Een soeverein gebied - Gedichten Gedichten Daniël Lichteveld
Vivre, c’est souffrir un peu; et être content. Simone de Beauvoir … de nacht waarin hij gewoon was te verdwijnen. Hans Faverey
De auteur van de dichtbundel ‘Een soeverein gebied – Gedichten’ heeft gekozen voor een pseudoniem: Daniël Lichteveld. Dit tekent de situatie van menigeen (in feite: velen) met een verwantschapsvraag: een legitieme beduchtheid om het hoogstpersoonlijk verhaal, dikwijls nog een vermoeden, onder eigen naam kenbaar te maken aan de buitenwereld — tot uiting te brengen in onze dagelijkse werkelijkheid. Een pseudoniem schermt immers af, soms ook naar je familie. Daarin hebben taboe en taboewerking, gecompliceerde maatschappelijke (voor)oordelen, familiegeheimen en verborgenheden, zoals die van een verzwegen vader, hun invloed en historische zeggenschap: ‘Overtuigingen, veelal voortkomend uit allerlei overleveringen, bepalen in hoge mate ons cultuurbeeld’ (John Rawls, ‘Een theorie van rechtvaardigheid’). “Van jongsaf aan kent Daniël het gevoel dat hij een onbedoeld kind is van zijn moeder en een passant. Zijn vader wist dat, had het er moeilijk mee maar erkende hem ten volle. Zijn ouders beschouwden hem als hun eigen kind en voedden hem zo op. Ze besloten over zijn afkomst te zwijgen. Toch ving hij allerlei
terloopse opmerkingen op. Die bevestigden een onderhuids vermoeden dat meer en meer zijn eigen zekerheid werd. Op haar sterfbed vertelde zijn moeder hem de ware toedracht over haar en de passant. Voor hem een erkenning, voor haar een bevrijding. Echter, enige jaren later gaf een dna-onderzoek aan dat hij een natuurlijke zoon van vader Lichteveld is en daarmee ook een volle broer van zijn broers en zussen. Dat betekende nogal wat. Sindsdien gebeurt er nogal wat in de triade ‘vader – moeder – de passant’. Ook beseft Daniël meer en meer dat zijn ouders nooit geweten hebben dat hij hun bloedeigen kind is. De bundel ‘Een soeverein gebied’ is een levensschets en tevens een getuigenis van hoe hij als zoon van vader Lichteveld zich ook een onbedoeld kind van zijn moeder en de passant blijft voelen; en weet welke invloed dat op zijn leven had en houdt. Maar vooral, wat het is om een zoon van zijn moeder en twee vaders te zijn. Zeker, vanaf dat moment is haar leven er ten diepste door getekend. Zijn vader deelde dat gevoel maar zweeg erover. Voor hem was Daniël zijn eigen zoon, een Lichteveld. Maar hij weet wel beter; alleen al door hoe zijn vader soms naar hem keek; daar dan van schrok. De ander, de passant, kent hij uit versprekingen en suggesties, door wat zijn moeder hem vertelde; en een nagelaten foto. Daniël lijkt op zijn moeder maar beseft dat zij hem meer dan dat gaf. Wat hij van beiden meekreeg, is wat zijn moeder en de passant in ware passie verbond, een korte tijd; maar ook nog lang daarna.” Uit: Over verwantschapsvragen, 2009
Alinea 1
Zomaar Juist daardoor Een soeverein gebied Niet in de tekst En steeds Hoe het er was Een onvervulbaar verlangen Het water blauw Een figurant van taal
Zomaar
Vroeg in de morgen zitten twee kauwtjes op een gegroefde eikentak; in de dunne vrieswind kijken ze soms dezelfde kant uit of keuvelen wat: … het winterlandschap al meer dan een week onder een stevig pak sneeuw, de akkers één groot laken, het weiland hier onder ons doortrokken van hazensporen … Intussen is het daglicht transparant wit, breekbaar bijna. In deze onbekommerdheid maak ik een wandeling waarin een lang bezwaard gevoel maar blijft — ondanks de hartdoorgrondende stilte.
Juist daardoor Uit de losse pols trek ik een curve tussen twee punten, vergelijkbaar met de golven boven een strakke waterlijn; zoals een pas geworpen lam veulen, gnoejong of dat van een muskusos op de benen komt, in zijn rondtollende wereld naar evenwicht zoekt, een eigen cadans vindt, vanuit zijn vastgelegde genen groepsdier wordt, in een strakke rangorde stapt met codes en gewoonten;
zoals het morgenlicht deel gaat nemen aan weer een nieuwe dag in plaats van blijven schuilen achter het eindeloos firmament; of een onvervreemdbaar woord dat in een volzin inbreekt, juist daardoor in alle openheid vertelt over wat zich naar vermoeden ophoudt onder taal - daar leeft, het soms even uitlicht boven wat zo zeker klinkt maar slechts vaagtaal blijkt, verwelkend in een oude, eigen leegte.
Een soeverein gebied
Stukje bij beetje breng ik het in kaart, vind hier m’n weg, bewandel vlaktes, volg de lichtval tussen het gebladerte; zie toch, die wassende maan met sterren rondom, donkerte er tussen in - onvergetelijk: overnachten in een boomstronkkuil of het hoge zomergras — luwte ook; de jaren keren achterwaarts. Vogelzang van ooit galmt na, honden van verweg slaan aan om het onraad in hun buurt — tja, toen;
wat zich voordeed als van mensen zijn gestalten in de nevel - nu; en nog steeds rijst daar uit op: haar luwtestem, die geur, het wiegen, ik in soezel aan haar schouder, om ons heen gezinsgeluiden. Vraag blijft of te schetsen valt hoe dit mijn bestaansgrond werd waar ik weinig weet van had maar gewoon in ademhaal, vaak uit wakker schrik - hoe wat niet benoembaar voortleeft zegbaar wordt in daagse taal.
Niet in de tekst Zojuist begon het te regenen langzaamaan harder en harder, een stortbui nu met windstoten tussendoor; de striemen op de ruiten laten flink van zich horen. Het voert nergens op terug, is geen kwestie van verveling maar houdt me bezig: hoe en wanneer het begon ontging me — immers: ineens was er de regen. Ik keek op uit mijn boek, hoorde en zag wat niet thuishoorde in de tekst of zomaar een plek zocht; ongevraagd - even niet lezend werden de reeksen aan woorden bij mij weggehaald, het verhaal tot dan toe boog niet mee maakte geen u-bocht naar wat zich buiten mij aan het afspelen is, het geeft gewoonweg geen krimp; laat me alleen met de regen die slagregen werd; het boek wat doelloos op schoot.
En steeds Het is me wat, een levendige zomer, vooral vanuit verlegenheid dat ik er middenin sta en zoele regens ken; daaronder winter, verkleumde woorden en anderen die vragen stellen over wat hindert of onvatbaar is, een blik, gedoemd tot zwijgen dat buigzaam en vertrouwd doen worden; ik woon in steden van gesprek, huur daar een ruime kamer maar leef — bezijden wat gebeurt dicht bij een heide met twee vennen. Het open land, de wind en vogels, mijn kelderramen op een kier en ik reikhalzend onderweg naar een voorgoed in mijn woestijnen; soms schrijf ik over een oase, de sterrenlucht en vergezichten, alleenheid die zich niet benoemen laat; de teksten aarden niet, blijven voorlopig en kleinzeggend, missen waar hun oorsprong ligt; immers, het is er zomaar: hoe een ergens ademhaalt waar tijd en zicht bestaan bij gratie van zichzelf.
Hoe het er was
Nog bijna nacht: wat rek in de tijd, er schuift iets tussen — even — dat zich een eigen plek verwerft. Zomaar, niet een geur, schaduw, tegenslag, geenszins het verlorene of wat gerangschikt bijblijft als pijnlijk, tevergeefs; het doet geen moeite, kijkt niet naar een zeedrift om, heeft niets van radeloosheid, ontwijkt me anders dan verwacht, wijst ter plekke niemand af, herbergt met mededogen wie zich weldoordacht verdronk.
Nogmaals: het is er — even, ergens, zomaar — en nu ik dit nog eens belijn: of ook ik afwezig was, terzijde bleef, geen bedding gaf; niets eromheen verheft een stem, talmt, is open noch verschoven, vrijwel blind en los van hinder — maakt geen ingebeelde reizen. Hooguit in taal of daaromtrent is er een ooit gegrond vermoeden: het zelden van een luwte, een vederlicht moment dat toeval blijkt, een zwaluwzwenk; zich omzet in: nu even niets.
Een onvervulbaar verlangen
Daarginds: hoe in een stapelwolk — al uren op dezelfde plaats — dit hoge middaglicht een thuisgekomen wit wordt, niemand tot last, zacht, kwetsbaar; met alles ook van een winters berglandschap, ongerept, te mooi bijna, want zo kil, onbegaanbaar, ijzig stil; ver er rondom een strakblauwe, soms granieten lucht; en een ultieme zekerheid: het waagstuk van de taal die in allerlei gedaanten tot zegging kwam, weergaf wat onvervulbaar is of daar voor doorgaat; ik desondanks niet aflaat een spiegeling te vangen — er zomaar mogen zijn.
Immers, ik ben er onbedoeld, loop daar niet van weg, ontrafel wat verzwegen werd, ontkend — en zet me voluit in voor waar het om begonnen is: een stapelwolk die in beweging komt, zich langzaamaan ontstapelt of het om laag na laag na lagen gaat; en — loskomt van de impact dat wat beweerd wordt mij bepaalt; zeg maar, leven in goede verhoudingen, een landschap lezen, rivieren volgen, in storm, bij kou op trektocht gaan. Soms, tijdens onbevangen nachten glimlacht een leeggewaaide lucht: Wat is het blauw dan zonder licht? Een onvervulbaar verlangen — het aanhoudend serene besef: een ijdele vlucht in dit gedicht.
Het water blauw
Soms heeft de herfst iets van een zomer, een bries door oeverriet of lichtval op weids water; een paar momenten maar — en onnaspeurlijk dan vervluchtigt in en rondom mij een numineus gevoel dat is dat in een ijle morgenmist de kreek mystificeert tot soeverein gebied, een plaats waar alles in besloten ligt; een numineus besef dat raakt aan wat in me aanwezig blijft, zich ophield in mijn vroegste zelf waar taal nog niet voorhanden is, in beelden denkt, impressies geeft, pas achteraf de zegging vindt in: zomers, zoel, ik mag er zijn — en opgaat in wat niemand kent
er is het water blauw (dat verte geeft) bij gratie van het zwijgzaam licht: soms heeft een levenslange herfst iets van zo’n ingevoegd moment.
Er zijn ervaringen en/of belevingen die ter plekke, op een gegeven moment of in een bepaalde periode zin geven aan het bestaan. Ze verwijzen niet naar iets anders, vragen niet om geloof of ongeloof maar zijn er gewoon: moments of being. Zoiets als de Verlichting in het Zenboeddhisme, de Aanschouwing in de Mystiek. Om het unieke ervan zegbaar te maken, vond Rudolf Otto, theoloog, er in 1917 een woord voor: numineus – dat wat onuitsprekelijk is, maar daadwerkelijk gebeurt, zich onvoorzien aan ons voordoet, ons kan overkomen tijdens contemplatie, een (stille) depressie, in extase of in flow, als je je goed, prettig, vervreemd of ontredderd voelt; en ook bij rouwverwerking of – wat heel dikwijls het geval is: zomaar – op een onbewaakt moment. Zie: ‘Het Numineuze’, Tjeu van den Berk, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2005.
Een figurant van taal
Nergens ligt de stilte zo lang zo breed en diep als in een eeuwenoud beukenbos; het raakt aan vergetelheid die zich avond na avond in nevelsluiers hult; aan geur van mos bij windstil weer, het uur van sagen en uitzien naar de nacht; aan, aan — onverminderd verder gaan, jaren: gedichten, verhalen maken, opnieuw ter hand nemen, omkeren in de volgorde van hun ontstaan, laten stuiteren op een ondergrond van taal — dan weer geschrokken weggedaan, een handvol metaforen die al eeuwen hebben afgedaan.
Ja, zo lijkt het, als ik uitkijk over korenvelden van bovenaf een afgedichte vuilstortplaats met hier en daar aanplant van meidoorn kruidvlier lijsterbes; en ginds schapen op percelen die, veroordeeld tot elkaar, de ruwe najaarsdagen in weer en wind vergrazen, grazen zonder besef waarvan; want wat zich voordoet als natuur is een geordend spel van erfelijkheid, mutanten; de mens — een figurant van taal: vrijwel niemand durft het aan op bestaansgrond te gaan wonen, neemt een taalbepaalde plek voor lief, zwijgt erover, past zich aan, raakt afwezig, dommelt in; en dat dan ook nergens om.
Alinea 2
'40 Het Loiredal Sinds jaar en dag Toch weer Nog even en de zon komt door
'40
Zo eenvoudig ligt het: een krachtige kastanje naast een romaanse kapel in een oudhollands landschap met sinds kort een industrieterrein; het kerkhof, onderhouden, opnieuw bevolkt met doden vanaf ‘40 (de vermaledijde tijd dat beschaving ondergronds ging), nu een oorlogsmonument; ’40, mijn conceptiejaar waarover een taboe regeert, een aangepast verhaal de ronde doet, mijn leven mythe werd; totdat de jaren zich gaan roeren, zeggen wat geweten werd, zich ook louterend ontdoen van historisch schone schijn; ik desondanks bloedeigen blijk.
Het Loiredal
De rivier links of rechts — er is in deze fietstocht van een dag of tien geen verdwalen bij, zelfs niet bij mistroostig weer; alle tijd om zorgen van me af te zetten en bij ontstentenis ervan de koelte van een valwind over mijn gezicht te voelen gaan; of iets zich van me vrijmaakt, steevast mijn hand loslaat, niet opvallend of verlegen zeker geen terloops gebaar, neen: het heeft zich uitvergroot hoe verdichtsels overwoekeren wat verzwegen dient te blijven; daarom blijf ik moeder trouw in haar angsten, schaamte, sterven.
Het landschap valt uiteen, vervlakt, heuvels en kastelen lossen op — ik zit weer bij je in de keuken: je bent een en al oog voor de pannen op het vuur en je neuriet wat; ik zag zonder het te weten dat jij veel om mij niet zegt, zelfs voorgoed de wijk zou nemen; wat jou daar toen van weerhield. ‘Ga maar even buitenspelen, een frisse neus doet je vast goed. Je vader komt zo thuis, misschien had hij het niet — vandaag; ik roep je als het bedtijd is.’ Het Loiredal, geen opgelegdheid, geen vervlechting rondom jou; ik blijf je doodeenvoudig trouw in je angsten, schaamte, spijt, je sterven als bekentenis — jij, bevrijd.
Sinds jaar en dag
Zij gaf mij het leven dat al te lang onderwaarts gebleven is, er ademde — een verhaal dat gebeurd is; zover het reikt hoeft nu niets meer dan luwte tot de dood een mooi glas witte wijn gekoeld, met gratie neergezet stokbrood en camembert erbij angstdromen slaan toch toe en veel van in en rond het huis kalft zienderogen af, oud vocht zet zich in geuren vast vergeten gaat een leven mee neemt onderhuids alleen maar toe ontdoet wat hielp als argument van rede klank en samenhang. Er rusten handen in mijn schoot de zon buigt van het zuiden af; een kind zwaait, van opzij.
Tot nu toe bleef het onder me wat uit zichzelf slechts zwijgt en schaamte kent sinds jaar en dag; een land van goed noch kwaad — verwijderd door een zee — een soeverein gebied dat wolken voorjaar stormen brengt en tussentijds de schipper roept die alles van getijden weet want straks het onbedoelde kind in mij dat onderdak bij feiten zocht, dat ver van thuis hier wachten bleef, weer vindt — niet, niet door wie het werd of deed alsof (wat werkelijkheid zoal vermag) maar mij alsnog terugverlangt; en vraagt zijn metgezel te zijn. Er rusten handen in mijn schoot de zon schuift naar het westen op; het avondlicht komt vrij.
Toch weer
Goten lopen over bliksem en het aardedonker — bassend trekt de donder weg de straten zijn ontvolkt nergens vogels meer — het raadsel van dit uur uitsnede in de tijd een open plek in deze dag stilte van een overkant die nog even wachten durft tot roeken weer roepen vervreemding vervluchtigt mussen overdadig tjilpen; er gaan weer deuren open honden blaffen luider — of daar reden toe zou zijn een moeder aan het keukenraam ziet een opgeklaarde lucht, haar baby, zijn andermans kind, nu slapend op de arm.
Nog even en de zon komt door Het waren de avondwolken, dacht ik lange tijd, en evenzeer de beide vaders die zich daarin lieten zien; één verhaallijn maar sinds kort loopt van alles uit de pas: zinnen die zichzelf verspreken, tegenspraak in lichaamstaal, daarbij de blik die anders kijkt; momenten als van sterren die uit zichzelf tevoorschijn komen aan een donkerwordend firmament — een getuigenis, god weet waarvan: het zijn de avondwolken en evenzeer de beide vaders niet. Het is wat mij gebleven is, er zo anders uit ging zien: de een die mij verwekt, een passant van horen zeggen — mannen, aan elkaar gewaagd, een vrouw, verscheurd in passie, trouw en liefde; ik voel de koelte van de morgen, wat dat doet in heel mijn lijf mijn gebaren, oogopslag; het is: nog even en de zon komt door, een almaar, stil verwachten kind van twee vaders te kunnen zijn.
Alinea 3
Sneeuw van hier En vraag naar jou Waar wij ook zijn Niet wat er staat
Sneeuw van hier
1 Dat het uitgerekend nu plaats gaat vinden: eerst slagregens, grotesk op oude zinken daken het klinkt nerveus dan de lucht die leigrijs volloopt want het sneeuwen begint doorgaans anders komt zonder noodzaak windvrij aangedreven dikwijls bij schemerlicht; als het weidse spreiden over is ga ik het landschap zien — voorbij de horizon waar wit op luchtkastelen verdwaalde stuifsneeuw lijkt, ben ik vannacht gebleven — adem vrijuit in, nog dieper uit.
2 Het dient zich aan, zachter dan geroezemoes — sneeuw voor dagen het komt er van boven de lege velden: een dichtgelopen lucht het legt zich neer, overal; eerst een aarzelend begin dan een vlot verteld verhaal straks vanuit zichzelf bevrijd, nu vloksgewijs en eindeloos herhaald; het wordt tot in de verre omtrek weelderig wit, alom wit.
3 Het sneeuwt gewoon, het houdt maar aan dat het vandaag de dag nog almaar door blijft gaan: het sneeuwt onthutsend mooi ik sta er midden in iets bezijden oude paden mijn handen uitgestrekt naar duizendvoudig vallend veelvoud — hoor hoe een reeds verlate trein de lange railreis doet; of er geen einder is die ooit bemeten werd.
4 Dit wit — het enig wonder van beperkte duur de dooi zet in een steeneik raakt vervuld van brekend licht de akkers worden akkers weer ze kennen van vroeger die ruime inzaaizwaai de boer in blauw maar leggen zich gelaten neer bij krachtige machinerie de voren zijn intussen bedreven dicht geëgd.
5 Aan zee is het vandaag een mooie dag geworden — onwennig niettemin de golven vingen op hun beurt en om en om elkaar daar op — en weer omlaag er even tussenin en hoog omhoog dan dieper neer de branding in langszij — dwars door de passionele vloed; en dat van eeuwen her het sneeuwde ook als vorig jaar aan zee het duin en hier rond februari maart; het is maar wat het zegt.
En vraag naar jou
Een sneeuwlandschap — het dichtend wit — verlost ons tijdenlang van scherpe kou; wie zegt ons desondanks het onbekommerd morgenblauw, de glinstering van water; en straks — alsnog: wat zingt en baltst, in struiken nestenbouw, zo’n veelbelopen zomerpad, een nacht op het balkon met jou; de herfst en lange regens. Wie legt — want durft dat aan — op onze laatste woorden een zachtheid van bekommernis: de ochtenddauw.
De vroege sneeuw rondom en ginds een nachtverlichte stad — een ander vergezicht. Dat deze sneeuw zoveel nuances kent of toedekt, dag na dag, als een vervreemd gebaar. Ik ga nu maar terug en vraag naar jou, je jeugd herleeft; het heeft geen zin, roep jij: de jaren bleven taal, seizoenen loochening, te jong nog voor elkaar. Vannacht is er (jij ging, bleef weg) een langzaam sterven neergedaald op huizen, dorpen, in je tuin — jouw eigen wit, ontdaan van tijd.
Waar wij ook zijn
Waar wij ook zijn Om de zoveel tijd is er zo’n winterdag dat de tintelende kou om een fietstocht vraagt; we trekken door dorpen landerijen van vergezicht naar vergezicht drinken met rode konen warme chocolademelk hebben het over school de ruzies wat nog dwarszit of geheim blijft; dan de volle erwtensoep de afwas met elkaar een uurtje mens-erger-je-niet welterusten; ik een boek.
Om de zoveel tijd keer ik terug naar de huizen waarin jullie stemmen klinken; heel de buurt ademt als toen de postbode rond hetzelfde uur de bomen zijn ouder geworden voortuinen danig herschikt er spelen kinderen diefje-met-verlos en brommers worden opgevoerd later op deze avond raakt alles uitgestorven gaan er lichten in de kamers aan knik ik onze woning een goede nacht toe.
Om de zoveel tijd loop ik langs zee tot aan de haven de branding aan mijn rechterzij wacht daar bij verweerde aanlegsteigers — het wachten dat me eigen werd — en ga weer landinwaarts een dwaling tussen meeuwen zwevend en zwenkend naar steden, lege pleinen; en die schreeuwendstille roep. Dan hoor ik jou, mijn zoon, geef je een thuis — waar wij ook zijn.
Niet wat er staat
In de wachtkamer zit een ziek ogend kind dicht tegen de moeder aan; de bladzijde die zij omslaat bladert het terug en vraagt wat zij zojuist gelezen heeft. Wanneer de moeder het vertelt, zwijg ik en vraag — als toen — niet door, kijk enkel uit het raam: er drijven wolken langs. Mijn vroege ongeloof: het woord dat bergen zand verzetten kon maar op een houten bodem stiet. De dokter roept hun naam; ik lees wat zij gelezen heeft: de moeder zei niet wat er staat. Zo ongeveer ging jij ook weg maar wat dat inhoudt, liet jij mij. Wat rest me: Tu me manque? Jij — er haakt een vleermuis aan.
Alinea 4
Sinds tijden Wit Fata Morgana Vier dagen en een broer Aanhoudend Dit opengewaaid landschap Zomaar, zeg je Buitenaards
Sinds tijden
Voor mijn broers en zussen Aan de overzijde van het plein — een linde in het midden — staat een straatmuzikant een hand dicht boven de ogen te turen naar de klokkentoren die, hoorde hij, al jaren niet meer slaat of zich herhaalt bij halve en hele uren. Ook deze zomer zet het lindeblad bij bijna windstil weer elk zuchtje om in een sur place die sterft dan weg, leidt nergens toe.
De overzijde van het plein — een linde in het midden — geeft bij tanend middaglicht zijn huizenlange schaduw af; lavendelstruiken geuren, gezoem van bijen, kinderzang — ze houden het gemis veraf dat met me meetrekt, ouder wordt. Ook nu, na zoveel jaar, echoot uit mijn vroege jeugd een traag rondgaand geluid dat nauwgezet de tijd benoemde, losliet — stierf.
Wit
Wat wit kan blijven laat het wit er is al grijs en groen en paars genoeg wat wit kan blijven laat het ondoordringbaar zijn als felle zonneschijn in scherpe spiegelscherven of op het water dat weerkaatst — wat zeer doet aan de ogen laat het onverstoorbaar wit en grijs en groen en paars.
Fata Morgana Waarom toch zou je een steen in deze woestijn achteloos kiezen — er, vermoeid als je bent, zomaar op gaan zitten als je weinig, te weinig van schorpioenen weet, zelfs hun manier van lopen en staartbewegingen niet kent, hun gelaagdheden tot zelfbehoud onderschat, eraan voorbijgaat, voor altijd onervaren blijft. Niets dat ons overkomt of waartoe wij ooit besluiten vindt enkel plaats als feit;
ook straks niet, in het moment dat het zinderende landschap met nergens een oase mij — reeds ver van hier, ik ben op sterven voorbereid — voor altijd tot zich neemt: dan nergens om een zwerfsteen zijn, zelfs aan die schorpioen schuilplek en koelte geven; er daagt bij mij: daar wacht hij op — ik overzie het landschap haal diep adem en ga voort.
Vier dagen en een broer
1 Het alledaagse groen van struiken en gedachten over wat er niet toe doet; een schrille, onverhoedse kreet de buizerd jaagt, gewas gedijt, de boer gaat koeien melken; zicht op de horizon neemt af, vervaagt, de schemering wordt bleker; kamperfoelie — avondgeuren gras, gemaaid in fraaie banen; en intense vogelzang; een oud, verzomerd bos dat donker wordt van nacht; en jij vertelt verhalen; sterrenbeelden bij volle maan, jij raakt hun namen kwijt — en jij je dan gewonnen geeft.
2 Jij en ik, broers, een en al oog voor elkaar — en alles tussen ons — kijken in een leunstoel vrijuit om ons heen; de zomer houdt zich in; populieren aan de vaart — we weten bij benadering wanneer het grote ruisen aanvangt, ons in beslag neemt en dat het binnen oorbereik wegsterft als onvoltooide tijd — jij ziet het aan, wend je niet af hoewel het laagstaand licht je oogopslag verblindt, je onderuit laat gaan; elk woord, gebaar verwaait, je wiegt je weg, bent er niet meer.
3 Voor de vuist weg beloof jij jezelf
ergens zonder te weten waartoe: sierlijke go go danseressen langs een omgeleide marathon een oud maar glooiend adembenemend landschap met vervaarlijk korte bochten vogelnesten, windbestendig in dit druk bezochte oeverriet wat slimme leugens en pleidooien om onverhoedse daden te ontgaan oevers — en huizen aan een vaart waar diep geladen schepen almaar méér deining vragen een sneeuwuil in het pand dat jaren al op instorten staat, op bevrijdend instorten staat totdat de dag afhaakt, voorgoed, en jij ook niets meer roept; het regent — zelfs in overvloed.
4
Jij bent een vlieg die rondvliegt, vliegt van felle kleuren geuren houdt vaak ook in volle vaart aan huizenruiten ketst soms uitgevloerd en fiks verduizeld een onderwaartse duikel maakt gods ruim bemeten leegte in nog meer naar binnen slaat dan jij je ooit bewust was, werd. Jij bent een vlieg die rondvliegt, vliegt. Zo vraag je nu: zie naar mij om, ik vlieg hier in het volle niets — want jij alleen doet er nog toe. Die weken zoek ik jou veel op; we drinken wat, lezen de krant; jij kijkt van elders, hoort me aan. En dan: jij was een vlieg die rondvloog, vloog: we zitten aan de waterkant, de lucht strakblauw; en volop zon. Jij vraagt me hoe het met me gaat.
Aanhoudend
Er blaft een hond. Of ergens een huis in lichterlaaie staat. Op zeven tellen ver kondigt zich een onweer aan. De was gaat van de lijn. De lucht vanaf de horizon is grauw, hangt zwaar, donkert de velden, kerken. Wat is het toch dat dit aan jou doet denken, aan hoe je vlucht en liegt? Intussen regent het maar schijnt de zon volop: kermis in de hel — Koeien aan de sloot, de kop omlaag, dicht bijeen. En het onthutst gevoel dat jij met speels gemak mij verraden kon; het onweer houdt lang aan.
Dit opengewaaid landschap
Het alledaags moment — dat wat ons bezighoudt, gebeurt of gaat — drijft mee onder de tijd zoals wolken hun schaduwspel daar diep beneden volgen, glijdend over beken, dorpen, vergezichten binnen en buiten de seizoenen en dit opengewaaid landschap waarin ieder van ons wandelt en wacht of ons leven ooit weer samenvalt.
Zomaar, zeg je
Er ligt sinds dagen rust en lichtheid over de winterklare velden; bomen zonder blad en in mijzelf momenten — buiten de tijd om. En toch, het heeft er ook iets van dat het gebeuren mag, aanwezig is, zoals wanneer ik aan je denk en jij me belt — zomaar, zeg je. Wij hebben het dan losjes over wat in ons voorbijkomt, nog niet wetend of vermoedend waar het ons ooit brengen zal of van weerhouden.
Buitenaards Soms werken verfstreken als vershoudfolie, niet minder niet meer, zonder houdbaarheidsdatum opdat wat in een schilderij en binnen een vaste omlijsting wordt vastgelegd, een eigen leven leiden gaat, over stugge schoonheid en nachtenlange angsten zich uit, mediteert, duidt, ontregelt of bevestigt eindeloos verdwaalt in logica, oorzaak en gevolg in metaforen terzijde laat of zich opheft in tegenspraak, buitenwaarts onze wereld scherp in ogenschouw neemt, iets, steeds weer, in beweging zet dat zich toevoegt en durft zijn. Hier aan je graf, weet ik hoe wars je was van taal; vraag me af hoe jij dan ooit je dood op doek ontlopen zou.
Alinea 5
Een daad Vast wel Het paard Vanzelfsprekend
Een daad
Verhuizen is immers niet een lang bewoonde plek achterlaten — je neemt waar je je thuis voelde mee in je handbagage: de zondagochtenden, een geur van populierenblad en lichtval in de gang, je ruime boekenwand, de eethoek en het zonnescherm dat naar keuze schaduw gaf. Verhuizen is de plek van straks toevoegen aan wat later blijkt — je tekent waar je wonen gaat uit op het leeggehaald behang:
het uitzicht op de bomen, een hal met pas geverfde deuren, de trap, een brede vensterbank, de schouw, een houten bank voor in de tuin die rijkelijk verwilderd is. Verhuizen is een daad — een stugge avondwandeling, winterklare velden overzien, besluiten niet terug te gaan: een uilenroep, een vrachtvliegtuig waarna de tintelkoude stilte; en waar je dan op wachten kunt — de leegte die ik achterlaat haalt in, loopt mee, blijft bij mij in de buurt.
Vast wel
Het is niet om wanhopig van te worden, nog steeds niet; daarvoor zijn dagen te leeg en nachten te lang en jij jij. Zolang ik weet dat eb en vloed één horizon hebben
ga ik ervan uit dat ook de tijd een rustplek vindt — zich daarin nestelt Tenslotte rest een droom van ooit ervan. Jaren later is het nog zichtbaar: ons pad, zelfbelopen, viervoetsbreed.
Het paard
Het paard aan het touw — soms beweegt het de staart zet het daartoe even aan, of staat het alleen maar te staan verzet het bijna een been, of is het, blijft het wat het is laat het het hangen, of hangt het al, het hoofd.
Vanzelfsprekend
Het is aan niemand om te zeggen wat plaatsvond of zich voltrok, bijna; gebeurtenissen hebben een eigen verhaal: het morgenlicht dat verder reikt dan waar deze dag iets van vindt of zich over uitspreekt, er bewust van is, het zag. … een reiger aan de slootkant, stapelwolken en de roep van een buizerdjong; dit alles om het nu, nu vooral bij kijken en luisteren te houden, fietsend … Tegen het eind van de middag komen rond het binnenmeer veronderstellingen en uitspraken samen;
leggen zich vast op het watervlak en worden vanzelfsprekend een overtuiging; hoor maar hoe de kleine karekiet in het oeverriet dat beweert, zonder enige hapering. Maar, een bries van waar dan ook heft die absoluutheid op: er is zoveel meer — jij — dan wat voor altijd in een diepblauwe spiegeling zogezegd en vastgelegd leek te zijn. Jij bent meer dan metaforen in een bovenwinds gedicht, je schort de dagen op tot in je diepste ademhaling en bepaalt waar het om gaat: of het leven in dit rivierenlandschap doorwaadbaar is.
Alinea 6
Het balspel (1) Het balspel (2) En even gaan verzitten Chrysanten en een schietgebed Dat ene, durende moment Tekens van een taal Het schaakspel Onvoorzien
Het balspel (1)
Langszij tijdstilstand blijft de bal vanwaar dan ook en sinds wanneer — boven zijn handen, in het spel; de mededingers op hun plaats gezet. Een onbevangen ruimte. Vaag maar luchtlicht gaat de anekdote rond, afgehekt, noch links of rechts, onder zomerrijk gebladerte. Beeld Rousseau (1844—1910) Het balspel, in: Die Naiven der Welt
Het balspel (2)
Langszij tijdstilstand blijft de bal vanwaar dan ook en sinds wanneer — boven zijn handen, in het spel; de mededingers op hun plaats gezet. Een onbevangen ruimte. Vaag maar luchtlicht gaat de anekdote rond, afgehekt, noch links of rechts, onder zomerrijk gebladerte. Ik kijk en kijk, van achter langs; mijn ogen worden lenig, groen. Steevast hoor ik jou, je lach; flarden van gesprek, met leegte ook; dagen die we, zo het kon, hernemen zouden, vasthouden, omarmen desnoods. Vader, ik zeg je dit gedicht, besloten in herinnering dat jij ons beider spel te spelen wist; ik het je liet. Dit nu herzie. De dagen halen terug —
En even gaan verzitten
Ook vanavond zit ik op mijn bankje voor het huis onder een groen gestreepte luifel, kijk uit over weilanden tot aan een langgerekte bosrand; een lucht met stapelwolken, valend grijs. Zoals gisteren, de week ervoor, de avonden die zullen volgen. Een kop koffie in beide handen, de warmte ervan, die volle geur. En dan is er een vader die verzwegen werd, ook ergens buiten woont, een bankje voor zijn huis heeft staan; van tijd tot tijd luistert naar hondgeblaf, snelweggeluid; en even gaat verzitten, ook deze avond, rond dit uur. Oleanders, de geur ervan, of van koffie, de kop in beide handen.
Chrysanten en een schietgebed
1 Op jouw wijze zet jij chrysanten in een vaas een aantal dichtbij bloei de rest in knop het lange pad van knop naar bloei of zomaar onderweg chrysanten uit het veld bijeen geplukt uit lange strakke banen, je arm hermetisch vol het groen, het effen groen rondom de fraaie kleuren maar overwegend rood de vaas dof aardebruin — gevonden op een tocht door hoog ruig rotsgebied; en jou ooit toevertrouwd, je keek er naar en zweeg.
2 Jij bad zo vaak een schietgebed wanneer het jou — op jouw moment — te machtig werd of neuriet van ontreddering ook nu weer in mijn hoofd de dagen zijn beheerst te doen zo even nog zelfs speels en vrij verbaasd en heerlijk ruim de vogels doen hun best het landschap zomers groen en stapelwolken lichtomkant het bad loopt vol met schuim tot aan de rand. Soms wordt het me te veel — moeder, ik ken geen schietgebed.
Dat ene, durende moment
Meeuwen hoog boven zee — onderbuiks gespiegeld tussen statige stapelwolken, van bovenaf hun alter ego op het grijsgroen watervlak; je zou denken: een herinnering die al vroeg sleets wordt, rafelt en langzaamaan achterop raakt, vervaagt uit zichzelf verliest contact met waar het om ging, vervreemdt van de gebeurtenis; — maar niets daarvan: hoe hoger of verweg de vogel, even precies de weerspiegeling; en wat te zeggen van het moment dat in hoe het licht dempt de dingen een vage dan voller, donkerder schaduw krijgen, als een wachten buiten de tijd;
als wachten dat buiten de tijd gemis werd: besef van diepte, van onbegrensdheid krijgt, zilt van geur en smaak wordt, schaduwen hun eigen plaats in een glans van lichtheid geeft totdat ze — langgerekt — vervagen binnen de schemering maar voor altijd afgetekend staan in dat ene, durende moment — haar sterven; de zee, de golven in een estafettetocht die naar alle kusten voeren, in de branding een aanloop nemen en dan ontredderd raken; golfslag (de magie ervan) komt vanuit een weersbepaalde horizon — met nu een toegevoegd geluid: het eeuwig timbre van haar stem.
Tekens van een taal
Misschien ben ik voorbestemd voor de woestijn, heb ik een leven te gaan van oase naar oase met slechts een deken ter overnachting; het eeuwig oude landschap dat elke dag ervan getuigt ligt open voor mijn vragen — maar een antwoord, ja of tegenspraak bestaan hier niet; de zinderingen houden aan zolang het zonlicht heerst, begoochelingen schept, een strakke uitgestrektheid die verte en nabijheid kent; en stilte — de ontreddering ervan, ook kracht.
Veel sporen leiden naar de plaats waar om een weinig water elk leven wordt gewaagd en soms de moed van verder gaan massief de pas afsnijdt; de scherpgerande rotsen ravijnen en skeletten zijn tekens van een taal die niet bestaande wegen gaat en aan de tijd ontstijgt (het sterven eenzaam maakt) terwijl de avond valt, ik nog een slaapplek zoek; toch ben jij in mijn buurt — blijf jij mij bovenal: de passant in mijn woestijnen.
Het schaakspel
Jij denkt de zet, kijkt mij niet aan, je ademhaling blijft bedaard. Ik wacht en loop de stelling langs: de linkerflank staat ruim, te zwak. Je hand ter plekke bij dat veld gaat richting koningspel. Veel denktijd reikt een uitweg aan, voorkomt schaakmat, voor nu. We kijken naar het bord en zien de stukkenstelling uitvergroot. Jij knikt, ook ik; we staan dan op; zo is het goed; jij pakt de krant. Het spel is over, want bekend wat straks de afloop ons zou doen. Toen ik je pienter ventje was, was het vooral de opening. Nu is het schaakspel levensgroot: steeds dreigt er vadermoord.
Onvoorzien
Jarenlang heb ik je gezocht en verweg je graf gevonden, een verkommerd graf met slechts je naam; of jij in de tijd niet — even slechts — hebt bestaan maar je wachten op mij nog altijd voortduurt. ~ Ik heb je graf geschoond, een kiezel op de steen gelegd. Een oude vrouw kwam langs en knikte, licht verbaasd. Het was daarmee of iets plaats gevonden heeft, er is, zal zijn. Het wachten transformeert; maar wat dat geeft, heeft nog geen taal.
Alinea 7
Deelgenoot aan Besef tussen woorden Het staart ons aan Het hooglied
Deelgenoot aan
D de woekering van onkruid op een lang vergeten graf een moeder die haar spastisch kind tot bloedens toe mishandelt het esdoornblad dat geen besef heeft waardoor de zomer zolang duurt eentonig vliegtuiggeluid in het holst van de nacht dit koekoeksjong dat instinctief nestgenoten over de rand stoot het kerkgelui op zondagmorgen
een schaafwond op mijn knie die in een kleine week geneest uitroeiing waarbij de vraag rijst of hier sprake van genocide is het kind dat in de spiegel op zichzelf niet uitgekeken raakt de zekerheid der dingen van rupsen in verpopping taalfouten in wat zij schrijft over wat haar toen werd aangedaan.
Besef tussen woorden
Er is een stilte van alle tijden, lichter dan een zomerbries, een streling over je huid, de vleugelslag van uilen; een stilte die niet van zich horen laat, geluid een schaduw geeft, een eigen luwte vraagt, met hoofdduidingen gebaart, vooral, zonder te weten hoe, geruchten zo beladen maakt. Stilte — de geur ervan — in een zoele schemering, het vers gemaaide gras op maandagmorgen vroeg; daarna de woorden pas.
Alles — zelfs wat erbuiten valt — wordt steevast aangeraakt, zoals het zitten op een duin, urenlang mijmeren dichtbij zee, lang genoeg om te merken hoe lenig stil de stilte is; daarin geven meeuwen aan waar op thermiek te zweven valt, dat eb en vloed en dood getij een andersoortig ritme kennen en dat ook deze uren uit meer dan momenten bestaan. Stilte — de klank ervan — ligt in de traagheid van wolken, in besef tussen woorden; in hoe tijdens winterkou stilte de sterren twinkelen doet.
Het staart ons aan
Wat je vergeet gaat elders, spoelt aan buiten het geheugen, nog net heelhuids gebleven — maar zo zonder bestemming; je stem van tijd tot tijd onvast, niet vluchtig: hoe sneeuw valt, door allerlei gedachten dwarrelt, zomaar een tijdlus maakt, de horizon in cirkels vangt (van ieder snijpunt uit bezien), daarin gedachteloos gaat zitten; jij zegt een naam die naar iets staart, verlegen lacht, soms bijna snikt en zich herhaalt: jij zet je schrap; een naam die veel van klanken weet, de oude voordeur openzet, de tuin inkijkt, uit wandelen gaat, sindsdien niet meer terug kan gaan — in traag besef daarvan; en wat een moeite dat dan vraagt.
Het hooglied
Deze kinderen zetten zich in hun oudleren kooistoeltjes als schelpdieren vast, wenden zich af van het kleurlichte glas—in—loodraam. Geluiden van buiten veroorzaken reeksen aan spasmen en hun ogen — ogen van smaragd — knipperen gejaagd, uiteengespeeld; ze slaken schrijnend schrille kreten krimpen schichtig ineen. Tegen de avond zakken ze moe van heel deze dag terug in een onbegrensd peinzen van toen en nu en straks — opgekruld in hun smalle bedjes. Zij worden dag in dag uit zorgzaam verschoond, gevoed, bijtend op een houten lepel. Hun grommen doet dan zachter aan, of het ergens in hen aan mij raakt — ten lange leste, even.
Alinea 8
Stadswandeling Het lijdzaam licht Hernemend landschap De ophaalbrug En toch Wat overvalt Een thuis in jou
Stadswandeling
Dorpen er omheen, nieuwbouw her en der tussen de wijken er dicht tegenaan, daarbovenuit een oude stad uit XIV. Het toen in nu met tussentijdse momenten, over en weer met het heden in de tijd terug; restauraties dankzij data uit verzegelde archieven en de vele open plekken, ingevuld op goed gevoel. Zo is het er weer, het straatbeeld, de tijdgeest, grote namen en wat plaatsvond. Ik leun er dicht tegen aan en zie haar leven, hier: decennia; in renovatie.
Het lijdzaam licht
Bij daglicht zie je kleur en vorm van al wat is; ook schaduw, in precisie afgetekend. Hoe kan het dat ik dan zoveel, soms bijna alles, lichter opvat in weerwil van wat er gebeurt: het misbaar van een nurkse vriend, een kind verkracht en omgebracht, de huichel over celibaat, grafstenen stukgetrapt, beklad; of mijn ogen dieper sluit voor wat vergeefsheid leek te zijn: het is er zomaar weer, die sfeer en toon van treurigheid; maar ook hoe moeder menig keer mijn rode koude knuistjes onder haar beide oksels nam — en ik, nog altijd aangedaan, er zo vervuld van raak.
Hernemend landschap
Gemis — noem het voorlopig een goedmoedig wezen dat na een winterslaap opnieuw tot leven komt zich wakker schudt, rondkijkt vier benen in beweging zet om straks ver mee te lopen de dalen door, de flanken af maar nu de licht ontdooide aarde schraapt, snuft aan blad van vorig jaar — in dode hoeken, dicht opeen — gaapt tot achter in de keel en uit de diepte van het lijf een helse kreet uitstoot
die duurt, weerkaatst, breekt, ontregeld raakt, wegsterft, opgaat in een groter niets — het landschap leger laat zich steeds maar weer, ook onverhoeds, als ritueel in me herhaalt; en zinkt dan weg in winterslaap.
De ophaalbrug
De morgen zet zich op een ondertoon van herfstig bruin vast in grijzige contouren in vlagen wind geven vogels mee de wolken gaan gestaag takken komen vrij steken als staken uit een strakke beukenstam; de stadswal oogt oudgroen van mos en stervend varen, de schimmelgeur ervan; er loopt een man een vrouw de ophaalbrug blijft dicht de slotgracht onbesproken voor een passant een kind dat onbedoeld zijn naam te dragen kreeg.
De tijd tot in vandaag heeft niets aan schaamte ingeboet: ik leef ten diepste afgewend; en wat dat met me doet is niet navrant, geen willekeur maar optelsom: vergetelheid, een land met namen, ga op in schoonheid van de morgengloed, kijk vooroordelen, spot recht in de ogen, neem een besmuikte glimlach liefst voor lief. Mijn spiegeling wordt in een bries vertekend, ook door de speling van het licht en zachte middagregen: zo ben ik ingevoegd in hun verband, zo leek het goed.
En toch
Het riet in de winter wordt doorzichtiger en breekbaar schraal — anders van toon nu een vriesdunne wind er doorheen trekt of regen en hagel er onverbiddelijk op neerslaan urenlang; en toch, moeder, zoekt hier een waterhoen een plekje voor de nacht.
Wat overvalt
Ooit houdt het slapen op, de dromen en hun angst; en wat ontkend wordt in of door of langs zichzelf gaat achterwaarts een leegte in, mezelf te veel je draait je niet meer naar me toe, zucht niet meer; intussen koelt tussen de lakens een lichaam af, naast me, onder handbereik > je ademt als vanouds en ik kom bij en neurie wat.
Een thuis in jou
Vanmorgen vroeg ontwaakte ik. Het frêle licht verbaasde mij om wat er in tot zegging komt: het is een droom van werkelijkheid, met vogelzang rondom; je ademhaling diep maar licht; de ernst waarmee jij slaapt, ook nu weer naar mij toegewend; je haren speels in je gezicht — ik kijk en kijk en kijk naar jou, doe soms mijn ogen even dicht, zie ons dan samen, zij aan zij.
Al jaren kén ik je, althans dat zeg jij over mij. Vanaf de dag dat jij er bent voel ik me open, goed bij jou; vrees voor verlating (uit mijn jeugd) verstilde — sinds die tijd; jij knikte toen ik zeggen kon: mijn heimwee vindt een thuis in jou. Jij bent een droom van werkelijkheid die alles milder, lichter maakt; jij hebt wat stokt in mij bevrijd; en gaf mijn niemandsland een naam. Vanmorgen ook: jij slaapt — — jij bent.
Alinea 9
Dood noch leven De nacht aan stenen Haar luwtestem Een kwestie van wachten Dat moment
Dood noch leven
1 Een hellegang op het netvlies, de woestijn zindert, een zwiepend korstmospalet op oude muren, vervallen — van geen wijken wetend, staalblauw de lucht nergens de krampen in het nachtenlang kwaken uit vijvers, het ontoereikende ervan valig stil rondom, slechts stap voor stap staccatoschuren over steenslag, rotsformaties de staande hitte op plekken ruw zand mijn eigen bloedklop de greep van droogte op mijn keel, gaan onverminderd gaan;
2 groezelige heuvelflanken — een stoffig grijze geur, de uren overdag kennen geen verschil in tijd, blijven zonder onderscheid wie in gedachten een eigen weg zoekt verdwaalt voorgoed vindt een labyrint van angsten, omzien heeft geen zin schreeuwen heft zich op echoot niet, valt stil het is dit, dood noch leven, aan alle taal vooraf, het zwarte gat zonder het onvatbaar niets als tijdelijk houvast; uit zichzelf ontstaan: eerder in het landschap opgegaan dan elke scheppingsdaad;
3 want die het landschap leest, aanvoelt, komt aan, vindt intussen (onvoorzien) bestaansgrond staat erop, leeft buiten elke orde om, weet en laat het toe: dit is het — dood noch leven waarna de nacht, nacht na nacht een uitgezaaide sterrenkoepel — bevreemdend open ademhalen dat iets suizends heeft en houdt. Het is geen anoniem gebied dat toelaat, tegenhoudt opveert, omziet, tekens geeft; zonder reden, recht of vraag zindert het, koelt het af — is; roept niets op noch overdenkt, zwijgt in monologen, doet sterven desondanks.
De nacht aan stenen
Of het een eigen mal heeft die uur na uur bijgevijld wordt, de schemering zet in: schaduwen in volle lengte langs een populierenpad, koeien grazen nog, onaangedaan, geluiden die deze dag aanzien gaven (een kloosterdeur bedachtzaam toe, duiven koeren, onze ruzie bijgelegd, een dode uitgeluid) nemen af, geuren met grandeur spreken als de vroegste taal in reizen van herkenning, een vlucht terug naar wat voorgoed onteigend leek te zijn;
en het zacht, ooit verwacht moment dat de stenen in het landschap (ook huizen, dorpen, kerken, flatgebouwen, wat me bezighoudt, ontloopt, vervult of in goed vertrouwen bij mij schuilt, ons gebeurt of onbesproken blijft) zich langzaamaan verhullen, opgaan in de volte van het donker, hun wegen vinden, elkaar begroeten, urenlang enkel nacht hoeven zijn. Want dromen, verbeelding of illusies maken wat alle gronden mist of onverzoenbaar lijkt, weer vrij: een soeverein gebied waarin ik als bij nacht verdwijn.
Haar luwtestem
Er zijn dagen, vooral momenten daarin, die me bijblijven, uitstijgen boven wat er plaatsvindt: vroeg in de morgen zitten twee kauwtjes op een gegroefde eikentak; in de dunne vrieswind kijken ze soms dezelfde kant uit of keuvelen wat. Dan wordt ontvouwd hoe in het stilste van wat me zo lang al bezighoudt aangeraakt kan worden: … het winterlandschap al ruim een week onder een stevig pak sneeuw, de akkers één groot laken, het weiland hier onder ons doortrokken van hazensporen …
Haar stem die luwte geeft aan mijn verscheurdheid, wat me verwart of verzwegen zal blijven: ook wat nog voor mijn voeten ligt. Intussen is het daglicht transparant wit, breekbaar bijna. In deze onbekommerdheid maak ik een wandeling waarin een minder bezwaard gevoel me blijft. Want soms is het er in een zonsopgang, een oogopslag of vogelroep die weemoed kent — dankzij de hartdoorgrondende stilte. Het gaat om wat er blijven zal in dageraad, een droge snik en wat me aan dit leven houdt, door hoe ik bij dit alles hoor als bij de dooi na winterkou: haar luwtestem, zo even nog.
Een kwestie van wachten
Tegen de achtergrond van een mildgrijze schemer — waarin de lucht betrekken kan — tenderen deze drie eiken naar het ontbrokene: waterlelies die zich na een volle, zomerse dag gaan sluiten maar even wachten of alsnog een honingzoeker hen aandoet het adoptiekind dat met haar vriendinnetjes verstoppertje speelt, niet doorheeft dat gefluisterd wordt waar zij steeds wegkruipt
een reeks aan woorden die met een volzin tracht een ontreddering uit te spreken die geen interpunctie kent, daarin steken blijft; naar het ontbrokene voeren geen wegen, taal, besef; het is een kwestie van wachten of dat buitentijds moment zich ooit nog voor zal doen.
Dat moment
Het is niet anders dan in een vorig leven of wat me te wachten staat: verdriet dat iets moois wordt een afnemende maan het ruisen, de stilte erna fietsen in storm en regen. En toch, daar gaat het mij niet om, het is veel dichterbij: dit, hier — ik raak het aan: niet hoe ik sterven zie doorwaakte nachten, een woestijn het uitzicht over landerijen maar de eenvoud van dit, hier: met vader, moeder, de passant gevieren klaverjassen — met voldoende oog ook voor elkaar.
SVV - Stichting Verwantschapsvragen
“SVV verwanten zijn personen die in hun leven de SVV thematiek doorgemaakt hebben of nog steeds ondergaan en die ervaring als dusdanig nog steeds als pijnlijk, onverwerkt of op dat moment als onverwerkbaar beleven, zoals:
- een kind van een verzwegen vader die het zelf haarscherp aanvoelt maar het door geheimhouding en/of verzwijging niet ‘feitelijk’ weet; - een vader die in toenemende mate gekweld wordt door een door hem erkend kind van een verzwegen ander; - een moeder die haar kind van een ander voor ieder ander verzwijgt, zelfs voor haar eigen moeder met wie zij ‘alles deelt’; - bevrijdingskinderen – de gelukzalige bevrijdingsgolf; maar daarna; - gezinnen die gebukt gaan onder generatiegeheimen, zoals incestgezinnen en kinderen van ‘foute’ ouders (de NSB—problematiek); - de welbekende huisvriend die een schuld heeft in te lossen en zijn persoonlijk leven inlevert ‘voor dat moment van toen’; - iemand geboren uit incest of eenmalige of jarenlange verkrachting – en het steeds meer ontwrichtend besef daarvan; - maar ook de ‘valselijk beschuldigde ouders’ van incest of verkrachting – de bijna onoplosbare of niet meer te helen gezinswonden; - een vrouw – in onderdanigheid – met een geheim(gehouden) kind van de huisarts, pastoor, dominee, pastoraal werker of eigen werkgever; - een buitenlandse attachee, ontwikkelingswerker of missionaris die vrouw en kind(eren) moest achterlaten; die vrouw, ook als moeder van hun kind(eren); - het kind dat geboren wordt uit een broer—zus situatie en dat ‘gegeven’ pas na een dna— onderzoek zeker weet; - iemand op zoek naar een verzwegen donor (‘zijn anoniem zaad, mijn hoogst persoonlijk bestaan – wat verbindt ons, wie zijn wij?); - een verzwegen vader die als ‘gezinsoom’ zijn eigen kind seksueel misbruikt, ten diepste om dat kind ‘in misbruik’ te ontkennen; - het kind van een passantvader (‘hij kwam, liet zich na en ging’); - een adoptiekind van wie de afkomst verzwegen bleef uit angst dat het kind ‘zich tegen de adoptieouders zou keren’; - een zus of broer van een zus die de moeder blijkt te zijn – en de tot dat moment eigen ouders dus de grootouders; - een kind van wie ook de ouders overtuigd zijn/waren dat het van een ander is, totdat dna— onderzoek het tegendeel aantoont.
De SVV – Stichting Verwantschapsvragen is allereerst een platform voor verwantschapsvragen en geeft daarbinnen in het bijzonder aandacht aan de SVV verwanten.” Bovenstaande aanduidingen betekenen dat de SVV verwanten tot nu toe geen eigen doelgroep vormen, terwijl het gaat om ongeveer 600.000 bijzondere familie—, gezins— en persoonlijke situaties. Vandaar dat de SVV op het terrein van deze specifieke verwantschapsvragen overleg en samenwerking zoekt met vergelijkbare instellingen en organisaties. www.verwantschapsvragen.nl