AM 2013/2 of 3 – DV en CW Mediarecht / Droits des médias J x/xx Recente arresten van het EHRM in verband met artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting en informatie) September 2012 – oktober 2012 Arrêts récents de la C.E.D.H. se rapportant à l’article 10 de la Convention européenne des droits de l’homme (liberté d’expression et d’information) Septembre 2012 – octobre 2012 -
Lewandowska-Malec t. Polen 18 september 2012, Appl. no. 39660/07 Falter Zeitschriften GmbH t. Oostenrijk (no. 2) 18 september 2012, Appl. no. 3084/07 Eğitim ve Bilim Emekçileri Sendikası t. Turkije 25 september 2012, Appl. no. 20641/05 Trade Union of the Police in the Slovak Republic (Odborový zväz polície v Slovenskej republike) e.a. t. Slowakije 25 september 2012, Appl. no. 11828/08 Mitkus t. Letland 2 oktober 2012, Appl. no. 7259/03 Kakabadze e.a. t. Georgië 2 oktober 2012, Appl. no. 1484/07 Önal t. Turkije 2 oktober 2012, Appl. no. 41445/04 en 41453/04 Yordanova en Toshev t. Bulgarije 2 oktober 2012, Appl. no. 5126/05 Najafli t. Azerbeidzjan 2 oktober 2012, Appl. no. 2594/07 Szima t. Hongarije 9 oktober 2012, Appl. no. 29723/11 Alkaya t. Turkije 9 oktober 2012, Appl. no. 42811/06 Smolorz t. Polen 16 oktober 2012, Appl. no. 17446/07 Jucha en Żak t. Polen 23 oktober 2012, Appl. no. 19127/06 Karpetas t. Griekenland 30 oktober 2012, Appl. no. 6086/10
en beslissingen inzake Vladimir Rujak t. Kroatië 2 oktober 2012, Appl. no. 57942/10; Beggs t. het Verenigd Koninkrijk16 October 2012, App. no. 15499/10; Ioan Szabo t. Roemenië 23 oktober 2012, Appl. no. 22125/06 en Vasile Andrei Molnar t. Roemenië 23 oktober 2012, Appl. no. 16637/06
Volgens het EHRM heeft Lewandowska-Malec, professor en lokale politica, de grenzen van de acceptabele kritiek binnen het politiek debat niet overschreden ten aanzien van burgemeester J.B. De burgemeester had klacht ingediend tegen Lewandowska-Malec naar aanleiding van een ingezonden lezersbrief dat als opiniestuk was gepubliceerd door een Pools nieuwsagentschap. In haar open brief stelde Lewandowska-Malec dat de burgemeester zich had bediend van wel heel ongewone methoden (“extralegal methods”) om een gerechtelijk onderzoek naar zijn belastingaangiftes te dwarsbomen. De Poolse rechters hebben geoordeeld dat deze beschuldiging aan het adres van de burgemeester ongefundeerd was en op ongerechtvaardigde wijze de reputatie en goede naam van de burgemeester heeft aangetast. Lewandowska-Malec werd veroordeeld tot het betalen van een boete van 1.900 euro. Met die vaststelling en die veroordeling is het EHRM het evenwel niet eens, beklemtonend dat de kritiek die Lewandowska-Malec had geuit verband hield met een politiek debat en dat de kritiek gericht was op een politicus-burgemeester, zonder dat deze beschuldigd werd van criminele feiten of onwettige handelingen. Het Europees Hof merkt op dat “[t]he domestic courts found that the applicant’s assertion of “putting extralegal pressure on the prosecution authorities” was to be understood as a statement that an offence had been committed. For them such an assertion could only be associated with the criminal offence of bribery or unlawful threats (..). However, having regard to the overall context, the Court does not accept that interpretation” (§ 64). Het Hof erkent weliswaar dat “the applicant’s statement contained harsh words about the mayor”, maar dit rechtvaardigt de veroordeling van Lewandowska-Malec niet. Het EHRM wijst er integendeel op dat : “(..) it was precisely the task of an elected representative to ask awkward questions about those who exercise public office and to be hard-hitting in her criticism of fellow politicians responsible for the management of the public purse. The latter must be expected to display a greater degree of tolerance than private individuals when exposed, in a political setting, to scathing
remarks about their performance or policies (..). The Court reiterates its view expressed in numerous judgments that very strong reasons are required to justify restrictions on political speech. Allowing broad restrictions on political speech in individual cases would undoubtedly affect respect for the freedom of expression in general in the State concerned (..)” (§ 67). Het Hof houdt ook rekening met de ernst van de opgelegde sanctie die in dit geval “could be considered as having had a chilling effect on the exercise by the applicant of her freedom of expression as it was capable of discouraging her from making statements critical of the mayor’s handling of his duties in the future (..)” (§ 70). Finaal oordeelt het Hof dat sprake is van een schending van art. 10 EVRM. Naast compensatie voor de gemaakte kosten wijst het Hof aan Lewandowska-Malec 3.000 euro immateriële schadevergoeding toe (EHRM 18 september 2013, Lewandowska-Malec t. Polen). De veroordeling van de eigenaar en uitgever van het weekblad Falter wegens laster en eerroof op basis van de Mediawet in Oostenrijk naar aanleiding van een klacht van een rechter levert volgens het EHRM geen strijdigheid op met de expressievrijheid. Naar het oordeel van het Europees Hof is op basis van voldoende en relevante redenen vastgesteld dat enkele beschuldigingen in Falter aan het adres van de rechter, wel degelijk excessief waren, zonder voldoende feitelijke basis. Het Hof houdt rekening met “the article’s overall contents and its very essence”(§ 44) en stelt vast dat “the statements in question clearly contained the core message that not only Judge I.K. had failed to give sufficient weight to certain items of evidence and had given too high a weight to others but, moreover, had done so on purpose. The Court agrees with the domestic courts that such assertions were particularly serious and needed a very solid factual basis. From the material before it, the Court does not consider that the applicant company could have relied on such a factual basis” (§ 45). De veroordeling tot betaling van een schadevergoeding van 7.000 euro als compensatie voor het inhakken op de professionele reputatie van de rechter, vindt het Hof proportioneel. Volgens het Hof is er daarom geen sprake van een schending van art. 10 EVRM (EHRM 18 september 2012, Falter Zeitschriften GmbH t. Oostenrijk (no. 2)). Het Europees Hof vindt niet dat er voldoende redenen waren om in Turkije de ontbindingsprocedure in gang te zetten van de belangenvereniging Eğitim ve Bilim Emekçileri Sendikası. De Turkse autoriteiten hebben het initiatief tot de ontbindingsprocedure genomen vanwege de doelstelling van de vereniging om zich in te zetten voor promotie van het recht van ieder op onderwijs in de eigen moedertaal en vanuit de eigen cultuur. De procedures tegen de vereniging waren gestart naar aanleiding van verschillende verwittigingen door de prefect in Ankara om deze statutaire bepaling te wijzigen, omdat die in strijd zou zijn de Turkse grondwet. Deze verwittigingen en aanmaningen had de vereniging telkens genegeerd. Uiteindelijk heeft de vereniging dan toch de gewraakte bewoordingen aangepast, hetgeen er voor zorgde dat de ontbindingsprocedure is stilgelegd. In de loop van deze procedure heeft een meerderheid van de rechters van het Turkse Hof van Cassatie wel beslist dat de door de vereniging gebruikte bewoordingen in strijd waren met de bepalingen in de grondwet over de plaats van de Turkse taal in de Turkse samenleving. Het EHRM beoordeelt de klacht van de vereniging over het verloop van deze zaken in het kader van zowel de verenigingsvrijheid als de vrijheid van expressie zoals beschermd door art. 11 respectievelijk art. 10 van het EVRM. Het Hof herhaalt de vaste jurisprudentie dat “l’article 10 § 2 de la Convention ne laisse guère de place pour des restrictions à la liberté d’expression dans le domaine des questions d’intérêt général. Elle tient compte des circonstances entourant le cas soumis à son examen..” (§ 74). Ten tijde van de feiten van deze zaak was er een publiek debat gaande over de onderwijstaal , hetgeen aanleiding was tot een wetswijziging waardoor in het privé-onderwijs meerdere talen toegelaten werden. In de context van dit debat, merkt het Hof op “que l’article litigieux des statuts du requérant n’exhortait pas à l’usage de la violence, à la résistance armée ou au soulèvement, et qu’il n’incitait pas non plus à la haine, ce qui est pour la Cour un élément essentiel à prendre en considération. Cet article n’était pas non plus susceptible de favoriser la violence en insufflant une haine profonde et irrationnelle envers des personnes identifiées (..). Quant à l’argument des juridictions nationales tiré d’une prétendue atteinte à l’unité du territoire national (..), la Cour note que le programme d’Eğitim-Sen défendait le principe de l’enseignement dans une langue maternelle, autre que le turc, pour les individus composant la
société turque. Or la Cour constate que le Gouvernement a omis d’indiquer quelles actions concrètes de nature à démentir la sincérité de son programme Eğitim-Sen aurait prises, de sorte qu’il n’y a pas lieu de mettre celle-ci en doute (..)”. Het Hof concludeert dat “aucun danger clair et imminent ne menaçait l’unité territoriale de l’Etat” (§ 75). De procedures waarmee de vereniging is geconfronteerd waren volgens het Hof disproportioneel en niet noodzakelijk in een democratische samenleving, en komen om deze redenen neer op een schending van art. 10 EVRM. Eveneens komt het Hof tot het oordeel dat art. 11 EVRM is geschonden. Het Hof kent aan de vereniging 7.500 euro schadevergoeding toe (EHRM 25 september 2012, Eğitim ve Bilim Emekçileri Sendikası t. Turkije). De zaak Trade Union of the Police in the Slovak Republic houdt verband met de expressievrijheid en vrijheid van vereniging van leden van de Slowaakse politievakbond. Dit arrest wordt hierna grondiger toegelicht (EHRM 25 september 2012, Trade Union of the Police in the Slovak Republic (Odborový zväz polície v Slovenskej republike) e.a. t. Slowakije), net zoals het arrest in de zaak Szima t. Hongarije, een arrest dat verband houdt met de expressievrijheid van de voorzitster van de Hongaarse politievakbond (EHRM 9 oktober 2012, Szima t. Hongarije). De zaak Mitkus t. Letland betreft een schrijnend voorbeeld van het niet-respecteren van verschillende mensenrechten van een gedetineerde die was veroordeeld tot tien en een half jaar gevangenisstraf. De man was eerst veroordeeld wegens afpersing en diefstal. In de centrale gevangenis in Riga werd hij besmet met het HIV-virus, volgens Mitkus door een onzorgvuldige medische behandeling in de gevangenis zelf. Tegelijk bleek de man ook besmet met hepatitis-C. Mitkus diende een klacht in tegen de gevangenisdirectie, klacht die behandeld werd door een rechtscollege tijdens een openbare hoorzitting waarop ook media en journalisten aanwezig waren. Mitkus had zich trouwens ook niet verzet tegen de openbaarheid van de zitting en de aanwezigheid van de media. De dag na de hoorzitting publiceerde de krant Rīgas Balss een artikel met als titel “Gevangenisdokters beschuldigd van inspuiten AIDS-virus”. De voornaam en eerste letter van de familienaam van Mitkus werden vermeld, samen met zijn foto en allerlei medische details in deze zaak. Kort daarop dagvaardde Mitkus de uitgever van de krant wegens inbreuk op zijn persoonlijkheidsrechten, zijn recht op afbeelding en wegens onwettige publicatie van gevoelige persoonsgegevens, temeer omdat de rechtbank die zijn klacht in verband met de HIVbesmetting behandelde, uitdrukkelijk had beslist dat geen persoonsgegevens en geen foto’s van Mitkus mochten openbaar gemaakt en verspreid worden naar aanleiding van de hoorzittingen in deze zaak. In de civiele procedure tegen de uitgever van de krant erkende de rechtbank dat de krant zonder de toestemming van Mitkus beschermde persoonsgegevens had gepubliceerd en daarmee een inbreuk had gepleegd op de wet bescherming persoonsgegevens. Omdat Mitkus volgens de rechtbank evenwel niet kon aantonen daardoor schade te hebben geleden, werd diens vordering afgewezen. Finaal wees ook het Hooggerechtshof zijn vordering af, geen rekening houdend met voorgelegde stukken in verband met de door hem geleden schade en ondanks het rechterlijk verbod tot publicatie van de betreffende persoonsgegevens en foto. Het EHRM stelt in deze zaak niet enkel een schending vast van art. 3 en art. 6 § 1 EVRM, maar ook van art. 8 EVRM. Het Hof vindt dat de publicatie in de krant van de medische situatie van Mitkus en de publicatie van zijn persoonsgegevens en foto weldegelijk zijn recht op privacy hebben aangetast. Volgens het Hof kon bij de afweging met art. 10 EVRM geen voldoende rechtvaardiging worden gevonden tot publicatie van deze persoonsgegevens, omdat deze persoonsgegevens niet nodig waren om in het artikel verslag te kunnen uit brengen over de problematiek van de medische situatie in de centrale gevangenis in Riga. Hoewel deze zaak een toepassing van art. 8 EVRM betreft is duidelijk dat het Hof ook rekening houdt met art. 10 EVRM : “In particular in cases concerning newspaper publications, the Court has previously held that the protection of private life has to be balanced, among other things, against the freedom of expression guaranteed by Article 10 of the Convention” (§ 128). Het EHRM erkent ook “that informing the general public about hot topics of jurisprudence is indeed a worthy cause, it remains to be determined whether the Latvian courts struck the correct balance between journalistic freedom and the degree of interference in the applicant’s private life” (§ 130). Het Hof wijst op de bijzondere gevoeligheid van medische data en op de gevolgen voor klager en
diens leven in de gevangenis nadat via de krant bekend werd dat hij besmet was met het HIV-virus. Het EHRM hecht ook belang aan het feit dat de rechtbank expliciet de openbaarmaking van de persoonsgegevens en foto’s in deze zaak had verboden. Het Hof gaat tenslotte ook na of het gewraakte krantenartikel met de foto van Mitkus “was written in good faith and in accordance with the ethics of the profession of journalist”. Het Hof benadrukt dat “diligent journalists ought to attempt to contact the subjects of their articles and to give those persons a possibility to comment on the contents of such articles and consent or object to the publishing of the subject’s photo”. In dit geval werd de betrokkene niet gecontacteerd door de journalist of redactie van de krant. Het EHRM besluit : “In the light of the applicant’s objection to the publication of his photograph and the corresponding order of the Rīga Regional Court, Rīgas Balss could have informed the public about the pending proceedings concerning the alleged negligence of the medical staff at Central Prison without publishing his picture, without the article losing much of its informative value, if any at all” (§ 136). Het Hof benadrukt ook nog dat de bescherming van persoonsgegevens in Letland, ten tijde van deze zaak, niet afdwingbaar was ten opzichte van kranten of uitgevers, en dat om al die redenen samen “the domestic authorities have failed to protect the applicant’s right to respect for his private life from interference by the publication of his personal data in Rīgas Balss. There has accordingly been a violation of Article 8 § 1 of the Convention” (§ 137). In een opmerkelijke dissenting opinion vindt rechter Myer dat Mitkus zelf aan de basis ligt van de mediaaandacht en dat er daarom geen schending is van art. 8 EVRM (EHRM 2 oktober 2012, Mitkus t. Letland). In Kakabadze e.a. t. Georgië stelt het Europees Hof diverse schendingen vast op de EVRM-grondrechten van enkele leden van een mensenrechtenorganisatie (Equality Institute) die hadden deelgenomen aan een manifestatie aan de trappen van het hof van beroep in Tblisi. Eerst werden de NGO-demonstranten gedurende enkele uren administratief aangehouden, zonder wettelijke basis, en nadien ook veroordeeld wegens ordeverstoring en smaad aan het rechtscollege. Het EHRM stelt niet enkel een schending vast van art. 5 § 1 en art. 6 § 1 en § 3, c EVRM, maar is ook van oordeel dat sprake is van een schending van art. 11, in het licht van art. 10 EVRM. Het Hof benadrukt nog maar eens “that the right of peaceful assembly is, like the right to freedom of expression, one of the foundations of any democratic society. Consequently, only truly convincing and most compelling reasons can justify an interference with this right” (§ 87). Volgens het Hof was er nauwelijks ordeverstoring, werd zeker de rechtszitting zelf niet verstoord en waren de slogans die werden geroepen te beschouwen als aanvaardbare kritiek bij dit soort acties : “the majority of those slogans represented critical value judgments, in which the applicants, resorting to a certain degree of political exaggeration and harsh words, referred to a matter of public concern in Georgia – the independence of the judiciary; the applicants addressed the Tbilisi Court of Appeal without being violent or rejecting democratic principles in their speech. The Court reiterates in this respect that the judiciary, as with all other public institutions, cannot be immune from criticism, however shocking and unacceptable certain views or words may appear (..). In any event, in a democratic society, greater tolerance should be shown to those expressing opinions which are critical of important public figures, even if those opinions are expressed, as in the instant case, inarticulately, intemperately or in a provocative manner” (§ 88-89). Het Hof vindt de veroordeling tot 30 dagen gevangenisstraf volstrekt onaanvaardbaar : “Lastly, the Court is struck by the fact that, given the absence of any violent behaviour by the applicants during the authorised picket, they were nevertheless subjected to the most severe penalty applicable to the offences in question, namely thirty days of deprivation of liberty” (§ 91). Een duidelijke schending dus van art. 11 EVRM en een belangrijk arrest als erkenning van de rechten van activisten en NGO’s die vreedzaam opkomen voor mensenrechten, democratie en “fair justice” (EHRM 2 oktober 2012, Kakabadze e.a. t. Georgië). Turkije is nog maar eens veroordeeld wegens ongeoorloofde overheidsinmenging in de expressievrijheid, dit keer naar aanleiding van de inbeslagname van de volledige oplage van twee boeken en de strafrechtelijke veroordeling van de uitgever. Het EHRM vindt dat de boeken die verband houden met de Koerdische kwestie de bedoeling hadden het publiek te informeren over onderwerpen van
maatschappelijk belang. Het Hof brengt ook in herinnering “que l’existence de minorités et de cultures différentes dans un pays constitue un fait historique qu’une société démocratique doit tolérer, voire protéger et soutenir selon les principes du droit international” (§ 40). Het Hof is van oordeel “que les deux livres litigieux n’exhortaient pas à l’usage de la violence, à la résistance armée ou au soulèvement, et qu’ils ne relevaient pas du discours de haine, ce qui est pour la Cour un élément essentiel à prendre en considération. Ces deux livres n’étaient pas non plus susceptibles de favoriser la violence en insufflant une haine profonde et irrationnelle envers des personnes identifies” (§ 42). Dat leidt tot de vaststelling van een schending vast van art. 10 EVRM : “(..) la Cour estime que le contenu des deux publications ne présentait pas un caractère de nature à justifier la gravité de l’atteinte à la liberté d’expression du requérant, constituée par sa condamnation à des amendes lourdes” (§ 44) (EHRM 2 oktober 2012, Önal t. Turkije). In Yordanova en Toshev t. Bulgarije gaat de discussie over een reeks persartikels in het dagblad Trud waarin melding werd gemaakt van een strafonderzoek tegen een voormalig topambtenaar (N.T.). De persartikels in Trud waren gebaseerd op een perscommuniqué van het ministerie van binnenlandse zaken en op een persbriefing door het militair parket in Sofie. Een jarenlange procedure draaide uiteindelijk op niets uit en N.T. werd buitenvervolging gesteld. Enkele jaren later dient N.T. klacht in wegens laster. De klacht is gericht tegen de hoofdredacteur van Trud en tegen de journaliste die de artikels schreef. Finaal worden beiden veroordeeld, in essentie omdat het hof van beroep te Sofia van oordeel was dat de journaliste aan haar professionele plichten was tekort geschoten, de feiten niet genoeg had gecheckt en de zaak te sensationeel had voorgesteld. Het EHRM is het met deze interpretatie van de Bulgaarse rechtscolleges niet eens en stelt een schending vast van art. 10 EVRM. Het Hof erkent wel dat journalisten hun informatie goed moeten controleren : “Indeed, in situations where on the one hand a statement of fact is made and insufficient evidence is adduced to prove it, and on the other the journalist is discussing an issue of genuine public interest, verifying whether the journalist has acted professionally and in good faith becomes paramount” (§ 48) . Maar het komt niet aan de rechtscolleges toe om de concrete journalistieke praktijk te beoordelen : “As regards the Government’s arguments that the applicant’s articles – especially the first one – had needlessly adopted a sensationalist tone and had presented the story in a skewed way, the Court observes that it is not for it, any more than it is for the national courts, to substitute its own views for those of the press as to what techniques of reporting should be adopted in a particular case (..)” (§ 52). Het Hof benadrukt ook nog dat “journalists cannot be expected to act with total objectivity and must be allowed some degree of exaggeration or even provocation (..). The fact that the text of the articles and their captions contained expressions designed to attract the public’s attention does not in itself present a problem (..). The first applicant did not use gratuitously offensive language” (§ 52). Bovendien mocht de krant ervan uitgaan dat de informatie afkomstig van overheidsdiensten voldoende betrouwbaar was en dat de feiten verband hielden met een belangrijk maatschappelijk thema in Bulgarije, in de strijd tegen corruptie en fraude : “The Court notes that the articles in respect of which the applicants were found liable were reporting facts reflected in statements of the police and the prosecuting authorities and concerning allegations of serious misconduct on the part of a former investigator and police officer in relation to the business of a State-owned enterprise (..) There can be no doubt that they were of high public interest – especially in view of the transition from a wholly State-owned and centrally planned economy to private property and a market economy that was taking place in Bulgaria at that time (..) – and that the publication of information about them formed an integral part of the task of the media in a democratic society” (§ 49). In dergelijke omstandigheden mag door de rechtscolleges geen al te strikte zorgvuldigheidsplicht aan de pers worden opgelegd in termen van journalistieke beroepsethiek : “The Court would also emphasise that if the national courts apply an overly rigorous approach to the assessment of journalists’ professional conduct, the latter could be unduly deterred from discharging their function of keeping the public informed. The courts must therefore take into account the likely impact of their rulings not only on the individual cases before them but also on the media in general” (§ 55). Het EHRM concludeert tot een schending van art. 10 EVRM, nl. omdat gebleken is dat de journaliste “could not be regarded as having acted irresponsibly in those regards” en de
redenen om de hoofredacteur te veroordelen niet konden volstaan ter legitimatie voor de inmenging in de expressievrijheid in deze zaak (§ 57-58) (EHRM 2 oktober 2012, Yordanova en Toshev t. Bulgarije). Azerbeidzjan werd op klacht van journalist Ramiz Hüseyn oğlu Najafli veroordeeld wegens een schending van art. 3 (verbod van foltering) en art. 10 EVRM. Toen de politie een betoging waar Najafli als journalist aanwezig was, hardhandig uiteendreef, deelde ook Najafli in de klappen. Hij kreeg verschillende slagen op het hoofd, verloor het bewijstzijn, werd gehospitaliseerd en moest een jarenlange behandeling ondergaan. Volgens het Hof was er geen enkele aanwijzing dat de journalist zelf aan de betoging deelnam, laat staan geweld zou gebruikt hebben. Hij was, samen met enkele andere persverslaggevers, als journalist aanwezig, hij had zich kenbaar gemaakt aan de politie en hij droeg een badge van journalist. Het EHRM is van oordeel “that it has not been shown that the recourse to physical force against the applicant was made strictly necessary by his own conduct. It is undisputed that the applicant did not use violence against the police or pose a threat to them. It has not been shown that there were any other reasons justifying the use of force. Therefore, the Court cannot but conclude that the use of force was unnecessary, excessive and unacceptable” (§ 39). Volgens het Hof was Najafli het slachtoffer van vernederende en onmenselijke handelingen, waarvoor de politie van Baku en dus de overheid van Azerbeidzjan verantwoordelijk was. Het Hof stelt overigens een dubbele schending vast van art. 3 EVRM, omdat er ook geen ernstig, onafhankelijk onderzoek is gebeurd naar de wanpraktijken van de politie in dit geval en tot identificering van de daders. Het Hof laat er ook geen de minste twijfel over bestaan dat het hardhandig optreden door de politie of de ordediensten bij de oefening van de journalistieke activiteit van nieuwsgaring, een schending oplevert van art. 10 EVRM. Het Hof merkt op dat “public measures preventing journalists from doing their work may raise issues under Article 10 (..). Turning to the present case, the Court notes that it cannot be disputed that the physical ill-treatment by State agents of journalists while the latter are performing their professional duties seriously hampers their exercise of the right to receive and impart information. In this regard the Court notes the Government’s argument that there was no actual intention to interfere with the applicant’s journalistic activity as such. However, irrespective of whether there was such intention in the present case, what matters is that the journalist was subjected to the unnecessary and excessive use of force, amounting to ill-treatment under Article 3 of the Convention, despite having made clear efforts to identify himself as a journalist who was simply doing his work and observing the event. Accordingly, the Court considers that there has been an interference with the applicant’s rights under Article 10 of the Convention” (§ 68). Aan de klager werd door het Hof 13.000 euro als billijke genoegdoening toegewezen (EHRM 2 oktober 2012, Najafli t. Azerbeidzjan). Yasemin Alkaya is een in Turkije bekende film- en theateractrice. De krant Akşam publiceerde een artikel waarin melding werd gemaakt van een inbraak en diefstal in haar flat, met een foto van Alkaya en met vermelding van de buurt waar ze woonde, de straatnaam en het huisnummer van haar flat. Alkaya stelde een vordering in tegen te krant wegens schending van haar privacy, m.n. wegens het ongeoorloofd publiceren van persoonsgegevens betreffende haar domicilie. De Turkse rechtscolleges wezen echter deze vordering tot schadevergoeding af, argumenterend dat Alkaya een publiek persoon was en door de publicatie geen aantoonbare schade had geleden. In Straatsburg beklaagde ze zich over een schending van art. 8 EVRM. Het Hof maakt meteen duidelijk dat het geclaimde recht op privacy moet beoordeeld worden in een afweging met de expressievrijheid (art. 10 EVRM) waarop de krant zich kon beroepen : “La Cour observe que, dans la présente affaire, ce n’est pas un acte de l’Etat qui est mis en cause mais le degré de protection, insuffisant aux yeux de la requérante, accordé par les juridictions internes à sa vie privée. Il lui incombe donc de déterminer si l’Etat, dans le contexte des obligations positives découlant de l’article 8 de la Convention, a ménagé un juste équilibre entre le droit de la requérante à la protection de sa vie privée et le droit de la partie adverse à la liberté d’expression, protégé par l’article 10 de la Convention” (§ 32, zie ook EHRM (GK) 7 februari 2012, Von Hannover t. Duitsland (no 2)). Het EHRM merkt op dat Alkaya zich niet beklaagde over het artikel zelf, maar enkel over de publicatie van de gegevens betreffende haar woonplaats en dat die gegevens op geen enkele wijze in verband stonden met enig publiek belang : “En l’espèce, même à supposer, comme le soutient le Gouvernement (..), que le fait
de relater les actes criminels dont sont victimes des personnages publics puisse revêtir un intérêt et s’inscrire dans un débat plus général sur la criminalité, la Cour n’aperçoit aucun élément, ni dans l’article concerné ni dans les observations du Gouvernement, susceptible d’éclairer les raisons d’intérêt général pour lesquelles le journal a décidé de divulguer, sans l’accord de la requérante (..), l’adresse domiciliaire précise de celle-ci” (§ 38). Het EHRM benadrukt dat de publicatie van de domiciliegegevens, zeker na een traumatische ervaring door de betrokkene, wel degelijk een schadeverwekkend effect kunnen hebben : “De même, les juridictions nationales semblent n’avoir pas non plus pris en compte les répercussions éventuelles sur la vie de la requérante de la diffusion, dans un quotidien à tirage national, de son adresse domiciliaire ce, quelques jours seulement après qu’elle eut été victime d’un cambriolage, et alors même qu’elle s’était plainte des comportements déplacés de personnes venues l’attendre devant chez elle et du sentiment d’insécurité renforcé qui en était résulté. Pour la Cour, ce défaut d’évaluation adéquate des intérêts en cause et des répercussions de la publication pour la requérante ne peut passer pour conforme aux obligations positives de l’Etat au titre de l’article 8 de la Convention. Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, et malgré la marge d’appréciation dont l’Etat dispose en la matière, la Cour estime que les juridictions internes, compte tenu de l’absence de mise en balance dans le respect des critères établis par la jurisprudence de la Cour, n’ont pas assuré à la requérante une protection suffisante et effective de sa vie privée”(§ 39-40). Het Hof concludeert daarom, unaniem, tot een schending van art. 8 EVRM en het veroordeelt Turkije tot betaling van 7.5000 euro morele schadevergoeding aan Alkaya (EHRM 9 oktober 2012, Alkaya t. Turkije) De zaak Smolorz t. Polen betreft laster en expressievrijheid, dit keer naar aanleiding van een artikel in de Poolse krant Gazeta Wyborcza, met een felle uitval tegen een architect die enkele grote bouwwerken en stadsprojecten in Katowice coördineert. De journalist van het krenkende artikel werd veroordeeld tot volledige betaling van de gerechtskosten en tot publicatie van een tekst met een verontschuldiging. De Poolse rechtscolleges waren van oordeel dat de scherpe uitval over de bouwprojecten van de architect een regelrechte aanval op de architect zelf was, met het oogmerk zijn goede naam en reputatie schade toe te brengen. Met deze visie is het EHRM het niet eens. Volgens het Hof kaderde het artikel in een maatschappelijk debat :“la publication du requérant s’inscrivait dans un débat et un échange d’opinions entre les lecteurs de son quotidien et les internautes sur la question de l’aspect urbanistique de Katowice et de son évolution possible future. Il s’agissait donc incontestablement d’une question d’intérêt général, domaine dans lequel les restrictions à la liberté d’expression doivent être strictement encadrées. La Cour doit faire preuve de la plus grande prudence lorsque, comme en l’espèce, les mesures prises par les autorités nationales sont de nature à dissuader la presse de participer à la discussion de problèmes d’intérêt public” (§ 36). De Poolse rechtscolleges hebben duidelijk met die context geen rekening gehouden. Bovendien moet ook erkend worden dat het gewraakte artikel een satirisch karakter had : “Par ailleurs, compte tenu du contexte satirique de l’article entier, ses propos concernant J.J. ne sauraient raisonnablement être perçus comme une accusation formelle et sérieuse (..). La Cour note que les juridictions internes ont retenu que le requérant s’était exprimé sur un ton ironique, voire moqueur. Elle rappelle à cet égard que la presse a le devoir de communiquer des informations et des idées sur les sujets d’intérêt public et que, ce faisant, il lui est permis de recourir à une certaine dose d’exagération, voire de provocation, ou en d’autres termes, d’être quelque peu immodérée dans ses propos (..). Le recours au registre satirique et l’emploi de l’ironie se concilient parfaitement avec l’exercice de la liberté d’expression d’un journaliste. La Cour note, à l’instar du tribunal régional de Katowice, que le langage employé par le requérant n’était ni vulgaire ni sciemment outrageux. Le requérant ne visait pas les qualités personnelles de son adversaire mais seulement les éléments précis de son acquis professionnel. La Cour estime que, compte tenu du contexte de la publication incriminée, le style et les moyens d’expression employés par le requérant étaient en rapport avec la nature des questions abordées dans son article” (§ 40-41). Het Hof wijst tenslotte op de wel heel ongewone inmenging in de expressievrijheid, nl. de verplichting op rechterlijk bevel om zich in een publicatie expliciet te veronschuldigen :“Enfin, ce qui compte n’est pas le caractère mineur de la sanction retenue à l’encontre du requérant, mais le fait même
qu’il avait été contraint de s’excuser publiquement pour ses propos” (§ 42). Om die redenen komt het Hof tot de conclusie dat art. 10 EVRM geschonden is (EHRM 16 oktober 2012, Smolorz t. Polen). De zaak Jucha en Żak t. Polen betreft de veroordeling van een journaliste en de hoofdredacteur van een weekblad (TEMI) wegens lasterlijke kritiek op een lokaal politicus (M.C.) die ook de ondervoorzitter was van de gemeenteraad. Volgens de Poolse rechtscolleges was een reeks artikels in TEMI deels onjuist en was daarin de limiet van de journalistieke kritiek overschreden. Het EHRM is het met deze beoordeling volstrekt oneens, vooral benadrukkend dat er een voldoende feitelijke basis was voor de aantijgingen : “The Court is unable to follow the domestic courts’ analysis of the impugned passages, which appears to be unduly restrictive and formalistic. With regard to the proceedings against M.C. brought by a local radio journalist, even if it would have been more appropriate to mention that it was only a first-instance ruling, the applicants nevertheless accurately reported that M.C. had been found guilty of defamation. As regards the assertion concerning the financial irregularities during the presidential campaign, the Court notes that M.C. had not been held personally liable. However, it is reasonable to consider that he bore at least political responsibility for the irregularities established in the financing of his campaign. With regard to the alleged disclosure of confidential information, the Court observes that the domestic courts’ analysis was very restrictive; it had been established in the proceedings against the applicants that such information, namely a witness statement had been disclosed by M.C. (..). The degree of precision for establishing the well-foundedness of a criminal charge by a competent court can hardly be compared to that which ought to be observed by a journalist when expressing his opinion on a matter of public concern, in particular when expressing his opinion in the form of a value judgment” (§ 44). Hoewel de gewraakte artikels een scherpe analyse bevatten over M.C. is het Hof van oordeel dat de journalisten terecht mochten schrijven dat hij de wet had gebroken. Deze aanklacht “that the councillor “had broken the law””, was immers te beschouwen als een “fair comment on a matter of public interest which was underpinned by a sufficient factual basis. It appears that it was the applicants’ primary intention to expose M.C.’s reprehensible behaviour in public life and not to label him as an offender” (§ 45). Het EHRM wijst ook op het gebalanceerd en grondig karakter van de journalistieke analyse over een toch wel controversieel politicus: “Furthermore, the content and the tone of the articles were on the whole fairly balanced. The domestic courts limited their assessment to certain passages from the articles and somehow disregarded the general critical opinion about M.C.’s activities as a local politician which was supported by information from various sources. Having regard to the overall context of the series of articles published by the applicants, the Court considers that they do not appear to have been a gratuitous personal attack on M.C. It emerges from the articles, which were not in that part contested by M.C., that he was a divisive and antagonistic figure in local politics as evidenced by a number of statements quoted in the two articles. In this connection, the Court notes also the very negative assessment of M.C. expressed in a statement of the municipal council signed by thirty-four councillors (..). Since M.C. was a controversial figure in local politics, he should have been prepared to display a greater degree of tolerance when exposed to scathing remarks about his performance or policies” (§ 47). Mede gelet op de “vital role of the press in a democratic society” stelt het Hof een schending vast van art. 10 EVRM (EHRM 23 oktober 2012, Jucha en Żak t. Polen). De zaak Karpetas t. Griekenland betreft de veroordeling van een advocaat die via verklaringen in de media en in een antwoordtekst in een krant een procureur en onderzoeksrechter scherp op de korrel had genomen, alluderend op corruptie. Karpetas was, op vordering van de procureur, civielrechtelijk veroordeeld wegens laster en eerroof. Het EHRM erkent dat Karpetas de procureur in verband had willen brengen met corruptie : “Pour confirmer la condamnation du requérant prononcée par le tribunal de première instance, la cour d’appel a considéré que le requérant avait relaté de manière répétée, soit directement, soit indirectement de manière suggestive mais suffisamment claire, des faits dont l’imputation pouvait porter atteinte et avait effectivement porté atteinte à l’honneur et la réputation du procureur, en présentant sa décision comme motivée par des considérations autres qu’une appréciation erronée des faits, laissant clairement entendre la corruption de l’intéressé. Le requérant avait émaillé ces
allégations de corruption d’expressions dégradantes pour l’honneur du procureur, en évoquant notamment « une décision diffamatoire, vénale et empreinte d’une animosité maladive » et « il reste l’éventualité d’une appréciation vénale et des liens avec la bande tentaculaire et influente de H.H. ». Selon la cour d’appel, ces déclarations étaient mensongères et le requérant en était conscient. Avocat expérimenté ayant exercé le métier pendant presque vingt ans, il savait que sa déclaration selon laquelle le procureur était corrompu ne correspondait pas à la réalité” (§ 74). Ook het EHRM vindt dat dat de advocaat in kwestie te ver ging in de formulering van zijn kritiek aan het adres van de procureur : “(..) la divulgation dans la presse des déclarations litigieuses du requérant était de nature à faire croire au public que la décision du procureur et de la juge d’instruction était fondée sur une possible corruption de ceux-ci alors que ces déclarations, bien que voilées, étaient d’une gravité dépassant la limite du commentaire admissible, sans solide base factuelle. En effet, s’il est vrai que la libération de H.H. était soumise à des conditions particulièrement indulgentes au vu de la gravité des faits qui lui étaient reprochés, force est de constater que cet élément ne suffisait pas, à lui seul, pour prouver les conclusions tirées par le requérant. Si la plus grande partie des déclarations du requérant étaient effectivement des jugements de valeur et pouvaient se justifier par son droit légitime à l’indignation face à une décision qui lui semblait injuste, la Cour rappelle que faute d’une base factuelle suffisante, un jugement de valeur peut lui aussi se révéler excessif (..). La Cour relève à cet égard qu’à aucun moment, le requérant n’a rapporté - ou même tenté de rapporter - la preuve de la véracité de ses allégations de corruption” (§ 78). Het Hof benadrukt ook nog de gerechtelijke context van de hele zaak en de ongefundeerde, ernstige aantijgingen die het vertrouwen in justitie te zeer konden schaden : “Par ailleurs, l’action des tribunaux, qui sont garants de la justice et dont la mission est fondamentale dans un État de droit, a besoin de la confiance du public pour bien fonctionner. Aussi peutil s’avérer nécessaire de protéger celle-ci contre des attaques destructrices dénuées de fondement sérieux (..). Le requérant n’a pas pris ses précautions pour éviter d’employer des expressions prêtant à confusion et son indignation ne saurait suffire à justifier une réaction si violente et méprisante pour la justice de sa part (.. ) (§ 79). De veroordeling tot een schadevergoeding van 15.000 euro vindt het Hof weliswaar een fors bedrag, maar niet onevenredig : “S’il est indéniable que le montant de cette condamnation est important, il ne présente pas de caractère déraisonnable” (§ 88). Unaniem is het Hof van oordeel dat er geen schending is van art. 10 EVRM. In deze zaak werd wel een schending vastgesteld van art. 6 § 1 EVRM wegens het overschrijden van de redelijk termijn : in totaal had het immers meer dan tien jaar geduurd voordat in Griekenland de nationale rechtsmiddelen waren uitgeput die finaal tot de veroordeling leidden van Karpetas (EHRM 30 oktober 2012, Karpetas t. Griekenland) Ook kan nog melding worden gemaakt van een aantal beslissingen van het EHRM omtrent klachten waarin art. 10 EVRM is ingeroepen. In Kroatië heeft het hooggerechtshof soldaat Vladimir Rujak strafrechtelijk veroordeeld voor het plegen van “the criminal offence of tarnishing the reputation of the Republic of Croatia”, naar aanleiding van een stevige woordenwisseling met een mede-soldaat. Bij het EHRM heeft Rujak geklaagd over deze veroordeling en erop gewezen dat hij “relied on his right to freedom of expression both in his appeal against the first-instance judgment and in his constitutional complaint” (§ 23). Het Europees Hof is er niet van overtuigd “that, by making the offending statements, the applicant was trying to “impart information or ideas”. Rather, from the context in which those statements were made, it appears that the applicant’s only intention was to insult his fellow soldiers and his superiors. The Court considers that such “expression” falls outside the protection of Article 10 of the Convention because it amounted to wanton denigration and its sole intent was to insult” (§ 30). De klacht van Rujak behoeft om deze reden volgens het Hof geen verdere beoordeling in het kader van art. 10 EVRM.. Het Europees Hof heeft de klacht van Rujak daarom niet-ontvankelijk verklaard (EHRM 2 oktober 2012, Vladimir Rujak t. Kroatië). Bij het Europees Hof heeft klager Beggs, die in een bewogen moordzaak tot levenslange gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld, verschillende aspecten van het verloop van de rechtszaak aan de orde gesteld. In het kader van art. 6 EVRM betreft de klacht van Beggs onder meer de vrees voor
onwettige beïnvloeding van zijn zaak door een “virulent press campaign”. Het EHRM merkt op “that press coverage of current events is an exercise of freedom of expression, guaranteed by Article 10 of the Convention. If there is a virulent press campaign surrounding a trial, what is decisive is not the subjective apprehensions of the suspect concerning the absence of prejudice required of the trial courts, however understandable, but whether, in the particular circumstances of the case, his fears can be held to be objectively justified (..)” (§ 123). Het Hof verwijst naar enkele factoren die van invloed kunnen zijn bij de beoordeling van de gegrondheid van de vrees voor ongerechtvaardigde invloed op de jury in een strafzaak omwille van de berichtgeving in de media. Van belang is met name “the time which has elapsed between the press campaign and the commencement of the trial, and notably the determination of the trial court’s composition; whether the impugned publications were attributable to, or informed by, the authorities; and whether the publications influenced the judges or the jury and thus prejudiced the outcome of the proceedings (..). The Court has regularly emphasised, in cases concerning the fairness of criminal trials, the importance of directions given to the jury regarding their approach to various matters arising in the case (..). Thus to the factors identified above the Court would add, in the context of a trial by jury, the content of any directions given to the jury” (§ 124). Het EHRM verwijst ook naar “the consistent findings of the domestic courts to the effect that the publications and broadcasts which occurred between the initial discovery of body parts (..), on the one hand, and the initiation of the criminal proceedings (..), on the other hand, were highly prejudicial to the applicant (..). There is therefore no doubt that a virulent and prejudicial press and media campaign directed in particular against the applicant took place (..). It is therefore necessary to have regard to the above factors in order to assess whether the press and media campaign prevented the applicant from having a fair trial” (§ 125). Het Europees Hof vindt dat er van effectieve beïnvloeding geen voldoende aanwijzingen zijn, gezien enerzijds het tijdsverloop tussen de initiële persaandacht en de behandeling door de rechtbank en anderzijds de manier waarop deze rechtszaak heeft plaatsgehad, op basis van duidelijke instructies aan de juryleden geen rekening te houden met de media-aandacht voor deze zaak. Van een gerechtvaardigde vrees dat er significante beïnvloeding door de pers heeft plaatsgevonden is er dan ook geen sprake. Het feit dat de persartikels die deel uitmaakten van de virulente perscampagne ook via internet toegankelijk bleven, acht het EHRM, net als de Britse rechtscolleges, niet van wezenlijk belang. Het Hof vertolkt zijn zienswijze als volgt : “As to the lapse of time between the campaign and the trial itself, the Court notes that from 21 December 1999, when the criminal proceedings against the applicant commenced, to 18 September 2001, the date on which the jury were called and sworn, a period of one year and nine months elapsed. The Court, like the domestic courts (..), considers this lapse of time to be significant. No matter how prejudicial the reports which appeared in the press and the media in December 1999, by September 2001 these reports had faded into the past, long superseded by other stories. Further, at the time at which the reports appeared, the future members of the jury in the applicant’s case did not know that they would be involved in the trial process and are therefore highly unlikely to have paid any particular attention to the detail of the reports. Although the December 1999 reports were available in archived material on the Internet at the commencement of the applicant’s trial, the Court is persuaded for the reasons given by Lord Osborne and the Appeal Court on this question that the reports were not freely and easily accessible and that only a relatively determined individual would have accessed and read these reports at that stage (..) . Although the applicant alleged that the authorities were responsible for leaking information to the press, the Court notes the finding of Lord Wheatley that this allegation is entirely without concrete support (..). There is nothing in the information provided to the Court by the applicant to suggest the contrary. As to the content of the jury directions in the case, the Court observes that the jury were warned at the outset of the trial that they were required to decide the case on the evidence presented in court only (..). It refers in particular to the trial judge’s charge to the jury at the conclusion of the trial, the terms of which are reproduced above (..). In his directions, the judge warned the jury to disregard any extraneous material which had come to their attention and explicitly referred in this regard to material in the press and on television. There is nothing in the circumstances of the case to suggest that the jury could not be relied upon to follow the judge’s instructions and it is therefore reasonable to assume that the jury would follow the directions given (..)” (§ 126-128). Om die redenen komt het Hof tot de conclusie dat “ the
applicant has failed to demonstrate that the impugned publications influenced the jury, thus prejudicing the outcome of the proceedings and rendering his trial unfair. The present complaint must therefore also be declared inadmissible as manifestly ill-founded pursuant to Article 35 §§ 3 (a) and 4 of the Convention” (§ 129). De klacht van Beggs in verband met art. 6 EVRM wordt dus als manifest ongegrond afgewezen, samen ook met de overige klachten (EHRM 16 oktober 2012, Beggs t. het Verenigd Koninkrijk). Betreffende de veroordeling van Szabo in Roemenië vanwege belediging tijdens een woordenwisseling tussen de klager en een advocaat, constateert het Hof “que la présente affaire porte sur une altercation entre particuliers dont les propos ne touchaient pas à un sujet d’intérêt général (..). De surcroît, la Cour relève que l’amende pénale infligée à l’intéressé a été annulée. Enfin, bien que le montant des dédommagements civils auxquels le requérant fut condamné ne soit pas négligeable en soi, la Cour n’a aucune raison de penser que les tribunaux nationaux n’ont pas mis les intérêts en jeu correctement en balance ou que leur conclusion est contraire aux circonstances de l’espèce, voire arbitraire (..)” (§ 25). Volgens het Hof is de klacht van Szabo manifest ongegrond (EHRM 23 oktober 2012, Ioan Szabo t. Roemenië). Het Europees Hof heeft geoordeeld dat Molnar niet de bescherming van art. 10 EVRM kan inroepen tegen zijn strafrechtelijke veroordeling in Roemenië. Molnar was namelijk veroordeeld vanwege het verspreiden van posters die volgens de Roemeense rechters aanzetten tot haat. Volgens de nationale rechters betrof het immers een verspreiding van posters “de manière organisée et systématique des idées nationalistes extrémistes et avaient incité par là à la haine nationale et raciale.” (§14). Bij een huiszoeking ten tijde van het bezoek van Molnar aan een mede-campagnevoerder verbonden aan de Christelijke vereniging “Le Forum Chrétien la Nouvelle Droite” (Forumul Creștin Noua Dreaptă) hebben de autoriteiten posters gevonden met daarop o.a. de volgende uitspraken: “«Empêchez la Roumanie de devenir un pays de roms » , « La Roumanie a besoin d’enfants non pas d’homosexuels », « Pour avoir un Etat puissant nous avons besoin de dirigeants (conducere) forts ; ça suffit la démocratie, régime de bavards impuissants » ; « Pour un peuple soumis, pour une nation vendue, une seule solution - la révolution nationaliste ! » ; « Les partis politiques, symbole d’un régime corrompu, ploutocratique et démocratique promouvant la médiocrité et la paresse, doivent disparaître », « Pour une Roumanie et une Europe pures », « L’impérialisme américano-sioniste : un seul ennemi pour la Roumanie et pour l’Europe! »” (§ 8). Het Europees Hof stelt in haar beslissing vast dat “[e]n l’espèce, les affiches retrouvées chez le requérant contenaient différents messages qui exprimaient les opinions de l’intéressé. Si certains de ces messages ne choquent pas par leur contenu, d’autres pouvaient contribuer, surtout dans le contexte roumain, à entretenir des tensions au sein de la population. A cet égard, la Cour relève plus particulièrement les messages qui font des références à la minorité rom et à la minorité homosexuelle. Par leur contenu, ces messages visaient à instiguer à la haine contre ces minorités, étaient de nature à troubler gravement l’ordre public et allaient à l’encontre des valeurs fondamentales de la Convention et d’une société démocratique. Portant atteinte aux droits d’autrui, de tels actes sont incompatibles avec la démocratie et les droits de l’homme de sorte qu’en vertu des dispositions de l’article 17 de la Convention, le requérant ne puisse pas se prévaloir des dispositions de l’article 10 de la Convention” (§ 23). Als grond voor haar beslissing voegt het Hof er nog toe dat ook als Molnar zich had kunnen beroepen op art. 10 EVRM, diens veroordeling gerechtvaardigd was als nodig in een democratische samenleving : “Compte tenu de la teneur des affiches, les motifs invoqués par les juridictions nationales pour condamner le requérant pour propagande nationaliste chauviniste étaient pertinents et suffisants. Dès lors, l’ingérence était nécessaire dans une société démocratique au sens de l’article 10 § 2 de la Convention” (§ 25). Het Hof wijst daarom de klacht van Molnar af als manifest ongegrond (EHRM 23 oktober 2012, Vasile Andrei Molnar t. Roemenië).
1. EHRM (Derde Sectie) 25 september 2012 TRADE UNION OF THE POLICE IN THE SLOVAK REPUBLIC E.A. t. SLOVAKIJE Enkele leden van de Slovaakse politievakbond Odborový zväz polície v Slovenskej republike hebben bij het Europees Hof geklaagd over het intimiderend effect van bepaalde uitspraken van de minister van Binnenlandse Zaken naar aanleiding van een vakbondsbetoging waarin door sommige betogers het ontslag van de regering werd geëist. De klagers waren naar eigen zeggen bang gemaakt door de minister omdat hij zich negatief had uitgelaten over een actiebijeenkomst van de vakbond als protest tegen hervormingen van de sociale zekerheid voor politieambtenaren. De minister had namelijk in een kranteninterview en tijdens verschillende televisieoptredens duidelijk gemaakt dat politieagenten krachtens hun deontologische code de nodige reserve en onpartijdigheid aan de dag moesten leggen. De slogans die geroepen waren tijdens de betoging van de politievakbond waren volgens de minister niet voor herhaling vatbaar. Politieagenten die in het openbaar politieke uitspraken deden, zouden op staande voet worden ontslagen. De vakbond en een aantal leden dienden klacht in bij het Slovaakse Grondwettelijk Hof, maar dit Hof kon geen actuele of concrete aantastingen van de vakbondsvrijheid of de expressievrijheid vaststellen. Het erkende terloops wel dat de verklaringen van de minister intimiderend konden zijn, zelfs een sfeer van angst konden creëren. Met vijf stemmen tegen twee is het EuropeesHof van oordeel dat van een schending van art. 10 en 11 EVRM geen sprake is. Het Hof behandelt de klacht overigens vanuit het perspectief van art. 11 EVRM, “in het licht van art. 10 EVRM” : “The Court notes that the facts of the present case are such that the question of freedom of expression is closely related to that of freedom of association in a trade-union context. It reiterates that the protection of opinions and the freedom to express them, as secured by Article 10, is one of the objectives of freedom of association as enshrined in Article 11 (..). The thrust of the applicants’ complaints relates to the effect which the Minister’s statements had on the position and activities of the first applicant as the trade union of the police force, and the other applicants as its representatives or members. In these circumstances, the Court considers that Article 11 takes precedence as the lex specialis for the freedom of association and it will deal with the case principally under this provision, whilst interpreting it in the light of Article 10 ” (§ 51-52). Als uitgangspunt merkt het Hof op : “For the purpose of guaranteeing the meaningful and effective nature of trade union rights, the national authorities must ensure that disproportionate penalties do not dissuade trade union representatives from seeking to express and defend their members’ interests. In order to be fruitful, labour relations must be based on mutual trust” (§ 55). Het EHRM erkent dat de verklaringen van de minister intimiderend waren en een “chilling effect” hadden op de bestuursleden en de leden van de vakbond om via acties de belangen van de politieagenten te verdedigen (§ 60). Bijgevolg was er sprake van een inmenging in het recht op vrijheid van vereniging en vergadering in toepassing van art. 11 EVRM. Het Hof benadrukt evenwel dat de vakverenigingsvrijheid moet afgewogen worden tegenover de verplichtingen tot reserve en loyauteit die de arbeidsverhoudingen in de publieke dienst, inzonderheid de politie kenmerken. Het Hof aanvaardt “that the interference in issue, which aimed at ensuring respect for the requirement that police officers should act in an impartial manner when expressing their views so that their reliability and trustworthiness in the eyes of the public be maintained, corresponded to a “pressing social need”. It further considers the reasons for that interference “relevant and sufficient” (§ 70). Het Hof hecht ook belang aan het feit dat “the Constitutional Court established that the Minister’s statements represented an immediate reaction to ideas and views expressed at the meeting, and that he had been entitled to express his opinion on the situation concerning the Ministry for which he was responsible (..). There is no indication that the Minister’s statements or the Constitutional Court’s view on them, detailed
above, were based on an inappropriate assessment of the relevant facts” (§ 74). De kritiek van de minister had dus geen betrekking had op de vakbondsactie zelf en evenmin betwistte hij het recht van de vakbondsleden om hun vertegenwoordigers aan te duiden of zich bij een vakbond aan te sluiten of er lid van te zijn. De dreiging die de minister uitte om niet langer met de vakbond te onderhandelen was evenmin een miskenning van het recht van vakbonden om te worden gehoord. Om deze reden vindt het Hof de inmenging als gevolg van de uitspraken van de minister niet disproportioneel. Geen schending dus van art. 11 EVRM, in het licht van art. 10 EVRM. Rechter Myjer die wordt bijgetreden door rechter Gyulumyan is in een dissenting opinion van mening dat de uitspraken van de Slovaakse minister wel een te verstrekkend effect hadden en daarom onverenigbaar zijn met het EVRM. Myer benadrukt ten volle te erkennen dat “the Minister of the Interior was entitled to react with force and determination to the publicly shouted calls for the resignation of the Government”. Maar hij vindt wel dat andere uitspraken van de minister te ver gingen, een onbetamelijk afschrikkend effect hadden en de essentie van de vakbondsvrijheid ondermijnden : “(..) the fact that he, as the Minister responsible for the police, repeatedly indicated – even when the crisis was no longer at its height – that he would dismiss anyone who “acted contrary to the ethical code of the police again”, that the trade union’s representatives had “lost credibility”, that he was “not obliged to negotiate with those representatives”, and that he had actually imposed a sanction on the president of the trade union for having “misled ... the public, those policemen whom he had lured out to the square”‘ in that he had “called into question [the fact] that the Government had money at their disposal for increasing policemen’s salaries”, was indeed capable of creating an atmosphere of fear, was indeed intimidating, and did indeed create a situation which could have had a chilling effect and discouraged trade union members from pursuing activities within the trade union. That is reinforced by the fact that the Minister – by imposing a sanction on the president of the trade union – demonstrated that his reaction was no empty threat. By acting to muzzle the trade union’s leadership he undermined the very essence of the trade union’s rights – a trade union that, let us remember, was itself entirely lawful. That cannot be right” (§ 7, dissenting opinion) . Deze argumentatie kon de meerderheid van het Hof evenwel niet overtuigen. Het Hof beslist met een 5/2 stemverhouding dat er geen schending is van het EVRM : “no violation of Article 11 of the Convention read in the light of Article 10” (§ 76). 2. EHRM (Tweede Sectie) 9 oktober 2012 SZIMA t. HONGARIJE Judit Szima is de voorzitster van een Hongaarse Politievakbond (Tettrekész). Ze publiceert regelmatig blogs, aankondigingen en commentaren op de website van de vakbond waarvan zij ook verantwoordelijke uitgever was. In een kritisch opiniestuk klaagde zij de achterstallige betalingen van de politieagenten aan, praktijken van nepotisme en de verregaande politisering van het Hongaarse politiekorps. Ze maakte ook allusie op wanpraktijken door hooggeplaatste politieofficieren, inclusief soms ook brutale geweldplegingen op burgers bij het handhaven van de openbare. Op initiatief van de politietop werd Szima aangeklaagd en vervolgd wegens het aanzetten tot insubordinatie. Eerst door de militaire rechtbank en later door het militair hof werd ze veroordeeld tot een geldboete. Ze werd ook gedegradeerd. In haar verzoekschrift voor het EHRM voert Szima de schending aan van haar recht op expressievrijheid (art. 10 EVRM). Het Hof beslist ambtshalve om de vermeende schending van art. 10 EVRM evenwel mede te onderzoeken in het licht van art. 11 EVRM (vrijheid van vergadering en vereniging), omdat de gewraakte teksten en blogs in essentie verband hielden met de uitoefening van vakbondsactiviteiten.
Andermaal gaat het in deze zaak om de beoordeling door het EHRM van de noodzakelijkheid van de inmenging in de expressievrijheid, rekening houdende met de “margin of appreciation” die aan de Hongaarse rechters toekwam bij de afweging van de conflicterende belangen : “In the present case, the Hungarian authorities were required to balance the applicant’s right to freedom of expression, as guaranteed by Article 10 of the Convention, against her obligations in the context of a service relationship. As pointed out above, Article 10 of the Convention does not guarantee an unlimited freedom of expression; and the prevention of disorder within the armed forces constitutes a legitimate aim permitting a restriction of that freedom of expression. If the reasoning of the domestic courts’ decisions concerning the limits of freedom of expression in cases involving the prevention of disorder – in the present case, the prevention of insubordination inside the police force – is sufficient and consistent with the criteria established by the Court’s case-law, the Court would require strong reasons to substitute its view for that of the domestic courts” (§ 29). Het Hof benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting een cruciaal middel is om de belangen van werknemers te verdedigen : “(..) the members of a trade union must be able to express to their employer their demands by which they seek to improve the situation of workers in their company. A trade union that does not have the possibility of expressing its ideas freely in this connection would indeed be deprived of an essential means of action. Consequently, for the purpose of guaranteeing the meaningful and effective nature of trade union rights, the national authorities must ensure that disproportionate penalties do not dissuade trade union representatives from seeking to express and defend their members’ interests” (§ 28). Concreet toegepast op de zaak erkent het Hof dat Szima haar meningen uitte over allerlei vakbondsaangelegenheden : “The Court notes that, in some statements published on the website under her effective editorial control, the applicant brought up labour issues, such as outstanding remunerations, which concerned servicemen including trade union members” (§ 31). Het Hof erkent ook “that the right to freedom of expression pertains to all, including members of the armed forces”. Het wijst er op dat “some of the impugned statements (concerning in particular outstanding remunerations) are clearly related to trade union activities and their sanctioning therefore appears difficult to reconcile with the prerogatives of a trade union leader. Moreover, the attack on the Head of the National Police Department is a pure value judgment and enjoys as such a high level of protection under Article 10” (§ 32). En het Hof formuleert ook enige reserve bij het feit dat Szima voor de militaire rechtbank en het militaire hof niet de kans heeft gekregen om het bewijs voor te brengen van sommige van haar aantijgingen. Volgens het Hof stonden sommige kritische uitingen en blogs van Szima evenwel los van de vakbondswerking, waardoor de aanspraak op expressievrijheid iets anders moest beoordeeld worden : “However, she also uttered, repeatedly, critical views about the manner in which police leaders managed the force, and accused them of disrespect of citizens and of serving political interests in general (..). For the Court, these latter views overstepped the mandate of a trade union leader, because they are not at all related to the protection of labour-related interests of trade union members. Therefore, those statements, being made outside the legitimate scope of trade union-related activities, must be considered from the general perspective of freedom of expression rather than from the particular aspect of trade unionrelated expressions. In this connection, the Court would reiterate that paragraph 2 in fine of Article 11 indicates that the State is bound to respect the freedom of association of its employees, subject to the possible imposition of lawful restrictions on the exercise by members of its armed forces, police or administration of the rights protected in that Article; however, the restrictions imposed on the three groups mentioned are to be construed strictly and should therefore be confined to the “exercise” of the rights in question, that is, these restrictions must not impair the very essence of the right to organize” (§ 32).
Het Hof sluit zich aan bij de beoordeling van de Hongaarse rechtscolleges, “regarding the nature of the views expressed about the practice of senior police management. It accepts that those allegations – in particular the ones accusing senior police management of political bias and agenda, transgressions, unprofessionalism and nepotism – were, even if representing predominantly value-judgments, indeed capable of causing insubordination since they might discredit the legitimacy of police actions, all the more so since the applicant did not provide any clear factual basis for those statements. It is true that she was barred from submitting evidence in the domestic proceedings – a matter of serious concern – however, in her attacks concerning the activities of police leadership, she failed to relate her offensive value judgments to facts. The Court finds that the protection of loyalty and the trust in the constitutionality of police leaders’ actions is not a matter of administrative convenience. The applicant, as a senior police officer, had considerable influence on trade union members and other servicemen, among other things by controlling the trade union’s website. As a high-ranking officer and trade union leader she should have had to exercise her right to freedom of expression in accordance with the duties and responsibilities which that right carries with it in the specific circumstances of her status and in view of the special requirement of discipline in the police force (..) – and this even in the face of the general interest attached to enabling criticism as to transparency, professionalism and law-abiding within the police force. The Court notes that, by entering the police, the applicant should have been aware of the restrictions that apply to staff in the exercise of their rights. Moreover, the limitations on the applicant’s right to freedom of expression did not require her to exercise her profession in violation of fundamental convictions of her conscience” (§ 32). De conclusie van het Hof is daarom : “In view of the margin of appreciation applicable in such cases (..), the maintenance of discipline by sanctioning accusatory opinions which undermine the trust in, and the credibility of, the police leadership represents a “pressing social need”, and the reasons adduced by the national authorities to justify it are relevant and sufficient (..), especially in view of the relatively mild sanction imposed on the applicant – demotion and a fine – which cannot be regarded disproportionate in the circumstance” (§ 32). Geen schending dus van art. 10 EVRM, in het licht van art. 11 EVRM. Volledige unanimiteit bereikt het Hof evenwel niet. In een felle dissenting opinion is Françoise Tulkens van oordeel dat de meerderheid van het Hof de zaak verkeerd inschat en m.n. de context van de expressievrijheid vanuit vakbondsoogpunt verwaarloost. Tulkens formuleert het als volgt : “The majority decided at the outset that the applicant’s critical remarks had overstepped the mandate of a trade union leader, because some of them were “not at all related to the protection of labour-related interests of trade union members”. I wonder whether, for its part, the Court itself has not overstepped its mandate by casting this judgment on the role of a trade union leader and on the “legitimate” scope of trade-union activities. Moreover, it confines the role of a union to the protection of workers’ interests stricto sensu, without considering that such protection could extend more broadly to criticism about alleged failings in the institution itself. In finding, without any other explication or justification, that the offending remarks had been made “outside the legitimate scope of trade union-related activities”, the majority dismissed, artificially in my view, the trade-union dimension of this case to focus it purely on the right to freedom of expression”. Tulkens vindt ook dat het Hof rekening had moeten houden met het feit dat Szima in Hongarije de kans niet kreeg om in rechte het bewijs te leveren van bepaalde van haar aantijgingen tegen de politietop. Volgens Tulkens is de terugzetting in rang overigens wel degelijk een ernstige en in dit geval disproportionele maatregel. Dirk Voorhoof en Chris Wiersma