RC 43 Clair de lune (“Votre âme est un paysage choisi”) 2 dec 1898
Aaltje Noordewier-‐Reddingius zingt op een liederenavond in de Kleine Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam met pianobegeleiding van Anton Tierie acht liederen van Diepenbrock: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen (RC 41), Écoutez la chanson bien douce (RC 40), Clair de lune (RC 43, eerste uitvoering), Romance = Lied der Spinnerin (RC 42), Die Liebende schreibt (RC 20), Hinüber wall' ich (RC 37), Ave Maria (RC 23) en Canticum “O Jesu ego amo te” (RC 29). De eerste helft van het programma bestaat uit twee liederen van Wagner (Ode en Attente), Clair de lune van Fauré, Les roses en En gondole van Henriette Coclet benevens twee Mélodies bretonnes (“Ma douce Annette” en “Disons le chapelet”), geharmoniseerd door L.-‐A. Bourgault-‐Ducoudray.
Het Nieuws van den Dag (Daniël de Lange), 3 december 1898: De Diepenbrock-‐liederen – het waren een achttal – maakten, evenals ten vorigen jare, een grooten indruk. Onder die acht traden de volgende op den voorgrond: Écoutez la chanson bien douce, Romance, Die Liebende schreibt, Ave Maria en Canticum St. Fr. Xaverii. — Waarom Diepenbrock in het eerste der vier genoemde een couplet niet heeft gecomponeerd, blijft mij raadselachtig. — In al deze liederen wordt men in 't bijzonder getroffen door de uiterst zangrijke en poëzievolle poliphonie. De stemmen wandelen naast elkaar, kruisen elkaar in een vloed van rijke melodieën, vol diep gevoel. In deze muziek is iets van de gewaarwordingen te bespeuren, die men ondervindt, wanneer men zich te midden der natuur bevindt. Zoo buiten wandelende hoort men allerlei geluiden, het zingen der vogelen, het ruischen van den wind in het gebladerte, het kabbelen van een beekje of van een stroom. Die verschillende geluiden hebben met elkaar niets te maken, zij schijnen vreemd tegenover elkaar te staan, en toch – zij alle tezamen vormen het klinkende element der natuur, zij maken voor het oor de natuur tot iets levends. In de liederen van Diepenbrock vindt men eveneens allerlei geluiden; bijna zou men geneigd zijn, elk dier geluiden als op zichzelf staande te beschouwen, en toch omhullen zij den hoorende met een atmosfeer van wel-‐lust en wel-‐ luid, die, naar mijne meening, het bewijs levert, dat de componist iets zeer waars uitdrukt. — Met verlangen zie ik een grooter werk van dezen componist uit den tegenwoordige tijd tegemoet. Algemeen Handelsblad (v.M. [= S. van Milligen]), 3 december 1898: Na de pauze werden de acht zangen van Diepenbrock, – reeds een vorig jaar ten gehoore gebracht – door mevr. Noordewier en den heer Tierie voorgedragen. — De voordracht scheen mij thans veel rijper en expressiever toe en van de compositiën heb ik nu veel grooter indruk ontvangen. — Uit een rijk gemoed en een rijken geest zijn deze zangen ontsproten. Hoe schitterend doorstond o.a. Diepenbrock's uitbeelding van Clair de lune van Paul Verlaine, de vergelijking met die van Fauré, en hoe trof overal de diep muzikale gedachte in den zang neergelegd en het psychologisch beeld dat de klavierpartij overal gaf. — Het zijn liederen die men zou willen hooren en nog eens hooren om er steeds meer in door te dringen. — Mochten zij later in druk verschijnen, dan hoop ik het genoegen te hebben op allerlei schoone momenten te wijzen. — Ik wil mij thans alleen tot den algemeen ontvangen indruk bepalen en zeggen dat deze liederen, zoo oorspronkelijk gedacht, zoo diep gevoeld en zoo meesterlijk bewerkt, getuigen van gaven die voor de toekomst kunnen zijn de belofte van een meester, geroepen en uitverkoren om nieuwe wegen te bewandelen en aan te wijzen. — Het zou ondankbaar
zijn den heer Tierie niet te gedenken, die alle zangen zoo voortreffelijk, zoo muzikaal begeleidde en die van de werken van Diepenbrock een bijzondere studie heeft gemaakt. — Het was een buitengewoon interessante avond. De Telegraaf (Joh. Brugman), 3 december 1898: Wat Diepenbrock's kunst aangaat, dan behoef ik daar niet meer over te spreken na hetgeen ik reeds in April j.l. daaromtrent o pmerkte toen mevr. Reddingius terzelfder plaatse ook eenige liederen van dezen modernen meester ten gehoore bracht, waarvan ik er twee, Romance en Die Liebende schreibt hoorde. — Ook in de andere, nu ten gehoore gebrachte, toont Diepenbrock zich een hoogst begaafd man met veel studie achter den rug. Maar overal voert het chromatisch geslacht den hoofdtoon, waardoor, ondanks het verschil van stemming, alle liederen een zekeren familietrek gemeen hebben, die mij toch niet aantrekt, doch bij het zooveel achtereen hooren aan monotonie doet denken. [...] De heer Tierie kweet zich met veel toewijding van zijn taak en deed als een echt charmeur de instrumentale illustratie tot haar recht komen, terwijl hij, hoewel voor een grooten Steinway-‐ vleugel gezeten, nimmer de zoo noodige zelfbeperking uit het oog verloor. Weekblad voor Muziek (J.H. Garms Jr.), 10 december 1898: Op 2 December woonde ik een “Soiree musicale” in het Concertgebouw bij, gegeven door mevrouw Noordewier-‐Reddingius en den heer Ant. Tierie. De hoofdzaak der voordrachten was een liederental van onzen stadgenoot A. Diepenbrock. Hoewel dezelfde liederen in het vorige seizoen ook door mevrouw Noordewier gezongen werden, was het toch een groot genot ze nog eens te hooren en de goede meening die men er van kon hebben, is door deze tweede uitvoering zeker niet verminderd. Deze liederen kenmerken zich door voornaamheid van stijl en fijne bewerking en getuigen van buitengewone scheppingsgave. Vooral valt de zelfstandigheid op waarmede deze komponist zich weet te uiten en de mooie doorwerking der begeleidingen, welke grootendeels polyphoon behandeld zijn. Mevrouw Noordewier liet zich wel verontschuldigen wegens een kleine ongesteldheid, maar ik heb haar toch nooit zoo mooi hooren zingen als juist op dezen avond. Dat komt grootendeels ook daarom dat deze zangeres in voordracht en opvatting zeer veel is vooruitgegaan, men voelde uit de voordrachten duidelijk dat zij in deze opzichten in den laatsten tijd moet gestudeerd hebben. Buiten de liederen van Diepenbrock zong mevrouw Noordewier nog liederen van: Wagner, G. Fauré, H. Coclet en twee zeer mooie Mélodies Bretonnes. De begeleiding van den heer Tierie was zeer mooi en artistiek, zooals wij van hem gewend zijn, waaraan te danken was dat de samenwerking niets te wenschen overliet en wij een innig verbonden geheel te hooren kregen. — Alles in alles een avond dus van veel kunstgenot. De Kroniek (A.v.Br.[eull = J.C. Hol]), 10 december 1898: DIEPENBROCK'S LIEDEREN Allez, rien n'est meilleur à l'âme Que de faire une âme moins triste! Verlaine. Da wir zusammen waren, Da sang die Nachtigall. Brentano.
We zijn niet gewoon een zaak te beschouwen als iets dat is, als ding-‐op-‐zich-‐zelf. We zijn maar al te geneigd te zien naar het nut en wel het meest-‐ dadelijke – niet het te-‐verafzijnde dat identiek is met het wezen zelf – dat zij ons kan verschaffen, en brengen haar zoo terug tot een verhouding, behoorlijk in cijfers uitgedrukt, in cijfers, waaraan ieder houvast heeft. — En zoo het gefingeerde de plaats gevende van het reëele, altijd in de stellige overtuiging juist het omgekeerde te doen, zijn we er onder andere toegekomen het kostbaarste wat de menschheid bezit, een geheele litteratuur, de eenige die den geheèlen mensch in beeld heeft gebracht, als ballast te beschouwen, die we alleen uit valsche schaamte nog niet over boord hebben gegooid. — Want dat de désappreciatie der voortbrengselen van Grieksche kunst openlijker wordt verkondigd, is een teeken van waarheidsliefde dat reeds eerder is te verwachten geweest. De wijze waarop een der weinige onschatbare boeken die wij bezitten wordt gebruikt om de van buiten geleerde werkwoord-‐vormen in praktijk te leeren brengen, en het vervolgens, door deze weinig amusante bezigheid als “parasangen-‐boek” berucht geworden, op zolder te leggen of te verkwanselen, is geheel in overeenstemming met de boven gesignaleerde levens-‐beschouwing. — De beminnelijke verteller en scherpzinnige menschenkenner Xenophon heeft het verhaal te boek gesteld van den moeilijken tocht dien hij met zijn niet altijd even erkentelijke landslieden door Klein-‐Azië had gemaakt. Dit heeft hij gedaan met een volmaakten eenvoud die zijn boekje doet bevatten het principe van stijl, waartoe ieder, die zich een stijl wil verwerven die de charme der leesbaarheid bezit, als tot de zuiverste bron zal moeten terugkeeren. — De natuurlijkheid waarmee hij het gebeurde heeft verteld precies zooals het gebeurd is – alleen die nooit een pen ter hand nam kan het voor kunst-‐loos houden— maakt dit meester-‐werkje, wat taal betreft, tot een der gemakkelijkst verstaanbare, en wij, bij ons onderwijs, we zien alleen het oppervlakkig nut dat het hierdoor kan opleveren, en nadat eenige bladzijden met moeite zijn doorworsteld, wordt het aan den niet onverklaarbaren afkeer der studeerende jongelingschap prijs gegeven: want moeilijker schrijvers wachten, wier moeilijkheid wel eens daarin kon bestaan dat men zich met het meer eenvoudige slechts schijnbaar had vertrouwd gemaakt. — De wijze waarop de liederen van Diepenbrock zijn ontvangen, – de in zeker opzicht verheugende, maar als geheel toch te geringe belangstelling van het publiek, in verband met het niet-‐begrijpen waarvan de pers weer zulke evidente bewijzen heeft geleverd – hebben de boven aangeroerde kwestie, waar het nieuwtje eigenlijk al weer af is, opnieuw in onze gedachten gevoerd, en niet zonder de lijnen die haar omgrenzen te hebben verscherpt. — Want het groote verwijt dat den componist kan worden gedaan, dat instinktmatig door het publiek wordt gevoeld en waarom het zijn werk min of meer repudiëert, is dat hij geen rekening houdt met dat publiek, dat hij het waagt niet te zijn van dezen tijd. En evenals iemand door een nonchalante behandeling meer wordt gegriefd naar hij aan meer égards is gewend, zoo is het publiek in dit opzicht thans minder vergevensgezind dan ooit. — Diepenbrock waagt het te geven een Ding-‐an-‐sich, te geven dat wat is, dat is muziek, zonder meer: melodie. Maar wij willen dat niet; wij hebben geen tijd ervoor, want het eischt verdiepte aanschouwing en die komt eerst na een poos van stilte en rust; wij hebben ook geen lust in iets dat alleen maar is, wij zijn er zelf, dat is genoeg; wil iemand met geweld over iets anders praten, laat hem dan vertellen hoe de verhoudingen ervan zijn tot ons en de dingen om ons, dan zullen we luisteren en het onthouden, van buiten leeren desnoods; maar er ons geheel buiten te laten, wel foei! ... — Deze liederen zijn ontstaan door de bewust-‐wording der muziek, die de dichter, om haar niet te doen ontvlieden, deed insluimeren; die muziek, die zich bij het zeggen van verzen soms gestoord voelt en zich onrustig omwerpt in haar slaap. (Men herinnere zich het te veel zang-‐intoneeren en te eenvormig accentueeren, dat maatstrepen zou willen doen trekken, soms bij het reciteeren van mevr. Royaards op te merken: het gewaad van de slapende ons getoond, zonder dat het lichaam het vult met gratie en volheid van lijnen.) En hij, die haar wekte, hij ving haar in zijn ziel die hij geheel naar haar had toegewend, angstig haar indrinkend, dat er niets zou vervlieten. En zoo is ze geworden zijn eigene, zoo als ze was en hij slechts met uiterste wils-‐inspanning haar concipieerde; zoo kan ze gezien worden door anderen, die met hetzelfde hevig-‐begeeren naar haar verlangen, en dan
rustig wachten hare komst, als hij haar zenden zal, die niet voor zich alleen haar overmeesterde. Wel geheel anders is het werk van hem, die zich geen muziek meer denken kan zonder commentaar, wiens blik half binnenwaarts is gericht, waar hij zoeken moet wat hij zeggen zal, maar wiens andere oog zich onafgebroken wendt naar den hoorder, of die wel begrijpen zal en verstaan, altijd bereid tot een terechtwijzend gebaar, altijd voeling houdend met zijn omgeving en de dingen om hem. — En die omgeving, is zij niet rijk genoeg om hem te vergoeden wat hij aan inspiratie verloor, wat aan muziek door hem onopgemerkt werd verspild? Geeft zij hem niet die kostelijke gemeenplaatsen, die aardige wendinkjes, die juist het contact met den oppervlakkigen hoorder zoo versterken, die hem succes verschaffen ook bij het publiek dat den draad juist kwijt was? — Te weinigen hebben dezen avond bijgewoond, te weinigen niet ter wille der liederen, maar ter wille van zich-‐zelf. Want er moeten er meer zijn, die genoeg vertrouwd zijn met Verlaine's geluid, om er gelukkig door te zijn dit in zich op te nemen nu het geheel klank is geworden. En zoo ze zich vreemd voelden aan muziek, dan was dit de gelegenheid geweest den eersten moeilijken stap tot toenadering te doen, gesteund door hun meer ontwikkelde affiniteit voor poëzie; want de grenzen zijn hier schier verdwenen, al moet men ook leeren hooren, zoo goed als lezen. — En zij, die er geweest zijn, het zijn niet allen stompzinnigen, die de enkele oogenblikken rust liever met piano-‐gerammel wilden aangevuld, om het gevoel dat zij daar niet thuis hoorden tot zwijgen te brengen; er zullen er zijn, die gevoeld hebben de climax van dezen avond, hoe Henriette Coclet veel liefs had te zeggen, maar ons toch telkens even liet tuimelen, terug in de koude buitenwereld, door de accensorische draaitjes, die ze zoo lief had bedacht, als het eigenlijke haar was ontglipt, – hoe alles voor de pauze zoo'n zelfde smaakje had (het eerste liedje uit Bretagne alleen niet), dat op den duur toch den hoor-‐lust niet vermeerderde, – hoe toen met het Sonnet van Thijm een zekere hand ons greep, die ons niet zou los laten, zoo nu eens en dan eens ons weer oprapend, maar die in een geweldige stuwing ons mee-‐ voerde, tot het ons bang werd hoe dat einden zou, of dat zou kunnen, die lucht-‐vaart in zóó teer voertuig, en toen ... “solum quia Rex meus es”, we waren te hoog, zie we zouden neer storten, we voelden de beklemming reeds, we kónden niet verder – en toch “Et solum quia Deus es!” omhoog nog, tot we glorieuselijk zien uitstralen den glans der bevrediging, dien wij met vaste hand waren toegevoerd. — Er zullen er zijn die dit hebben gevoeld, maar dat het de meerderheid is, mogen we niet hopen. Dat men zich niet verdrong nu mevr. Noordewier voor de tweede maal in deze liederen was te hooren, dat in een serieuze krant dat piano-‐gerammel-‐voorstel was te vinden, het zijn immers al te duidelijke teekenen van het tegendeel. — Dit kan aanleiding geven tot oogenblikkelijke ergernis; bij rustiger nadenken zal men inzien dat het onvermijdelijk volgt uit de richting waarin onze beschaving drijft, bovenal uit de wijze waarop de hedendaagsche muziek in die richting meer voorgaat dan volgt. — Wie steeds wordt geduwd zal uit zich zelf niet meer voortloopen; wie gewoonlijk bij het hooren van nieuwe muziek te doen heeft met een componist, die al het mogelijke doet om den hoorder te bemachtigen en omver te werpen, en dan met alle ten dienste staande middelen te demonstreeren wat hij hem duidelijk wil maken, maar zoo min mogelijk langs den directen, niet nader te bepraten weg der melodie, – die zal zijn geschiktheid om zelfstandig te gaan tot hem die zich te goed acht voor conquêtes, langzaam maar zeker zien afnemen. — De geschiktheid om te naderen tot iets dat ver van ons ligt en als al het waarachtig-‐groote niet de eerste schrede doet, wordt door niets zoo bevorderd als door kennis te maken met de wereld der Grieken. — Dat aanstaande dokters en rechtsgeleerden zich als mannen der praktijk hoe langer hoe meer los hiervan zullen voelen, is te voorzien. Zoo er ooit echter een hervorming in deze aangelegenheid tot stand komt op andere dan peuterige grondslagen, moge het deze zijn dat ieder die zich kunst tot levenstaak wil maken, 't zij hij haar actief wil beoefenen, 't zij hij anderen wil voorlichten (en voor de muziek is dit dringender dan voor eenige andere kunst), het kennis-‐nemen van de Grieksche litteratuur tot zijn opleiding onontbeerlijk achte. Al stelde men zich den zeer matigen eisch het eenvoudig boekje van Xenophon goed in zich op te nemen, dan zou hierdoor reeds een onberekenbaar voordeel zijn behaald. Op deze wijze voorgelicht zou het publiek anders tegenover het stand-‐
houdende der nieuwe kunst-‐werken zijn geplaatst, en het zou niet meer een daad van tragischen moed zijn een dergelijk werk aan de openlijkheid prijs te geven. Dat onze kleinmoedigheid, die vreesde dat de heerlijke melodie van het Canticum haar hoogtepunt reeds had bereikt, terwijl de tekst nog verder streefde (ons zelfverwijt hoeft niet groot te zijn als we bedenken hoe men heden ten dage ganschelijk de kunst heeft verleerd een melodie behoorlijk ten einde te voeren, en zelfs Strauss in zijn Zarathustra ons de banale wendingen, die we huiverend voelen aankomen, niet heeft bespaard), zoo volkomen werd beschaamd, daarvoor zijn we mede grooten dank schuldig aan de voordracht van Mevr. Noordewier. — Zooveel gloed te kunnen geven en toch de reserve te bewaren die ons verhinderen moet het eindige ervan te voelen, is een eigenschap die we althans niet in die mate in het bezit wisten van deze zangeres. De gewone termen van bewondering hebben in onze muziek-‐wereld al te zeer hun kracht verloren, om nu te kunnen worden gebezigd: maar wie zich te recht geen uitvoering der Mattheus-‐Passion of van 't Requiem van Brahms kan denken zonder medewerking van Mevr. Noordewier, zoo hij van haar niet deze liederen van Diepenbrock heeft gehoord, waarin de heer Tierie haar op zoo voortreffelijk-‐gesoigneerde wijze begeleidde, make hij zich geen illusies deze zangeres te hebben leeren kennen in de volheid van haar kunnen. — Op de Maatschappij, die zich ten doel stelde de Toonkunst te bevorderen, zonder het grandiose van een dergelijk voornemen door eenige beperking te verminderen, rust de verplichting deze twee kunstenaars gelegenheid te geven zich te doen hooren voor hen, die zich, ondanks zekere geborneerdheid niet ten onrechte, beschouwen als de élite van het Amsterdamsen publiek. Behalve om de vele verplichtingen die de Amsterdamsche Afdeeling aan Mevr. Noordewier heeft, zou het ook om het altijd gevaarlijk alleen-‐heerscherschap der twee mannen Messchaert en Röntgen eens te verbreken, gewenscht zijn voor een der liederen-‐avonden der kamermuziek-‐soirées zich de medewerking te verschaffen van Mevr. Noordewier en den heer Tierie. 19 feb 1905 Uitvoering van Es war ein alter König (RC 25), Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen en Clair de lune door Pauline de Haan-‐Manifarges resp. Alida Oldenboom-‐Lütkemann met pianobegeleiding van A.B.H. Verhey in de Nutzaal te Rotterdam. Nieuwe Rotterdamsche Courant ([W.N.F. Sibmacher Zijnen]), 19 februari 1904: Met de absoluut-‐zekere en niet genoeg te prijzen artistieke begeleiding van Anton B. H. Verhey zijn hedenavond vijf en twintig duetten en liederen gezongen. [...] Een heerlijk lied van Strauss Ich schwebe ... is door mevrouw De Haan-‐Manifarges verrassend mooi gezongen, en even indrukwekkend Schumann's Aufenthalt. Hoe dankbaar moest het publiek haar, en ook mevrouw Oldenboom, zijn voor de kennismaking met de liederen, de inhoud-‐ rijke liederen van Diepenbrock: met Diepenbrock's romantiek Es war ein alter König, met zijn prachtig sonnet Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen (wat wonderschoone, karaktervolle pianostem!), en de niet bij eerste aanhooren duidelijke verklanking van Verlaine's gedicht Claire de lune “Votre âme est un paysage choisi”. Weekblad voor Muziek (W.), 22 april 1905: Een heerlijk programma uit liederen van Brahms, Diepenbrock, Schubert, Mortelmans, Händel, Cherubini, Franck, Rossini en Strauss hadden de dames Oldenboom-‐Lutkeman en de Haan-‐Manifarges voor haar concert saamgesteld. — Zeer bijzonder heb ik genoten van duetten van Brahms, La vierge à la
crèche van César Franck, en de twee liederen van Diepenbrock: Es war ein alter König en Claire de lune. — Diepenbrock is een muzikaal genie van den allereersten rang, en zal zeker later door de geheele wereld als zoodanig erkend worden. 6 okt 1905 De uitgever A.A. Noske te Middelburg laat de volgende werken van Diepenbrock in druk verschijnen: de Hymne voor viool en piano (RC 44) en de liederen De klare dag (RC 4), Avondzang (RC 13), Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen (RC 41), Zij sluimert (RC 51), Kann ich im Busen heisse Wünsche trage (RC 55), Die Liebende schreibt (RC 20), Hinüber wall' ich (RC 37), Lied der Spinnerin (RC 42), Es war ein alter König (RC 25), Clair de lune (RC 43), Écoutez la chanson bien douce (RC 40). Weekblad voor Muziek (H.N. [= Hugo Nolthenius]), 14 oktober 1905: Een groote, gewichtige gebeurtenis. — Niet met een stuk of wat nieuwe werken, en dan wellicht nog van een gehalte dat wel lofwaardig is, maar ons toch niet bizonder warm maakt, neen, met veertig gewrochten van den muzikalen geest komt... wie? – Ja, dat spreekt van zelf, – komt Noske, de welbekende uitgever te Middelburg, ons overstelpen. — Zie hier de titels in vogelvlucht opgeschreven: Hymne voor viool en piano van A. Diepenbrock en een aantal liederen van dien meester op teksten van Van Eeden, Perk, Van Deyssel, C. von Günderode, Goethe, Novalis, Brentano, Heine, Verlaine; klavierstukken (vierhandig en tweehandig) en liederen van Cornelie van Oosterzee; liederen van Carl Smulders; Oud-‐Nederlandsche Volksliederen voor een zangstem met klavier van Julius Röntgen; fragmenten voor klavier bewerkt uit Van Anrooy's Das kalte Herz; verder liederen van Sem Dresden en Georg Stern. — Das sind nur die Namen;/ Nun lernt sie singen! Even heb ik alles doorgevlogen en heb ik in allerijl toch duidelijk gezien, dat de qualiteit bij de quantiteit niet achterstaat. — In de uitstekend verzorgde uitgave van een en ander straalt degelijkheid, scheppingslust en talent, en heel speciaal is uit het werk van Diepenbrock een stroom van verheven schoonheid over het land gegaan, die naar ik innig wensch ook ver over de grenzen het menschenhart moge verheugen, waartoe hij zoo ten volle in staat is. Ik stel mij voor alle werken spoedig te bespreken, en, dit eens tot mijn eigen genot in de eerste plaats, in elk nummer een der werken van Diepenbrock aan een afzonderlijke bespreking ten grondslag te leggen. Nieuwe Rotterdamsche Courant ([W.N.F. Sibmacher Zijnen]), 6 december 1905: Nu we hier nog onder den indruk zijn van de uitvoeringen van Diepenbrock's Te Deum, onder de uitnemende leiding van Verhey, door den componist zelf geprezen, is het oogenblik uitermate geschikt om melding te maken van de liederen van Diepenbrock, die, dank zij de zorgen van de heer Noske, onlangs het licht zagen. 't Zijn er niet minder dan elf, gecomponeerd tusschen de jaren 1884 en 1902, en daarvan hebben wij er eenige reeds in de concertzaal hooren zingen: hoe gelukkig zijn we nu in het bezit! — Deze zangen verdienen rustig en bij herhaling beschouwd en gehoord te worden, opdat men ze in hun volle, rijke beteekenis waardeeren zal. Dan ziet men eerst recht goed in, hoe Diepenbrock, naar Hol's zoo juiste opmerking, tot het innerlijk sentiment, tot de latente muziek van het gedicht doordrong en hieraan vasten, muzikalen vorm gaf. Dan begrijpen we dat de componist zelf in zeer nauwe betrekking tot den dichter moet staan, om zoó innig zijn denken en voelen in zang met klavierstem te doen leven. Want zelden of nooit gaf hij muziek bij de woorden van het gedicht, maar altijd deed hij haar leiden door, voortkomen uit, steun en verklaring en verdieping geven aan de melodie der taal. — Dicht onzer eigen poëeten: Jacques Perk, Van Deyssel, Van Eeden; dicht van Goethe en Heine, Novalis en Brentano; poëzie van Paul
Verlaine. — Sommige, misschien de meeste, zijn in 't openbaar al eens voorgedragen, zeide ik. Mevrouw Noordewier heeft vroeger de haar opgedragen liederen geïntroduceerd, en in dit jaar en dit seizoen kwamen mevrouw Lütkemann en mevrouw De Haan-‐Manifarges op haar beider liederenavonden, ook de heer Zalsman, met de voordracht van Diepenbrock's liederen ons verblijden. Van laatstgenoemden zanger hoorden we Heine's ballade Es war ein alter König; van mevrouw Lütkemann Van Deyssel's sonnet lk ben in eenzaamheid niet meer alleen en Verlaine's Clair de lune, dat, nu we de compositie vóór ons hebben, te meer bewonderen voor het in-‐dringen in geest en stemming der poëzie opwekt. Neue Zeitschrift für Musik (Max Puttmann), mei 1906: Es finden sich in den Liedern des holländischen Komponisten viele hübsche, dem Inhalt des Textes gerecht werdende Züge; jedoch kennen die Gesänge als Ganzes nicht stets voll befriedigen, da der Aufwand an harmonischen Mitteln nicht immer in dem rechten Verhältnis zum Kern der musikalischen Gedanken steht. Die ersten Kompositionen sind vier Sonette, von denen no. 2, 3 und 4 auch mit Orchesterbegleitung im Manuskript abgegeben werden. Unter ihnen sei der Avondzang (deutsche Übersetsung von F. du Pré) hervorgehoben. Viel Wärme atmet Hinüber wall' ich aus Novalis' Hymnen an die Nacht. Mehr als Goethe's Die Liebende schreibt wusste der Komponist der Heineschen Dichtung Es war ein alter König gerecht zu werden. Clair de lune (Paul Verlaine) zeichnet sich durch eine stimmungsvolle Begleitung aus. Het Jaarboekje van Jos. Alb. Alberdingk Thijm (Ant. Averkamp), jrg.55 (1906): Aan den wakkeren Middelburgschen uitgever A.A. Noske hebben wij het te danken, dat er in het jaar 1905 een reeks werken verscheen van A. Diepenbrock, waarvan het een al belangrijker is dan het andere. — Er zijn er bij wier ontstaan reeds uit de jaren 1884 en '85 dagteekent; het jongste is uit het jaar 1902. Navolgenswaardig voorbeeld inderdaad voor enkele onzer componisten, die maar steeds dadelijk gereed staan om met hun werk, “die Tinte noch nass”, naar den uitgever te gaan. — Met uitzondering van Hymne, dat gecomponeerd is voor viool-‐solo en orchest, maar dat thans voor mij ligt in een bewerking voor viool en piano, zijn alle compositiën, voor één zangstem met klavierbegeleiding, zooals er bescheidenlijk op het titelblad staat, hoewel die begeleiding een zelfstandigheid en een symphonischen rijkdom eigen is, die haar verre verheft boven het begrip, dat men gewoonlijk aan het woord begeleiding toekent. [...] Het besluit van deze kostbare verzameling van zangen wordt gevormd door Deux mélodies op teksten van Paul Verlaine Clair de lune en Écoutez la chanson bien douce. — Het is inderdaad opvallend hoe prachtig Diepenbrock de teedere poëzie van Verlaine, zozeer afwijkende van het germaansche type der nederlandsche en duitsche dichters, heeft weten te vatten. Ik zou niet weten welke componist op dit oogenblik in Frankrijk Verlaine's verzen in gelijken geest zou kunnen verklanken. De meeste fransche toondichters zouden waarschijnlijk een paar dreunerig frivole melodieën weten te vinden, van min of meer twijfelachtig allooi. Maar zeker is het, dat de gevoelvolle wijzen van Diepenbrock, gepaard aan zijne ranke en doorzichtige, en daarbij steeds interessante begeleidingen en zijn voortreffelijke declamatie – iets waarin de Franschen meestal te kort schieten – al die charme van fransche woorden recht doen wedervaren. — In al deze compositiën van Diepenbrock voelt men den polsslag van ons tegenwoordig artistiek leven. In spiritueel opzicht zijn zij, door geestverwantschap met de dichters, saamgeklonken aan hunne ideeën en in technisch opzicht zijn zij van onuitputtelijken rijkdom van harmonie, polyphonie en verscheidenheid in begeleiding.
Weekblad voor Muziek (H.N. [= Hugo Nolthenius]), 7 december 1907: Al te lang liet ik mijn lezers wachten op een voortzetting der bespreking van Diepenbrock's bij A.A. Noske te Middelburg uitgegeven werken. Dat geheel naar mijn zin te doen, dat te doen, zooals het dit soort van werk toekomt, mijn indrukken ook in onderdeelen mee te deelen, is mij ook heden niet vergund; maar ik wil althans den schijn van mij afwerpen, alsof ik ze geen verdere belangstelling waardig acht. Het volkomen tegendeel is waar. Wat ge van dezen auteur onder de oogen of ooren krijgt, het brengt u plots in een andere sfeer, in minder dan tijd zijt ge aan alle banaliteit in uw omgeving kortweg ontrukt, naar de regionen waar zijn voorname geest huist wordt ge opgeheven, los zijt ge van aardschen druk of aantrekkingskracht, en dat stemt u gelukkig voor 't oogenblik en dankbaar in een herinnering, die niet gauw vervliegt; immers de indrukken zijn diep, de loutering die ge ondergaat is grondig. Eén nadeel is er: ge ontgroeit min of meer , ja, eigenlijk heel sterk aan de gewoonheid; ge wordt moeilijk tegenover het gewone; ge zoudt u er het liefst voor goed aan onttrekken. Wat nood echter? Uw hoogere aspiraties, de verruiming van uw blik, het nieuwe uitzicht naar een eindelooze heerlijkheid, ze zullen U over de “petites misères de la vie”, hoe onaangenaam ook, heen helpen. [...] Diepenbrock's kunst vindt ongetwijfeld zijn oorsprong in het vocale beginsel. Het dichterwoord – de dichterlijke gedachte – hetzij uit eigen, hetzij dat van een ander, heeft de kiem in eigen ziel en de vrucht die daarvan rijpt, moet aan het licht komen. Een wijsgeerig dichterlijke natuur doet een componist geheel natuurlijk niet dan voor schoone woorden, voor schoone gedachten gevoelen. Aan het woord, als in extase gedeclameerd, ontgroeien dan als van zelf de melodieën, die gedragen worden door mooie begeleiding, eigenlijk op zichzelf al weer een samengaan van verschillende melodieën; rhythmisch bovendien de gedachte steunend en verrijkend. Het is eenig zooals bij Diepenbrock voorbijgaande indrukken, die de text maakt, altijd binnen de perken hun reflex vinden, want de stroom van het geheel wordt er nergens en nooit door belemmerd. — In het licht daarvan raad ik nu sterk de kennismaking aan van: Es war ein alter König, voor baryton of alt met piano, een ballade van opvallende concinnitas; 2e van Zij sluimert (uit Mathilde, een Sonettenkrans door Jacques Perk) voor tenoor met klavierbegeleiding (ook met orchest – nog manuscript), 3e twee Sonetten: a. Kann ich im Busen heisse Wünsche tragen? voor alt met klavier, b. Die Liebende schreibt voor sopraan met klavier, 4e a. Hinüber wall' ich (uit Novalis' Hymnen an die Nacht) en b. Lied der Spinnerin (uit “Chronika eines fahrenden Schülers” von Clemens Brentano) beide voor sopraan met klavier, en 5e Deux mélodies pour soprano avec accompagnement de piano (Poésies de Paul Verlaine), a. Clair de lune, b. Écoutez la chanson bien douce. 21 okt 1905 Uitvoering van Clair de lune, Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen en Kann ich im Busen heisse Wünsche tragen (RC 55) in het kader van een “Duetten-‐ en liederavond”, gegeven in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht door Alida Lütkemann en Pauline de Haan-‐Manifarges met pianobegeleiding van Anton Tierie. Voorts worden gezongen liederen en duetten van Händel, Cherubini, Rossini, Schubert, Richard Strauss, Cornelius, César Franck, Schumann en Brahms. Hetzelfde programma is eveneens uitgevoerd in Diligentia te 's-‐Gravenhage (23 oktober 1905), het Concertgebouw te Amsterdam (28 oktober 1905) en elders. Weekblad voor Muziek (H.N. [= Hugo Nolthenius]), 28 oktober 1905: Zeer erkentelijk mag men de beide dames zijn voor het initieeren alhier van een drietal van Diepenbrock's heerlijke zangen, dezer dagen pas verschenen bij den zich buitengewoon voor onze toonkunstbeoefening verdienstelijk makenden uitgever A. Noske te Middelburg. — Van zoo'n spontane kracht als
Strauss' liederen – men denke aan zijn zinnenbenevelend Ständchen, aan zijn gisterenavond heerlijk door mevr. Lütkemann gezongen Wiegenlied, aan zijn Caecilia, aan zijn hemelsch Morgen, Rosenband en tutti quanti – zijn Diepenbrock's zangen niet, maar van fijne opvatting, van prachtige bewerking, van diepte van ziel getuigend en souvereine beheersching van de stof zijn ze alleszins, en door zulke eigenschappen doen ze voor den grootsten duitschen meester van den tegenwoordigen tijd niet onder. — En door mevr. de Haan, en door mevr. Lütkemann werden Diepenbrock's werken heerlijk vertolkt, we mogen ons gelukkig rekenen zoo'n eerste verklanking dadelijk juist zoo goed als volmaakt te hebben gehoord. Ze stellen – haast schreef ik – ongekende eischen aan een vertolking. Maar overwonnen werden alle moeilijkheden. Niet zoo geheel was dit het geval bij Winterweihe van Strauss, dat van den omvang eener stem, zelfs van een als die van mevr. de H. verbazend veel vergt, evenals van ademlengte. — Hierop wensch ik ook nog de aandacht te vestigen, op de text-‐keuze van Diepenbrock. Hij moge een schitterend voorbeeld zijn voor zoo heel velen die er maar op los componeeren. We moesten allen den tijd nu voor goed voorbij achten, waarin gezegd werd “Ce que ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante”. — Hoe heerlijk is het Sonnet van Van Deyssel bijv. niet, en ondanks de volkomenheid van uitdrukking toch verlangend naar een muzikale behandeling als die van Diepenbrock. Hoe juist en machtig treffend sloeg hij ook voor de onderdeelen zonder de gedachte van het grootsche geheel een oogenblik te storen den juisten toon aan! Dat schemeren van den lach, dat hooren van der “voeten treên” in 't klokgetik, het langzaam naderen, het aanvaren van den adem, het hooren in den wind, die langs de ruiten henen en door de schouwe klaagt der woorden, zoo vreeselijk teer en droef, dat alles voelen, beleven we zonder eenige moeite – gelukkig! — besteed aan nabootsing van wat ook op zich zelf. Neen het is en blijft nooit anders dan de ziel, het wezen der dingen die hij spreken laat, de weerkaatsing van zijn eigen ziel voor ons waarneembaar, te voelen makende. — In Diepenbrock's Clair de lune van Paul Verlaine kunnen we opmerken hoe ver onze landgenoot daarmee staat boven zijn franschen kunstbroeder Dubois, wiens compositie bij denzelfden text we een paar dagen geleden ook leerden kennen. De Nieuwe Courant (niet gesigneerd), 24 oktober 1905: De zangen van Diepenbrock (zoo pas bij Noske verschenen) troffen onmiddellijk. Ze zijn dan ook zoo sterk gekarakteriseerd, voor de harmonische behandeling zoo belangwekkend! — De componist stelt hooge eischen aan den hoorder; hiervan wordt hem geen verwijt gemaakt; hij heeft het recht de ernstige aandacht ten volle te vragen; eerst na zorgvuldige beschouwing zullen deze liederen hun schoonheid openbaren. Enkele ervan kunnen misschien den schijn van geforceerdheid niet ontgaan, door 'n te véél, 'n te druk moduleeren, 'n in klein bestek te grootsch willen dramatizeeren der dichterlijke woorden, maar tegenover een enkele bedenking staat zooveel meesterlijks in muzikale teekening, zooveel bezieling die diepe stemmingen wekken kan, dat we over de nieuwe gave van onzen grooten landgenoot ons verheugen mogen. — De hoogst zelfstandig behandelde pianopartij die de gemoedsbewegingen van den tekst verklankt, verdiept, zijn door Anton Tierie voorgedragen, zóó, dat juist aan het subtiel en innig karakter van het instrumentaal element volkomen recht is gedaan. — Hoe voelde Tierie bijv. dat heerlijk naspel van het sonnet Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen (woorden van L. van Deyssel). Trouwens ook de overige liederen en duetten heeft hij op loffelijke wijze begeleid. De Avondpost (niet gesigneerd), 24 oktober 1905: Beide zangeressen gaven ook in een reeks liederen haar talent ten beste, waarbij men niet kon zeggen, dat de een de andere overschaduwde. Beide zochten hare kracht in liederen van Diepenbrock en Rich. Strauss en van de alt kreeg men bovendien een lied van Schubert: An Silvia, waarin zij mijns
inziens het meest uitblonk. Tusschen Schubert en Rich. Strauss kwam Diepenbrock wat in de verdrukking. Zijn Sonnet: Kann ich im Busen heisse Wünsche tragen komt mij beter geslaagd voor dan het sonnet: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen. In dit laatste is de begeleiding te druk in verhouding tot het rustige karakter der woorden van Van Deyssel. Ook de lange naspelen verzwakken den indruk. Het Vaderland (W.), 24 oktober 1905: Ten slotte de liederen van Alphons Diepenbrock. Het werk van dezen componist, wiens Te Deum zeer mooi moet zijn, kon mij niet bekoren. Welk een labyrinth van toonsoorten, welk een toomlooze modulatorische verwarring, tot in de naspelen! Nergens klaarheid of rust. En dat was zoo'n jammer voor het mooie Sonnet van Alberdingk Thijm [= Lodewijk van Deyssel], hetwelk ik straks zal afschrijven. Bovendien was de stemming geheel verkeerd weergegeven. Dit fijne versje is veel te gepassioneerd behandeld, te lang uitgesponnen en van veel te bewegelijke begeleiding; het sonnet drukt teere weemoed uit, alles is etherisch en subtiel behandeld, dus behoorde de muziek daarin te volgen. Algemeen Handelsblad (v.M. [= S. van Milligen]), 29 oktober 1905: Mevrouw Oldenboom begon juist met haar liederen-‐voordrachten, nl. sonnet: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen en Clair de lune beide van Alph. Diepenbrock en Wiegenlied van Richard Strauss. Het eerste lied, op een gedicht van Van Deyssel, maakt veel indruk. De componist heeft aan deze heerlijke poëzie nog hooger stemming door zijn muziek weten te geven en mevrouw Oldenboom heeft met haar schoone stem ook een doorvoelde vertolking ervan geschonken, zoowel in de bewegelijke fragmenten als in het innig slot: Zoo vrees'lijk droef en teer, dat 'k u zie staan. Met bukkend hoofd om in mijn arm te weenen. — Daarop zong zij Clair de lune, gedicht van Paul Verlaine, dat ook op zoo schoone wijze vleugelen is aangebonden, en waarin de componist dadelijk in de klavier-‐partij door de bewegelijke figuren op de harmonieën fis kl.t. en B. gr.t. de stemming en kleur aangeeft. Wij kennen reeds verklankingen van Fransche componisten op dat gedicht (wij hoorden er o.a. eene in de vorige week), doch voorzeker staat Diepenbrock o.i. het dichtst bij den geest van den dichter. 27 okt 1906 Uitvoering van Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen, Clair de lune, Lied der Spinnerin en Canticum “O Jesu ego amo te” op het eerste Wolff-‐Verhey concert in de Nutszaal te Rotterdam door Aaltje Noordewier-‐Reddingius met pianobegeleiding van A.B.H. Verhey. Nieuwe Rotterdamsche Courant (Willem Landré), 28 oktober 1906: We nemen meteen de gelegenheid waar om nog eens te wijzen op de voornaamheid van de door Diepenbrock gecomponeerde e n bij Noske verschenen liederen. 't Is merkwaardig met welk 'n subtiliteit de begeleidingen dezer zangen gedacht en ontwikkeld zijn. Natuurlijk, een begeleiding wier doel alleen is de zangstem te ondersteunen, kan men van een modern toondichter bezwaarlijk verwachten; ook het instrumentale deel van Diepenbrock's liederen is van een bijzondere zelfstandigheid, van een zelfstandigheid die aan alle hardheden vreezende ooren, wel eens té groot zal lijken. Maar bij dieper indringen moet de logische voering der stemmen wel treffen en komt men tot de overtuiging dat deze begeleidingen, als wij ze zoo dan maar
noemen mogen, de gemoedsbewegingen van den tekst verklanken, ontwikkelen, verdiepen. Zoowel het Sonnet [= Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen] als Clair de Lune, Romance [= Lied der Spinnerin] en O Jesu ego amo te zijn rijke muziekstukken, voornaam van vinding en bewerking beide. Rotterdamsch Nieuwsblad ([H.W. de Ronde]), 1 november 1906: Mevrouw Noordewier Reddingius schonk aan dezen avond de verrukking van haar heerlijke stem en van haar door kuisch gevoel verinnigde voordracht. Zes liederen van Schubert waren 't, die zij zong, en vier van Diepenbrock; alle zangen van reine, door geen vulgaire sensaties vertroebelde stemmingen, zooals men ze het liefst hoort uit dezen mond, waarvan 't geluid alleen reeds verklarend werkt. En prachtig zong met haar mee het klavier onder de handen van Verhey, die van het ongeval, hem in den afgeloopen zomer overkomen, bleek hersteld tot vreugde zeker van het publiek. Vooral in de liederen van Diepenbrock, welke hun groote waarde als stemmingsstukken voor een belangrijk deel hebben gekregen door de “modern” illustreerende en de woordbedoeling verhevigende behandeling der klavierpartij trof de ook muzikaal volmaakt fijne afwerking van dit pianospel. Het Weekblad ([P.J. Blok]), 3 november 1906: Mevrouw Noordewier zong Schubert en Diepenbrock. Misschien lag het aan mij, maar vol genot door haar onbeschrijfelijk mooi geluid en de voordracht harer liederen, schonk zij mij eerst in Die Rose en de latere. Daarin legde zij al haar mooie, ontroerende kunnen, dat zijn hoogtepunt bereikte in Klärchens Lied, dat wel nooit met zulk een rijkdom van expressie, met zooveel innigheid zal zijn gezongen, treffend tot weenens toe. Hoe waarachtig groots ook haar zang in Diepenbrock's liederen, liederen van zuiver modernen bouw, met even interessante als hoofdzakelijke begeleidingen. Wel het mooiste het Sonnet [= Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen], wat lang de Romance: [= Lied der Spinnerin], maar van dieper ernst en vroom vertrouwen weer zoo voornaam zingend het O, Jesu, ego amo te. Het Leven (Anna Lambrechts-‐Vos), 2 november 1906: Op ditzelfde Wolf-‐Verhey concert zong mevrouw A. Noordewier-‐Reddingius. Het waren zes liederen van Schubert en vier van Diepenbrock die wij van haar hooren mochten. Wat zal ik u vertellen van het “hoe”. Daar zijn geen woorden voor, om dat te zeggen. Deze ontroerende reinheid maakt u tot een beter mensch. — Het is hier de plaats niet om Diepenbrock's liederen uitvoerig te bespreken, alleen dit: voor de komposities mijn warme bewondering. 5 jan 1909 Eerste uitvoering van Der Abend (RC 90) in Diligentia te 's-‐Gravenhage door Aaltje Noordewier-‐Reddingius en Julius Röntgen. Van Diepenbrock worden ook uitgevoerd Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen, Clair de lune en Lied der Spinnerin, voorts vier liederen van Hugo Wolf en vijf van Gustav Mahler. Het Vaderland ([Dr. J. de Jong]), 6 januari 1909: Diepenbrock vordert veel en gaat bijzondere wegen; niet overal kan men hem aanstonds volgen. Niet overal gevoel ik mij in sympathie met hem. Van Clair de lune (Verlaine) bewonder ik meer de kleur dan de gedachten; in het Lied der Spinnerin (Brentano) komt de muziek, hoe bekoorlijk ook van
klank, mij voor de stof niet eenvoudig genoeg voor; in Sonnet (K. Alberdingk Thijm) en in Der Abend (Brentano) mis ik eenheid van stemming. Is die poging tot schildering in couplet 4 van Der Abend niet wat kinderachtig? Mevr. Noordewier zong de twee eerste vooral schier volmaakt, echt poëtisch. De Nieuwe Courant (K.T. [= Karel Textor]), 6 januari 1909: Diepenbrock's composities getuigen van groot illustreer-‐vermogen, dat bij hem maar al te vaak de plaats der echte muzikale ingeving inneemt. Daar waar de intelligentie der bedoeling met inspiratie vereenigd optreedt, geeft hij prachtige kunst, bijv. in Der Abend en het lang uitgesponnen Lied der Spinnerin. Het sonnet [= Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen] en Clair de lune staan daarbij, ondanks mooie details door hun gezochtheid ten achter. De Avondpost (E.J.B.[ondam], 6 januari 1909: Van Diepenbrock's composities hebben mij Clair de lune (tekst van Verlaine) en Sonnet [= Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen] (van Van Deyssel) wel den besten indruk gegeven, 't eerste vooral om de mooi getroffen weergave van het fantastisch schoone in het gedicht uitgedrukt, het tweede door de mooi gevoelde stemming en de hartstochtelijk uitgedrukte gemoedsbeweging. […]. Een zwak punt in Diepenbrock's composities in 't algemeen lijkt mij zijn overdreven neiging tot detailleeren, ten koste van de eenheid en de groote lijnen van 't geheel. Deze neiging komt 't sterkst uit in Der Abend, waar de totaal-‐stemming geheel is opgeofferd aan de uitdrukking der details. De Residentiebode (S), 6 januari 1909: Twee merkwaardige talenten, onze Hollander Diepenbrock en de groote Duitscher Mahler, beiden hoog modern in hun uitingen en toch geheel op zich zelf staande. De uitingen van Diepenbrock's composities klonken mij vaak meer vreemd dan treffend. Niet altijd voldeden de op elkander volgende harmonieën der instrumentaal klanken ons schoonheidsgevoel, maar de gecompliceerde liedercomposities van dezen componist wijzen op groote oorspronkelijkheid van vinding, iets geheel op zich zelf staands. — De vocale eischen, die Diepenbrock stelt, zijn alles behalve gering waaraan slechts door uitverkoren vocalisten als Mevr. Noordewier bijv. kan worden voldaan. Ook de instrumentale eischen bieden lang geen gemakkelijk te vervullen taak, daar hier geen sprake is van begeleiding in den gewonen zin, doch van een saamgeweven muzikaal geheel, dat onmogelijk te scheiden is van de zangstem, waardoor noch het een, noch het ander, gesepareerd, eenige beteekenis zou hebben. Het moderne lied stelt dus uit een technisch oogpunt zeer hooge eischen zoowel voor den zanger (zangeres) als zijn (haar) partner. — Mevrouw Noordewier en haar voortreffelijke partner Julius Röntgen, gaven Dinsdagavond in deze moderne werken weer een schitterend bewijs van hun eminent kunnen. De liederen van Gustav Mahler bezorgden hun, evenals die van Diepenbrock (die in de zaal mede aanwezig was) een onverdeeld succes en verscheidene terugroepingen. Nieuwe Rotterdamsche Courant ([H.F. Völlmar]), 6 januari 1909: Mevrouw Noordewier bracht waardevolle composities van Wolf, een viertal liederen van Diepenbrock, die meer door intelligentie der intenties, dan door de muzikale inspiratie troffen, en vijf Mahlertjes, waarvan de originaliteit soms door een zweem naar het banale wordt geschaad.
4 nov 1909
Uitvoering van Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen, Clair de lune en Der Abend door Aaltje Noordewier-‐Reddingius en Marie Jannette Walen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Voorts worden liederen uitgevoerd van G.H.G. von Brucken Fock, Zweers en Mahler, pianowerken van Rachmaninov, Franck en Chopin.
Weekblad voor Muziek (H.N. [= Hugo Nolthenius]), 13 november 1909: Van Diepenbrock zijn sonnet: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen en Clair de lune uitgegeven en reeds meer gezongen, het zijn ware meesterwerken evenals Der Abend, dat nog manuscript is. Ook in dezen grootsch opgezetten zang zijn de zwaarste eischen gesteld. — Eenigszins bang vragen we, wie zal behalve Mevr. Noordewier zich ooit aan deze kunst durven wagen? En heel in 't algemeen – ik weet dat het genie zich niets zeggen laat, het moet zich uitleven – denk ik wel eens na een avond als deze: komen onze componisten niet wel wat gauw aan de grenzen, de onvermijdelijke, die ook aan verklanking van poëzie in korten gedrongen vorm, en ook door de begeleiding eener piano zijn gesteld? 12 feb 1912 Eerste uitvoering van Liebesklage (RC 95) door Ilona Durigo en Evert Cornelis in de Kleine Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam. Verder worden gezongen Clair de lune en Mandoline (RC 99) en liederen van Händel en Strauss. Aan dit concert werkt ook de violist Joszka Szigeti mee in werken van Tartini, Bach, Schubert-‐Wilhelmy en Wieniawsky. De liederen van Diepenbrock zijn aan het slot van het programma geplaatst. Algemeen Handelsblad (S.Z. [= W.N.F. Sibmacher Zijnen]), 13 februari 1912: De prachtig-‐donkere kleur der stem konden we al bij den aanvang in de droefheidsaria Ah mio cor van Händel genieten, maar het genot steeg bij de zangen van Richard Strauss en de Diepenbrock-‐liederen: van laatstgenoemden toondichter, behalve het reeds bekende en ook uitgegeven Clair de Lune, twee nieuwe (naar ik meen): “Ist alles stumm und leer” (Günderode) en Mandoline (Verlaine), elk in zijn eigen karakter producten van een zeer fijnen geest, na eenmaal aanhooren moeilijk overeenkomstig hun waarde te omschrijven. Günderode's klacht reeds om het eenzaam leed, dat “Wonne und Pein” tevens is, vraagt herlezing eer men tot de juiste waardeering der zeer zuiver in rhythme en toonval gedeclameerde muziek met haar subtiele, niet eenvoudige, verrassende modulaties komen kan. Het gedichtje van Verlaine sprak meer onmiddellijk overtuigend van Diepenbrock's kunst: meesterstukje van muzikale teekening. De Tijd (v.d.M. [= Matthijs Vermeulen]), 13 februari 1912: We blijven het betreuren, dat Durigo zich niet liever wendt tot den genialen Hugo Wolf, met wien hare natuur en muzikaliteit verwant moet zijn. Welken roem kon zij behalen als zij hare magnifieke stem aanwendde tot diens propaganda. We zullen haar dan niet verwijten, dat zij Diepenbrocks liederen als locale compositie beschouwt. — Ja, gelukkig drie liederen van Diepenbrock, “Ist alles stumm und leer” poëzie door Günderode, Clair de lune en Mandoline van Verlaine. Hoewel we 't Duitsche bewonderen als een meesterwerk van declamatie en melodie, zijn ons de twee anderen nader van stijl en emotie, want de Clair de lune weerkaatst zeer diep en klaar in de muziek, Diepenbrocks kunst en sentiment in haar hoogste innigheid. Mandoline is
een humoristische uitval, op een Don Juan-‐motief van Mozart, eene burleske, welke de zangeres veel bijval bracht. Waarom bisseerde zij de serenade niet, inplaats van Traum durch die Dämmerung (Strauss) als toegift te schenken? Hoeveel schooner lijkt ons Clair de Lune! Qui fait rêver les oiseaux sous les arbres, Et sansgloter d'extase les jets d'eau, Les grands jets d'eau sveltes parmi les marbres? Doch we zijn Durigo natuurlijk zeer dankbaar, dat zij Diepenbrock even herdacht heeft, de rest moge ons dan minder spijten en we hopen dat de kunstenares terugkeert; het was toch een mooie avond, waartoe we ten laatste nog rekenen de buitengewone begeleiding van Evert Cornelis, die vele beroepspianisten overtreft. Durigo gaf hem bij 't einde te recht zijn deel in 't enthousiasme, dat rijklijk daverde. Nieuwe Rotterdamsche Courant [S.A.M. Bottenheim], 13 februari 1912: Hoe is het te waardeeren, zooals mevrouw Durigo voor Diepenbrock's kunst als een onvermoeide kampioen optreedt! Immers Diepenbrock's werken stellen bijna altoos hooge voordrachtseischen willen zij den aandachtigen hoorder schoonheidsontroering geven. Mevrouw Durigo is daarin wel geslaagd, al hadden wij in het eerste lied van Diepenbrock, “Ist Alles stumm und leer”, van sterken weemoed doortrokken, een nog kleurrijker wedergave verwacht. De beide Fransche gezangen daarentegen Clair de lune en Mandoline op gedichten van Verlaine, gelukten uitnemend en konden mede door de subtiele gevoelige begeleiding alleszins bekoren. Theater-‐gids, (A.d.V.[?]), februari 1912: Het minst bevielen mij Diepenbrock's liederen, doch dat was niet de schuld van de zangeres maar eerder van den componist, die bij gedichten van Paul Verlaine loodzware muziek heeft geschreven. Diepenbrock begint de muze te behandelen als eene eerwaardige, goed doorvoede kloosterabdis. Durigo deed haar best die figuur muziekaal uit te beelden, maar slaagde er niet in, omdat de compositie m.i. in flagrante contradictie is met den tekst. Weldadig deed dan ook haar bisnummer, een lied van Strauss aan, na dat zwaarwichtig Diepenbrock's-‐gedoe. Caecilia (v.M. [= S. van Milligen]), maart 1912: Het grootste succes had de zangeres met de liederen van Strauss, doch ook de zangen van Diepenbrock (Clair de lune, “Ist alles stumm und leer” en Mandoline, waarvan de laatste twee – naar ik meen – nieuw zijn, maakten indruk. [...] Het eerste der twee nieuwe is het meest interessant, d.w.z. diepst van inhoud, doch Mandoline, zoo aantrekkelijk van uitdrukking, geeft een schoone tegenstelling. — Evert Cornelis was weer een voortreffelijke begeleider. 13 feb 1912 Uitvoering van Liebesklage, Clair de lune en Mandoline door Ilona Durigo en Evert Cornelis in de Nutszaal te Rotterdam. Het programma is identiek aan dat van 12 februari in Amsterdam.
Nieuwe Rotterdamsche Courant ([Willem Landré]), 14 februari 1912: Het zingen van Mevrouw Durigo heeft heerlijke indrukken achtergelaten. Men bewondert bij haar niet alleen het prachtige, echt levenswarme geluid, doch, en méer nog, de diepe uitdrukking welke zij te geven weet. Met fijnen artistieken zin weet zij 's componisten bedoelingen na te speuren, iedere stemmingsnuance tot haar recht te doen komen. Zooals in de prachtige, uiterst subtiel geteekende liederen van Diepenbrock en ook in de heerlijke zangen van Strauss. 17 feb 1912 Uitvoering van Liebesklage, Clair de lune en Mandoline in Diligentia te 's-‐Gravenhage door Ilona Durigo en Evert Cornelis. (Hetzelfde programma als dat van 12 februari te Amsterdam.) Het Vaderland (A.d.W.[al]), 18 februari 1912: Behalve dat de ware aard [van mevr. Durigo] in het eerste der Brahms' liederen zoo onvergelijkelijk schoon uitkwam, deed hij dat niet minder in het eerste der drie liederen van Diepenbrock. — Dit was getiteld: “Ist alles stumm und leer” (gedicht van C. Van Günderode). Sterk Mahleriaansch heeft Diepenbrock de stemming van dit zinrijke gedicht in het klavier en in de zelfstandig daar boven bloeiende zangstem uitgedrukt. Muziek als deze, waarin men de vereenzaamde, de sterk innerlijk levende natuur van den dichter-‐componist, zijn meesterhand in declamatie en techniek onmiddellijk gevoelt, zou ik zeker nog eens moeten hooren om er veel van te beweren. Meer te beweren dan dat dit lied een sterke impressie op mij maakte. Bij intuïtie gevoelde ik wel, kunst van groote, diepzinnige beteekenis te hebben gehoord, maar om er met warmte in volle overtuiging over te kunnen schrijven, daarvoor is een geconcentreerdheid van stemming noodig, die mij toevallig niet eigen was, op het betrekkelijk korte moment van aanhooren. Men kan zich die stemming ook maar niet ten allen tijde oproepen, vooral niet na drie zulke stukjes virtuosen-‐muziek. Zoo beteekent het allicht ook niet veel, dat het mij voorkwam, dat Debussy de twee gedichten van Verlaine: Clair de Lune en Mandoline in phantastischer kleur-‐ en lijnenspel heeft belicht. Dat Diepenbrock, omdat hij sterk willend, zoo machtig veel kan, ook deze Fransche moderne kunst wel zeer dicht in hun broosheid en grilligheid weet te benaderen, maar dat zijn diepste eigenheid meer verwant is aan de nachtpoëzie van Hölderlin en Novalis. — Mevr. Durigo was, zooals ik reeds zeide, in deze Diepenbrock-‐liederen, voornamelijk in het eerste, een voordraagster, een vertolkster in den vollen zin van dit woord, zooals de componist zich die moet wenschen. De Nieuwe Courant (H.R. [= Herman Rutters]), 18 februari 1912: Ilona Durigo is voor het Haagsch publiek geen onbekende: reeds tweemaal is ze met het Concertgebouw-‐orkest als solist hier opgetreden. Maar eerst gisteravond heeft de Hongaarsche zangeres het innige wezen van haar kunst ten volle geopenbaard. We willen eerlijk erkennen, dat haar zang en voordracht ons tot nog toe niet bijzonder hadden geïmponeerd; dat ze ons niet kon overtuigen van het zuiver-‐gevoelde, ware van haar uiting. Met even groote oprechtheid verklaren we thans echter, dat Ilona Durigo ons gisteravond buitengewoon heeft geëmotioneerd: nu weten we heel zeker, dat ze een hoogstaande kunstenares is. Deze openbaring kan niet onverklaarbaar zijn voor ieder, die het intensieve verschil weet tusschen een groote en een kleine concertzaal. De kunst van Ilona Durigo is zuivere, opperste intimiteit; ze draagt een karakter, welks hooge waarde alleen in de intieme omgeving eener
kleine zaal tot haar recht komt; daar alleen kan ze verstaan en begrepen worden. Wat deze zangeres geeft is te subtiel, te fijn, te teer voor een ruimte van groote dimensies – en dat ging in een groote zaal als die van het Gebouw bijna geheel verloren. En daarom verheugt het ons des te meer, Ilona Durigo te hebben leeren kennen zooals ze werkelijk is: muzikaal zeer begaafd, een kunstenares van een zeer diep en fijn gevoelsleven, vol temperament, beheerscht door een voorname intuïtie voor het schoone. Nu hoorden we ook, welk een voortreffelijke zangeres zij is: hoe superieur weet zij haar omvangrijk, prachtig-‐ontwikkeld, donkergetint mezzo-‐sopraan-‐geluid te verlevendigen tot zuiver-‐verklankte gemoedsbeweging. Alleen het hooge medium klinkt nog wat vlak, maar overigens: welk een mooie toonvorming, welk een “ausgilbige” klankweelde, heerlijk afgerond en vol sentiment tot in alle nuances. Dat is nu eens diepbewogen en souverein beheerschte geluidsexpressie! Maar ook de voordracht, de dictie toont onmiskenbaar de hoogontwikkelde kunstenares; wat zij ook zong: Schumann, Brahms, Strauss of Diepenbrock – het waren alle wonder-‐teere, fijn-‐intieme dingen, die zij ons vertelde en waarmee ze ons onvergetelijk genot schonk. Hoe wist zij met fijnen smaak Brahms' Immer leiser voor te dragen, vol weemoed en hartstocht, maar toch zóó beheerscht, dat de grens van het zuiver sentiment niet werd overschreden! En zoo zouden we van ieder lied iets kunnen noemen, dat ons bijzonder heeft getroffen; bovendien had de zangeres een prachtige keus getroffen, wat te meer voor haar artistiek gevoel pleit. Releveeren we hier echter alleen de met sublieme intimiteit van expressie en gevoel gezongen Strauss-‐liederen Heimkehr en Freundliche Vision, de hartstochtelijke stijging in Winterliebe, en de onuitsprekelijke mysterieuze stemmingsweergave in de liederen van Diepenhrock. Jammer alleen, dat de zangeres de uitspraak van het Fransch niet zoo mooi beheerscht als die der Duitsche taal. De Hofstad 24 februari 1912: Doch ook de weergave der Diepenbrock'sche composities maakte den indruk van bijzondere gaafheid. “Ist alles stumm und leer” schijnt mij met Strauss verwantschap te hebben, Clair de lune en Mandoline de geest van Debussy nader te staan. Het persoonlijke van den voornamen en hoog-‐dichterlijken componist Diepenbrock wil ik hiermee alweer allerminst ontkennen. Maar ik zou meer liederen van den belangrijksten Nederlander willen hooren, dan ik, dank zij de ijver waarmee onze zangeressen liedjes van Catharine van Rennes zingen, tot nog toe gelegenheid had. — Diepenbrock's liederen hadden veel succes en noopten tot een toegift die ik niet gehoord heb. Mevrouw Durigo werd bij haar zang ondersteund door de gevoelige en fijn-‐muzikale begeleiding van den heer Evert Cornelis. 16 nov 1913 In het weekblad De Amsterdammer wijdt Matthijs Vermeulen een beschouwing aan de uitgave van Diepenbrocks liederen. De tekst luidt: “Je sais l'art d'évoquer les minutes heureuses” kan Diepenbrock zeggen met Baudelaire. Doch waarmee te beginnen, als men, naar aanleiding van enkele recente uitgaven (A.A. Noske te Middelburg) een overzicht wil geven van eene verzameling meesterwerken, welke allengs en ongemerkt (al te ongemerkt) is aangegroeid? Ik heb geene herinneringen omdat bijna geen der liederen in 't openbaar werd gezongen, ik doorblader den bundel en velen verrukken me, ik wil de laatste niet kiezen wijl de anderen te onbekend en vergeten bleven, ik blader weer langzaam, lees luisterend en voorzichtig, ik houd stil bij een lied van Perk: Zij sluimert. — Ach, deze allerzachtste intonaties, geheimzinnige en schuwe wisselingen van het moderne majeur en het verlangende antieke phrygisch; welk een bedachtzame hartstochtelijke cadans in deze overgang, zwijgzaam jegens den slaap! Wat wordt dit sonnet,
waarin ik nooit den transuniverseelen toon hoorde van het bedwelmende natuurleven, welken Diepenbrock om de verzen weeft, en stil rustig, met dat teedere, schuchtere insinuante eener langdurige vervoering, welke den meester schijnt vergezeld te hebben? Dit lied lijkt me ten minste geene impressie van 'n oogenblik, het timbre klinkt daarvoor te wijd, te symphonisch, het gevoel te ver reikend in evocaties, welke de diepzinnigheid van Perks gedicht vermenigvuldigen. — Het is melodisch van den aanvang tot het einde; het pure geluid der poëzie ruischt diep na in de golvende accoorden, de vele donker schemerende drie-‐klanken, welke de woud-‐rust schaduwen over het gezang der eerste strophe: eene fluisterende incantatie naar de melodie welke opgloort in het tweede quatrijn: ... en zij lacht als togen Er droomen door heur ziel... waar het eigenaardige geluk zingt, dat immer groeit en stijgt tot den meest verheerlijkten weemoed, een groetende aanbidding, een afscheid, alsof in dat bosch een God sluimert, die door “Geen lied van 't woud...” te wekken is. — Die gloed mag men gelijk stellen met de schoonste bladzijden der muziek van alle tijden en ik betwijfel of die lyriek, welke in haar wezen de hoogste extase en de hoogste innigheid omvat wel ooit geschreven is, zoo gepassioneerd in hare sereniteit, zoo volmaakt van vorm en gedragen van lijn. — Er zijn nu veertien liederen gedrukt, maar hoevelen bleven manuscript? Het zou me echter spijten als deze aanteekening eene opsomming werd, zonder 't accent der bewondering. Men voelt reeds eene lichte ontroering denkend aan Baudelaire-‐verzen als Recueillement en hoe zou ik dus moeten schrijven over de huiverende rythmen, waarmee hier de nacht aanzijgt en ons omwikkelen met de befloerste stemming van het gedicht. Er zijn uren, dat zulk vers ons sterker treft en vlugger aanspreekt, Diepenbrock schept ons die uren en stemt de ziel tot dat meeklinkend instrument door de betooveringsmacht van zulke voorspelen. Dan valt de stem in met het vers, en ook de onuitgesproken droomen, welke de dichter verzweeg, rijzen op over de wijdten der melodie. — Debussy heeft Recueillement eveneens gecomponeerd. Zijn uitgangspunt is een gesourdineerd hoornthema: “Tu réclamais le soir...”; bij Diepenbrock een paar doffe bastonen en uit de hoogte kristallen bevingen: een laatste lichtval die geleidelijk smelt in de duisternis: “Entends, ma-‐chère, entends la douce nuit qui marche.” Beide componisten staan evendicht bij het vers en beider verklanking is even mooi als zoodanig. Maar Debussy's introductie illustreert de eerste regels, Diepenbrock geeft onmiddelijk de kern van het gedicht; zijne inleiding schijnt me psychologischer, dramatischer en meer levend. — Men zou nog andere vergelijkingen kunnen maken. Debussy, Wolf, Diepenbrock, sluiten als liederen-‐componisten aan bij Richard Wagner. Hunne begeleidingen vertolken het mysterieuse tweede plan van de poëzie. Debussy, hoe suggestief ook omlijnend, bleef in zijne Baudelaire-‐liederen steken bij den stijl en het individualisme van Tristan, in zijne andere, hoe bekoorlijk ook, bij het episodische en het pittoreske; Wolf schreef zijne begeleidingen meer rationalistisch en als noodzakelijk steunpunt dan inductief; Diepenbrock vond harmonischer verhoudingen. Een accompagnement is voor hem de spiritueele afglans der dingen geworden, ontvlammend uit het gedicht, hij gaat uit van de stem, die meestal als een cantus firmus breed-‐zingend reciteert over de zwevingen der symphonie, de stem, die het uitwendige leven schijnt te verklanken, de illustratie het inwendige, voor zoover men beide scheiden kan. De eene herschept het vers als realiteit, de andere als visionnaire projectie. — Slechts Mahler heeft eene dergelijke groote conceptie even volmaakt verwezenlijkt, doch met dit verschil, dat Mahler zich bijna doorloopend gehouden heeft aan eene serie van teksten, dat Diepenbrock contacten vond met de geheele wereld-‐literatuur. Daarmee valt waarschijnlijk de onbeperkte veelzijdigheid van stijl te verklaren, welke opvalt, als men de liederen achtereenvolgens naslaat. Verlaine is zelfs anders bewerkt dan Baudelaire. Verlaine, een hedendaagsche François Villon, zwerver en troubadour: Écoutez la chanson bien douce met een quasi-‐geïmproviseerd geestig-‐klagend melopee Clair de lune in gelijke stemming; doch wat ironischer, en uitklinkend in diviene,
onuitsprekelijke poëzie. Baudelaire geconcentreerder, even pijnlijker, een beetje vermoeider dan Verlaine; maar beiden rekene men tot dezelfde orde. Een andere harmoniek echter, een ander rythme, andere melodie andere evocaties ontmoet men bij de teksten van Goethe, Brentano, Novalis en wederom eene geheel verschillende psyche ontbloeit aan de teksten van Perk, van Eeden en van Deyssel. Is het ongehoord objectiveeringsvermogen of magische intuïtie, welke dit resultaat geeft? — Men kan den heer A.A. Noske gelukwenschen met deze uitgave, welke ons zelfs stemmen moet tot eene geheel bijzondere waardeering. Afgezien van mevr. Noordewier-‐Reddingius en de Haan-‐Manifarges, onvergetelijken, die deze gelukkige minuten gaarne opriepen en dit meesterlijk verstonden, vindt men niemand onder onze landgenooten, die zich door deze muziek geboeid wilde achten. De tenor-‐ liederen zijn het meest verwaarloosd omdat geen tenorzanger zich interesseert voor intieme kunst, omdat we geen tenoren meer hebben of omdat tenoren, verwenden! niet tot de helderziendsten behooren. Wie zal 't in zijn hoofd krijgen om Urlus, als Urlus er zelf niet aan denkt, te roepen voor een concert van Diepenbrock-‐liederen? Mag men van Kempen het initiatief toedroomen van zulk een ongemakkelijke phantasmagorie: een avond, gewijd aan deze schoonheid? Zonder Noordewiers vereering ware het sonnet van Perk Zij sluimert, geschreven voor tenor en dateerend van 1900, nog niet éénmaal gezongen. Zulke bladzijden moest men eeren, men zou ze ook eeren, geloof ik, in elk ander land dan het onze, maar de zangers klampen zich te gaarne vast aan den populairen sleur, waarvoor ieder partij kiest. In zijn enthousiasme voor de Nederlandsche muziek heeft de heer Noske dit niet gemerkt en daarom zal ik deze zeer gelukkige dwaling een buitengewoon beminnelijke, artistieke, illuministische uitgevers-‐excentriciteit heeten, felicissimus error, en haar altijd roemen. 1 apr 1917 Uitvoering van Clair de lune door Margherita Bevignani met begeleiding van mej. H. van Dijk in de zaal van Duwaer en Naessens te Amsterdam. Voorts aria's van Bellini, Rossini en Delibes, liederen van Debussy en Moussorgsky. De Telegraaf (Matthijs Vermeulen), 2 april 1917: Het was duidelijk, dat 't Fransch niet de moedertaal is van deze prima-‐donna der Italiaansche Opera. Maar dat daargelaten, Bellini en Rossini waren altijd charmant van deze nachtegaal, en nu zelfs Diepenbrock, Debussy en Moussorgsky charmant waren onder de stem van dezen buitengewonen vogel, waarom zouden wij deze ster niet onze serenade brengen en haar ons mot le plus doux wijden? [...] In Diepenbrock's Clair de lune, Debussy's Aquarelle en Moussorgsky's sublieme Sérénade legde zij zooveel techniek, naïeve overgave en melodische streelingen, welke hier geheel nieuw zijn, dat men de virtuoze, ondanks begeleiding en uitspraak, gaarne de hulde wil brengen, waarop haar vogelen-‐stem recht heeft. Algemeen Handelsblad (Ks [= Mr H.W.J.M. Keuls]), 2 april 1917: Zij begon na de pauze met Diepenbrock's Clair de lune, een der mooiste liederen van den componist om de contemplatieve stemming, om de delicaatheid der melodie en de sonoor-‐ruischende begeleiding. — Ik geloof dat Diepenbrock tevreden kan zijn met een interpretatie, waarin stemming en visie instinctief bleken begrepen en gevoeld en elke muzikale schakeering bekoorde. [...] Signorina Bevignani werd begeleid door mej. van Dijk, een leerling van haar; deze jonge dame deed erg haar best, heeft ook geen slechten aanslag, maar dat zij in het klavierspel dilettante is, was al te zeer merkbaar. Ik hoop dat de zangeres weldra met Evert Cornelis aan den vleugel Diepenbrock, Debussy en Moussorgsky zal zingen.