AM 2009/1 - DV Mediarecht / Droits des médias Recente arresten van het E.H.R.M. in verband met artikel 10 E.V.R.M. (vrijheid van meningsuiting en informatie) November – december 2008 Arrêts récents de la C.E.D.H. se rapportant à l’article 10 de la Convention européenne des droits de l’homme (liberté d’expression et d’information) Novembre – décembre 2008 Om het overzicht te behouden bij de steeds verder aangroeiende rechtspraak betreffende art. 10 E.V.R.M. wordt voortaan bij elke nieuw overzicht ook het lijstje opgenomen van de belangrijkste arresten in verband met expressievrijheid, media en journalistiek voor de afgelopen periode. De arresten die een grondiger toelichting krijgen staan in vetjes aangeduid. - Balsyt÷-Lideikien÷ t. Litouwen, 4 november 2008 - Mihaiu t. Roemanië, 4 november 2008 - Kandzhov t. Bulgarije, 6 november 2008 - Leela Förderkreis E.V. e.a. t. Duitsland, 6 november 2008 - Kayasu t. Turkije, 13 november 2008 - Krone Verlag GmbH & Co. KG (n° 5) t. Oostenrijk, 14 november 2008 - Savenkovas t. Litouwen, 18 november 2008 - Brunet-Lecomte en SARL Lyon Mag’ t. Frankrijk, 20 november 2008 - Biriuk t. Litouwen, 25 november 2008 - Armonas t. Litouwen, 25 november 2008 - K.U. t. Finland, 2 december 2008 - Juppala t. Finland, 2 december 2008 - Gemici t. Turkije, 2 december 2008 - Demirel en Ateş (n ° 3) t. Turkije, 9 december 2008 - TV Vest AS en Rogaland Pensjonistparti t. Noorwegen, 11 december 2008 - Panovits t. Cyprus, 11 december 2008 - Khursid Mustafa en Tarzibachi t. Zweden, 16 december 2008 - Frankovicz t. Polen, 16 december 2008 - Mahmudov en Agazade t. Azerbeidzjan, 18 december 2008 - Kazakov t. Rusland, 18 december 2008.
Opnieuw starten we deze rubriek met de melding dat het Europese Mensenrechtenhof een aantal schendingen heeft vastgesteld van de expressievrijheid door de Turkse autoriteiten. Het arrest in de zaak Kayasu t. Turkije betreft de tuchtsanctie en strafrechtelijke veroordeling van een procureur die, als burger, bij het parket van het Hof voor de Staatsveiligheid een petitie had overgemaakt waarin hij twee voormalige topmilitairen beschuldigde van betrokkenheid bij een staatsgreep in 1961. De tekst van de petitie werd beschouwd als strijdig met de professionele plichten van de procureur, m.n. het beledigend in diskrediet brengen van de staatsinstellingen en het aantasten van de eer van hoge (militaire) functionarissen. De tekst van de petitie had de procureur ook aan de pers bezorgd die hierover berichtte. Het Europees Hof wijst erop dat “le discours litigieux servait fondamentalement à démontrer un dysfonctionnement du régime démocratique” (§ 101) en het komt, mede gelet op de ernst van de sancties, tot het besluit dat sprake is van een schending van art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 13 november 2008, Kayasu t. Turkije). In de zaak Demirel en Ateş (n° 3) t. Turkije ging het om de veroordeling van de uitgever en van de hoofdredacteur van een weekblad (Yedinci Gündem) dat een tekst van PKK-leider Abdullah Öcalan had gepubliceerd. De Turkse autoriteiten beschouwden dergelijke publicatie als steun aan een terroristische organisatie, in strijd met art. 6 § 2 van de antiterrorismewet nr. 3713. Het Hof van zijn kant was van oordeel
dat de gewraakte tekst eerder moest beschouwd worden als een artikel met nieuwswaarde (“it had a newsworthy content”) waarop de antiterrorismewet in dit geval maar moeilijk kon toegepast worden. Het Hof benadrukt “that, despite particularly libellous and acerbic passages, the article as a whole cannot be construed, on any reading, as encouraging violence, armed resistance or an uprising (..). In the instant case, the article in question was not capable of inciting to violence by instilling a deep-seated and irrational hatred against identifiable persons (..)” (§ 26 ). Een cruciale overweging van het Hof is dat “it appears that the domestic courts have not given consideration to any of the above but have concentrated instead on the mere fact that the article contained statements on the PKK from Abdullah Öcalan. As such the wording of Article 6 § 2 of Law no. 3713 and its application in the instant case falls short of the Convention requirements, since the fact that interviews or statements were given by a member of a proscribed organisation cannot in itself justify a blanket ban on the exercise of freedom of expression. Regard must be had instead to the words used and the context in which they were published, with a view to determining whether the impugned text, taken as a whole, can be considered an incitement to violence (..). When a publication cannot be categorised as such, Contracting States cannot with reference to national security or territorial integrity restrict the right of the public to be informed by bringing the weight of the criminal law to bear on the media (..)” (§ 27). Het Hof verwijst ook naar de strenge geldboetes en het feit dat de veroordeling gepaard ging met een verspreidingsverbod van zeven dagen, “which amounted to veiled censorship, likely to discourage the applicants and others from publishing similar articles in the future and hinder their professional activities” (§ 28). Andermaal een schending dus van art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 9 december 2008, Demirel en Ateş (n° 3) t. Turkije). De veroordeling van de voorzitter van een lokale afdeling van de Arbeiderspartij (Emek Partisi, EMEP) omdat hij honderden exemplaren in zijn bezit had van een nummer van het partijblad dat door een rechtbank verboden was, is volgens het Hof eveneens in strijd met art. 10 E.V.R.M. Volgens het Hof was niet aangetoond dat klager op de hoogte was van het feit dat het om nummers ging die dezelfde dag door een rechtscollege verboden waren. Het Hof benadrukt dat “l’insoumission à une décision de justice ne peut être répréhensible que celle-ci a été porté à la connaissance de l’intéressé” (§ 41)(E.H.R.M. 2 december 2008, Gemici t. Turkije). Drie arresten verdienen in deze aflevering nadere aandacht, alle drie situeren ze zich in het hoge Noorden van Europa : het arrest in de zaak K.U. t. Finland waarin het recht op anonimiteit in relatie tot de expressievrijheid en het recht op privacy op internet centraal staat (E.H.R.M. 2 december 2008, K.U. t. Finland) en vooral het arrest in de zaak TV Vest SA en Rogaland Pensjonistparti t. Noorwegen waarin het verbod van betaalde politieke reclamespots op televisie ter discussie staat (E.H.R.M. 11 december 2008, TV Vest SA en Rogaland Pensjonistparti t. Noorwegen). In Khurshid Mustafa en Tarzibachi t. Zweden is het Hof van oordeel dat de opzeg van een huurovereenkomst wegens het installeren van een antenne-installatie voor ontvangst van satelliettelevisie, in strijd is met art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 16 december 2008, Khurshid Mustafa en Tarzibachi t. Zweden). Enkele andere arresten betreffen zaken tegen Polen, Finland, Duitsland, Roemenië, Frankrijk, Oostenrijk, Bulgarije, Rusland en vooral deze keer ook Litouwen. Voor de eerste keer is ook Azerbeidzjan veroordeeld wegens een schending van art. 10 E.V.R.M. We situeren deze arresten in vogelvlucht. In Mahmudov en Agazade t. Azerbeidzjan kan het Hof zich ten gronde aansluiten bij de veroordeling van de hoofdredacteur en de journalist die verantwoordelijk werden geacht voor een lasterlijk artikel. Van een bij naam genoemd politicus en wetenschapper werd beweerd
dat hij controle uitoefende op duizenden hectare landbouwgrond in staatseigendom en dat hij de graanindustrie in het land monopoliseerde. Voor deze zeer ernstige aantijgingen werd door de hoofdredacteur of de journalist nooit enige aanzet tot bewijs geleverd. Een sanctie was dus op zijn plaats, maar de veroordeling tot elk vijf maand gevangenisstraf vindt het Europees Hof een te zwaar verdict, “as fear of such a sanction enevitably has a chilling effect on the exercise of journalistic freedom of expression”. Gevangenisstraffen naar aanleiding van de uitoefening van de journalistieke expressievrijheid kunnen slechts in heel uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd worden, zoals bij “hate speech” of aanzet tot geweld. In dit geval vindt het Hof een gevangenisstraf een onevenredige overheidsinmenging: “by sentencing the applicants to imprisonment, the domestic courts contravened the principle that the press must be able to perform the role of a public watchdog in a democratic society”, reden waarom het Hof een inbreuk vaststelt op art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 18 december 2008, Mahmudov en Agazade t. Azerbeidzjan). In Balsyt÷-Lideikien÷ t. Litouwen stelt het Hof geen schending vast van de art. 10 E.V.R.M. Het doorslaggevende argument is dat de veroordeling van de uitgever van een Litouwse kalender nodig was omdat de kalender promotie inhield voor een extreem-nationalistische ideologie, die aanzette tot racisme en vreemdelingenhaat. Het Hof wijst erop dat “the applicant expressed aggressive nationalism and ethnocentrism (..), repeatedly referred to the Jews as perpetrators of war crimes and genocide against the Lithuanians (..) (and) used the same language with reference to the Poles. (..)”. Het Hof is van oordeel dat “the impugned passages contained statements inciting hatred against the Poles and the Jews” (§ 79). Een schending van art. 6 E.V.R.M. werd wel vastgesteld, m.n. omdat de uitgever niet de kans had gehad om de vier verschillende academische experts die het racistische en antisemitische karakter van de kalender hadden aangewezen, tijdens de terechtzitting te laten ondervragen (E.H.R.M. 4 november 2008, Balsyt÷-Lideikien÷ t. Litouwen). In de zaak Savenkovas t. Litouwen kon het Hof geen inbreuk vaststellen op art. 10 E.V.R.M. omdat de klager niet echt had kunnen aantonen dat hem als gevangene de toegang tot media was ontzegd, terwijl de regering aanvoerde dat hij tijdens de duur van detentie wel in de mogelijkheid was geweest om kranten en boeken te lezen. De censuur op en controle van zijn briefwisseling acht het Hof wel een inbreuk op art. 8 E.V.R.M. (E.H.R.M. 18 november 2008, Savenkovas t. Litouwen). In twee andere arresten is het Hof van oordeel dat de grootste krant in Litouwen het recht op privacy van twee HIV-patiënten op grove wijze had geschonden. De krant was in beide gevallen wel veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van bijna 3.000 euro, maar dit vindt het Europees Hof geen voldoende sanctionering om het recht op privacy van klagers effectief te beschermen. In deze arresten wijst het Hof erop dat het gewraakte krantenartikel informatie bevatte omtrent de gezondheidstoestand van klagers, met de verwijzing dat “doctors having confirmed that she was HIV-positive”. Samen met “the references to her sexual life” zijn dit gegevens “of a purely private nature”, beschermd door art. 8 E.V.R.M. De openbaarmaking van deze privégevoelige informatie kon niet gelegitimeerd worden met een beroep op enig publiek belang. Integendeel “the main purpose of the publication was to increase the respondent newspaper’s sales. In the Court’s view, the publication of the article in question, the purpose of which was apparently to satisfy the prurient curiosity of a particular readership and boost the defendant’s commercial interests, cannot be deemed to contribute to any debate of general interest to society” (§ 42). Bovendien ging het om medische informatie wat de inbreuk op de privacy nog ernstiger maakt : “respecting the confidentiality of health data is crucial not only for the protection of a patient's privacy but also for the maintenance of that person's confidence in the medical profession and in the health services in general. Without such protection, those in need of medical assistance may be deterred from seeking appropriate treatment, thereby endangering their own health
and, in the case of transmissible diseases, that of the community”. Het Hof benadrukt het bijzondere belang “that domestic law provides appropriate safeguards to discourage any such disclosures and the further publication of personal data” (§ 43). Tenslotte zegt het Hof zich wel bewust te zijn van het risico dat schuilt in de veroordeling van de pers tot stevige boetes, omdat dit een intimiderend of beknottend effect kan hebben op de persvrijheid. Maar in dit geval waren er echt wel redenen voor een steviger veroordeling. Het Hof formuleert het als volgt: “the Court recognises that the imposition of heavy sanctions on press transgressions could have a chilling effect on the exercise of the essential guarantees of journalistic freedom of expression under Article 10 of the Convention (..). However, in a case of an outrageous abuse of press freedom, as in the present application, the Court finds that the severe legislative limitations on judicial discretion in redressing the damage suffered by the victim and sufficiently deterring the recurrence of such abuses, failed to provide the applicant with the protection she could have legitimately expected under Article 8 of the Convention” (§ 46-47). Een inbreuk dus op Art. 8 E.V.R.M. omdat de veroordeling van de krant in onvoldoende mate de bescherming van de privacy van eisers liet blijken. Het Hof veroordeelde in beide zaken Litouwen tot het betalen van 6.500 euro schadevergoeding aan de klagers (E.H.R.M. 25 november 2008, Armonas t. Litouwen en E.H.R.M. 25 november 2008, Biriuk t. Litouwen). De zaak Kazakov t. Rusland betreft de aangifte door een oud-militair aan de militaire overheid van feiten volgens dewelke een kolonel van het Russische leger zich tijdens een meeting van oorlogsveteranen gewelddadig zou misdragen hebben ten opzichte van de lokale bevolking. De klacht luidde o.a. dat hij het lokale zwembad had laten ontruimen, waarna het met enkele intimi tot een bordeel werd herschapen. De officier in kwestie, Kazakov, werd, na klacht van de kolonel veroordeeld wegens lasterlijke aantijging, inclusief het betalen van een geldboete en het bevel zijn verontschuldigingen aan te bieden bij de kolonel en de militaire overheid. Het Hof benadrukt het belang dat gemoeid is met de mogelijkheid van aangifte door militairen van vermeende onregelmatigheden of onwettige praktijken in of door het leger en vindt niet dat de klacht die in dit geval inderdaad aan de bevoegde militaire overheid werd overgemaakt tergend of roekeloos was of dat de klager te kwader trouw had gehandeld. Bovendien vindt het Hof dat de verplichting tot een verontschuldiging een bijzonder twijfelachtige sanctie inhoudt, die in strijd is met art. 10 E.V.R.M. omdat men niemand kan verplichten om een mening te uiten of zijn eigen daden of handelingen af te keuren.. Bovendien is een dergelijk bevel tot verontschuldiging ook in strijd met het Russisch recht. Het Hof laat opmerken “that the applicant was ordered to issue an apology; (..) to make someone retract his or her own opinion by acknowledging his or her own wrongness is a doubtful form of redress and does not appear to be “necessary”. This point of view has also subsequently been acknowledged by the Supreme Court of Russia which considered an apology, whatever its form, to be contrary to the law” (§ 29) (E.H.R.M. 18 december 2008, Kazakov t. Rusland). In de zaak Kandzhov t. Bulgarije heeft het Hof er niet veel moeite mee om de tijdelijke arrestatie van een politiek activist tijdens een betoging als een schending te beoordelen van art. 10 E.V.R.M. Kandzhov had een handtekeningenactie georganiseerd met een petitie waarin scherpe kritiek werd geuit op de minister van justitie. Twee posters kwalificeerden de minister als de ‘idioot van het jaar’ en de petitie eiste diens ontslag. Kandzhov werd door de politie opgepakt en enkele dagen gevangen gehouden op beschuldiging van hooliganisme en smaad. Voor het Hof is het duidelijk dat de evenementen moeten gesitueerd worden in de context van een politiek debat en dat het de lokale autoriteiten er blijkbaar enkel om te doen was de kritiek op de minister van justitie in de kiem te smoren. De vrijheidsbeneming door de politie voor meer dan drie dagen alvorens klager voor de rechter werd gebracht, bovendien
zonder enige wettelijke basis, acht het Hof ook een inbreuk op art. 5 E.V.R.M. § 1 en 3 (E.H.R.M. 6 november 2008, Kandzhov t. Bulgarije). In de zaak Krone Verlag GmbH & Co KG (n° 5) t. Oostenrijk staat de veroordeling centraal van de uitgeversgroep van de Neue Kronenzeitung, die in een reeks artikels heftige kritiek had geformuleerd op de manier waarop een “mediaprofessor”, prof. Bruck, een reeks frauduleuze financiële transacties had opgezet met een organisatie die wetenschappelijk onderzoek stimuleerde in verband met de informatiemaatschappij. Neue Kronenzeitung werd veroordeeld wegens laster en moest een schadevergoeding betalen van 14.500 euro. Het Hof benadrukt dat de artikels betrekking hadden op mogelijk gesjoemel met publieke fondsen en dat de pers in dergelijke omstandigheden zijn rol van publieke waakhond moet kunnen waarmaken: “The press is one of the means by which politicians and public opinion can verify that public money is spent according to the principles of accounting and not used to enrich certain individuals. The Court therefore considers that the applicant company's interest in disseminating information on the subject matter outweighed the interests of Mr Bruck and that the applicant company complied with its duties and responsibilities as a public “watchdog”” (§ 40). Het Hof is van oordeel dat de aantijgingen wel ernstig waren, maar op voldoende bewijsmateriaal steunden en dat ook voor de negatieve waardeoordelen een feitelijke basis bestond. Interessant is ook de overweging van het Hof dat de krant er wel beter aan had gedaan om vooraf prof. Bruck de kans te geven tot wederhoor, maar die nalatigheid op zich volstaat niet om de krant in gebreke te vinden ter rechtvaardiging van de veroordeling: “Although it would have been advisable for the applicant company to have obtained comments from Mr Bruck before publishing the impugned articles, the mere fact that it had not done so is not sufficient to hold that the interference with the applicant company’s right to freedom of expression was justified” (§ 44). Het Hof stelt een inbreuk vast op art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 14 november 2008, Krone Verlag GmbH & Co KG (n° 5) t. Oostenrijk). In de zaak Brunet-Lecomte en SARL Lyon Mag’ t. Frankrijk beklaagde de uitgever van een magazine zich over de veroordeling wegens laster aan het adres van een openbaar ambtenaar, in casu een universiteitsprofessor van de Université Lyon II, in het arrest geanonimiseerd tot L. De publicatie van een recht van antwoord van de professor had het magazine onder de titel geplaatst “L., l’énergumène de Lyon III”, wat door de Franse rechtscolleges beschouwd was als “une marque de mépris portant atteinte à sa réputation”. Het Europees Hof is van oordeel dat de Franse rechtscolleges in deze zaak de eer en goede naam van L. overbeschermd hebben en te weinig rekening hebben gehouden met het recht van het magazine om kritiek uit te oefenen op het publiek functioneren van de professor in kwestie, die zelf ook aanleiding had gegeven tot enige polemiek en daardoor het gebruik van de term “maniak” kon gerechtvaardigd worden. Het Hof wijst erop dat “si le terme « énergumène » possède incontestablement un caractère ironique, son emploi, même répété, ne saurait, à lui seul et dans les circonstances de l'espèce, être considéré comme injurieux” en dat “le texte litigieux se bornait, dans le cadre de la publication du droit de réponse, à reprendre le terme déjà utilisé dans le titre de l'article initial pour attirer l'attention des lecteurs sur la personnalité de L. (..) ; le style ou l'attitude de la personne visée par des propos qualifiés de diffamatoires ou d'injurieux par les juridictions internes peut entrer en ligne de compte dans l'appréciation de la nécessité de l'ingérence à la liberté d'expression (..). L'attitude polémique du professeur a pu influencer le ton employé pour le décrire et que, dès lors, le propos litigieux n'a pas dépassé la dose d'exagération ou de provocation généralement admise de la part de la presse” (§ 35). De veroordeling tot een geldboete van 2.000 euro, een schadevergoeding van 3.000 euro en bevel tot publicatie van de rechterlijke uitspraak, vindt het Europees Hof dan ook een onevenredige sanctie in deze context, reden waarom er een
schending is van art. 10 E.V.R.M (E.H.R.M. 20 november 2008, Brunet-Lecomte en SARL Lyon Mag’ t. Frankrijk). Nog tegen Frankrijk kan melding worden gemaakt van twee arresten van 4 december 2008 waarin de uitsluiting van school wegens het dragen van een hoofddoek door moslima’s niet als een inbreuk werd beschouwd op art. 9 E.V.R.M. Het Hof erkent dat de vrijheid van godsdienst ook betrekking heeft op de “freedom to manifest one’s religion, alone and in private, or in community with others, (or) in public (..)”, maar ook dat “pluralism and democracy must also be based on dialogue and a spirit of compromise necesseraly entailing various concessions on the part of individuals which are justified in order to maintain and promote ideals and values of a democratic society” (E.H.R.M. 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk en E.H.R.M. 4 december 2008, Kervanci t. Frankrijk). De veroordeling van een journalist die in het satirische weekblad Academia CaŃavencu de hoofdredacteur van een krant op de hak had genomen en deze van belangenvermenging had beschuldigd, kon wel de toets aan art. 10 E.V.R.M. doorstaan. Het Hof is van oordeel dat voor een reeks aantijgingen geen voldoende bewijsmateriaal bestond. Het Hof erkent wel dat het gewraakte artikel een maatschappelijk belang had: “l'article incriminé ne relevait pas simplement d'une querelle entre journalistes. Elle portait sur un thème d'intérêt général et particulièrement actuel pour la société roumaine, à savoir l'indépendance de la presse. La Cour constate ainsi qu'il ne s'agissait pas en l'espèce de la corruption de hauts fonctionnaires, de l'activité des hommes politiques ou de questions économiques, sociales ou autres intéressant une société, mais de protéger le rôle même assigné à la presse dans une société démocratique, à savoir celui de « chien de garde »” (§ 64). Maar ook dan moeten ernstige aantijgingen die een persoon aan de publieke verachting kunnen blootstellen een voldoende feitelijke basis hebben, een voorwaarde die in dit geval niet vervuld was : “en l'absence de bonne foi et de base factuelle, et bien que l'article litigieux se soit inscrit dans le contexte d'un débat plus large et très actuel pour la société roumaine, à savoir l'indépendance de la presse, la Cour ne croit pas que l'on puisse voir dans les propos du requérant l'expression de la « dose d'exagération » ou de « provocation » dont il est permis de faire usage dans le cadre de l'exercice de la liberté journalistique »” (§ 69). Geen inbreuk dus op art. 10 E.V.R.M. Het Hof stelt in deze zaak wel een schending vast van art. 6 § 1 E.V.R.M. omdat de journalist in kwestie zich voor het hof van beroep niet op gepaste wijze had kunnen verdedigen (E.H.R.M. 4 november 2008, Mihaiu t. Roemenië). In het arrest in de zaak Leela Förderkreis e.V. e.a. t. Duitsland aanvaardt het Hof dat de overheid een aantal religieuze organisaties en centra voor spirituele genezing als “sekte” had aangemerkt, zonder dat dit een schending impliceerde van het recht op godsdienstvrijheid (art. 9 E.V.R.M.). Een interessante overweging is dat ook de overheid over een soort recht op expressievrijheid lijkt te beschikken : “the Court observes that the purpose of the Government's warnings was to provide information capable of contributing to a debate in a democratic society on matters of major public concern at the relevant time and to draw attention to the dangers emanating from groups which were commonly referred to as sects” (§ 94). Het Hof vindt het niet nodig de klacht ook nog afzonderlijk te onderzoeken vanuit het perspectief van art. 10 E.V.R.M. en art. 9 in relatie met 14 E.V.R.M. Dat de procedures in Duitsland 11 jaar hadden aangesleept acht het Hof een inbreuk op Art. 6 § 1 E.V.R.M. (redelijke duur). Het arrest in de zaak Juppala t. Finland maakt duidelijk dat het Hof de aangiftebereidheid van kindermishandeling niet wil hypotheceren door een te groot risico in het leven te roepen om
bij aangifte zelf vervolgd en veroordeeld te worden wegens laster.: “The possibility to voice a suspicion of child abuse, formed in good faith, in the context of an appropriate reporting procedure should be available to any individual without the potential “chilling effect” of a criminal conviction or an obligation to pay compensation for harm suffered or costs incurred” (§ 43). Het Hof zegt zich er van bewust te zijn “that the spectre of vexatious litigation is often used as a reason for requiring that extra care be shown when making a report on alleged child abuse to the authorities. It was not argued before the domestic courts or before this Court that the applicant acted recklessly, that is without caring whether the boy's allegation of abuse was well-founded or not. On the contrary, even a health care professional, the medical doctor, made his own assessment that the case should be reported to the child welfare authorities” (§ 44). Het Hof maakt duidelijk dat slechts in heel uitzonderlijke omstandigheden een veroordeling wegens lasterlijke aangifte in overeenstemming kan geacht worden met het recht op expressievrijheid: “it is therefore only in exceptional cases that restriction of the right to freedom of expression in this sphere can be accepted as necessary in a democratic society. In the Court's view, sufficient reasons for the interference have not been shown to exist and the restriction on the applicant's right to freedom of expression therefore failed to answer any “pressing social need”, reden waarom er in deze zaak een schending van art. 10 E.V.R.M is vastgesteld (E.H.R.M. 2 december 2008, Juppala t. Finland). In Frankovicz t. Polen stelt het Hof een inbreuk vast op art. 10 E.V.R.M. naar aanleiding van een tuchtrechtelijke sanctie van een arts die in een medisch verslag voor een patiënt negatieve opmerkingen had gemaakt over de behandeling en verzorging van zijn ziekte in een bepaald hospitaal. Volgens de Poolse tuchtoverheden (rechtbank en hof voor medische zaken) kwam dit neer op een vorm van ongeoorloofde kritiek op collega’s, hetgeen in strijd is met de medische deontologie. Als repliek op het argument van de Poolse regering dat een tuchtsanctie wegens inbreuk op de professionele ethiek geen aangelegenheid betreft die onder de toepassing valt van het E.V.R.M., maakt het Hof duidelijk dat “matters relating to professional practice are not removed from the protection of Article 10 of the Convention (..). The Court thus considers that the applicant’s conviction and disciplinary sanction for having expressed a critical opinion on medical treatment received by a patient amounted to an interference with his right to freedom of expression”. De tuchtsanctie was wel voorzien bij wet, maar volgens het Hof is een algemeen verbod voor geneesheren op het uiten van kritiek op de medische behandeling van collega’s een te verregaande beperking op de expressievrijheid van artsen en op het recht op informatie van hun patiënten, die immers gebaat kunnen zijn met een ‘second opinion’. Het Hof heeft vooral bezwaar tegen het feit dat de Poolse autoriteiten op geen enkele wijze de waarheidsgetrouwheid hebben willen onderzoeken van wat in het rapport beschreven was, wat erop neer kwam dat elke vorm van kritiek op een andere arts verboden was : “Such a strict interpretation by the disciplinary courts of the domestic law as to ban any critical expression in the medical profession is not consonant with the right to freedom of expression”. Deze benadering “risks discouraging medical practitioners from providing their patients with an objective view of their state of health and treatment received, which in turn could jeopardise the ultimate goal of the doctor's profession - that is to protect the health and life of patients” (§ 51). Het Hof voegt er nog aan toe dat het rapport geen gratuite persoonlijke aanval op collega’s betrof, maar een op medische gegevens gebaseerd rapport omtrent de geneeskundige behandeling van een patiënt door een andere dokter, hetgeen erop wijst dat het rapport verband hield met een publiek belang. In deze omstandigheden is de blaam als tuchtsanctie wegens de inhoud van het litigieuze rapport niet noodzakelijk in een democratische samenleving en is deze vorm van overheidsinmenging te beschouwen als een schending van de expressievrijheid van de arts, een inbreuk dus op art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 16 december 2008, Frankovicz t. Polen).
Een zaak waarin het Hof een inbreuk vaststelde op art. 6 E.V.R.M. heeft indirect te maken met de expressievrijheid van een advocaat bij het verdedigen van zijn cliënt. Wanneer het rechtscollege betwistbare handelingen stelt die een “chilling effect” kunnen hebben op de uitoefening van de taak van de advocaat, dan kan dit een inbreuk op het fair trial-principe van art. 6 E.V.R.M. tot gevolg hebben voor diens cliënt die terecht stond voor het assisenhof (E.H.R.M. 11 december 2008, Panovits t. Cyprus. Vgl. E.H.R.M. (Grote Kamer) 15 december 2005, Kyprianou t. Cyprus). Tenslotte vestigen we de aandacht op de beslissing van het Europees Hof waarin het een klacht op basis van art. 10 E.V.R.M. wegens weigering van toegang tot bestuursdocumenten ontvankelijk verklaard. De beslissing is alvast een expliciete erkenning dat het recht op openbaarheid van bestuur gewaarborgd wordt door art. 10 E.V.R.M. (E.H.R.M. 13 november 2008, Appl. no. 37374/05, Társaság A Szabadságjogokért t. Hongarije. Vgl. E.H.R.M. 10 juli 2006, Appl. no. 19101/03, Sdruženi Jihočeské Matky t. Tsjechië). De arresten en beslissingen van het E.H.R.M. kunnen worden geraadpleegd via de website van het E.H.R.M., http://www.echr.coe.int (hudoc).
1. E.H.R.M. 2 december 2008 (4de Sectie) K.U. t. FINLAND In 1999 plaatste iemand een aankondiging op een dating site in naam van een 12-jarige jongen, zonder dat de jongen hiervan op de hoogte was. De advertentie vermeldde zijn leeftijd en enkele fysieke eigenschappen en verwees naar de website van de jongen. Het “zoekertje” bevatte de mededeling dat de jongen graag een intieme relatie wou aanknopen met een jongen van zijn leeftijd of met een oudere jongen om zijn seksualiteit te ontdekken. De jongen in kwestie werd zich pas bewust van het zoekertje dat over hem was geplaatst nadat hij een email ontving van een man die een ontmoeting voorstelde. De vader van de jongen stapte naar de politie met de vraag om uit te zoeken wie de contactadvertentie had geplaatst, zodat hij klacht kon indienen tegen die persoon. De beheerder van de dating site weigerde evenwel de identiteit van degene die het bericht had gepost vrij te geven, refererend naar diens wettelijke verplichting tot geheimhouding van telecommunicatiegegevens. De politie vroeg toen aan de rechter om de internet service provider (ISP) bevel op te leggen de identiteit mede te delen van wie de informatie op de dating site had geplaatst, maar de rechtbank weigerde op dit verzoek in te gaan. De Finse wetgeving maakte het toen immers slechts voor een beperkt aantal misdrijven mogelijk om ISP’s te verplichten om identiteitsgegevens aan politie of justitie te verstrekken. Het opsporen van de identiteit van wie mogelijk aansprakelijk was voor lasterlijke informatie op het internet, was niet één van de mogelijkheden voorzien bij wet. Deze afwijzing door de rechtbank werd later bevestigd door het hof van beroep. Ook het beroep bij het Hooggerechtshof werd afgewezen. De ISP kon mogelijk wel veroordeeld worden wegens inbreuk op de Finse Wet Bescherming Persoonsgegevens (henkilötietolaki, personuppgiftslagen; no. 523/99), aangezien deze wet de verplichting oplegde aan de ISP om bij het publiceren via internet van gevoelige informatie de identiteit na trekken van de afzender en om te verifiëren of de betrokkene wel instemde met de openbaarmaking van de privacygevoelige informatie. Iets wat de ISP duidelijk nagelaten
had te doen. Maar wegens verjaring werd uiteindelijk geen vervolging ingesteld tegen de ISP en door de jongen of zijn ouders werden ook geen verdere stappen tegen de ISP ondernomen. De jongen diende een klacht in bij het Europees Mensenrechtenhof zich beklagend over een inbreuk op zijn recht op privacy (art. 8 E.V.R.M.) en over het feit dat geen effectief rechtsmiddel beschikbaar was om dit recht af te dwingen (art. 13 E.V.R.M.). Het Hof laat er meteen geen twijfel over bestaan dat het zonder medeweten van de betrokkene op een dating site publiceren van seksuele informatie over een 12-jarige een inmenging is in het privéleven. Het Hof benadrukt nog maar eens het brede concept van het recht op privacy, dat zowel betrekking heeft op de fysieke als op de morele integriteit van een persoon. Het recht op privéleven veronderstelt ook dat de overheid zijn positieve verplichtingen nakomt om ervoor te zorgen dat in private verhoudingen, tussen private personen onderling, de privacy gerespecteerd wordt. Die verplichtingen kunnen diverse vormen aannemen, maar de kern is wel dat ze effectieve bescherming moeten bieden tegen ernstige vormen van aantasting van het privéleven. De feiten in de voorliggende zaak zijn volgens het Hof inderdaad zeer ernstig te nemen aangezien de ongeoorloofde publicatie op de dating site een strafbaar feit betreft waardoor een minderjarige het doelwit werd voor benadering door pedofielen. Daarom kan geëist worden van de overheid dat effectieve middelen van strafonderzoek en correctionele vervolging kunnen worden ingezet om de dader(s) van dergelijke misdrijven te identificeren, te vervolgen en te bestraffen. Het Hof verwijst naar vroegere rechtspraak waarin het ook al beklemtoonde dat “sexual abuse is unquestionably an abhorrent type of wrongdoing, with debilitating effects on its victims. Children and other vulnerable individuals are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, from such grave types of interference with essential aspects of their private lives” (§ 46 ). Op het moment van de feiten, in 1999, had Finland zeker al stappen moeten kunnen nemen om de opsporing en vervolging van seksuele misdrijven via Internet effectief mogelijk te maken, zeker in gevallen waar het ging om seksueel misbruik van kinderen. Het Hof erkent wel dat onderzoeksmaatregelen en vervolging moeten gebeuren met inachtneming van zowel het recht op expressievrijheid (art. 10 E.V.R.M.) als het recht op privacy (art. 8 E.V.R.M.) van degenen die informatie uiten of uitwisselen via het Internet. Het Hof vermeldt expliciet “the need to ensure that powers to control, prevent and investigate crime are exercised in a manner which fully respects the due process and other guarantees which legitimately place restraints on crime investigation and bringing offenders to justice, including the guarantees contained in Articles 8 and 10 of the Convention, guarantees which offenders themselves can rely on” (§ 48). Het Hof laat wel duidelijk verstaan dat men zich met een beroep op de expressievrijheid en het daaraan gerelateerde recht op anonimiteit niet kan onttrekken aan bepaalde verantwoordelijkheden : “Although freedom of expression and confidentiality of communications are primary considerations and users of telecommunications and Internet services must have a guarantee that their own privacy and freedom of expression will be respected, such guarantee cannot be absolute and must yield on occasion to other legitimate imperatives, such as the prevention of disorder or crime or the protection of the rights and freedoms of others” (§ 49). Het Hof is van oordeel dat er in Finland geen juridisch draagvlak was om op een effectieve wijze de privacy van de jongen te beschermen. Dat de jongen of zijn ouders klacht hadden kunnen indienen tegen de ISP, volstaat volgens het Hof niet, dat nog benadrukt dat “it is plain that both the public interest and the protection of the interests of victims of crimes committed against their physical or psychological well-being require the availability of a remedy enabling the actual offender to be identified and brought to justice, in the instant case the
person who placed the advertisement in the applicant's name, and the victim to obtain financial reparation from him” (§ 47 ). Voor het Hof is het niet aannemelijk dat “the respondent Government did not have the opportunity to put in place a system to protect child victims from being exposed as targets for paedophiliac approaches via the Internet” (§ 48). Als bijkomend argument wijst het Hof erop dat sedert 2004 de wetgeving in Finland is aangepast en dat sedert het van kracht worden van deze nieuwe wetgeving, voortaan wel de identiteit van de afzender kan worden achterhaald in dergelijke omstandigheden. Echter: “the mechanisms introduced by the Exercise of Freedom of Expression in Mass Media Act came too late for the applicant” (§ 49). Het Hof komt daarom, unaniem, tot de vaststelling van een schending van art. 8 E.V.R.M., zonder dat het nog nodig is om een uitspraak te doen over de eventuele inbreuk op art. 13 E.V.R.M. Het arrest maakt duidelijk dat het recht op anonimiteit op Internet, zoals o.a. erkend in de Verklaring betreffende Expressievrijheid op het Internet (Raad van Europa, 2003), inderdaad geen dekmantel kan zijn om de aansprakelijkheid voor misdrijven te ontlopen. Internationale verdragen en ook recente Europese en nationale wetgeving bieden tal van effectieve mogelijkheden om in het kader van strafrechterlijk onderzoek de IP-nummers of de identiteit van de auteurs van strafbare inhoud op het Internet te achterhalen via de ISP’s en beheerders van telecommunicatienetwerken. Het recht op anonimiteit op Internet verhindert inderdaad niet dat maatregelen worden genomen “to trace those responsible for criminal acts” (principe 7 van de Declaration on Freedom of Expression on the Internet). 2. E.H.R.M. 11 december 2008 (1ste Sectie) TV VEST AS en ROGALAND PENSJONISTPARTI t. NOORWEGEN In aanloop naar de verkiezingen in 2003 liet een regionale afdeling van de Noorse Pensjonistparti drie reclamespots uitzenden via een commercieel televisiestation in Stavanger, TV Vest. De partij koos voor deze aanpak omdat in de media en in de journalistieke berichtgeving de Pensjonistparti en haar kandidaten nauwelijks aan bod kwamen. In de opiniepeilingen werd de partij niet eens afzonderlijk vermeld, tenzij dan onder de restcategorie ‘andere’. Uiteindelijk behaalde de partij maar 1,3 % van de stemmen. TV Vest werd ondertussen wel veroordeeld door de Noorse Mediaregulator (Statens medieforvaltning) tot het betalen van een geldboete in toepassing van het verbod in de Noorse omroepwet die reclameboodschappen met filosofische en politieke opinies verbiedt (art. 3, 1 (3)). Deze veroordeling bleef ook overeind voor het Noorse Hooggerechtshof (Høyesterett) dat van oordeel was dat het verbod van ‘political advertising’ op televisie in overeenstemming was met art. 10 van het Europees Mensenrechtenverdrag. Dat artikel biedt weliswaar verregaande bescherming aan politieke expressievrijheid, maar om de kwaliteit van het politieke debat op niveau te houden en vooral om te verhinderen dat de politieke partijen met het grootste financiële draagvlak te veel armslag zouden krijgen, meenden de Noorse autoriteiten dat het verbod van politieke reclame op televisie noodzakelijk was in het democratische bestel dat zij voorstonden. Het kwam erop neer dat het verbod de beste garanties bood voor pluralisme en dat men met dit verbod een (laatste) dam wou opwerpen tegen de vervlakking of commercialisering van het politieke discours. Bovendien zorgt het verbod er ook voor dat televisieomroepen financieel niet afhankelijk kunnen worden van politieke partijen. En tenslotte: het verbod op politieke reclame is niet absoluut of te breed, omdat het zich beperkt tot de omroep. Politieke advertenties kunnen dus wel via tal van andere kanalen: kranten,
weekbladen, internet… Dat het verbod specifiek geldt voor televisie is ook gerelateerd aan de grotere impact van het medium televisie. Verongelijkt trokken TV Vest en de Pensjonistparti naar Straatsburg en klaagden daar de schending aan van hun (politieke) expressievrijheid. In een arrest van ruim 30 bladzijden gaat het Europees Mensenrechtenhof grondig in op alle argumenten voor en tegen het verbod van politieke advertenties op televisie. Een opmerkelijke vaststelling is dat er in Europa geen consensus is of een dergelijk verbod nu wel of niet nodig is in of voor een democratie. Vooral in een aantal West- en Noord-Europese landen bestaat zo’n verbod, o.a. in Denemarken, Zweden, Duitsland, Ierland, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Zwitserland, Portugal en dus ook in Noorwegen. In Centraal- en Oost-Europa laat men betaalde politieke boodschappen wel toe op televisie, ook al gelden er bepaalde restricties, zoals o.a. in Hongarije, Kroatië, Polen, Bulgarije, Letland, Litouwen en Estland. Overigens is ook in Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Finland ‘political advertising’ op televisie toegestaan. In België is zoals bekend dit soort “reclame” verboden op radio en televisie, zowel in Vlaanderen als in de Franse Gemeenschap. Het Europees Hof stond voor de moeilijke taak om te beslissen of het verbod van politieke reclame op televisie zoals het in Noorwegen was toegepast, noodzakelijk is in een democratische samenleving. In dergelijke situatie zou men kunnen verwachten dat het Hof een brede beoordelingsmarge laat aan de nationale staten om zelf te bepalen of ze nu wel of niet een dergelijk verbod willen toegepast zien, temeer omdat zo’n verbod ook nauw aansluit bij de verkiezingswetgeving, bij de financiering van politieke partijen en bij het politieke systeem dat ook al zo verschillend is in de 47 verschillende lidstaten van de Raad van Europa. Toch wil het Hof aan de lidstaten ook niet teveel beleidsruimte laten bij het uittekenen van hun wetgeving in verband met de verkiezingen, zich baserend op art. 3 van het Eerste Protocol. Het Hof gaf zelf aan dat in dit geval niet te veel gewicht te willen geven aan de “various justifications for allowing States a wide margin of appreciation with reference to Article 3 of Protocol No. 1. Otherwise, the application of this provision would be left to the discretion of the Contracting States to a degree that might lead to results incompatible with the privileged position of free political speech under Article 10 of the Convention” (§ 66). Anderzijds wilde het Hof ook de ogen niet sluiten voor het totale gebrek aan consensus in Europa in verband met de regulering van en beperkingen op betaalde politieke boodschappen op televisie: “In so far as this absence of European consensus could be viewed as emanating from different perceptions regarding what is “necessary” for the proper functioning of the “democratic” system in the respective States, the Court is prepared to accept that it speaks in favour of allowing a somewhat wider margin of appreciation than that normally accorded with respect to restrictions on political speech in relation to Article 10 of the Convention” (§ 67). Een biezonder moeilijke evenwichtsoefening dus voor het Hof tussen het respecteren van een beleidsmarge in de lidstaten op dit domein en een pro-actieve opstelling en strikte, superviserende controle over het bewaken van de vrijheid van politieke expressie. Het Hof erkent dat de Noorse regering wel een aantal pertinente argumenten kon inroepen om het verbod in stand te houden: met het verbod van political advertising op televisie wilde men immers bijdragen tot het pluralisme en tot de kwaliteit van het politieke debat. Men wilde vooral ook voorkomen dat politieke partijen met een groot financieel draagvlak te dominant zouden worden en dat politieke reclamespots op televisie te veel de toon zouden zetten. De essentie was dat men een aantal regels en beperkingen oplegde in functie van wat genoemd werd “a level playing field in elections” (§ 70). Kortom allemaal reden om de integriteit van het politieke proces te beschermen, wie kon daar nu iets tegen inbrengen? Het Hof vindt die
argumentatie wel relevant, maar uiteindelijk toch niet voldoende. De Pensjonistparti was om te beginnen niet zo’n grote of rijke politieke partij die dreigde de overhand te nemen in het politieke debat. Bovendien stond vast dat in de mediaberichtgeving de partij nauwelijks aan bod kwam en dat politieke advertenties op televisie dus zowat de enige manier waren voor deze partij om haar electoraat aan te spreken. De televisieboodschappen in kwestie lieten trouwens niets blijken van verlies aan kwaliteit. Een versoepelde toepassing van het verbod van politieke advertenties was dus wel mogelijk volgens het Hof, zonder dat dit tot onoverkomelijke problemen of discussie hoefde te leiden. Het Hof verwerpt daarom het standpunt dat enkel via een ‘blanket ban’ de vooropgezette doelstellingen konden bereikt worden. De conclusie is dat de beperking op de expressievrijheid van TV Vest en Pensjonistparti die voortvloeide uit het verbod en de geldboete niet nodig waren in een democratische samenleving. De Noorse houding was daarom een schending van art. 10 van het Europees Mensenrechtenverdrag. Het Hof formuleert de essentie van zijn zienswijze als volgt bij de afwijzing van de argumentatie van de Noorse regering : “71. However, the Court is not convinced that these objectives were sufficient to justify the interference complained of. 72. In the first place, there is nothing to suggest that the Pensioners Party fell within the category of parties or groups that were the primary targets of the disputed prohibition, namely those which because of their relative financial strength might have obtained an unfair advantage over those less endowed by being able to spend most on broadcast advertising (see VgT, § 75). 73. On the contrary, while the Pensioners Party belonged to a category which the ban in principle was intended to protect, the Court, unlike the majority of the Supreme Court (see paragraph 62 of its judgment, quoted at paragraph 20 above), is not persuaded that the ban had the desired effect. In contrast to the major political parties, which were given a large amount of attention in the edited television coverage, the Pensioners Party was hardly mentioned. Therefore, paid advertising on television became the only way for the Pensioners Party to get its message across to the public through that type of medium. By being denied this possibility under the law, the Pensioners Party's position was at a disadvantage, compared to that of major parties which had obtained edited broadcasting coverage that could not be offset by the possibility available to it to use other but less potent media. 74. The Court further notes that it has not been contended that the specific advertising at issue contained elements that were capable of lowering the quality of political debate (see VgT, § 76). 75. Moreover, as mentioned above, it does not appear that the advertising could give rise to sensitivities as to divisiveness or offensiveness making a relaxation of the prohibition difficult. In this regard, as already stated, the case under consideration is distinguishable from that of Murphy, where it was such sensitivities that led the Court to accept that the filtering by a public authority, on a case by case basis, of unacceptable or excessive religious advertisings would be difficult to apply fairly, objectively and coherently and that a blanket ban would generate less discomfort (§§ 76-77). Whilst, in VgT, where there were no such sensitivities at hand and which raised issues more akin to those in the present instance, the Court struck down on the blanket ban on political advertising as applied in that case. 76. In these circumstances, the fact that the audio-visual media has a more immediate and powerful effect than other media (see Jersild, § 31), albeit an important consideration in the assessment of proportionality (see Murphy, § 69), could not justify the disputed prohibition
and fine imposed in respect of the broadcasting of the political advertising at issue (see VgT, § 74). 77. The view expounded by the respondent Government, supported by the third party intervening Governments, that there was no viable alternative to a blanket ban must therefore be rejected. 78. In sum, there was not, in the Court's view, a reasonable relationship of proportionality between the legitimate aim pursued by the prohibition on political advertising and the means deployed to achieve that aim. The restriction which the prohibition and the imposition of the fine entailed on the applicants' exercise of their freedom of expression cannot therefore be regarded as having been necessary in a democratic society, within the meaning of paragraph 2 of Article 10 for the protection the rights of others, notwithstanding the margin of appreciation available to the national authorities. Accordingly, there has been a violation of Article 10 of the Convention”. Bij de beoordeling speelde zeker ook mee dat het Hof zich geroepen voelde om toch een strikt toezicht te houden op art. 10 E.V.R.M. : “the political nature of the advertisements that were prohibited calls for a strict scrutiny on the part of the Court and a correspondingly circumscribed national margin of appreciation with regard to the necessity of the restrictions” (§ 64), geheel in lijn van de rechtspraak van het Hof dat in tal van arresten heeft duidelijk gemaakt dat “there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest”. Het ging in essentie wel degelijk om “political speech” en niet om “commercial speech” : “the impugned advertisement obviously fell outside the commercial context of product marketing, an area in which States traditionally have enjoyed a wide margin of appreciation” (§ 64). Het arrest kreeg unaniem de steun van alle rechters van de kamer van de eerste sectie. Toch zorgt de concurring opinion van de Noorse rechter Jebens voor enige onduidelijkheid nopens de strekking van het arrest. Volgens Jebens slaat de vaststelling van een inbreuk op art. 10 E.V.R.M. enkel op de concrete context rond TV Vest en de Pensjonistparti, hetgeen impliceert dat het algemeen verbod van politieke reclame op televisie in Noorwegen niet strijdig zou zijn met art. 10 E.V.R.M. Met deze ‘verduidelijking’ of opinie blijkt de Noorse rechter alleen te staan, hetgeen aangeeft dat de meerderheid van de rechters blijkbaar wel meer verstrekkende implicaties aan het arrest wil verbinden. Het arrest in de zaak TV Vest AS & Rogaland Pensjonistparti t. Noorwegen zal dus ongetwijfeld nog aanleiding geven tot heel wat discussie in de landen waar een verbod van political advertising op televisie van toepassing is. Hoe dan ook is het arrest een goede reden om de houdbaarheid van deze wetgeving tegen te licht te houden van art. 10 E.V.R.M. 3. E.H.R.M. 16 december 2008 (3de Sectie) KHURSHID MUSTAFA and TARZIBACHI t. ZWEDEN In deze zaak moest Zweden zich verantwoorden voor een indirecte inmenging in de vrijheid van ontvangst van denkbeelden en informatie van een gezin van Irakese afkomst dat een uitvouwbare satellietantenne had geïnstalleerd in de keuken van hun flat in Rinkeby, een voorstad van Stockholm. De eigenaar had de huurovereenkomst opgezegd omdat de antenneinstallatie volgens hem een inbreuk was op het huurcontract waarin verbod was opgelegd om aan of op de buitenkant van de woning een antenne te installeren. Het contract verbood het installeren van “outdour antennae and the like on the house”. De huurders betwistten deze
opzeg omdat de antenne in de keuken was verankerd en via een raam naar buiten kon worden geplooid. De “Rent Review Board” gaf de huurders gelijk en was van oordeel dat de argumenten van de eigenaar om dit soort installatie te verbieden geen steek hielden : noch de aansprakelijkheid van de eigenaar, noch veiligheidsaspecten, noch mogelijke schade aan het gebouw of esthetische overwegingen konden het verbod legitimeren. Het hof van beroep (Svea hovrätt) vond evenwel dat de huurders hun contractuele verplichtingen niet waren nagekomen en dat de opzeg van het contract gerechtvaardigd was. Het hof legde de klemtoon op het feit dat het toch een permanente antenne-installatie was waardoor in de praktijk de uitgeplooide paraboolantenne een “outdoor antenna” was. Het recht op ontvangst van televisie-uitzendingen en de vrijheid van informatie achtte het hof in dergelijke omstandigheden niet echt zwaarwichtig: “the invoked right to freedom of information did not have such a bearing on the case that it could be considered to have any real importance”, aldus het arrest van het Zweedse hof van beroep. Het gevolg was dat het gezin naar een andere flat moest uitkijken. Ze vonden een nieuwe flat in Västeräs, 110 km. van Stockholm, wat voor de man een lang en duur woon-werkverkeer met zich bracht en tot gevolg had dat de kinderen naar een andere school moesten uitkijken en hun vertrouwde vriendenkring verloren. Het Europees Mensenrechtenhof is van oordeel dat het arrest van het hof van beroep van Svea aan de basis ligt van de beëindiging van het huurcontract door de bevestiging van de huuropzeg door de eigenaar, waarmee meteen in toepassing van de positieve verplichtingen die verbonden zijn aan art. 10 E.V.R.M. de Zweedse overheid kan aangesproken worden. Het gaat dus weldegelijk om een overheidsinmenging in de vrijheid van ontvangst van denkbeelden en informatie. Het staat niet ter discussie dat de huuropzeg te maken had met de (verboden) antenne-installatie, terwijl deze installatie het juist mogelijk maakte voor het echtpaar Mustafa-Tarzibachi en hun drie kinderen om naar televisieprogramma’s te kijken in hun taal. Het E.H.R.M. verwijst naar eerdere rechtspraak waarin het duidelijk maakte dat art. 10 E.V.R.M. van toepassing is “to judicial decisions depriving a person from recieving transmissions from telecommunication satellites” (zie E.H.R.M. 22 mei 1990, Autronic AG t. Zwitserland). Hoewel het Hof er niet is om tussen te komen in geschillen of betwistingen van zuiver private aard, kan het toch nog niet passief blijven “where a national court’s interpretation of a legal act (..), a private contract, a public document, a statutory provision or an administrative practice appears unreasonable, arbitrary, discriminatory or, more broadly, inconsistent with the principles underlying the Convention” (§ 33). Voor het Hof is het duidelijk dat “the applicants’ eviction was the result of the court’s ruling”, wat meteen de verantwoordelijkheid van Zweden in toepassing van art. 1 E.V.R.M. bevestigde: “The Court finds that the responsibility of the respondent State within the meaning of Article 1 of the Convention for any resultant breach of Article 10 may be engaged on this basis” (§ 34). Ten gronde is het Hof van oordeel dat het gezin wel degelijk zwaarwegende argumenten kon inroepen met betrekking tot hun recht op ontvangst van televisieprogramma’s van hun land of regio van herkomst. Zowel om geïnformeerd te kunnen zijn over aangelegenheden van publiek belang, maar ook voor het kunnen bekijken van culturele en ontspanningprogramma’s kon de bescherming van art. 10 E.V.R.M. ingeroepen worden. Er waren ook geen andere technische voorzieningen in het appartementsgebouw voor de ontvangst van de betreffende televisieprogramma’s, zoals bijvoorbeeld breedbandaansluiting of internet. En kranten en radio zijn niet echt een volwaardig alternatief. Anderzijds stelt het Hof vast dat de argumenten van de eigenaar om zich te verzetten tegen de antenne-installatie geen hout snijden: de antenne zorgde niet voor een veiligheidsrisico, er was geen schade aan of in het gebouw en esthetische redenen konden nauwelijks van toepassing zijn, aangezien de flat zich situeerde in een voorstad van Stockholm in een appartementsgebouw met geen bijzondere esthetische
aspiraties. De gevolgen voor de huuropzeg voor het gezin daarentegen zijn wel ernstig: de huurders woonden al zes jaar in de flat, met drie kinderen. De gedwongen verhuis had voor hen verregaande praktische, economische en sociale gevolgen. De inmenging in het recht op informatie van de klagers is volgens het Hof disproportioneel en daarom niet nodig in een democratische samenleving, een schending dus van art. 10 E.V.R.M. De beslissende overwegingen van het Hof zijn als volgt geformuleerd: “44. In the instant case, the Court observes that the applicant wished to receive television programmes in Arabic and Farsi from their native country or region. That information included, for instance, political and social news that could be of particular interest to the applicants as immigrants from Iraq. Moreover, while such news might be the most important information protected by Article 10, the freedom to receive information does not extend only to reports of events of public concern, but covers in principle also cultural expressions as well as pure entertainment. The importance of the latter types of information should not be underestimated, especially for an immigrant family with three children, who may wish to maintain in contact with the culture and language of their country of origin. The right at issue was therefore of particular importance to the applicants. 45. It should be stressed that it has not been claimed that there were any other means for the applicants to receive these or similar programmes at the time of the impugned decision than through the use of the satellite installation in question, nor that their satellite dish could be placed at a different location. They might have been able to obtain certain news through foreign newspapers and radio programmes, but these sources of information only cover parts of what is available via television broadcasts and cannot in any way be equated with the latter. Moreover, it has not been shown that the landlord later installed broadband and internet access or other alternative means which gave the tenants in the building the possibility to receive these television programmes. 46. It is true that a satellite dish mounted on or extending outside the façade of a building may pose safety concerns, in particular since a landlord may be held responsible for damage caused by a falling dish. The Court of Appeal noted that this was the main reason for the landlord's refusal to allow the applicants' installation. However, in the instant case, this aspect cannot carry much weight, as the evidence in the domestic case showed that the installation did not pose any real safety threat. It was examined by an engineer and both the Rent Review Board and the Court of Appeal inspected it before concluding that it was safe. While it might be convenient for a landlord to make general risk assessments without having to check individual installations, such considerations cannot be of much importance in the face of the applicants' interests. 47. In the domestic proceedings, the landlord also invoked physical and aesthetical damage as well as obstruction of access to the flat as reasons for banning the satellite installation. These concerns were not directly addressed by the Court of Appeal, but the court did state that the landlord had a weighty and reasonable interest of upholding order and good custom. In any event, there is no indication that these additional concerns were of any practical significance in the applicants' case. In this connection, it should be mentioned that the applicants' flat was located in one of the suburbs of Stockholm, in a tenement house with no particular aesthetic aspirations. 48. The Court further notes the Court of Appeal's finding that, while the applicants' interest in receiving the television broadcasts had to be taken into consideration, their right to freedom of information did not have such a bearing on the case that it could be considered to have any real importance. From this statement, the Court cannot but conclude that the
appellate court, in weighing the interests involved, failed to apply standards in conformity with Article 10. 49. Particular importance must also be attached to the outcome of the instant case, namely the applicants' eviction from the flat in which they had lived for more than six years. The applicants have stated that, as a result thereof, they had to move to another city with negative consequences of a practical, economic and social nature. The Court considers that evicting the applicants and their three children from their home was a measure which cannot be considered proportionate to the aim pursued. 50. Having regard to the above, the Court concludes that, even if a certain margin of appreciation is afforded the national authorities, the interference with the applicants' right to freedom of information was not “necessary in a democratic society” and that the respondent State failed in their positive obligation to protect that right. There has accordingly been a violation of Article 10 of the Convention”. Het Hof vindt het vervolgens niet meer nodig om de klacht te onderzoeken vanuit het perspectief van art. 8 E.V.R.M. (recht op privé- en familieleven), gelet op de vastgestelde inbreuk op art. 10 E.V.R.M. Dirk Voorhoof