel: de huurovereenkomst is voor een termijn van 9 jaar, en de verhuurder kan tegen het einde van het 3de of 6de jaar de huurder uitzetten (zolang hij dat maar doet om redenen die in de wet zijn vermeld => vb.: als hij zelf in het huis wil gaan wonen). - bij een contract van onbepaalde duur: * in het Romeinse recht bestonden geen opzegtermijnen voor huurcontracten van onbepaalde duur: de verhuurder en de huurder konden het contract op elk moment beëindigen op grond van een goed motief. * in het ius commune diende de beëindiging van de huurovereenkomst te gebeuren met een redelijke opzegtermijn. De schadevergoeding die bij de voortijdige beëindiging hoorde, werd vaker eerder een opzegvergoeding (= bestond uit huurgelden voor de resterende of redelijke termijn). * in het hedendaagse recht bestaan er voor huurcontracten van onbepaalde duur wel opzegtermijnen (opzegging is nu dus wel mogelijk). de verkoop van het gehuurde goed: - in het Romeinse recht: als de eigenaar van een verhuurde zaak deze zaak verkocht, dan was de huurovereenkomst niet tegenstelbaar aan de nieuwe eigenaar (= de nieuwe eigenaar moest er geen rekening mee houden, en kon de huurder dus zomaar uitzetten). De huurder had dan alleen een actio conducti tegen de verhuurder (tot schadevergoeding), en had geen rechten tegen de nieuwe eigenaar. - in het ius commune: de koop kon de huur niet breken (= emptio non tollit locatum = de nieuwe eigenaar van een verhuurd goed moet de lopende huurovereenkomst respecteren). Deze regeling gaat vrij ver, daarom zijn er hieraan enkele voorwaarden verbonden in het hedendaagse recht. de reden voor de verschillen in de bescherming van de huurder tusen het Romeinse recht en het hedendaagse recht: - er zijn nu minder/geen belangengroepen meer. - juristen komen de dag van vandaag uit hogere kringen.
2° De lange termijnhuur De lange termijnhuur was vooral gebruikelijk in de periode van de commentatoren. Een lange termijnhuur (= praescriptio longi temporis) kon meer dan 10 jaar bedragen. Meestal betrof zo een lange termijnhuur opstal of erfpacht. 3.3.4. De vennootschap Zie eerder in de cursus (X. Intern recht: de rechtspersoon). 3.3.5. De stipulatio Een stipulatio: - ontstond door een mondelinge vraag van de schuldeiser , en een overeenstemmend antwoord van de schuldenaar (waarbij deze het werkwoord van de vraag overnam). - voordelen: * twijfel werd uitgesloten. 105
* het paste in de toenmalige mentaliteit. - nadelen: * sterk formalistisch. * er was geen bewijs voor het bestaan van een stipulatio (door zijn mondelinge karakter). 3.3.6. KORTOM: formalisme en consensualisme in het Romeinse recht STRIKT RECHT
BONAE FIDEI
RE (= formalistische, reële contracten)
Lening (= mutuum).
Pand (= pignus)
VERBIS (= mondelinge contracten)
Stipulatio.
/
LITTERIS (= schriftelijke contracten)
/
/
/
Huur. Koop. Vennootschap. Lastgeving.
CONSENSU (= consensuele contracten)
3.4. Quasi- contracten Quasi- contracten = verbintenissen die niet door delict of wilsovereenstemming tot stand zijn gekomen. De verbintenissen ontstaan alsof er een band is tussen 2 personen, zonder dat die evenwel contractueel of delictueel is. Quasi- contracten behoren tot de restcategorie van de contracten, waardoor ze dus de meest uiteenlopende zaken bevatten. Hier wordt er dieper ingegaan op: - ongerechtvaardigde verrijking/onverschuldigde betaling = de verplaatsing van een waarde, van een vermogen naar een ander, en dit zonder enige rechtvaardiging. Het evenwicht tussen de desbetreffende vermogens moet dus worden hersteld. - zaakwaarneming = de behartiging van andermans belangen, uit eigen initiatief. 3.5. Delicten en quasi- delicten 3.5.1. Bij de Romeinen a) Het begrip delictum Verbintenissen konden ontstaan uit een contractus of uit een delictum. Een delictum = het handelen tegen het recht in, en tegen de zorgvuldigheidsnormen in. Meestal wordt delictum vertaald als onrechtmatige daad (= een foutief/nalatig handelen of niethandelen dat schade veroorzaakt). Dit is echter niet juist => REDEN: de verschillen tussen een delictum en een onrechtmatige daad:
106
- een delictum is ruimer: * delicta omvatten: => de delicta privata = was uitsluitend privaatrechtelijk en was dus van privaat belang. => de delicta publica = een crimen/misdrijf die schade veroorzaakt. Dit ging steeds gepaard met een publiekrechtelijke vervolging en was dus van publiek belang. * onrechtmatige daden omvatten: enkel delicta privata. - een delictum is gericht op een boete: * bij een delictum: kon alleen aanleiding geven tot een boete/straf (= poena). Deze boete bleek uit tarieven, en kon soms ook een schadevergoeding zijn. * bij een onrechtmatige daad: geeft altijd aanleiding tot een schadevergoeding, en soms tot een straf (bij strafbare feiten, zoals een misdrijf). - een delictum is geen algemeen principe: * bij een delictum: er was geen algemeen principe. Wel waren er verschillende delicta, met uiteenlopende boeten => gevolg: niet elke schadeverwekkende daad door fout/nalatigheid leidde tot een plicht tot schadevergoeding (als aan de voorwaarden van een delicta was voldaan, dan kon de dader gestraft worden, anders niet). * bij een onrechtmatige daad: elke vorm van het veroorzaken van schade door fout/nalatigheid, moet worden vergoed => het is dus een algemeen principe (dit is een uiting van ontwikkeld recht). b) De actiones bij een delictum De soorten actiones: - actiones poenales = actiones gericht op een boete. In het Romeinse recht kreeg elke schadelijder zo'n actio. - actiones reipersecutoriae = actiones gericht op het herstel van het aangetaste vermogen. Ze betreffen de terugvordering van een zaak, en hebben eigenlijk weinig te maken met delicten. - actiones mixtae = gemengde actiones = actiones poenales waarmee men zowel een schadevergoeding (= 1x de waarde van de zaak) als een boete (= de rest) kon vorderen. => de actio poenalis en de actio reipersecutoria zijn cumuleerbaar, MAAR alleen als de actio poenalis geen actio mixta is! De belangrijkste delicten: • furtum (= diefstal): - betekenis nu: furtum = hij die een zaak die hem niet toebehoort, bedriegelijk wegneemt. - betekenis in het Romeinse recht: furtum = het wegnemen van een zaak tegen de wil van de houder (= een ruimere betekenis dan nu). In de voorklassieke tijd kon het ook gaan om het ongeoorloofd gebruik van een toevertrouwde zaak (wat nu bekend staat als misbruik van vertrouwen). - actiones tegen furtum: * actio furti: => voor furtum manifestum (= als de dief op heterdaad betrapt was): 4x de waarde van de zaak terugbetalen. => voor furtum nec manifestum (= als de dief niet op heterdaad betrapt was): 2x de waarde van de zaak terugbetalen. 107
•
* de combinatie van een actio furti en een actio reipersecutoria was mogelijk. damnum iniuria datum (= schade toegebracht door een onrechtmatigheid), geregeld door de lex Aquilia, die de lacunes in de regeling van de furtum en de iniuria trachtte op te vangen: - in 286 v. Chr. stelde Aquilius aan de plebejers voor om een bepaalde plebisciet te stemmen, de lex Aquilia. - de lex Aquilia was echter vrij beperkt qua inhoud: ze leverde slechts in bepaalde gevallen een actio legis Aquiliae (= een actio op grond van de lex Aquilia) tot schadevergoeding, namelijk bij: * het onrechtmatig doden van andermans slaaf of andermans viervoetig vee. * het onrechtmatig verbranden, breken, of vernielen van andermans slaven, andermans viervoetig vee, of andere zaken die aan een ander toebehoorden. - later werd de lex Aquilia nog uitgebreid door: * elke vorm van materiële schade was nu vergoedbaar via de actio legis Aquiliae. * de praetor kon actiones in factum verlenen voor gevallen die niet letterlijk in de lex Aquilia stonden. - de elementen van de lex Aquilia waren: * damnum (= schade): => Welke schade? damnum in corpus datum (= 'schade aan een bepaald lichaam'). Hieronder verstaan we zaakbeschadiging ( werd altijd bestraft), schade betreffende een zaak ( werd uitzonderlijk bestraft), of morele schade (werd nooit bestraft). => later kon de lex Aquilia ook ingeroepen worden door vrije personen aan wie lichamelijk letsel was toegebracht. * iniuria (= fout, onrechtmatigheid handelen = handelen zonder recht): => gold aanvankelijk enkel bij dolus (= bedrog), en later ook bij culpa (= schuld). => dit gold niet als het om zelfverdediging ging, als het om machtiging door de overheid ging, als het om een noodzaak ging, of als er toestemming gegeven was (= volenti non fit iniuria). * datum (= oorzakelijk verband = causaliteit): in het Romeinse recht was er niet veel aandacht voor de theorievorming/het bewijs naar de vraag of er echt wel sprake was van diefstal en door wie die diefstal gepleegd was. Het interesserde de Romeinen vooreerst niet, en bovendien was er meestal wel een duidelijk contact tussen het lichaam van de dief en de baschadigde zaak. De dag van vandaag wordt hier meer aandacht aan besteed. * boete: de lex Aquilia voorzag 2 tarieven: => bij het onrechtmatig doden van andermans slaaf of andermans viervoetig vee, werd de hoogste waarde betaald die de gedode slaaf/het gedode dier had in het voorafgaande jaar. => bij het onrechtmatig verbranden/breken/vernielen van andermans slaven, andermans viervoetig vee, of andere zaken die aan een ander toebehoorden, werd de hoogste waarde betaald die de beschadigde zaak had in de voorbije 30 dagen. Dit zorgde wel voor heel wat interpretatieproblemen.
108
•
iniuria (= het bewust krenken van een andere persoon): - de iniuria vind zijn oorsprong in de 12- tafelenwet, maar werd later volledig herwerkt om de lacunes uit de lex Aquilia op te vangen. Deze herwerkingen waren: * de afschaffing van de vaste tarieven. * de veralgemening van het begrip delictum. - gevallen van iniuria: * opzettelijke verwondingen van een vrije persoon. * beledigend optreden. * laster. * stalking. * aantasting van de eer. * het slaan of folteren van andermans slaaf. - de actio voor iniuria was de actio iniuriarum => toepassingsvoorwaarden: * de hierboven vermelde gevallen van iniuria. * animus iniuriandi (= morele schade). - een speciaal geval: schade toegebracht door een persoon onder patria potestas (= zonen, dochters, slaven...) => de mogelijkheid tot noxae deditio: * voor zonen en dochters: verdwijnt in het Corpus Iuris Civilis. * voor slaven: blijft bestaan tot in het Justiniaanse recht (dan niet meer). * voor infans: een infans kon geen culpa treffen, en kon dus ook zogezegd geen schade veroorzaken.
3.5.2. In het lokaal recht De overheid kon nu ook optreden in strafrechtelijke zaken => gevolg: er werd een onderscheid gemaakt tussen: - misdrijf: bestraft door de overheid. - onrechtmatige daden: de overheid heeft hiervoor geen strafrecht, de betrokken partijen moeten het zelf maar onder elkaar regelen. Er was dus nood aan algemene regels. Die werden vooral gehaald uit het Romeinse recht. => strafrecht bleef dus wel nog steeds deels privaat. 3.5.3. In het ius commune In het ius commune werden regelingen uit het Romeinse recht en uit het lokaal recht gebruikt: - de lex Aquilia/Aquiliaanse aansprakelijkheid als algemeen principe. - de noxalis deditio van slaven (bijvoorbeeld). De Aquiliaanse aansprakelijkheid kende grote verschillen met de Romeinse actio legis Aquiliae (voornamelijk door de evolutie in de praktijk) => deze verschillen waren: - de fout (= culpa = schuld): de culpa kreeg een abstractere invulling. De culpa was nu elke nalatigheid die een normaal zorgvuldig persoon niet had gesteld => DUS: wie zo handelde moest ook de schade vergoeden die hij niet had gewild, maar wel was gevolgd uit zijn nalatigheid. - de schade: het begrip schade wordt sterk uitgebreid: * schade werd voor alle zaken aanvaard (de in de lex Aquilia opgesomde vermogensbestanddelen werden dus ook nog steeds als schade aanvaard). * ook zuivere vermogensschade (= geen beschadiging van een zaak, maar verlies van geld/een kost) kon vergoed worden. * ook morale schade werd aanvaard. 109
* schade werd ook uitgebreid tot gederfde winst, en tot de onderhoudsvergoeding voor de weduwe en voor de kinderen bij het overlijden van een kostwinner. - het oorzakelijk verband. - het verdwijnen van het poenaal karakter: elke poenale actie werd reipersecutoir => REDEN: de overheid wa nu ontvanger van de boetes (en niet meer de slachtoffers), en de slachtoffers konden alleen nog maar een schadevergoeding vragen. De waarde van deze schadevergoeding bedroeg dan evenveel als de zaak waard was op het moment dat de zaak de schade ondervond. - de ontwikkeling van een algemeen principe: * het Romeinse recht gebruikte de lex Aquilia in bepaalde gevallen (maar niet in alle gevallen). * het ius commune breidde die gevallen uit, maar zorgde nog steeds niet voor een algemeen principe. Dit zorgde voor 1 kluwen van regels. * uiteindelijk formuleerde het Vernunftenrecht een algemeen principe, wat dus voor een grote vereenvoudiging van de regels zorgde (een algemeen principe zoals we dat nu nog steeds ongeveer kennen). 3.5.4. Quasi- delicten In een aantal gevallen zal iemand buiten een contract of quasi- contract toch aansprakelijk zijn: - schade wordt veroorzaakt die moet worden vergoed, en daarom wordt een fout vermoed. Deze fout dient dan niet bewezen te worden (= foutloze aansprakelijkheid/objectieve aansprakelijkheid) => OPGELET: objectieve aansprakelijkheid is geen automatische aansprakelijkheid! Het bewijs van een fout is niet vereist, maar als bewezen wordt dat de schade door een derde of door het slachtoffer zelf werd veroorzaakt, dan is men niet aansprakelijk. In sommige gevallen werd risico- aansprakelijkheid (= aansprakelijk wegens controle over een risico- factor) aanvaard: het vermelde verweer was dan niet mogelijk (schade moet worden vergoed, ongeacht wie dat heeft veroorzaakt). - schade wordt veroorzaakt door iemand die zelf geen vermogen heeft, zoals slaven en kinderen. De aansprakelijke treft dan geen schuld, maar staat wel in voor de fout/nalatigheid van een ander, op grond van een hoedanigheid (= kwalitatieve aansprakelijkheid). - schade veroorzaakt door getemde dieren: * in het ius commune werd de culpa geprojecteerd op het dier. * tijdens de Verlichting is er risico- aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door getemde dieren. * in de Code Civil is er ook risico- aansprakelijkheid. 3.5.5. Delicten in de Code Civil De Code Civil volgde de theorie van 1 algemeen principe uit het Vernunftenrecht. Wel werd er een onderscheid gemaakt tussen aansprakelijkheid voor een fout, en aansprakelijkheid voor nalatigheid => MAAR: dit onderscheid had weinig betekenis door de toegenomen abstractie. Ook werd er een onderscheid gemaakt tussen delicten en quasi- delicten: - delict: bij dolus. - quasi- delict: bij culpa. 3.5.6. Latere ontwikkelingen
110
a) Juridische ontwikkelingen • • •
het onderscheid tussen delicten en quasi- delicten verdwijnt. het begrip schade wordt nu gedefinieerd als de schending van elk rechtmatig belang. de theorieën over het oorzakelijk verband worden verder ontwikkeld.
b) Sociale ontwikkelingen • • • • • •
er is een trend naar meer objectieve aansprakelijkheid. Ontoerekeningsvatbare personen waren aanvankelijk niet aansprakelijk, maar omdat dit tot onbillijke situaties kon leiden, mocht de rechter bij schade door ontoerekeningsvatbare personen oordelen naar billijkheid (zie art. 1386bis). in 1994 werd een foutloze aansprakelijkheid ingevoerd voor lichamelijke schade aan slachtoffers van verkeersongevallen (alleen voor zwakke weggebruikers weliswaar). de verplichte verzekering had een grote impact: - fouten worden vlugger aanvaard (aangezien foutief gedrag verzekerd is). - er is meer verzekeringsfraude en gewilde schade. de morele schadevergoeding wordt verhoogd. Er is een explosie van extra- contractuele aansprakelijkheid door: - de moderne technieken. - de grotere mondigheid van mensen. - de opkomst van foutloze aansprakelijkheid.
111