A fdeling b estu u rsrech tsp ra ak van de Raad van S tate Nr. 2 01 30 47 68 /1/R2
V e rw e e rs c h rift
namens 1. S taatssecretaris van Economische Zaken 2. G edeputeerde S taten van Groningen 3. G edeputeerde S taten van Fryslan 4 . G edep uteerd e S taten van D ren th e v e rw e e rd e rs gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink
inzake de beroepen van:
1. V eren iging N atu u rm o n u m en ten e.a. 2 . S tichting N a tu u r en M ilieu e .a. 3. Landesverband B ü rg erin itiativen U m w eltsch u tz N iedersachsen e.V. 4 . S tad t Borkum e.a. 5. S tichting G reenpeace N ederland e.a. ap p ellan ten
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
1
In le id in g Bij besluiten van 16 respectievelijk 18 april 2013 hebben de Colleges van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, Fryslan en Drenthe en de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna gezamenlijk: verweerders) beslist op een aantal bezwaarschriften, gericht tegen de in juni 2012 aan RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) verleende vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en regulier onderhoud van de elektriciteitscentrale in de Eemshaven, alsmede daarmee samenhangende activiteiten. Bij die beslissingen op bezwaar zijn de bezwaren deels gegrond verklaard en deels ongegrond verklaard. De verleende vergunningen zijn grotendeels in stand gelaten, met aanvullingen en aanpassingen zoals in de besluiten en de bijlagen daarvan tot uitdrukking is gebracht.
2
Voorgeschiedenis Voor de onderhavige elektriciteitscentrale zijn eerder - in augustus 2008 vergunningen op grond van de Nb-wet 1998 verleend. Tegen die vergunningen zijn bezwaarschriften ingediend, en tegen de daarop genomen beslissingen op bezwaar is beroep ingesteld bij uw Afdeling. Bij uitspraak van 24 augustus 2011, nummers 200900425/1 en 200902744/1, is op die beroepschriften beslist. Daarbij zijn de beroepen gegrond verklaard, de beslissingen op bezwaar vernietigd, de primaire besluiten herroepen en de gevraagde vergunningen geweigerd. Aanleiding voor dat oordeel is het feit dat: de uitbreiding en verdieping van de Wilhelminahaven en de bouw en exploitatie van de centrale zodanig met elkaar verbonden zijn dat deze als één project voor de beoordeling van de vergunningplicht krachtens de Nb-wet 1998 dienen te worden aangemerkt; de gevolgen van de toename van stikstof door de vergunde centrale op de Duitse Waddeneilanden onvoldoende waren onderzocht; de gevolgen van aanleg en gebruik van de centrale voor zeezoogdieren onvoldoende waren onderzocht; onvoldoende was gemotiveerd dat de voorschriften ten aanzien van de koelwaterlozing niet tot aantasting van de natuurlijke kenmerken in het Eems Dollardgebied zal leiden; onvoldoende was gemotiveerd dat de in de vergunningen vastgelegde maximale lichtsterkte haalbaar zal zijn.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
ii—
3/104
3
N ie u w e aan vraa g Gelet op de door de Afdeling geconstateerde gebreken, en het feit dat de eerder aangevraagde vergunningen door de Afdeling zijn geweigerd, heeft RWE nieuwe aanvragen, vergezeld van een nieuwe passende beoordeling, ingediend. In die passende beoordeling, gedateerd 23 maart 2012, zijn niet alleen de effecten van het door RWE afgebakende RWE-project passend beoordeeld, maar ook de effecten van het door aanvrager gedefinieerde project van Groningen Seaports (GSP) (de uitbreiding van de Eemshaven) en daarnaast ook nog een integrale passende beoordeling van de beoogde activiteiten van GSP en RWE, als ware deze één project. De door RWE ingediende aanvraag van 23 maart 2012 omvatte niet alle beoogde activiteiten van GSP maar wel een deel daarvan: de bouw en exploitatie van de elektriciteitscentrale; de aanleg van de verlengde Wilhelminahaven en de toename van het onderhoudsbaggerwerk als gevolg daarvan; de aanleg van de Zuidkade en de Oostkade van de verlengde Wilhelminahaven; de toename van het onderhoudsbaggerwerk als gevolg van de koelwaterintrek van RWE; de aanleg van een natuurgebied van circa 50 ha in de Emmapolder, de aankoop en het beheer van circa 24 ha kwelders en de uitkoop van garnalenvisserij in de Dollard. Gedurende de procedure heeft RWE nog tweemaal een aanvullende aanvraag ingediend, op 12 juni 2012 en 14 december 2012. Deze aanvullende aanvragen zijn door verweerders bij de beoordeling betrokken. De aanvullende aanvraag van 12 juni 2012 omvat een aantal aanvullende natuurprojecten, die RWE voornemens is te realiseren in Midden-Groningen, Groninger Noordkust en Groenglop Schiermonnikoog. Die maatregelen zijn specifiek gericht op de velduil, de blauwe kiekendief en de scholekster. Voorts bevat de aanvullende aanvraag van 12 juni 2012 een natuurmaatregelpakket voor het Fochteloërveen en Witterveld, specifiek gericht op de verbetering van de staat van instandhouding van stikstofgevoelige habitattypen in deze gebieden. Op 14 december 2012 is door RWE wederom een aanvullende aanvraag ingediend, waarin de in de aanvullende aanvraag van 12 juni 2012 opgenomen maatregelen nader worden geconcretiseerd. Een overzicht van de maatregelen is genoemd op de bladzijden 11 en 12 van de beslissing op bezwaar van de Staatssecretaris en bladzijde 8 tot en met 11 van bijlage 1 van de beslissing op bezwaar van de Colleges van Gedeputeerde Staten. Voorts bevat de aanvullende aanvraag van 14 december 2012 ook nog een groot aantal maatregelen met het oog op de verbetering van de staat van instandhouding
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
van stikstofgevoelige habitattypen in andere Natura 2000-gebieden in NoordNederland, waaronder de maatregelen die op Schiermonnikoog en Ameland in het kader van de herroepen vergunningen reeds waren genomen. Deze maatregelen zijn besproken op bladzijden 13 en 14 van de beslissing op bezwaar van de Staatssecretaris en bladzijden 10 en 11 van bijlage 1 van de beslissing op bezwaar van de Colleges van Gedeputeerde Staten. Ten slotte bevat de aanvullende aanvraag van 14 december 2012 het verzoek om ook een vergunning te verlenen voor de aanleg van de Noordkade van de verlengde Wilhelminahaven, met inbegrip van het kadeterrein, de afwerking en de inrichting daarvan en de bijbehorende afmeerzone in de haven, omdat deze bij nader inzien (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 27 december 2012, nummers 201007498/1/R 2 en 201007499/1/R 2) als onderdeel van het RWE-project moeten worden gezien. Relevante informatie over dit onderdeel van het project was reeds in de aanvraag van 23 maart 2012 opgenomen, omdat daarin ook een integrale passende beoordeling is opgenomen van ook dit deel van de activiteiten van GSP. 4
H e t p ro jec t In beroep zijn in geding de besluiten van verweerders van 16 en 18 april 2013, waarbij in heroverweging de verleende vergunningen grotendeels in stand zijn gebleven, maar enigszins zijn aangepast. Uit de beroepschriften blijkt dat er kennelijk misverstanden bestaan over de omvang van het project, zoals dat door verweerders in beschouwing is genomen, en de rol die de natuurmaatregelen daarin spelen. Sommige appellanten veronderstellen daarbij dat de natuurmaatregelen onderdeel zijn van het project. Verweerders hebben, zoals blijkt uit de beslissingen op bezwaar, als het te vergunnen RWE-project de volgende activiteiten aangemerkt: 1.
De realisatie, inbedrijfname en bedrijfsvoering, inclusief het regulier onderhoud, van een elektriciteitscentrale die zowel op poederkool als op poederkool met biomassa kan worden bedreven, met bijbehorende brandstof-, koelwater- en reststoffenlijnen.
2.
De aanleg van de verlengde Wilhelminahaven en de toename van het onderhoudsbaggerwerk als gevolg daarvan.
3.
De aanleg van de Zuidkade en Oostkade van de verlengde Wilhelminahaven, met afmeerzone, kadeterreinen en waterkering, alsmede het gebruik daarvan, en de aanleg van de Noordkade, met inbegrip van het kadeterrein, de afwerking en inrichting daarvan en de bijbehorende afmeerzone in de haven.
4.
De toename van het onderhoudsbaggerwerk als gevolg van, de koelwaterintrek van RWE.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
5/104
De beoordeling van dit project door verweerders omvat tevens de door RWE te treffen - en in de aanvraag genoemde - natuurmaatregelen. Verweerders hebben de (positieve) effecten van deze maatregelen in de overwegingen betrokken. In de beslissingen op bezwaar is bij elk deelaspect van de mogelijke effecten van het project op Natura 2000, aangegeven welke rol die maatregelen in de beoordeling hebben gespeeld. Bovendien zijn ten aanzien van de natuurmaatregelen die nog niet feitelijk zijn voltooid, ook vergunningvoorschriften opgenomen, die borgen dat deze maatregelen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. 5
B eoordeling door v e rw e e rd e rs De beoordeling van de aanvraag door verweerders is op een aantal punten anders dan de beoordeling zoals die heeft plaatsgevonden bij de eerste aanvraag in 2008. De meest relevante verschillen zijn de volgende: Vogels In de eerdere vergunningprocedure werd verondersteld dat de bouw van de centrales van Nuon en RWE tezamen mogelijk zou leiden tot significante effecten op de velduil en de blauwe kiekendief, aangezien de Oostlob van het Eemshaventerrein - waar de centrales zijn gebouwd - verloren zou gaan als (potentieel) broed- en foerageergebied voor deze soorten. Ook werden mogelijke significante effecten aangenomen met betrekking tot de scholekster vanwege de verstoring van nabijgelegen hoogwatervluchtplaatsen. Omdat die effecten destijds niet werden uitgesloten, heeft een ADC-toets plaatsgevonden en heeft - gezamenlijk door Nuon en RWE compensatie plaatsgevonden, waaronder met name de aanleg van een natuurgebied van circa 50 ha in de Emmapolder. De beoordeling die thans is gemaakt, is een andere. In de eerste plaats is van belang dat uit de thans voorliggende passende beoordeling blijkt dat geen significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor deze soorten zijn opgetreden. Wat betreft de velduil is geconcludeerd dat de bouw van de elektriciteitscentrales, in cumulatie met de andere ontwikkelingen in de Eemshaven, heeft geleid tot verlies van broedgebied van de Eemshaven, maar dat verlies van broedgebied heeft de realisatie van het instandhoudingsdoel voor het Natura 2000-gebied Waddenzee niet in gevaar gebracht terwijl ook het instandhoudingsdoel op Schiermonnikoog voor deze soort wordt gerealiseerd. Wat betreft de blauwe kiekendief is in de huidige passende beoordeling geconcludeerd dat de Oostlob van het Eemshavengebied kennelijk geen broedgebied van betekenis is voor de blauwe kiekendief en dat er ook voldoende foerageergebied voor deze soort in de omgeving beschikbaar blijft. Ten slotte is wat betreft de scholekster in de passende beoordeling geconcludeerd dat de Eemshaven voor de scholekster een relatief onbelangrijk gebied is in vergelijking tot andere delen
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
6/104
van de Groninger Noordkust, de bouwactiviteiten in de Eemshaven weliswaar hebben geleid tot een afname van de aantallen scholeksters maar dat de verstoorde scholeksters hebben kunnen uitwijken naar alternatieve gebieden in de nabijheid met voldoende draagkracht. Er is derhalve wel een effect opgetreden op de scholekster maar dat effect heeft niet geleid tot significante aantasting van de omvang of kwaliteit van het leefgebied, significante aantasting van de draagkracht van het Natura 2000gebied of tot versterking van de dalende trend van de populatie in de Waddenzee. Van belang is verder dat de in de eerdere vergunningprocedure veronderstelde significante effecten niet alleen het gevolg waren van de bouw van de RWE-centrale, maar ook van de bouw van de Nuon-centrale. Uit de destijds gemaakte passende beoordeling blijkt dat de bouw van elk van die centrales zou leiden tot het ongeschikt worden van de Oostlob van het Eemshavengebied als broed- en foerageergebied. In zoverre was het voor de effectbeoordeling dus niet relevant of één van de centrales of beide centrales zouden worden gebouwd. Die (mogelijke) aantasting is in de destijds aan Nuon verleende vergunning vergund. De vergunning die aan Nuon is verleend, is nadat appellanten hun daartegen gerichte beroepschriften hadden ingetrokken onherroepelijk geworden en de bouw van die centrale is inmiddels afgerond. De oprichting van de Nuon-centrale, feitelijk vooruitlopend op de bouw en afronding van de RWE-centrale, en de feitelijke uitvoering van de ook in de Nuon-vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen hebben tot het gevolg geleid dat mogelijke effecten vanwege de RWE-centrale zich niet meer kunnen voordoen. Voor zover die effecten zich hebben voorgedaan, zijn die bovendien rechtmatig opgetreden, vanwege het feit dat de Nuon-vergunning onherroepelijk is. Op basis van deze argumenten hebben verweerders uiteindelijk vastgesteld dat wat betreft vogels de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Ten slotte hebben verweerders bij de beoordeling betrokken dat RWE niet alleen samen met Nuon de in de oorspronkelijke vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen heeft getroffen, maar bovendien in het kader van de onderhavige aanvraag nog aanvullende natuurprojecten zal realiseren voor de velduil, blauwe kiekendief en scholekster. Het betreft hier de inrichting van natuurgebieden in MiddenGroningen, Groninger Noordkust en in het gebied Groenglop op Schiermonnikoog. Die maatregelen leveren naar het oordeel van verweerders een extra garantie op voor het behoud van het Waddengebied als belangrijk leefgebied voor vogels. Zeezoogdieren In de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 over de eerder verleende vergunning werd, tegen de achtergrond van de vaststelling in het IMARES-rapport uit 2007 dat wetenschappelijk gedocumenteerde informatie over de relatie tussen specifieke ingrepen en effecten op zeezoogdieren ontbreekt, overwogen dat er sprake
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
7/104
was van kennisleemten, welke niet voldoende waren ingevuld door het eerste monitoringsrapport over het jaar 2009. Bij de beoordeling van de thans voorliggende aanvraag hebben verweerders vastgesteld dat die kennisleemten inmiddels zijn ingevuld. De omvangrijke monitoring van IMARES heeft inmiddels geleid tot monitoringsrapportages over de jaren 2010 en 2011. Uit die rapporten en de brief van IMARES van 18 oktober 2011, die in de bestreden besluiten is aangehaald, blijkt dat er geen aantoonbare effecten zijn tussen de uitgevoerde bouwwerkzaamheden en de aantallen in het gebied aanwezige zeehonden en dat de omgeving van de Eemshaven slechts van zeer beperkte betekenis is voor de bruinvis. Op basis van die monitoring hebben verweerders dan ook geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet hebben geleid tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu dat niet het geval was tijdens de intensieve bouwfase, inclusief heigeluid, zijn effecten in de operationele fase van de RWE-centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, evenzeer uitgesloten. Stikstof Wat betreft de mogelijke effecten van de stikstofdepositie van de centrale op daarvoor gevoelige habitats, geldt dat het effect van de geringe hoeveelheid stikstof in een worst case beoordeling in het kader van een ecosysteemanalyse is beoordeeld, met als conclusie dat deze kleine hoeveelheid stikstof in geen van de habitattypen een zichtbaar en meetbaar effect heeft. Overigens is in de passende beoordeling ook vastgesteld dat de bij een sterk afnemende achtergronddepositie optredende geringe verhoging van de stikstofdepositie als gevolg van de RWE-centrale, volledig wegvalt bij de in het verleden opgebouwde, en grotendeels voor de vegetatie beschikbare stikstof in de bodem van gevoelige habitats. De zeer geringe hoeveelheid stikstof die als gevolg van de centrale, in cumulatie met andere plannen en projecten, op daarvoor gevoelige habitats wordt gedeponeerd, valt ook weg in de foutenmarge van ecologische modellen en is bovendien veel kleiner dan de jaarlijkse fluctuaties in de achtergronddepositie. De passende beoordeling concludeert dan ook dat de depositie van de centrale geen effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitattypen. Dit is in de passende beoordeling door middel van een systeembenadering aangetoond. Die conclusie was in de passende beoordeling, die ten grondslag lag aan de in 2011 herroepen eerste vergunning voor RWE, ook al getrokken voor de Nederlandse Natura 2000-gebieden en in de thans voorliggende passende beoordeling is, mede aan de hand van een beoordeling van de specifieke kenmerken van de gevoelige habitats ter plaatse, geconcludeerd dat de depositie ook de natuurlijke kenmerken van gevoelige habitats op de Duitse Waddeneilanden niet zal aantasten. Wat betreft de Duitse gebieden is daarbij nog van belang dat - zoals blijkt uit de door verweerders ingewonnen Duitse deskundigenrapportages - naar Duits recht het onderzoeksgebied wordt begrensd tot het gebied waar de toename van stikstofdepositie 100 gr (ca. 7 mol) N/ha per jaar of meer is. Achtergrond van dit
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
'Abschneidekriterium' is dat onder die grens geen causaal verband meer kan worden vastgesteld tussen de emissie vanwege een project en de berekende depositie. Voor het RWE-project is vastgesteld dat de depositie van stikstof op slechts een viertal Duitse Natura 2000-gebieden de grens van 100 gr N /ha/j overschrijdt. Uit de beoordeling bleek dat binnen de scope van het RWE-initiatief geen habitattypen voorkomen die op grond van de gekozen onderzoeksystematiek gevoelig zijn voor stikstof, zodat effecten binnen het onderzoeksgebied kunnen worden uitgesloten. De stikstofdepositie vanwege de RWE-centrale op Duitse Natura 2000-gebieden die wel zijn aangewezen voor gevoelige habitats is in alle gevallen lager dan bedoeld 'Abschneidekriterium', zodat voor die habitattypen geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de emissie van de centrale en de depositie op die habitats. Ook aan de hand van deze in Duitsland gangbare toetsingsmethode zijn effecten op deze habitats als gevolg van stikstofdepositie derhalve uit te sluiten. Bij de beoordeling van een en ander hebben verweerders daarnaast betekenis gehecht aan de aanvullende natuurmaatregelen, die RWE in de vergunningaanvraag heeft opgenomen, ook op het punt van stikstof. De reeds in de eerste vergunning opgenomen maatregelen op Ameland en Schiermonnikoog zijn grotendeels uitgevoerd, en in aanvulling daarop heeft RWE in de onderhavige aanvraag aangegeven dat ook maatregelen zullen worden genomen in de Natura 2000-gebieden Bakkeveense Duinen, Wijnjeterper Schar, Van Oordt's Mersken, Aide Feanen, Drentsche Aa-gebied, Elperstroomgebied, Drents-Friese Wold, Fochteloërveen en Witterveld. Voor een deel van deze maatregelen geldt dat deze al zijn uitgevoerd, of de uitvoering in ieder geval al is gestart. Naar het oordeel van verweerders leveren deze maatregelen een effectieve bijdrage aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van de relevante stikstofgevoelige habitattypen. Verweerders hebben deze maatregelen dan ook - mede in het licht van artikel 19e van de Nb-wet 1998 - in hun afweging betrokken. In de bestreden besluiten zijn voor zover noodzakelijk ook voorschriften aan de vergunning verbonden om uitvoering, monitoring en eventuele wijziging van deze natuurmaatregelen te borgen.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
9/104
De b eroepschriften Tegen de besluiten van verweerders zijn zes beroepschriften ingediend, met een groot aantal beroepsgronden. Die beroepsgronden zullen in dit verweerschrift, per beroepschrift, van een reactie worden voorzien. 6
V eren ig in g N atu u rm o n u m en ten e .a .
6.1
De kolencentrale is de enige potentiële gebruiker van de vaargeul. De vaargeulverdieping had betrokken moeten worden bij effectbepaling van RWE. Hiermee houdt verband dat de Eems in een slechte staat van instandhouding verkeert. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de verdieping van de vaargeul mede ten dienste van andere bedrijven en projecten en niet exclusief ten behoeve van RWE. Er is dan ook geen reden of grondslag voor het toerekenen van deze activiteiten aan het RWE-project. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 27 december 2012 (nummers 201007498/1/R 2 en 201007499/1/R 2) met betrekking tot de Nb-wetvergunning van GSP voor de verruiming en verdieping van de Eemshaven. Verder dient de vaargeulverdieping gezien te worden als een ten opzichte van het RWE project afzonderlijk project, ook volgens de Afdeling bestuursrechtspraak, blijkens de uitspraak van 24 augustus 2011 (nrs. 200900425/1/R 2 en 200902744/1/R 2). Dit project zal in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zelfstandig worden beoordeeld.
6.2
Vanwege het RWE-project zijn significante effecten vanwege stikstof niet uit te sluiten. De achtergrond-concentraties zijn immers te hoog (zie notitie Buro Waardenburg). Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven veroorzaakt het RWE-project een depositie van gemiddeld ongeveer 1 è 2 mol op de beoordeelde Natura 2000gebieden in Fryslan, Groningen en Drenthe. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat een dergelijke toename niet zal leiden tot zichtbare of meetbare effecten. Bij deze beoordeling en waardering zijn de achtergrondconcentraties betrokken.
6.3
RWE stoot mogelijk meer NOx en S 0 2 en ammoniak uit dan in de passende beoordeling is aangenomen. Geen rekening zou zijn gehouden met storing in de zuivering, waardoor in korte tijd veel S 02 en NOx wordt uitgestoten.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
10/104
Reactie verweerders: De vergunde jaarvracht is in voorschrift 11.2.2 van de Wm-vergunning uit 2007 vastgelegd, inclusief storingen: '.
De vuurhaard en de stookinstallatie (o.a. de branders) van de beide stoomketels,
de selectieve katalytische DeNOx-installaties (SCR-installaties), de elektrostatische vliegasvangers (E-fiiters) en de rookgasontzwavelingsinstallaties (ROi's) moeten zodanig worden ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd en zodanig worden bediend/bedreven en onderhouden dat, de emissieconcentraties, bij 6% zuurstof ( 0 2) in de rookgassen, van de gemeten en berekende luchtverontreinigende stoffen en de jaarvracht van deze stoffen per aangegeven component, m et uitzondering van opstarten en stilleggen, niet meer bedraagt dan de emissie-grenswaarden voor droog rookgas die zijn opgenomen in de navolgende tabel:...' Uit dit citaat blijkt dat een jaargemiddelde concentratie is voorgeschreven, waarbij geen uitzondering is gemaakt voor emissies ais gevolg van storingen. De Wmvergunning is onherroepelijk. Ten behoeve van de Nbw-vergunning is gerekend met de in de Wm-vergunning voorgeschreven jaarvracht. Er wordt dus niet meer S02 en IMOx uitgestoten dan waarmee is gerekend. Er is geen grond voor aanpassing van de Nbwvergunning op dit punt. 6.4
De effecten van scheepvaart worden onderschat. Ten onrechte is een recent rapport van CE Delft en van de RUG (12 oktober 2012) niet meegenomen. Reactie verweerders: Zoals al eerder van de zijde van de Colleges van GS bij de behandeling van de bezwaarschriften aangegeven (de tweede hoorzitting in de bezwarenprocedure d.d. 27 februari 2013) handelt het rapport van de RUG alleen over scheepvaartemissies in de haven, en niet over die van de scheepvaart in de vaargeul. Op de methodiek van dit rapport is veel aan te merken, o.a. is op een onjuiste wijze gebruik gemaakt van OPS. Daarnaast volgt uit het rapport dat de verspreiding van NOx en S 0 2 beperkt is tot de gebieden in de directe omgeving van de emissiebronnen in de havens. Rond de Eemshaven is hierbij van belang dat de dichtstbijzijnde voor stikstof gevoelige habitats op grote afstand gelegen zijn. Uit het door RWE ingediend memo bij brief van 2 oktober 2012 (1640PBC-RWE-PVG-121002-C00-0070 Nieuwe depositieberekeningen Nb-wet vergunning, blz. 4) blijkt dat ook aangemeerde zeeschepen meegenomen zijn in de depositieberekeningen. In de passende beoordeling is gerekend met het CE-model uit 2011.
6.5
Ten onrechte is voor het bepalen van effecten van extra depositie op Nederlandse grond gerekend met een neutrale ondergrond.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
11/104
Reactie verweerders: Voor de berekening van de depositie moeten specifieke kenmerken van de omgeving in het model ingevoerd worden. Hiervoor is in OPS het grondgebruik en de fysieke ruwheid van het terrein ("ruwheidslengte") - die beide de depositie bepalen "ingebouwd". Afhankelijk van de dichtheid van het rekengrid worden gegevens gebruikt die representatief zijn voor een bepaald gebied rondom het receptorpunt. Met deze gegevens is de depositie berekend. Er is dus geen sprake van dat met een neutrale ondergrond is gerekend. 6.6
De temperatuur van de emissies die depositie veroorzaken en de hoogte waarop wordt geëmitteerd wordt niet worst case berekend. De temperatuur van de geëmitteerde stoffen is rechtstreeks van invloed op de hoeveelheid extra depositie ten gevolge van die emissie. Reactie verweerders: Allereerst kan worden gesteld dat de aannames waarmee wordt gerekend overeenkomen met de werkelijke situatie. De berekende deposities zijn derhalve correct. Verder is het is onmogelijk om een worst case te berekenen. Immers: alle geëmitteerde NOx en NH3 deponeert uiteindelijk. Dat betekent dat een andere bronconfiguratie (andere schoorsteenhoogte, andere warmte-emissie, andere locatie van de bron, etc.) betekent dat er kleine verschuivingen op zullen treden: op het ene gebied zal de depositie wat toenemen, en op het andere gebied wat afnemen. Dit zal in de beoordeling niet tot andere conclusies leiden.
6.7
De berekeningen van de uitstoot van NOx en S 02 voor scheepvaartbewegingen reikt niet verder dan Borkum. De emissies tussen Borkum en de T.E. route (de grote scheepvaartroute op de Noordzee) zijn ten onrechte buiten de berekeningen gehouden. Reactie verweerders: De Y-coördinaat van het meest noordelijke doorgerekende emissiepunt van de scheepvaart is 647000, terwijl de Y-coördinaat van het noordelijkste punt van Borkum 627000 is; de scheepvaart is dus tot 20 km voorbij Borkum doorgerekend. De bijdrage van scheepvaart op nog grotere afstand achten verweerders verwaarloosbaar.
6.8
De KDW's van de habitattypen op de Waddeneilanden zijn naar beneden bijgesteld. Dit aspect heeft ten onrechte in de heroverweging niet geleid tot het alsnog weigeren van de vergunningen.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
12/104
Reactie verweerders: In de PB zijn de KDW's uitsluitend gebruikt om de zeer gevoelige habitattypen te selecteren waarvoor nader onderzoek nodig was. De beoordeling is gebeurd op basis van ecosysteemanalyses; de KDW's hebben daarin geen rol gespeeld. Het naar beneden stellen van de KDW's leidt niet tot een andere selectie van zeer gevoelige habitattypen en heeft, zoals gezegd, ook geen invloed op de beoordeling. Er is geen reden de vergunning te weigeren. 6.9
Het onderzoek naar effecten van het project van RWE met betrekking tot Duitse gebieden is te summier en verdient daarom niet het predicaat 'passende beoordeling'. Reactie verweerders: Vooropgesteld moet worden dat een 'passende beoordeling' in beginsel 'vormvrij' is. Uit de wet of de Habitatrichtlijn valt niet af te leiden hoe een passende beoordeling exact moet zijn opgesteld. Daaruit volgt een zekere vrijheid voor het bevoegd gezag om onderzoek als zodanig te kwalificeren. Uit het arrest van het HvJ EG 7 september 2004, C -127/02, (Kokkelvisserij-arrest) volgt dat in een op basis van de beste wetenschappelijke kennis terzake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Effecten van het project op Duitse Natura 2000-gebieden zijn zowel in de passende beoordeling van ARCADIS onderzocht, als in de rapportages van IBL. Verweerders zijn van oordeel dat met de passende beoordeling in samenhang bezien met de IBLrapportages op een juiste wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen voor toetsing van projecten ingevolge de Habitatrichtlijn. Niet in te zien valt waarom de beoordeling te summier zou zijn nu aandacht is besteed aan alle mogelijke effecten op relevante instandhoudingsdoelstellingen binnen relevante Natura 2000-gebieden.
6.10
De selectie relevante habitattypes is verre van compleet. Reactie verweerders: In de passende beoordeling zijn alle relevante stikstofgevoelige habitattypen in Nederland en Duitsland beoordeeld op basis van een worst case systeembenadering. Zoals in de beslissing op bezwaar reeds is aangegeven, heeft IBL daarnaast getoetst op basis van de in Duitsland gangbare toetsingssystematiek, waaruit volgt dat alleen die gebieden behoeven te worden beschouwd die in het onderzoeksgebied liggen. Dit onderzoeksgebied wordt begrensd door het Abschneidekriterium. In de bij de vergunningaanvraag overlegde PB zijn echter, zoals hiervoor al gezegd, de effecten op een breder scala van habitattypen getoetst.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
13/104
6.11
IBL gaat uit van 1% van de beoordelingswaarde. Niet duidelijk is wat dit betekent, dit is in strijd met uitspraken van de Raad van State. Reactie verweerders: Zoals ook al aangegeven in de beslissingen op bezwaar verduidelijkt de toepassing van het 1%-criterium dat de extra immissie vanwege RWE onder de in het IBL-rapport beoordeelde grenswaarden voor schadelijke stoffen ligt en er dus geen causaal verband is aan te tonen tussen RWE en de berekende immissie. Verder volgt uit het IBL-rapport van 18 december 2012 dat ook indien de 1%-norm wordt toegepast de cumulatieve extra belasting in geen enkel geval de 1%-norm en de totale belasting in geen geval de beoordelingswaarde overschrijdt. De toepasbaarheid van beoordelingswaarden en voor schadelijke stoffen in verband met Natura 2000-waarden wordt in het IBL-rapport onderbouwd. IBL kwalificeert de 1% norm als volgt:
toenames onder deze norm zijn zo gering, dat het (mede)
veroorzaken van effecten uit te sluiten is...'. De 1% norm is dus als een mogelijkheid benut om de orde-grootte van de belasting van schadelijke immissies vanwege het RWE-initiatief inzichtelijk te maken. In alle gevallen bleef de belasting die werd berekend ver onder deze 1% norm. De conclusies uit het IBL-rapport gelden ook indien getoetst wordt aan de Abschneidekriterien, die door het Landesamt fur Natur, Umwelt und Verbraucherschutz (LANUV) NRW in een notitie van 18 juni 2012 zijn neergelegd. 6.12
IBL heeft niet de totale uitstoot van verzurende en vermestende stoffen in samenhang beschouwd, maar voor alle stoffen afzonderlijk de 1% waarde getoetst en niet gecumuleerd. Reactie verweerders Nu de stoffen afzonderlijk beoordeeld niet kunnen leiden tot een meetbaar effect kunnen zij ook in gezamenlijkheid niet leiden tot effecten: de toepasbaarheid van beoordelingswaarden en grenzen voor schadelijke stoffen in verband met Natura 2000-waarden wordt in het IBL-rapport onderbouwd. IBL kwalificeert de 1% norm als volgt:
toenames onder deze norm zijn zo gering, dat het (mede) veroorzaken van
effecten uit te sluiten is...'. 6.13
Slechts voor vier Natura 2000-gebieden is stikstof in kaart gebracht (boven de 7,14 mol). Ten onrechte is aan andere gebieden voorbij gegaan. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven heeft IBL getoetst op basis van de in Duitsland gangbare toetsingssystematiek, waaruit volgt dat alleen die gebieden behoeven te worden beschouwd die in het onderzoeksgebied liggen. Dit onderzoeksgebied wordt begrensd door het Abschneidekriterium.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
14/104
6.14
Ten gevolge van de koelwateraanleg van RWE verdwijnt 3 ha (samen met NUON 5 ha) H 1110A en H1140A. Daarnaast zorgt de inname en lozing van koelwater voor opwarming op en rond de zandplaten, waardoor de kwaliteit van de habitat verslechtert. Dit geldt ook voor H1130 Estuaria. Dit sluit aan bij het oordeel van EZ en Groningen in de eerdere herroepen vergunning. De modellen voor verspreiding van geloosd warm water zijn zeer krap, zeker niet worst case. Reactie verweerders: Uit de bij de aanvraag overgelegde passende beoordeling blijkt dat het geringe verlies aan H1140A niet leidt tot significante effecten. Habitattype H1110A komt niet voor op de locatie waar de koelwateruitloop is geplaatst. Met betrekking tot het verlies aan habitat verwijzen verweerders voorts naar de passende beoordeling van RWE uit 2008 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 augustus 2011, r.o. 2.21.9, waaruit volgt dat vanwege de natuurmaatregelen die door RWE en Nuon zijn uitgevoerd (uitkoop garnalenvissers Kerkeriet e.d.) het verlies aan natuurwaarden volledig gemitigeerd is. Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven en gemotiveerd, kan worden vastgesteld dat er geen negatieve effecten als gevolg van de koelwaterlozingen op de kwaliteit van de habitats H1110A, H l 130 en H1140A zullen optreden. Voor de modelberekening van de koelwaterlozing is een periode gebruikt die een representatief warm deel is van een bovengemiddelde (extreme) warme zomer (10-12 augustus 2003). Deze periode wordt sindsdien voor de vergunningverlening voor alle koelwaterlozingen als standaard gebruikt omdat het een worst case effectvoorspelling geeft. In deze periode was de luchttemperatuur aanhoudend hoog, was er weinig wind en was de temperatuur van het zeewater al hoog als gevolg van een lange voorafgaande warmteperiode. Indien in een modellering voor deze periode geen overschrijdingen worden berekend, zullen die in andere periodes ook niet optreden. Er is zeker geen sprake van dat de genoemde referentieperiode niet langer voldoet als worst case referentieperiode. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling inzake de Wvo-vergunning van RWE van 30 november 2011, nr. 200800646/1/M 1.
6.15
De opwarming rond Hond en Paap is mogelijk veel groter dan waar in de passende beoordeling van is uitgegaan. Dat geldt ook voor Unterems en Aussenems, dit is niet in de beoordeling betrokken. Reactie verweerders: De modelberekening voor koelwaterlozing gaat uit van een worst case scenario. Er is geen reden om aan de in de passende beoordeling gehanteerde uitgangspunten te twijfelen. Appellanten voeren ook geen bewijs aan voor hun stellingen, maar spreken slechts hun - onbeargumenteerde - twijfel uit.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
15/104
6.16
Groot en klein zeegras is zeldzaam. De enige gezonde populatie van groot zeegras komt op Voolhok voor, in de directe nabijheid van de Eemshaven. Volgens een studie van de RIKZ gelden voor zeegras lethale temperaturen van 23° tot 29°C. Volgens de RWE modelberekeningen zijn temperaturen van 23°C op Voolhok niet uitgesloten (model is geen worst case). Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds aangegeven, is de beoordeling van effecten van koelwaterlozing op zeegras, als belangrijke waarde van het habitat H1140, uitgevoerd in de passende beoordeling. De koelwaterlozing is, bij wijze van worst case benadering, getoetst aan de CIW-opwarmingscriteria voor de functie schelpdierwater, hoewel het gebied niet als zodanig is aangemerkt. Uit de analyse blijkt dat het gebied waar mogelijk effecten op zeegras zouden kunnen worden verwacht (Voolhok) niet wordt opgewarmd ten gevolge van de lozing van koelwater, maar dat opwarming het gevolg is van natuurlijke dagelijkse tempera-tuurwisseling. De warmtelozingen van RWE leiden niet tot een verdere stijging van de temperatuur op deze locatie . Effecten op groot zeegras op Voolhok vanwege opwarming door koelwater van RWE zijn dus op voorhand uitgesloten.
6.17
H1110A, H1140A en H1130 worden wellicht aangetast door koelwaterinname. Dit is niet onderzocht. Baggeren en verspreiden van bagger zal voor extra effecten zorgen. Reactie verweerders: De koelwaterinname vindt plaats in het havenbekken van de Eemshaven, ver van de genoemde habitats. Het is uitgesloten dat deze koelwaterinname de habitattypes aantast. Appellanten gaan eraan voorbij dat het ontstaan en eroderen van zand- en wadplaten gestuurd wordt door de eb- en vloedenergie in de Waddenzee en Eems Dollard, waarbij de inname van max. 65 m3/sec koelwater volstrekt in het niet valt. Voor de effecten van baggeren is in de beslissingen op bezwaar overwogen dat de locaties waar bagger wordt verspreid zijn geselecteerd omdat daar de snelstromende delen van de geulen zijn. Hierdoor treedt op deze locaties snelle erosie (resuspensie) van geloste bagger op. Van nature komt op deze plaatsen weinig bodemleven voor, vanwege de grotere bodemdynamiek. De verspreidingslocaties hebben dus geen belangrijke betekenis voor het voedselaanbod in de Waddenzee. De effecten van bedekking en sterfte van organismen op de verspreidingslocaties zijn daarom verwaarloosbaar. Door resuspensie van baggerspecie vanaf de verspreidingslocaties kan op andere plaatsen in het Waddengebied de sedimentatie van slib wel toenemen. De geresuspendeerde specie sedimenteert op plaatsen waarop het slib in de Waddenzee van nature sedimenteert. Uit de passende beoordeling blijkt dat de toename van deze sedimentatie zo gering is, dat dit geen gevolgen heeft voor het
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
16/104
bodemleven aldaar. Het gaat bovendien om slib dat eerder ook al onderdeel van het waddensysteem was. Negatieve effecten op deze habitats en daarmee op de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zijn daarmee uitgesloten. Effecten op H1110A, H1140A en H1130 vanwege koelwaterinname, al dan niet in samenhang met baggeren en baggerverspreiding, zijn op voorhand uit te sluiten. 6.18
Naar de gevolgen van het storten van slib in de buurt van Borkum voor habitat H l 170 Riffe is geen onderzoek gedaan. Effecten zijn niet uit te sluiten. Reactie verweerders: De voorgenomen werkzaamheden van RWE zijn in de passende beoordeling onder meer getoetst aan de instandhoudingsdoelen van het Duitse Natura 2000-gebied Nationalpark Niedersachsisches Wattenmeer. Onderdeel van deze instandhoudingsdoelen is habitat H l 170 Riffen, zoals is weergegeven in bijlage 3 van de passende beoordeling (tabel 57). In de passende beoordeling is verder aangegeven dat voor elk type effect, dus ook voor het effect van het verspreiden van slib, is onderzocht wat voor dit effect als relevant studiegebied dient te worden beschouwd. Dit is bepaald in samenhang met de werkzaamheden van GSP. Binnen dit studiegebied zijn alleen die instandhoudingsdoelen beschreven waarop als gevolg van de projecten van RWE en GSP een effect niet op voorhand uitgesloten kan worden. De passende beoordeling acht derhalve een effect op H l 170 door de verspreiding van slib als gevolg van beide projecten op voorhand uitgesloten. De opgevoerde beroepsgronden voeren geen argumenten aan op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen ten aanzien van de verspreiding van slib als gevolg van het project van RWE.
6.19
Effecten op zeezoogdieren (gewone en grijze zeehond, bruinvis) kunnen niet worden uitgesloten. Unterems en Aussenems, Hund Und Paap en Wattenmeer zijn niet getoetst. De zeezoogdieren scoren hier op onderdelen slecht. In de passende beoordeling zijn geen gegevens gebruikt die betrekking hebben op voornoemde Duitse gebieden. Reactie verweerders: Zoals ai in de beslissingen op bezwaar is aangegeven, kan op basis van hetgeen in de passende beoordeling, de onderliggende rapporten en het monitoringsrapport over zeezoogdieren uit 2011 worden uitgesloten dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu er geen effecten zijn tijdens de bouwfase, zijn effecten tijdens de operationele fase ook uitgesloten omdat dan niet in dezelfde mate sprake is van mogelijk verstorende activiteiten. Er is geen sprake van aantasting van een duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard. Daarnaast blijkt de omgeving van de Eemshaven van zeer beperkte betekenis voor de bruinvis. Hieruit
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
17/104
kan worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van de RWE-centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Ditzelfde geldt tevens voor de effecten van scheepvaart. Uit de monitoring blijkt dat de gewone en grijze zeehond en de bruinvis het gebied rond de Eemshaven intensief benutten, ondanks de scheepvaart naar en van de Eemshaven, Emden en verder. De toename van scheepvaartbewegingen vanwege het RWE-initiatief ten opzichte van de bestaande scheepvaart is dermate gering dat uit te sluiten is dat effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en bruinvis optreden. 6.20
Mede naar aanleiding van de eerste monitoringsrapportage concludeerde de Afdeling dat effecten vanwege bouwgeluid niet uit te sluiten zijn. Reactie verweerders: Zoals uitgebreid in de beslissingen op bezwaar is aangegeven, is in verband met de ontwikkelingen van de Eemshaven door IMARES een omvangrijk monitoringsprogramma gestart. Doel van deze monitoring is om de effecten van de bouwwerkzaamheden in de Eemshaven op zeezoogdieren in kaart te brengen. In 2011 is de monitoringsrapportage over 2010 gereed gekomen. Daarnaast is in opdracht van de provincie Groningen door IMARES in 2011 het rapport Overzicht van verzamelde data aan zeezoogdieren in de Eems Dollard sinds 2007 opgesteld. In verband hiermee is door IMARES op 18 oktober 2011 in een brief het verband tussen genoemde rapporten nader toegelicht. Ook de monitoringsrapportage over 2011 is opgeleverd. In de brief van IMARES van 18 oktober 2011 wordt het volgende geconcludeerd ten aanzien van zeehonden: "In beide rapporten wordt aangegeven dat er effecten van de bouwwerkzaamheden op het gedrag van individuele zeezoogdieren zijn gevonden. Tegelijkertijd blijkt nergens uit alle ons ter beschikking staande data dat dit aantoonbare effecten op de aantallen in het gebied aanwezige zeehonden heeft gehad, en ook niet op een duurzame verbinding m et de populatie in de Dollard, terwijl daar vooraf onzekerheid over bestond. Het aantal zeehonden op Hond en Paap en in de Dollard is nog steeds (licht) stijgende. " De genoemde rapportages over zeezoogdieren zijn openbaar en te vinden op de website van de provincie Groningen.
6.21
De bouwperiode in de Eemshaven is na afronden van de bouwfase van RWE niet klaar: er worden ook bouwwerkzaamheden in de Wilhelminahaven, Beatrixhaven voorzien. Ook zal worden gebouwd aan Eemsmond energie. Verstoring gaat dus nog jaren door.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
18/104
Cumulatie met bijvoorbeeld de Beatrixhaven kan aan de orde zijn omdat vanwege de Beatrixhaven de verstoring door bouwwerkzaamheden beduidend wordt verlengd. Reactie verweerders: De Wilhelminahaven is reeds vergund deels aan RWE en deels aan Groningen Seaports. Nieuwe initiatieven, zoals de aanleg van de Beatrixhaven, zijn of zullen ook worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet en eventueel aan een vergunning met voorwaarden worden gebonden. In die beoordeling speelt in voorkomende gevallen ook cumulatie een rol. De werkzaamheden in de Beatrixhaven zijn in een apart besluit getoetst en vergund. In die toetsing is ook rekening gehouden met het project RWE. Voor de Eemsmond-energiecentrale blijkt uit de passende beoordeling dat de effecten in de cumulatieve toets van RWE zijn betrokken. 6.22
Verbinding van de populatie zeehonden tussen Waddenzee en Eems Dollard via het Doekegat is van groot belang, zeker gezien de staat van de gewone zeehond in Unterems en Aussenems en Hund und Paap. Significante effecten zijn niet uit te sluiten. De in de passende beoordeling opgenomen afwijkende oordelen zijn niet onderbouwd. Reactie verweerders: Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft IMARES in 2011 vastgesteld dat de bouwwerkzaamheden geen aantoonbare effecten op de aantallen in het gebied aanwezige zeehonden heeft gehad, en ook niet op een duurzame verbinding met de populatie in de Dollard, terwijl daar vooraf onzekerheid over bestond. Het aantal zeehonden op Hond en Paap en in de Dollard is volgens IMARES nog steeds (licht) stijgende. Er bestaat geen reden te twijfelen aan deze rapportage. Er is ook verder geen reden om te twijfelen aan de stand van de zeehond in Duitsland. Uit zeehondenonderzoek aan de Duitse zijde, uitgevoerd in 2012, bleek dat ook in de Duitse Waddenzee het aantal zeehonden is toegenomen tot een record. Nog nooit waren er zo veel zeehonden in het Duitse deel van de Waddenzee. Er zijn in de zomer van 2012 8397 robben geteld tussen de monding van de rivier de Elbe en de grens met Nederland. Dat is bijna 1000 meer dan vorige zomer.1
6.23
Vermijdingsgedrag rond de Eemshaven maakt dat het gebied minder aantrekkelijk wordt voor bruinvis en grijze zeehond, waar een uitbreidingsdoel voor geldt. Minder geschikt maken van een leefgebied moet blijkens jurisprudentie HvJ EG ook als significant effect worden beschouwd.
1 Persbericht deelstaat Niedersachsen van 14/08/2012, overgenomen door het ANP.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
19/104
Reactie verweerders: Het effectgebied van het project behoort niet tot de kerngebieden voor de grijze zeehond en de bruinvis. Volgens de al meermalen genoemde rapportages van IMARES is het gebied voor de bruinvis van zeer beperkte betekenis. Dit geldt in mindere mate ook voor de grijze zeehond. Uit de rapportages kan worden afgeleid dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Er is voor deze soorten geen sprake van een effect waardoor het gebied minder geschikt zou worden als leefgebied. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van de RWE centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Er is met zekerheid geen sprake van significante effecten. Een vergelijking met de zaak Alto Sil (EG Hof van Justitie d.d. 24 november 2011, C4 04 /09 , Commissie-Koninkrijk Spanje, Alto Sil) gaat mank omdat in die zaak, in tegenstelling tot de onderhavige, geen passende beoordeling van de effecten van het project op bruine beer en auerhoen had plaatsgevonden. Een analyse van de gevolgen van dit project voor die soorten was echter noodzakelijk aangezien de Spaanse autoriteiten kennelijk op de hoogte waren van het voorkomen van die soorten in het gebied "Alto Sil". 6.24
Ten onrechte is uitgegaan van het feit dat alleen volume van geluid als bepalend is gekwalificeerd. Er is niet gekeken naar effecten van de frequentie. Reactie verweerders: Zoals uit de passende beoordeling en de monitoringsrapportages volgt, is uitgebreid onderzoek gedaan naar de effecten van geluid (zowel bovenwater- als onderwatergeluid) op zeezoogdieren. De monitoringssystematiek is vormgegeven door onderzoeksinstituut IMARES en wordt jaarlijks gereviewd door een beoordelingscommissie waarin een aantal terzake deskundigen zitting hebben. Er is geen reden om aan te nemen dat de monitoring onjuist is vormgegeven met betrekking tot frequentie van geluid. Zoals in de beslissingen op bezwaar is overwogen hebben verweerders, mede op basis van de monitoringsresultaten, geconcludeerd dat geen sprake is van aantoonbare effecten op aantallen in het gebied aanwezige zeehonden en dat dus geen sprake is van ongeschiktheid van een deel van de Waddenzee vanwege de activiteiten in de Eemshaven. Verder is geen sprake van aantasting van een duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard.
6.25
De bouwfase van RWE is min of meer op zichzelf beschouwd. De bouwfase van het RWE-project had moeten worden beoordeeld in samenhang met de exploitatiefase,
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
20/104
waardoor tijdens de bouw verstoord leefgebied van zeezoogdieren blijvend ongeschikt(er) wordt voor deze soorten. Reactie verweerders: Zoals in de beslissing op bezwaar reeds aangegeven is geen sprake van aantoonbare effecten op aantallen in het gebied aanwezige zeezoogdieren. Verder is geen sprake van aantasting van de duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard. Daarnaast blijkt de omgeving van de Eemshaven van zeer beperkte betekenis voor de bruinvis. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van de RWE-centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Ditzelfde geldt voor de effecten van scheepvaart. Uit de monitoring blijkt dat de gewone zeehond het gebied rond de Eemshaven blijft benutten, ondanks de scheepvaart naar en van de Eemshaven, Emden en verder. Voor de grijze zeehond en de bruinvis is op basis van d emonitoring gebleken dat zij de omgeving van de Eemshaven amper benutten. De toename van scheepvaartbewegingen vanwege het RWE-initiatief ten opzichte van de bestaande scheepvaart is dermate gering dat uit te sluiten is dat effecten op de gewone en grijze zeehond en bruinvis optreden. Verweerders constateren dat appellanten ten aanzien van deze beroepsgrond in het geheel niet zijn ingegaan op bovenstaande overwegingen uit onze beslissing op bezwaar. 6.26
Hond en Paap en dichtbijgelegen zandbanken zullen in de exploitatiefase ongeschikt worden als zoog- en rustplaats door geluid van de centrale, door scheepvaart en lichtemissies (tot 500 m achter de dijk). Voor grijze zeehond en bruinvis zal dit, gelet op de herstelopgave, nog sneller tot mogelijk significante effecten leiden. Reactie verweerders: Onduidelijk is waarop appellanten deze stelling baseren. Vast staat dat in de bouwfase de meeste verstoring door geluid (heien) is opgetreden. Dit heeft niet geleid tot aantoonbare effecten op de populatie zeezoogdieren. Er is dus geen grond om aan te nemen dat verstoring door geluidsemissies gedurende de productiefase zal leiden tot gevolgen voor de zoog- en rustplaatsen. Bij de effectbepaling is rekening gehouden met scheepvaartbewegingen. Bruinvissen maken bovendien geen gebruik van de rust en zoogplaatsen waarvan appellanten verstoring vrezen. Effecten op zeezoogdieren ten gevolge van licht zijn gezien de geringe lichtsterktes (minder dan een maanverlichte nacht) uit te sluiten. Op een afstand van 500 meter achter de dijk heeft de lichtuitstraling van de centrale overigens geen invloed meer, daar is het weer volkomen donker.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
21/104
6.27
Onduidelijk is wat de te verwachten niveaus van geluid boven en onder water zijn van het extra scheepvaartverkeer vanwege RWE, rekening houdend met worst case Panamax-schepen. Reactie verweerders: Zowel voor verstoring boven als onder water is in de passende beoordeling (pag. 3844) uitgegaan van een worst case scenario. Deze aanname is gebaseerd op het hanteren van kleinere schepen (Handy-size). Verweerders zijn van oordeel dat in de passende beoordeling terecht is uitgegaan van een worst case aanname omdat met name de hoeveelheid vaarbewegingen bepalend is voor de effectbepaling. In die zin is er geen onduidelijkheid over mogelijke effecten van scheepvaartverkeer.
6.28
Onduidelijk is of bij het berekenen van aantallen extra schepen rekening wordt gehouden met het feit dat RWE van plan is biomassa bij te stoken. Dit zal ten opzichte van steenkool tot extra scheepvaartbewegingen leiden. Reactie verweerders: In de passende beoordeling is rekening gehouden met een worst case scenario met betrekking tot scheepvaartbewegingen. Daarbij wordt onder andere rekening gehouden met 'de aanvoer van kolen, biomassa en overige grondstoffen' (pag. 30 passende beoordeling).
6.29
Nergens is aangegeven waar de 2 km silhouetwerking op is gebaseerd. Ook dit effect is niet in samenhang met de andere effecten beschouwd. Reactie verweerders: In de passende beoordeling is aangegeven dat silhouetwerking maatgevend is voor de verstorende effecten van scheepvaart op zeezoogdieren. Het is een algemeen toegepast criterium voor de verstoring van zeezoogdieren. De silhouetwerking wordt worst case gehanteerd in de passende beoordeling, waarbij een effectafstand van 1500 meter (anders dan appellanten suggereren) wordt toegepast.2 "In de praktijk wordt veelvuldig waargenomen dat zeehonden veel minder verstoringsgevoelig zijn", aldus de passende beoordeling op pagina 169. In de beslissingen op bezwaar is ten aanzien van licht in de exploitatiefase en scheepvaartbewegingen het volgende opgemerkt: 'Uit de passende beoordeling blijkt verder dat tijdens de gebruiksfase in het deel van de Waddenzee direct aan de dijk grenzend een lichtbelasting zal ontstaan vergelijkbaar
2 Bouma, S., Lengkeek, W., Van den Boogaard, B., & H.W. Waardenburg. (2010). Reageren zeehonden op de Razende Bol op langsvarende baggerschepen. Bureau Waardenburg rapport nr 09-219; in opdracht van RWS; 60 blz. Zie met name de conclusie bij 5.1 (pag. 49 e.v.) bij de beantwoording van hun onderzoeksvragen 1 en 2.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
22/104
met lichtsterktes afkomstig van natuurlijke situaties. Effecten op zeezoogdieren zijn gezien deze lichtsterktes (minder dan een maanverlichte nacht) uit te sluiten. Voor het opnemen van een monitoringsverplichting is dan ook geen aanleiding. Tegen deze achtergrond, en gezien hetgeen in de beslissingen op bezwaar over geluid is overwogen, komen verweerders tot de conclusie dat licht en geluid ten gevolge van scheepvaart en in de exploitatiefase, ook in samenhang beoordeeld, niet tot aantasting van natuurlijke kenmerken kan leiden. 6.30
Onduidelijk is of gesloten verklaarde gebieden gevolgen kunnen ondervinden van storten van baggeren, licht en geluid. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is aangegeven dat de effecten van toename van scheepvaartverkeer en het in werking hebben van de centrale wat betreft hun effecten op zeehonden en vogels voldoende zijn onderzocht.Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de ligging van 'gesloten gebieden' en hun functie ten behoeve van vogels en zeehonden. Dit geldt ook voor het vaarverkeer dat samenhangt met baggeren. Nu de door appellanten genoemde effecten al niet reiken tot in de nabijgelegen Nederlandse 'gesloten gebieden' is een negatief effect op de verder weg gelegen Duitse gesloten gebieden eveneens uitgesloten.
6.31
Er is niet aan de in art. 7, zesde lid, Besluit beperking toegangsgebieden getoetst: hiermee worden zeehonden en vogels extra beschermd. Reactie verweerders: Op grond van artikel 20 van de Nb-wet 1998 wordt de toegankelijkheid van delen van het N2000-gebied Waddenzee beperkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van de natuurwaarden. Er wordt niet binnen de gesloten gebieden gevaren, gebaggerd of bagger gestort. Er is geen rechtsgrond voor het aannemen van externe werking van een toegankelijkheidsbeperking. De toegangsbeperking geldt slechts voor het in het toegangsbeperkingsbesluit aangegeven gebied. Er behoeft dan ook niet aan het toegangsbeperkingsbesluit te worden getoetst.
6.32
Ook is onduidelijk wat precies in de Duitse geslotenverklaringen is bepaald; hieraan is niet getoetst. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is ten aanzien van dit punt overwogen dat nu de door bezwaarmakers genoemde effecten al niet reiken tot in de nabijgelegen Nederlandse 'gesloten gebieden' een negatief effect op de verder weg gelegen Duitse gesloten gebieden eveneens uitgesloten moet worden geacht. Voor zover op grond van de Habitatrichtlijn effecten op Duitse gebieden bij de beoordeling moeten worden
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
23/104
betrokken vindt toetsing plaats aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen, zoals voorgeschreven in artikel 6 van de Habitatrichtlijn. 6.33
Voor zeehonden en bruinvis is verstoring door bouwlawaai vastgesteld en kan isolatie optreden. Extra scheepsverkeer zal al snel leiden tot significante effecten. Dit is niet onderzocht. Reactie verweerders: Zoals al in de beslissingen op bezwaar is aangegeven, kan op basis van hetgeen in de passende beoordeling, de onderliggende rapporten en het monitoringsrapporten over zeezoogdieren over 2010 en 2011 worden uitgesloten dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu er geen effecten zijn tijdens de bouwfase, zijn effecten tijdens de operationele fase ook uitgesloten omdat dan niet in dezelfde mate sprake is van mogelijk verstorende activiteiten. Er is geen sprake van aantasting van de duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard. Daarnaast blijkt de omgeving van de Eemshaven van zeer beperkte betekenis voor de bruinvis. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van de RWE-centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Ditzelfde geldt tevens voor de effecten van scheepvaart. Uit de monitoring blijkt dat voor de gewone zeehond het gebied rond de Eemshaven niet wordt beïnvloed door de reeds thans intensieve scheepvaart naar en van de Eemshaven, Emden en verder. Uit de monitoring is verder gebleken dat de omgeving van de Eemshaven voor de Bruinvis en Grijze zeehond niet van belang is. De toename van scheepvaartbewegingen vanwege het RWE-initiatief ten opzichte van de bestaande scheepvaart is dermate gering dat uit te sluiten is dat effecten op de gewone en grijze zeehond en bruinvis optreden.
6.34
Verstoring is niet onderzocht in samenhang met de koelwaterinname en de vissterfte die hiervan uitgaat. Sterfte van haring kan leiden tot aantasting van de voedselvoorraad van zeezoogdieren. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar is aangegeven bevindt de koelwaterinlaat van RWE zich in de Eemshaven. Uit intensief visonderzoek dat is uitgevoerd in het kader van onder meer het RWE-project volgt dat in het Eemshavenbekken geen finten zijn aangetroffen. Dit betekent dat van inzuiging van finten niet of nauwelijks sprake zal zijn. Daarnaast is de koelwaterinlaat zo vorm gegeven dat sprake zal zijn van minimale visinzuiging. Dit betekent dat mede uit te sluiten is dat grote hoeveelheden haring in het koelwatersysteem worden getrokken. Er is dus geen aanleiding om uit te
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
24/104
gaan van vissterfte van haring met een mogelijk effect op de voedselvoorraad van zeezoogdieren. 6.35
Onderzoek naar vissen in de Eemshaven is onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd. De gehanteerde methode is niet geschikt om trekvissen te vangen. Uit onderzoek uit 1999-2001 (RIKZ) en 2011 (Buro Waardenburg) volgt dat relatief grote aantallen rivierprik en fint en enkele zeeprikken voorkomen. Reactie verweerders: Zoals eerder in de beslissingen op bezwaar is aangegeven is het bij de beoordeling van de effecten van koelwaterinlaat van RWE niet van belang of rivierprik, zeeprik en fint in de Eems Dollard voorkomen maar of ze in het havenbekken aanwezig zijn, aangezien hier de koelwaterinlaat van RWE gelokaliseerd is. De onderzoeken waar appellanten naar verwijzen hebben plaatsgevonden buiten het havenbekken en zijn dus niet vergelijkbaar met het in opdracht van RWE (en Nuon) uitgevoerde onderzoek door Bioconsult. Dit Bioconsult onderzoek omvat onder meer een intensieve bemonstering van het havenbekken op meerdere momenten met een algemeen als effectief aanvaarde vismethode. De Afdeling heeft deze methode ook onderschreven in de uitspraken ten aanzien van de oorspronkelijke natuurbeschermingswetvergunning en ten aanzien van de vergunning op grond van de Waterwet.
6.36
Modelgebied voor koelwater lijkt te klein. Hierdoor blijkt dat vissen op doortrek onvoldoende uitwijkmogelijkheid hebben en aan koelwater worden blootgesteld. Reactie verweerders: Het gehanteerde koelwatermodel is zorgvuldig bepaald en ook door de Afdeling bestuursrechtspraak reeds als voldoende geaccepteerd. In de beslissingen op bezwaar is nog toegelicht dat voor de modelberekening voor de koelwaterlozing een periode gebruikt is die een representatief warm deel is van een bovengemiddelde (extreme) warme zomer (10-12 augustus 2003). Deze periode wordt sindsdien voor de vergunningverlening voor alle koelwaterlozingen als standaard gebruikt omdat het een worst case effectvoorspelling geeft. In deze periode was de luchttemperatuur aanhoudend hoog, was er weinig wind en was de temperatuur van het zeewater al hoog als gevolg van een lange voorafgaande warmteperiode. Indien in een modellering voor deze periode geen overschrijdingen worden berekend, zullen die in andere periodes ook niet optreden. Er is zeker geen sprake van dat de genoemde referentieperiode niet langer voldoet als worst case referentieperiode. Dit is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 30 november 2011, (nr. 2 00 8 0 0 6 4 6 /I / M l , beroep Wvo) inzake de Wvo-vergunning van RWE.
6.37
Haring en haringachtigen hebben geen baat bij visretoursysteem. Voor de fint leidt een klein effect al snel tot een significant effect op populatieniveau.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
25/104
Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar is overwogen, is een significant effect op zeehonden vanwege aantasting van voedselvoorraad door sterfte van haring op voorhand uit te sluiten, gelet op de lage innamesnelheid van het koelwater door RWE. Met betrekking tot de fint is opgemerkt dat uit intensief visonderzoek, dat is uitgevoerd in het kader van onder meer het RWE-project, volgt dat in het Eemshavenbekken geen finten zijn aangetroffen. Dit betekent dat van inzuiging van finten niet of nauwelijks sprake zal zijn. Zekerheidshalve is in de vergunning een verplichting voor RWE opgenomen om de inzuiging van vis, waaronder de fint, te monitoren. 6.38
Sterfte van grote hoeveelheden haringen zal een significant effect op voedselbeschikbaarheid van zeehonden hebben. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar is aangegeven bevindt de koelwaterinlaat van RWE zich in de Eemshaven. De koelwaterinlaat zodanig vorm gegeven dat sprake zal zijn van minimale visinzuiging. Dit betekent dat mede uit te sluiten is dat grote hoeveelheden haring in het koelwatersysteem worden getrokken. Er is dus geen aanleiding om uit te gaan van grote vissterfte van haring ten gevolge van de koelwaterinname of een effect op de voedselvoorraad van zeezoogdieren.
6.39
Voor de fint, rivierprik en zeeprik had naast de koelwaterinname effecten ook geluid, en verspreiding van bagger moeten worden betrokken. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven is voor het cumulatief beschouwen van de effecten op rivierprik, zeeprik en fint met betrekking tot bouw (geluid), koelwater inname en baggerverspreiding geen aanleiding aangezien van sterfte door inzuiging van deze soorten amper sprake is, het onderwatergeluid niet zo verstrekkend is dat finten dit niet kunnen vermijden, en de genoemde vissoorten de in oppervlakte beperkte baggerverspreidingslocaties zullen ontwijken. Zeeprik en rivierprik hebben geen zwemblaas en zijn daarom niet gevoelig voor geluidsverstoring.
6.40
De gebruikte telgegevens inzake vogels in de Oostlob zijn niet compleet. Dit maakt uitspraken over het wel of niet voorkomen van soorten hachelijk. Reactie verweerders: De beroepsgrond lijkt te zien op het gebruik van telgegevens over de situatie in het verleden, toen de Oost-lob nog niet industrieel werd benut. De in de passende beoordeling van 2012 gehanteerde telgegevens over de situatie voorafgaand aan de start van de bouwactiviteiten van RWE bieden naar ons oordeel voldoende basis om tot gefundeerde uitspraken te komen. De Afdeling heeft in haar uitspraak d.d. 24
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
26/104
augustus 2011 onder meer overwogen dat uit de passende beoordeling voldoende blijkt wat de gevolgen van het verdwijnen van broedgebied zijn en welke aantallen en soorten vogels zich ter plaatse bevinden. In de passende beoordeling van 2012 zijn de gegevens met betrekking tot vogels geactualiseerd en is rekening gehouden met de laatste ontwikkelingen waarvan wetenschappelijk valide data bekend waren. 6.41
Verlies van kwaliteit en omvang H1140A en H l 110a is ten onrechte voor vogels als niet-significant aangemerkt. Dit mede omdat volgens het Europees Hof het verlies van potentieel geschikt leefgebied tot niet uit te sluiten significante effecten kan leiden. Reactie verweerders-. In de eerste plaats kan worden verwezen naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift, waarin is uiteengezet waarom verweerders van oordeel zijn dat geen sprake is van significante aantasting van leefgebied van vogels. In de effectbepaling in de passende beoordeling is de betekenis van het Eemshavengebied voor soorten in de Waddenzee benoemd. Effecten van het verlies aan foerageergebied, de opwarming van zeewater als gevolg van het lozen van koelwater op de voedselbeschikbaarheid (schelpdieren op droogvallende zandbanken) zijn onderzocht. Effecten van opwarming van het water zijn - worst case - getoetst aan de eisen die gelden voor schelpdierwater. De conclusie is dan ook dat zich geen significante effecten voordoen. Niettemin zijn de effectiviteit van natuurmaatregelen in de Emmapolder op de de functie als hoogwatervluchtplaats en het effect van uitkopen van garnalenvisserij op de foerageerfunctie van de Waddenzee in kwalitatieve zin benoemd. Een vergelijking met de zaak Alto Sil (EG Hof van Justitie d.d. 24 november 2011, C -404/09, Commissie-Koninkrijk Spanje) gaat mank omdat in die zaak in tegenstelling tot de onderhavige, geen passende beoordeling van de effecten van het project op bruine beer en auerhoen had plaatsgevonden. Een analyse van de gevolgen van dit project voor die soorten was echter noodzakelijk aangezien de Spaanse autoriteiten kennelijk op de hoogte waren van het voorkomen van die soorten in het gebied "Alto Sil".
6.42
Verlies van H1140A en H l 110a zal in combinatie met verstoring van zandbanken door licht, geluid, opwarming en baggerstort tot mogelijk significante effecten op voedselvoorraad voor vogels; o.a. scholekster, kluut, lepelaar en bergeend leiden. Reactie verweerders-. In de passende beoordeling wordt gemotiveerd aangegeven dat zich geen significante negatieve effecten voor vogels zullen voordoen. Appellanten betwisten die bevindingen en conclusies van de beslissingen op bezwaar niet onderbouwd. Met name over de scholekster is een specifieke analyse opgenomen waarom significante effecten op deze soort worden uitgesloten. Over de scholekster is in de passende beoordeling
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
27/104
geconcludeerd tot het afwezig zijn van mogelijk significante effecten (passende beoordeling, pag. 166). Negatieve gevolgen op kwalificerende vogels van de Waddenzee zouden kunnen ontstaan wanneer er verlies aan broed-, rust en foerageergebied, en dus functioneel leefgebied, op zou treden. Of dit ook tot negatieve effecten zal leiden voor vogelpopulaties in de Waddenzee is afhankelijk van de ecologische betekenis van het verloren gegane areaal als functioneel leefgebied (in termen van het broed-, rust en foerageergebied). Nu een groot aantal soorten niet of heel beperkt voorkomen in het verloren gegane areaal, zijn effecten hierop uitgesloten. Dit geldt onder meer voor de broedvogels Lepelaar, Eider, Kleine mantelmeeuw, Dwergstern, Grote stern. Kluut, Bontbekplevier en Strandplevier en de niet-broedvogels Toendrarietgans, Grote zaagbek, Goudplevier, Fuut, Aalscholver, Lepelaar, Kleine zwaan, Rotgans, Grauwe gans, Kolgans, Brandgans, Bergeend, Pijlstaart, Slobeend, Wintertaling, Wilde eend. Topper, Smient, Eider, Krakeend, Brilduiker, Middelste zaagbek, Slechtvalk, Kluut, Bontbekplevier, Zilverplevier, Kievit, Wulp, Kanoet, Krombekstrandloper, Bonte strandloper, Drieteenstrandloper, Rosse grutto, Grutto, Tureluur, Groenpootruiter, Zwarte ruiter, Steenloper en Zwarte stern. 6.43
Emissie van zware metalen en radioactiviteit leidt mogelijk tot extra sterfte/verzwakking van vogels. Dit is niet onderzocht. Reactie verweerders-. In paragraaf 6.3.6 van de passende beoordeling wordt ingegaan op mogelijke ecologische effecten ten gevolge van de depositie van zware metalen en worden effecten, ook in cumulatie, uitgesloten. De Afdeling onderschreef dit standpunt van verweerders reeds in de uitspraak van 24 augustus 2011 (r.o. 2.6.3). Radioactiviteit is bij kolencentrales zeer gering en kan niet leiden tot effecten (zie ook: Kema-rapport, 2000, Radioactiviteit poederkoolvliegas, gezondheids- en milieuaspecten).
6.44
Het licht zal een deel van de Waddenzee ongeschikt maken voor vogels maar zal ook vogels aantrekken en voor extra sterfte zorgen. Reactie verweerders: Zoals reeds in de beslissingen op bezwaar is overwogen blijkt uit de passende beoordeling dat tijdens de gebruiksfase in het deel van de Waddenzee direct aan de dijk grenzend een lichtbelasting zal ontstaan vergelijkbaar met lichtsterktes afkomstig van natuurlijke situaties. Effecten op vogels zijn gezien deze lichtsterktes (minder dan een maanverlichte nacht) uit te sluiten. Voor het opnemen van een monitoringsverplichting is dan ook geen aanleiding. Door die geringe lichtsterkte bestaat verder geen aanleiding te veronderstellen dat vogels worden aangetrokken door de verlichting en daardoor extra sterfte optreedt.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
28/104
6.45
Vertroebeling van het water door baggeren en baggerstort is in combinatie met overige verstoringen mogelijk significant voor zichtjagers en heeft niet uit te sluiten effecten op de voedselvoorraad. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is reeds aangegeven dat het verspreiden van baggerslib leidt tot vertroebeling. De effecten van het verspreiden van baggerslib, waaronder vertroebeling, zijn beschreven in de passende beoordeling. Op grond van deze beschrijving, en onder het stellen van voorschriften ten aanzien van de verspreiding van baggerslib, zijn verweerders tot de conclusie gekomen dat negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden (waaronder zeegras, zichtjagers, voedselvoorraad etc.), zijn uitgesloten, ook in combinatie met overige verstoringen in het gebied. De opgevoerde beroepsgronden voeren geen argumenten aan op grond waarvan verweerders tot een ander oordeel zouden moeten komen.
6.46
In het kader van het Besluit Gesloten Gebieden is verstoring van vogels niet beoordeeld. Dit geldt ook voor Duitse gesloten gebieden. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is aangegeven dat de effecten van toename van scheepvaartverkeer en het in werking hebben van de centrale voor wat betreft hun effecten op zeehonden en vogels voldoende onderzocht zijn. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de ligging van rustgebieden en hoogwatervluchtplaatsen en hun functie ten behoeve van vogels en zeehonden. Dit geldt ook voor het vaarverkeer dat samenhangt met baggeren. Nu de door appellanten genoemde effecten al niet reiken tot in de nabijgelegen Nederlandse 'gesloten gebieden' is een negatief effect op de verder weg gelegen Duitse gesloten gebieden eveneens uitgesloten. Voor zover op grond van de Habitatrichtlijn effecten op Duitse gebieden bij de beoordeling moeten worden betrokken vindt toetsing plaats aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen, zoals voorgeschreven in artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
6.47
In welke mate opwarming van zeewater in combinatie met sterfte van vissen en schaaldieren door koelwaterinname effecten kan hebben op voedselbronnen voor scholeksters en andere soorten is niet onderzocht. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de koelwaterlozing in de passende beoordeling, bij wijze van worst case benadering, getoetst aan de opwarmingscriteria voor de functie schelpdierwater, hoewel het gebied niet als zodanig is aangemerkt. De lozing blijkt aan deze strenge CIW-criteria te voldoen. Daarmee is
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
29/104
een significant effect op schelpdieren als gevolg van de koelwaterlozing uitgesloten. Tevens is daarmee een afgeleid effect op vogelsoorten die foerageren op schelpdieren uitgesloten. 6.48
Het verdwijnen van het broed- en foerageergebied in de Oostlob van de Eemshaven is door de Raad van State als significant beoordeeld voor o.a. kiekendief, velduil en plevieren. Deze effecten kunnen door het verstrijken van de jaren niet opeens niet meer significant zijn. Reactie verweerders: Verweerders verwijzen voor een reactie op deze beroepsgrond primair naar het eerste deel van dit verweerschrift. Verder valt niet in te zien waarom de Natuurbeschermingswet 1998 zich ertegen zou verzetten dat het bevoegd gezag bij de beoordeling of natuurlijke kenmerken van een gebied zullen worden aangetast, feitelijke ontwikkelingen betrekt die in het gebied plaats hebben gevonden en plaats zullen vinden. Om dit te mogen doen, moet wel met een voldoende mate van zekerheid vaststaan dat deze ontwikkelingen daadwerkelijk zullen plaatsvinden.3
6.49
Ten aanzien van overige vogelsoorten, zoals noordse stern, diverse eendensoorten, scholekster en kluut is het de vraag of alle effecten die samenhangen met het RWE project afdoende zijn toegerekend. Reactie verweerders: Zoals ook in de beslissingen op bezwaar is aangegeven is in de passende beoordeling gemotiveerd aangegeven dat zich geen significante negatieve effecten voor vogels zullen voordoen. Appellanten beperken zich tot het oproepen van vragen en het plaatsen van niet nader onderbouwde opmerkingen. Zoals ook door de bezwarencommissie van de provincie Groningen werd aangegeven, is dit onvoldoende om aannemelijk te maken dat de passende beoordeling, en daarmee het bestreden besluit, berust op onjuiste feiten of een incorrecte motivering. In aanvulling hierop kan het volgende worden opgemerkt. Negatieve gevolgen op kwalificerende vogels van de Waddenzee kunnen ontstaan wanneer er verlies aan broed-, rust- en foerageergebied, en dus functioneel leefgebied, op zou treden. Of dit ook tot negatieve effecten zal leiden voor vogelpopulaties in de Waddenzee is afhankelijk van de ecologische betekenis van het verloren gegane areaal als functioneel leefgebied (in termen van het broed-, rust- en foerageergebied). Nu een groot aantal soorten niet of heel beperkt voorkomen in het verloren gegane areaal, zijn effecten hierop uitgesloten. Dit geldt onder meer voor de broedvogels Lepelaar,
3 vgl. ABRvS van 26 september 2012, nr. 201110142/1.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
30/104
Eider, Kleine mantelmeeuw, Dwergstern, Grote stern, Kluut, Bontbekplevier en Strandplevier en de niet-broedvogels Toendrarietgans, Grote zaagbek, Goudplevier, Fuut, Aalscholver, Lepelaar, Kleine zwaan. Rotgans, Grauwe gans, Kolgans, Brandgans, Bergeend, Pijlstaart, Slobeend, Wintertaling, Wilde eend. Topper, Smient, Eider, Krakeend, Brilduiker, Middelste zaagbek. Slechtvalk, Kluut, Bontbekplevier, Zilverplevier, Kievit, Wulp, Kanoet, Krombekstrandloper, Bonte strandloper, Drieteenstrandloper, Rosse grutto. Grutto, Tureluur, Groenpootruiter, Zwarte ruiter, Steenloper en Zwarte stern. Voor de Noordse stern concludeert de passende beoordeling dat deze soort mogelijk zelfs kan profiteren van het project (passende beoordeling, pag. 188). Over de scholekster is in de passende beoordeling, op basis van uitgebreid onderzoek, geconcludeerd tot het afwezig zijn van mogelijk significante effecten (passende beoordeling, pag. 166). 6.50
De precieze wijze van uitvoering kan en mag niet door initiatiefnemer in het midden gelaten worden. Dit betekent dat voor RWE uitgegaan moet worden van een worst case benadering, de aanvoer van kolen met Panamax schepen, waarvoor verdieping van de vaargeul naar 14 m noodzakelijk is. Reactie verweerders: Verweerders hebben te beslissen op basis van de aanvraag en de bijbehorende passende beoordeling. Voor scheepvaartbewegingen is in de passende beoordeling (pag. 30) uitgegaan van een worst case benadering, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met de aanvoer van kolen, biomassa en andere grondstoffen. Bij deze beoordeling is uitgegaan van de bestaande vaargeul en bestaande dieptes en het gebruik van Handysize schepen. Nu het effect op natuurwaarden vooral bestaat uit het verstorende effect van het aantal vaarbewegingen is naar het oordeel van verweerders terecht uitgegaan van een worst case scenario in de passende beoordeling.
6.51
De vergunning voor bagger- en verspreidingswerk is ten onrechte voor 4 jaar in plaats van de werkingsduur van de centrale verleend. Dit had voor de hele bedrijfsduur moeten worden beoordeeld. Het heeft ook effecten op cumulatie. Reactie verweerders: De beoordeling van de effecten van de verspreiding van baggerspecie is uitgevoerd voor de gehele levensduur van de centrale. Hierbij is onder meer geconcludeerd dat, doordat de baggerspecie jaarlijks buiten het groeiseizoen van primaire productie wordt verspreid, zich geen effecten voor doen als gevolg van vertroebeling. De Waddenzee is een zeer dynamisch systeem. Een vergunning voor het verspreiden van onderhoudsbagger uit havens en vaargeulen dient dan ook met enige regelmaat te worden herzien, om aanpassingen van de voorschriften mogelijk te maken indien dat
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
31/104
nodig is vanwege veranderende natuurlijke omstandigheden. Na de vergunde periode van vier jaar zal opnieuw worden beoordeeld onder welke voorwaarden de verspreiding van onderhoudsspecie mag plaatsvinden. Cumulatie maakt deel uit van die beoordeling. Tegen een nieuw besluit staat dan opnieuw rechtsbescherming open. 6.52
Ten onrechte is uitgegaan van een aparte beoordeling van de diverse effecten van het project. De passende beoordeling schiet tekort. Reactie verweerders: Zoals uit de opbouw van de passende beoordeling blijkt is gekozen voor het integraal beoordelen van twee projecten, namelijk de uitbreiding en verdieping van de Eesmhaven en het project RWE. Uit de passende beoordeling blijkt dat ook uit de integrale beoordeling van beide projecten volgt dat significante effecten uitgesloten zijn. Daar waar het gezamenlijk beoordelen van mogelijke effecten relevant is is dat in de passende beoordeling gebeurd, bijvoorbeeld bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van verstoring van vogels en zeezoogdieren. Daar zijn de effecten van bouwen, scheepvaart en baggeren in beeld gebracht.
6.53
Ten onrechte wordt gesteld dat indien effectgebieden niet overlappen geen sprake is van cumulatie. Verstoring van dezelfde soort op verschillende plekken kan leiden tot een significant effect. Met name windmolenparken worden genoemd. Reactie verweerders: In zijn algemeenheid kunnen negatieve effecten op dezelfde natuurwaarden op verschillende locaties leiden tot cumulatieve effecten. Indien echter sprake is van een situatie waarin effecten worden uitgesloten is dit niet aan de orde. Uit de passende beoordeling en de beslissingen op bezwaar volgt dat effecten van onderwatergeluid zijn uit te sluiten en er geen sprake is van vogelsterfte ten gevolge van het project. Dit betekent dat geen cumulatie kan plaatsvinden met effecten van windmolenparken waaraan appellanten refereren.
6.54
De gevolgen van Electrabel hadden tevens bij de effectbeoordeling moeten worden betrokken vanwege de effecten van deze centrale op de natuurwaarden in het gebied. Reactie verweerders: De Electrabel centrale bestaat al sinds de jaren '70. Er is dus sprake van bestaand gebruik. Electrabel is al in werking getreden, voordat de Vogelrichtlijn in 1979 werd vastgesteld. Er is geen grond of noodzaak om de effecten van deze centrale bij de beoordeling te betrekken. Appellanten leggen ten onrechte een verband met de inspraakreactie van Gedeputeerde Staten van Groningen op het conceptPlanfeststellungsverfahren Fahrweg Emden. In deze inspraakreactie wordt de vraag
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
32/104
opgeworpen of sinds 1994 vaargeulverdiepingen hebben plaatsgevonden en zo ja, of deze zijn getoetst op basis van de Habitatrichtlijn. Electrabel is al operationeel sinds de jaren 70 en is nimmer uitgebreid. Wijzigingen hebben slechts ten gunste van de natuur plaatsgevonden (o.a. visretoursysteem). 6.55
Voor alle nog niet vastgestelde plannen wordt gesteld dat deze niet hoeven te worden meegenomen. Voor de genoemde bestemmingsplannen gaat het echter om plannen die al aan een MER-beoordeling zijn onderworpen of al in ontwerp ter inzage zijn gelegd. Reactie verweerders: Onzekere toekomstige gebeurtenissen behoeven niet bij de beoordeling van cumulatieve effecten te worden betrokken. Van onzekere toekomstige gebeurtenissen is volgens de Afdeling sprake indien in een plan de mogelijkheid tot ontwikkeling van een activiteit wordt geboden, maar nog niet de zekerheid bestaat dat de activiteit ook daadwerkelijk zal worden ontwikkeld en er nog een toetsmoment volgt waarop de activiteit wordt beoordeeld.4 Binnen de laatstbedoelde beoordeling zullen ook mogelijk cumulatieve effecten moeten worden betrokken.
6.56
De onderhoudsbaggerwerkzaamheden in de Eemshaven zijn noodzakelijk en dat deze zullen worden uitgevoerd staat ook al vast. Er is dan ook geen reden dit als "onzekere toekomstige gebeurtenis" te kwalificeren. Reactie verweerders: Onderhoudsbaggerwerkzaamheden voor de Eemshaven zijn als mogelijk cumulerende activiteit beschouwd in paragraaf 3.6 van de passende beoordeling. Alle baggerwerkzaamheden voor de RWE centrale worden geheel in het winterseizoen uitgevoerd. In de passende beoordeling is beschreven dat door de verspreiding van bagger gedurende de winterperiode en dus buiten het groeiseizoen van algen, doorwerking naar de instandhoudingsdoelen is uitgesloten. Nu noch effecten optreden vanwege bestaande onderhoudsbaggerwerkzaamheden, noch vanwege de onderhoudsbaggerwerkzaamheden van RWE kan er ook geen sprake zijn van cumulatie.
6.57
Voor de verdieping van de vaargeul naar de Eemshaven is al een aanvraag ingediend en is inmiddels een herroepen Tracébesluit vastgesteld. Ook dit is dus niet een onzekere toekomstige gebeurtenis. Reactie verweerders: De besluitvorming over de verdieping van de vaargeul inclusief het MER is nog niet afgerond en is dus een onzekere toekomstige gebeurtenis.
4 Zie ook ABRvS van 4 mei 2011, nrs. 200901310/1/R 2 en 200901311/1/R 2
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
33/104
6.58
De Eemsmond energiecentrale is ten onrechte buiten de passende beoordeling gehouden. Reactie verweerders: Uit de passende beoordeling (pag. 85) volgt dat de Eemsmond energiecentrale wel is meegenomen in de cumulatieve toets. Deze centrale zal echter (althans voorlopig) niet worden gerealiseerd.
6.59
Ten onrechte zijn de volgende plannen/projecten niet meegenomen: bestemmingsplan Oosterhorn / Haven, bestemmingsplan Eemshaven zuidoost (datacentrum) bestemmingsplan Glastuinbouw, projecten Nuon, Eemsmond energie, BEC Delfzijl, windpark Eemshaven, uitbreidingen Eemshaven windpark met 26 mW turbines, onderhoudsbaggerwerk Eemshaven, uitbreiding Beatrixhaven, Emder Fahrwasser, vaargeul Eemshaven, aanleg en aanlanding van diverse kabels (Cobra, Gemini) en Orange Blue terminal. Een aantal projecten is ten onrechte alleen voor depositie meegenomen. Er zal ook een toename zijn van scheepvaart ten gevolge van verruiming van de Eemshaven. Dit heeft ook gevolgen voor verstoring door langsvarende schepen en onderwatergeluid. Dit geldt ook voor VOPAK. Licht en geluidemissies en overige verstoringen. Deze zijn niet in het onderzoek betrokken. Dit geldt ook voor Eemsmond Energie, Heveskes Energie, E.O.N waste to energy en Ensartech. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar nader is onderbouwd, is voor een aantal van door appellanten genoemde plannen sprake van een onzekere gebeurtenis en kunnen de effecten dus niet worden meegewogen in de cumulatieve toets. Voor een aantal plannen die worden genoemd geldt, anders dan appellanten stellen, dat deze wel zijn meegenomen in de passende beoordeling en de beslissingen op bezwaar. Voor een aantal van deze plannen/projecten geldt dat deze plannen/projecten in zichzelf, blijkens de stukken die bij deze plannen/projecten horen, geen effecten op Natura 2000-waarden veroorzaken. Dat betekent dat geen cumulatieve effecten op kunnen treden. Een aantal andere projecten is wel degelijk in de cumulatietoets betrokken. Dit geldt zowel voor VOPAK als voor Eemsmond energie, Heveskes Energie, E.O.N. Waste to Energy en Ensartech. Voor een volledig overzicht van de cumulatietoets zie de passende beoordeling paragraaf 3.6, pagina 85, de cumulatieparagraaf van hoofdstukken 6 en 7 en bijlage 7.
6.60
De eerder genoemde windparken ten noorden van de Waddeneilanden zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
34/104
Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar is aangegeven, hebben verweerders voor specifiek de windparken ten noorden van de Waddeneilanden vastgesteld dat geen sprake kan zijn van cumulatieve effecten. RWE heeft dit in de aanvullende brief van 15 oktober 2012 voor de windparken als volgt gespecificeerd: Alleen de windparken Borkumer Riffgrond en Gemini zijn vergund. Beide parken liggen ruim buiten de begrenzing van het Niedersachsisches Wattenmeer. Ten aanzien van de windparken is terecht geconcludeerd dat zich geen cumulatieve effecten kunnen voor doen, omdat de (niet significante) effecten van de windparken op geen enkele manier cumuleren met de effecten van het RWE-project. De windparken kunnen alleen mogelijke effecten hebben op de kleine mantelmeeuw. Het RWE-initiatief heeft geen enkel effect op deze soort, noch heeft het RWE-initiatief andere gevolgen voor vogels, vissen en zeezoogdieren in het Niedersachsisches Wattenmeer. Cumulatie van effecten kan daarom niet optreden. De door appellanten genoemde windparken zijn terecht buiten de cumulatieve beschouwing gelaten. 6.61
Het bestemmingsplan Delfzijl (m et ontwikkelruimte voor veehouderij) is ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Reactie verweerders: De bestemmingsplannen 'Delfzijl - Buitengebied Noord' en 'Delfzijl - Buitengebied Zuid' zijn op 23 mei 2013 (dus na het nemen van de beslissing op bezwaar) vastgesteld door de gemeenteraad van Delfzijl. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar waren deze plannen dus onzekere toekomstige gebeurtenissen. In deze bestemmingsplannen is bovendien een regeling opgenomen om ontwikkelingen voor veehouderij (inclusief de toename van stikstofemissie) toe te staan. Uit deze regeling volgt dat toetsing van de effecten op Natura 2000-gebieden wordt uitgesteld tot het moment dat een concrete ontwikkeling zich voordoet. Met de vaststelling van deze bestemmingsplannen is de mogelijke emissietoename vanwege ontwikkeling van veehouderijen in het buitengebied van Delfzijl niet geobjectiveerd en kan dus niet worden meegenomen in de cumulatieve toetsing van het RWE-initiatief. Bij een concrete uitbreiding van een veehouderij op basis van de planregeling uit het bestemmingsplan zal de toets plaatsvinden. Indien een vergunning op basis van de Nb-wet noodzakelijk is, zal in dat kader een cumulatietoets plaatshebben, waarbij het RWE-initiatief dient te worden meegewogen.
6.62
Voor Groningse en Drentse gebieden is de verdubbeling van de N33 en de extra stikstofbelasting die hiermee samenhangt niet meegenomen.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
35/104
Reactie verweerders: Het Tracébesluit verdubbeling N33 is in mei 2012 genomen door de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. In de daarbij behorende documenten (waaronder blz. 191 van de Nota Ecologie, alsmede in de betreffende passende beoordeling) wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten door stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelstellingen van de relevante Natura 2000gebieden, te weten Drentsche Aa en Witterveld, kunnen worden uitgesloten. Het tracé-besluit is inmiddels onherroepelijk. Er is derhalve geen reden om de verdubbeling van de N33 mee te nemen in de onderhavige procedure. 6.63
Niet is onderzocht of de beschermde natuurwaarden in Duitsland effecten kunnen ondervinden van andere plannen en projecten in Nederland of Duitsland in cumulatieve zin. Reactie verweerders: In de passende beoordeling, de aanvullende brief van RWE d.d. 15 oktober 2012 en de rapportages van IBL (waarin de effecten van emissies vanwege RWE in kaart zijn gebracht) is nadrukkelijk aandacht besteed aan cumulatie. Voor cumulatie vanwege stikstof zijn, conform de Duitse toetsingssystematiek, andere plannen/projecten mede beschouwd die in zichzelf een depositietoename van 7 mol/ha/j of meer veroorzaken op de vier Natura 2000-gebieden waar RWE zelf een depositie van 7 mol of meer veroorzaakt. Voor de immissies van overige stoffen geldt dat deze zo gering zijn dat mogelijke effecten op Duitse Natura 2000-gebieden uit te sluiten zijn. Voor andere mogelijke effecten geldt dat op voorhand is uitgesloten deze reiken tot Duitse Natura 2000-gebieden. Deze conclusie is mede gebaseerd op de passende beoordeling en de 'Notitie vogels en Duitse Natura 2000-gebieden' van Buro Bakker d.d. 6 december 2012.
6.64
In Duitsland gaat het om de vaargeulverdieping naar Emden, verhoging van de waterstand ten behoeve van de Meijerwerf, het bedrijventerrein Rysumernacken, megastallen in Noord-Duitsland, etc. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is gemotiveerd aangegeven welke plannen en projecten al dan niet zijn meegenomen in de cumulatieve beschouwing. Appellanten gaan niet in op die argumentatie maar herhalen slechts datgene wat reeds in bezwaar was aangevoerd.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
36/104
6.65
Ten onrechte zijn al gerealiseerde projecten niet in de cumulatieve beschouwing betrokken. Dit is in strijd met het Guidance document van de Europese Commissie. Reactie verweerders: De stelling van appellanten is onjuist: Voor een volledig overzicht van de cumulatietoets zie de passende beoordeling paragraaf 3.6, pagina 85, de cumulatieparagraaf van hoofdstukken 6 en 7 en bijlage 7. De depositie van reeds gerealiseerde projecten wordt als onderdeel van de achtergronddepositie behandeld, dit is conform de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (zie o.a. AbRvS van 3 oktober 2012, nr. 201107992/1/A 4, r.o. 7).
6.66
Ten onrechte is de cumulatieve toets alleen beperkt tot het gebied rond de Eemshaven. Reactie verweerders: In de passende beoordeling en de aanvullende brief van RWE d.d. 15 oktober 2012 is gemotiveerd aangegeven waarom de door appellanten genoemde ontwikkelingen niet zijn meegenomen bij de cumulatieve beoordeling. Hierbij is, anders dan appellanten stellen, niet op voorhand uitgegaan van een beperkte scope alleen direct rond de Eemshaven maar is aangegeven, op basis van ecologische argumenten, waarom een ontwikkeling al dan niet is meegenomen. Beoordeeld is of er sprake is van effecten die mogelijk kunnen cumuleren met effecten van RWE en tevens of er sprake is van bestaand gebruik dan wel sprake is van een onzekere toekomstige gebeurtenis,
6.67
Het staat vast dat het RWE project significante effecten heeft op beschermde natuur. In de eerdere vernietigde vergunningen is al vastgesteld dat sprake is van significante aantasting voor Blauwe Kiekendief, Velduil en Scholekster. Verder is vastgesteld dat het verlies van habitat H1110A en H1140A een significant effect kan opleveren. De Afdeling stelt vast dat een ADC toets moet worden doorlopen. Deze toets is ten onrechte achterwege gebleven. Reactie verweerders: Verweerders verwijzen in reactie op dit aspect naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift, waaruit blijkt dat thans, anders dan bij de eerste vergunningverlening, een ADC-toets niet aan de orde is omdat significante effecten kunnen worden uitgesloten.
6.68
Juridisch onjuist is dat verweerder expliciet de gevolgen van de natuurmaatregelen van RWE bij de beoordeling betrekt. Vanwege die maatregelen zouden effecten zijn uit te sluiten (pag. 52 BoB). De positieve gevolgen van andere ingrepen kunnen pas bij een beoordeling betrokken worden na een ADC-toets. Dit is in strijd met art. 6 lid 3 en 4 habitatrichtlijn.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
37/104
Reactie verweerders: Verweerders merken op dat ook uit de passende beoordeling blijkt dat, ook zonder de natuurmaatregelen significante effecten kunnen worden uitgesloten. Overigens hebben verweerders wel waarde kunnen hechten aan de positieve effecten van de natuurmaatregelen. Voor het overige kan op dit punt naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift worden verwezen. 6.69
De omvang van het project is zowel een te beperkte als een te ruime uitleg gegeven. Dit heeft ertoe geleid dat de effecten van RWE zijn onderschat. Reactie verweerders: Ook op dit punt kan naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift worden verwezen.
6.70
De bevoegde gezagen lijken ervan uit te gaan dat voor het project van RWE van de feitelijke situatie mocht worden uitgegaan waarbij de soorten waar eerst significantie werd aangenomen al waren verstoord en de eerder als compensatie gerealiseerde natuurmaatregelen al zijn gerealiseerd. Dit is in strijd met artikel 6 lid 3 en lid 4 Habitatrichtlijn. Daarin is vastgelegd dat de toestemming kan worden verleend met betrekking tot plannen of projecten en dat daarvan niet delen van een project kunnen worden uitgezonderd op de grond dat die al waren afgerond ten tijde van het verlenen van de toestemming. De lezing van de bevoegde gezagen zou ertoe leiden dat projecten kunnen worden opgeknipt, waarbij de eerste fase buiten beschouwing zou kunnen worden gelaten. Reactie verweerders: Appellanten geven een onjuiste voorstelling van zaken. De mogelijke effecten van het gehele project van RWE (vanaf het begin van de bouwactiviteiten) zijn volledig beoordeeld in de passende beoordeling. Er is dus geen sprake van het opknippen van het project. De conclusie is dat zich geen significante effecten voor doen. Daarnaast merken verweerders op dat, zoals in het eerste onderdeel van het verweerschrift is aangegeven, de in de eerdere vergunningprocedure veronderstelde significante effecten niet alleen het gevolg zouden zijn van de bouw van de RWEcentrale, maar ook van de bouw van de Nuon-centrale. Uit de destijds gemaakte passende beoordeling blijkt dat de bouw van elk van die centrales zou leiden tot het ongeschikt worden van de Oost-lob van het Eemshaven gebied als broed- en foerageergebied. In zoverre was het voor de effectbeoordeling dus niet relevant of één van de centrales of beide centrales zouden worden gebouwd. Die (mogelijke) aantasting is (ook) in de destijds aan Nuon verleende vergunning vergund. De vergunning die aan Nuon is verleend, is - nadat appellanten hun daartegen gerichte beroepschriften hadden ingetrokken - onherroepelijk geworden en de bouw van die centrale is inmiddels afgerond. De oprichting van de Nuon-centrale,
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
38/104
feitelijk vooruitlopend op de bouw en afronding van de RWE-centrale, en de feitelijke uitvoering van de ook in de Nuon-vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen, hebben tot het gevolg geleid dat mogelijke effecten vanwege de RWE-centrale zich niet meer kunnen voordoen. Voor zover die effecten zich hebben voorgedaan, zijn die bovendien rechtmatig opgetreden, vanwege het feit dat de Nuon-vergunning onherroepelijk is. 6.71
Verder zijn significante effecten op zeezoogdieren niet uit te sluiten. De in dat kader uitgevoerde maatregelen (uitkoop garnalenvissers) is compensatie. De effecten zijn onduidelijk, het kan hebben geleid tot intensivering van visserijactiviteiten elders. Reactie verweerders: Zoals eerder uitgebreid verwoord in de passende beoordeling, in de beslissingen op bezwaar en in het eerste gedeelte van dit verweerschrift zijn er geen aantoonbare effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Significante effecten zijn dus uit te sluiten. Van compensatie is dan ook geen sprake. Of uitkoop van de garnalenvisserij in de Dollard mogelijk heeft geleid tot intensivering van visserij elders is een suggestie van appellanten die op geen enkele wijze onderbouwd wordt. Voor zover sprake zou zijn van verplaatsing van de garnalenvisserij , is deze garnalenvisserij in de invloedssfeer van Natura 2000 gebieden echter ook gebonden aan een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Eventuele effecten van de visserij worden in dat kader beoordeeld en - indien nodig - gereguleerd.
6.72
Er is vergunning verleend voor aanvullende natuurmaatregelen op Ameland en Schiermonnikoog, Fochteloërveen en Witterveld. Deze maatregelen zijn niet aanvullend maar dienen in het kader van artikel 6 tweede lid Hrl al te worden uitgevoerd, los van het RWE-project. Reactie verweerders: Verweerders verwijzen naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift, waarin de functie van de aanvullende natuurmaatregelen nader wordt toegelicht. Verweerders merken aanvullend op dat de natuurmaatregelen op Ameland en Schiermonnikoog blijkens de uitspraak d.d. 24 augustus 2011 door de Afdeling zijn geaccepteerd als maatregelen, die bij de vergunningverlening kunnen worden betrokken. De RWEnatuurmaatregelen verschillen vrijwel in alle gevallen van het reguliere beheer doordat met deze natuurmaatregelen echt structurele aanpassingen in het terrein worden aangebracht die betere garanties bieden voor de gunstige instandhouding van de bedoelde habitattypen en ook een langduriger effect hebben. Vaak gaat het om herstel van de hydrologie van de standplaats van deze habitattypen, het herstel van de verstuiving en/of het weghalen van de met stikstof verzadigde zone.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
39/104
6.73
De natuurmaatregelen zijn geen maatregelen van RWE zelf. Reactie verweerders: Verweerders kunnen appellanten op dit punt niet volgen. De natuurmaatregelen zijn aangevraagd in samenhang met het project van RWE. RWE financiert de maatregelen en heeft, in samenwerking met de terreinbeheerders die de maatregelen uitvoeren, uitvoeringsplannen opgesteld. Dat deze maatregelen niet feitelijk worden uitgevoerd door RWE zelf maakt de ecologische meerwaarde van deze maatregelen dan wel de samenhang met het RWE-initiatief niet anders. Overigens zijn de eerder in het kader van de Nb-wetvergunning uit 2008 van RWE uitgevoerde natuurmaatregelen op Ameland en Schiermonnikoog ook niet feitelijk door RWE zelf uitgevoerd. Deze maatregelen zijn blijkens de uitspraak van 24 augustus 2011 door de Afdeling geaccepteerd als maatregelen, die bij de vergunningverlening kunnen worden betrokken.
6.74
Voor de beoordeling van de milieueffecten van het project mogen positieve effecten niet worden meegenomen bij het bepalen van effecten. Het Europees Hof laat geen ruimte voor het meewegen en meebeoordelen van positieve effecten van andere handelingen en activiteiten, zoals beheer- en andere natuurmaatregelen. Reactie verweerders: In de passende beoordeling zijn de effecten van het project eerst los van natuurmaatregelen in beeld gebracht. Daarnaast wordt door RWE een groot aantal natuurmaatregelen genomen en is in de vergunning en beslissingen op bezwaar gewogen welke ecologische en juridische waarde aan deze maatregelen toe te kennen valt. Hierbij is door ons meegewogen dat, blijkens jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 24 augustus 2011 met betrekking tot RWE en de uitspraak van 21 juli 2010 met betrekking tot Dburg II) , natuurmaatregelen kunnen worden meegewogen binnen een passende beoordeling.
6.75
Het bevoegd gezag voor het Natura 2000-gebied dient toestemming te verlenen op basis van de Habitatrichtlijn. Dat betekent dat aan Duitse bevoegde gezagen toestemming had moeten worden gevraagd: EZ en GS zijn onbevoegd. Zie in dit verband ook de lidstaat die ingeval van compensatie deze dient te waarborgen (art. 6, 4e lid Habitatrichtlijn). Reactie verweerders: Noch uit de Habitatrichtlijn noch uit de Natuurbeschermingswet 1998 volgt een verplichting tot toestemmingverlening van een andere lidstaat dan daar waar het plan/project wordt gerealiseerd. Ook is er geen verplichting voor het vragen van instemming van een buitenlands bevoegd gezag. "Er is geen rechtsregel die het college verplicht om instemming van Duitse autoriteiten te verkrijgen voordat het zijn
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
40/104
bevoegdheden op grond van de Nbw 1998 zou mogen uitoefenen." (ABRvS van 26 juni 2013 nr. 201010326/1/A 4).
6.76
Verweerders hebben onvoldoende kennis om de effecten op Duitse Natura 2000gebieden te beschouwen en voldoen dus niet aan 3:2 Awb (onderzoeksplicht); de kennis van het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Kusten und Naturschutz (NLWKN) had moeten worden benut. Reactie verweerders: De passende beoordeling en de aanvullende brieven en de door verweerders ingewonnen (Duitse) deskundigen rapportages bieden voldoende kennis en inzicht. Daarmee hebben verweerders aan hun onderzoeksplicht voldaan. Overigens is zowel de aanvraag als de vergunning naar het NLWKN verzonden. Het NLWKN heeft in de toegezonden stukken blijkbaar geen aanleiding gezien om te reageren. Er is bovendien geen rechtsregel die verplicht om de NLWKN te raadplegen.
6.77
Indien Nederland wel bevoegd is, dan had naar Nederlands recht getoetst moeten worden en niet 'geshopt' moeten worden in criteria die maken dat de kans op significante effecten het geringst is. Reactie verweerders: Vooropgesteld moet worden dat in de passende beoordeling zowel aan de Duitse als aan de Nederlandse systematiek is getoetst. De toetsing van effecten op Duitse Natura 2000-gebieden vindt plaats op basis van de Habitatrichtlijn. Indien het voorliggend project in Duitsland was geïnitieerd, waren de effecten op Duitse Natura 2000gebieden óók op Duitse wijze getoetst. Het is dan ook logisch dat voor de Duitse toetsingssystematiek is gekozen, aangezien het Duitse Natura 2000-gebieden betreft. Overigens zijn verweerders van oordeel dat er een zekere beoordelingsvrijheid voor het bevoegd gezag is in deze situatie. Uit het arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 september 2004, zaaknummer C -127/02 (Kokkelvisserij), volgt immers dat dient te worden getoetst of de aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn gestelde grenzen aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten in acht zijn genomen.5
6.78
De Natura 2000-gebieden Drentsche Aa, Lieftinghsbroek, Drouwenerzand en Bakkeveense Duinen zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
5 ABRvS 9 januari 2013, nr. 201107101/1/A 4
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
41/104
Reactie verweerders: Bij de beoordeling van de gevolgen van stikstofdepositie is in de passende beoordeling in Hoofdstuk 5 uitgegaan van een worst case benadering. Hierbij zijn de meest stikstofgevoelige habitats geïdentificeerd die het dichtst bij de centrale zijn gelegen. Op deze habitattypes zijn vervolgens de mogelijke effecten van de geconstateerde toenames van depositie van stikstof via een systeembenadering nader beoordeeld. Verweerders constateren verder dat appellanten voorbij gaan aan hetgeen in de beslissingen op bezwaar is overwogen en aan de aanvullende natuurmaatregelen die RWE op 14 december 2012 heeft ingediend op een aantal extra gebieden in Drenthe en Fryslan, te weten Natura 2000-gebieden Bakkeveense Duinen, Wijnjeterper Schar, Van Oordt's Mersken, Aide Feanen, Drentsche Aa-gebied, Elperstroomgebied en Drents-Friese Wold. 6.79
De Drentsche Aa is naast voor habitats ook voor soorten aangewezen, waaronder de kamsalamander. Onduidelijk is wat de gevolgen van stikstofdepositie op deze soorten is. Reactie verweerders: De mogelijkheid van een negatief effect is in de passende beoordeling beoordeeld, met als conclusie dat er geen effect is. In de beslissing op bezwaar is vermeld: "Het leefgebied van de habitatsoorten wijzigt niet ten gevolge van de minimale depositietoename, zodat zich geen effect zal voordoen." Appellanten hebben deze conclusie niet gemotiveerd betwist.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
42/104
7
S tichting N a tu u r en M ilieu e.a.
7.1
De passende beoordeling is geen neutraal document. Hij is door RWE betaald, door Arcadis gemaakt. Kritische evaluatie heeft onvoldoende plaatsgevonden door het bevoegd gezag. Reactie verweerders-. Verweerders hebben op basis van een eigenstandige afweging, op basis van de overgelegde documenten en - voor zover naar hun oordeel wenselijk - mede op basis van aanvullende informatie beoordeeld of tot vergunningverlening voor het project kon worden overgegaan, gezien het toepasselijke wettelijke kader.
7.2
Er had gekozen moeten worden voor bronmaatregelen in plaats van effectmaatregelen (halveren NOx-emissies). Reactie verweerders: De aan RWE voorgeschreven emissie-eis voor NOx voldoet ruim aan BBT volgens de BREF-LCP en valt ook ruim binnen het in Nederland inmiddels toegepaste, strengere Beoordelingskader Rijnmond. De toegepaste emissiereducerende techniek (SCR) heeft een rendement van 85% . Een eventuele lagere NOx-emissie kan niet meer gerealiseerd worden door verhogen van het rendement van de SCR. Dit gaat namelijk gepaard met een hogere ammoniakslip, waardoor de winst van de lagere NOx-emissie teniet gedaan wordt. Bovendien zal het vliegas meer ammoniak bevatten waarmee het product niet meer nuttig toegepast kan worden, hetgeen in strijd is met geldende wetgeving. Door de samenhang tussen de uitstoot van NOx en ammoniak, is de voorgeschreven maximale jaarvracht NOx optimaal, omdat hieraan een lagere NH3emissie gekoppeld is. Hierdoor wordt een netto lagere stikstofemissie en -depositie gerealiseerd. Verweerders zien geen aanleiding om een lagere emissie-eis voor NOx en NH3 te stellen.
7.3
Voor wat betreft toename van scheepvaart en de vaargeulverdieping ontbreekt elke vorm van mitigatie/compensatie. Reactie verweerders: Uit de passende beoordeling blijkt dat de effecten van toename van scheepvaartverkeer verwaarloosbaar zijn. Er bestaat geen noodzaak om mitigerende maatregelen te doen treffen. De besluitvorming over de verdieping van de vaargeul (inclusief het MER) is nog niet afgerond.
7.4
Voor bruinvis en vogels keert terug dat er voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Hiermee bevestigt het college dat het leefgebied van deze soorten verkleind wordt.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
43/104
Reactie verweerders: Voor een reactie op dit punt kan worden verwezen naar het eerste deel van dit verweerschrift. 7.5
De koers is gewijzigd van ADC naar niet significantie. Nergens wordt deze cruciale koerswijziging onderbouwd. Reactie verweerders: Voor een reactie op dit punt kan worden verwezen naar het eerste deel van dit verweerschrift.
7.6
De teksten in bijlage 1 zijn vooral kwalitatief. Kwantitatieve onderbouwingen komen nauwelijks voor. De nieuwe aanvraag van RWE had beoordeeld moeten worden met de wetenschappelijke kennis uit 2012, niet uit 2008. Reactie verweerders: Zoals ook in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, vormt de aan het besluit ten grondslag liggende passende beoordeling - gezamenlijk met bijlagen, de aanvraag, de aanvulling op de aanvraag, de aanvullende monitoringsdocumenten en de documentatie die ten grondslag lag aan de vorige vergunning, tezamen met de beoordeling en de weging van de ingebrachte documenten - de basis van het genomen besluit, daterend van juni 2012. Voor de hernieuwde aanvraag is een geheel nieuwe passende beoordeling opgesteld, met gebruikmaking van de best beschikbare kennis van dat moment (i.e. 2012) Bij de bestreden besluiten is voorts aanvullende informatie betrokken die gedurende de procedure is ingebracht en bij de beoordeling betrokken. Deze informatie is tevens ter inzage gelegd en bevat deels ook aanvullende kwantitatieve informatie. De besluiten zijn gebaseerd op de best beschikbare kennis van april 2013.
7.7
Er is sprake van onvoldoende bekendmaking en consultatie van alle relevante autoriteiten (gemeentes en Landesregierungen in Duitsland en mogelijk Denemarken). Reactie verweerders: Aan de volgende autoriteiten in Duitsland is de aanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gezonden met een verzoek tot het indienen van een zienswijze: Wasser und Schiffahrtsamt Emden; Landeskreis Aurich; Stadt Emden; Stadt Borkum
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
44/104
Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Kusten und Naturschutz (NLWKN) Oldenburg; Fischereiamt Bremerhaven. Van geen van deze instanties is een zienswijze ontvangen. Aan deze instanties zijn ook de primaire besluiten toegezonden. Hiernaast is het primaire besluit bekend gemaakt in een publicatie op 6 juli 2012 in Emder Zeitung en Ostfriesen Zeitung. De beslissing op bezwaar is toegezonden aan: Deutsche Umwilthilfe Stadt Norden Stadt Borkum Stadt Norderney Gemeente Krummhörn Gemeente Jemgum Naturschutzbind Deutschland; Landesverband Niedersachsen e.V.( w.o. BUND, Bürgerinitiatieve Rettet die Ems, Bürgerinitiatieve De Dyklopers); Bürgerinitiatieve Saubere Luft Ostfriesland e.V. Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland Bundesverband Bürgerinitiativen Umweltschutz (BBU) e.V; Landesverband Bürgerinitiativen Umweltschutz Niedersachsen e.V. (LBN); Bürgerinitiative Besorgte Borkumer Burger (BBB). Van de beslissing op bezwaar is kennisgegeven in de Emder Zeitung en Ostfriesen Zeitung bij publicatie van 20 april 2013. Samenvattingen van relevante stukken zijn steeds in het Duits vertaald en gepubliceerd op de website van de provincie Groningen. Er is op passende wijze kennis gegeven van de relevante besluiten, en steeds is duidelijk gemaakt op welke wijze gebruik kon worden gemaakt van inspraak of rechtsbescherming. Er zijn reële mogelijkheden voor inspraak geboden, waarvan ook gebruik is gemaakt. Niet in te zien valt waarom ook Denemarken zou moeten worden geconsulteerd. Appellanten geven daarvoor ook geen onderbouwing.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
45/104
7.8
Een passende MER ontbreekt. Reactie verweerders-, In de beslissingen op bezwaar is op dit punt ingegaan. De passende beoordeling kan onderdeel uitmaken van een voor dat project voorgeschreven milieueffectrapportage. Dat is echter geen wettelijke plicht. Een passende beoordeling is in de Habitatrichtlijn voorgeschreven als beoordelingsinstrument voor toestemmingsverlening. In de Habitatrichtlijn is niet voorgeschreven dat een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld, maar is gekozen voor een apart instrument, de 'passende beoordeling'. Een passende beoordeling vertoont wel veel overeenkomsten met een milieu effectrapportage waarin de gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit moeten worden beschreven, maar ziet op een andere problematiek. Nu een wettelijke koppeling ontbreekt en bij het voorbereiden van een vergunning ingevolge de Nb-wet 1998 kan worden volstaan met het overleggen van een passende beoordeling is er geen grond voor de stelling dat bij de aanvraag een (geactualiseerd) milieueffectrapport zou moeten worden overgelegd. Daarin brengt ook veranderde regelgeving met betrekking tot de MER geen verandering.
7.9
Bevoegdheden van ministerie en provincies zijn onvoldoende duidelijk c.q. mogelijk onjuist beschreven. Reactie verweerders: In de primaire besluiten van zowel de Colleges als de Staatssecretaris is aangegeven wie waarvoor bevoegd is. Ten aanzien van de bevoegdheid voor toetsing van Duitse Natura 2000 gebieden merken verweerders op dat, anders dan in de primaire besluiten is aangegeven, verweerders er in de beslissing op bezwaar van uitgaan dat de drie colleges en de staatssecretaris gezamenlijk de bevoegdheid hebben de effecten vanwege het RWE project op Duitse gebieden te toetsen.
7.10
De derde nota PKB Waddenzee en Structuurvisie Waddenzee zijn niet in de overwegingen betrokken. Reactie verweerders: De Nb-wet 1998 biedt geen grondslag voor de toetsing van projecten aan de PKB Waddenzee/structuurvisie Waddenzee. Bovendien heeft de Afdeling bestuursrechtspraak in de uitspraak van 24 augustus 2011 reeds vastgesteld, dat vergunningverlening niet in strijd is met de PKB. De "oude" beschermdnatuurmonumentenwaarden zijn opgenomen in het aanwijzingsbesluit Waddenzee. Uit de passende beoordeling, de primaire besluiten en de beslissingen op bezwaar volgt dat aan deze waarden is getoetst
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
46/104
7.11
De scope van het project is na afgifte van de vergunning in juni verruimd. Dit had al moeten gebeuren in de aanvraag. Reactie verweerders: Bij de wijziging van de scope van het project speelt de uitspraak van 27 december 2012 (nrs. 201007498/1/R 2 en 201007499/1/R 2) ten aanzien van Nb-wetvergunning voor de verdieping en uitbreiding van de Eemshaven een belangrijke rol. Uit deze uitspraak volgt welk deel van de havenverdieping en havenuitbreiding aan het GSPproject toe te delen valt en welk deel bij het RWÉ initatief hoort. Het RWE-project is met inachtneming van deze uitspraak uitgebreid met de Noordkade van de Wilhelminahaven, zoals weergegeven in de beslissing op bezwaar. Hiertoe is een aanvulling op de aanvraag ingediend. Het betreft hier naar aard en omvang een ondergeschikte wijziging van het gehele project. Ook inhoudelijk-ecologisch leidt het aanpassen van het RWE-project niet tot problemen, aangezien het RWE en GSPinitiatief, inclusief de Noordkade van de Wilhelminahaven, reeds in de oorspronkelijke aanvraag, zowel in samenhang als afzonderlijk, passend zijn beoordeeld.
7.12
De verdieping van de vaargeul had moeten worden meegenomen in het project RWE. Dit geldt ook voor de effecten met betrekking tot achterstallig onderhoudsbaggerwerk en verruiming van het onderwaterprofiel van het Doekegatkanaal dat wordt genoemd als onderdeel van het GSP-project. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de verdieping van de vaargeul mede ten dienste van andere bedrijven en projecten en niet exclusief ten behoeve van RWE. Verder dient de vaargeulverdieping gezien te worden als een ten opzichte van het RWE project afzonderlijk project, ook volgens de Afdeling bestuursrechtspraak, blijkens de uitspraak van 24 augustus 2011 (nrs. 200900425/1/R 2 en 200902744/1/R 2). Dit (mogelijke) project zal in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zelfstandig worden beoordeeld.
7.13
De Nederlandse vertalingen van de IBL rapporten zijn te laat aangeleverd. De kwaliteit van de vertaling is dusdanig slecht dat deze niet kunnen worden geaccepteerd als essentiële processtukken. Reactie verweerders: De IBL-rapportages zijn in november (stikstof) en december (Schadstoffen) 2012 aan alle bezwaarmakers gezonden. Beide rapportages bevatten samenvattingen in het Nederlands. In de week van 21 februari 2013 zijn integrale vertalingen in het Nederlands op de provinciale website geplaatst en zijn bezwaarmakers van deze publicatie per email op de hoogte gesteld. Appellanten zijn naar het oordeel van verweerders niet in hun belangen geschaad. Ten aanzien van de kwaliteit van de
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
47/104
vertaling: beide rapporten zijn door een gespecialiseerd juridisch vertaalbureau (Bothof) vertaald. 7.14
Het dictum van de vergunningen van juni 2012 is in strijd met de inhoud van de beslissing op bezwaar. Dictum van beide Nb-wetvergunningen dient alsnog te worden gecorrigeerd in zoverre dat natuurmaatregelen nu geen deel meer uitmaken van het project. Reactie verweerders: Anders dan appellanten stellen, zijn de natuurmaatregelen niet geschrapt en behoeft het besluit geen aanpassing. De natuurmaatregelen zijn onderdeel van de vergunning. Voor een uitgebreide toelichting over de plaats en functie van de natuurmaatregelen binnen de vergunning kan worden verwezen naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift.
7.15
De vergunningen bevatten voorschriften die toezien op het uitvoeren van natuurmaatregelen. Die natuurmaatregelen zijn in de beslissing op bezwaar geschrapt. Een groot deel van de considerans uit 2012 is dus niet meer van toepassing. Reactie verweerders: Appellanten gaan er ten onrechte van uit dat de natuurmaatregelen die door RWE zijn getroffen niet samenhangen met het RWE-initiatief en dus geen onderdeel meer uitmaken van de considerans van de vergunning. Uit bijlage 2 van de beslissingen op bezwaar volgt dat de natuurmaatregelen onderdeel uitmaken van de vergunning. Verweerders verwijzen naar het eerste deel van dit verweer waarin de relatie tussen het RWE-initiatief en de natuurmaatregelen wordt geduid. Overigens zijn de vergunningvoorschriften waarmee de natuurmaatregelen geborgd worden vergelijkbaar met de voorschriften in de RWE-vergunning uit 2008. Uit de uitspraak van 24 augustus 2011 volgt dat de Afdeling met deze systematiek kan instemmen.
7.16
Er is getoetst op basis van de verwachting dat de mitigerende natuurprojecten zullen worden uitgevoerd en niet meer kunnen worden teruggedraaid. Dit is onjuist omdat die natuurprojecten nu bestuursrechtelijk niet meer geborgd zijn. Reactie verweerders: Anders dan appellanten aangeven, zijn de natuurmaatregelen geborgd in de vergunning van RWE. Verwezen kan worden naar de voorschriften die hierop betrekking hebben. Het is onjuist dat deze maatregelen niet meer bestuursrechtelijk geborgd zouden zijn. Bovendien zijn de maatregelen gedeeltelijk al uitgevoerd en zijn er overeenkomsten ten aanzien van de borging en uitvoering van de maatregelen gesloten.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
48/104
7.17
De mitigatie op Nederlandse natuurgebieden is onvoldoende en maatregelen zijn niet altijd effectief. Desondanks worden resultaten op voorhand ingeboekt. Reactie verweerders: De discussie omtrent de effectiviteit van de stikstofgerelateerde natuurmaatregelen is ook in de vorige procedure gevoerd. De Afdeling heeft toen geoordeeld dat de natuurmaatregelen op Ameland en Schiermonnikoog adequaat zijn. Daarnaast constateren verweerders dat appellanten voorbijgaan aan de aanvullende maatregelen op een aantal extra gebieden in Drenthe en Fryslan die RWE op 14 december 2012 heeft ingediend. Nu appellanten in het geheel niet ingaan op deze aanvullingen verwijzen verweerders naar de overwegingen in de beslissingen op bezwaar.
7.18
De onnauwkeurigheid van de stikstofdepositie wordt in het voordeel van RWE uitgelegd. Er had aan de bovenkant van de betrouwbaarheidsinterval moeten worden getoetst. Reactie verweerders: Het is in Nederland de normale praktijk dat getoetst wordt aan de uitkomst van rekenresultaten op basis van Agro-stacks/OPS. De grote hoeveelheid uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot stikstofdepositie zijn alle op deze rekenresultaten (inclusief onzekerheid) gebaseerd. Niet wordt ingezien waarom dit in dit geval anders zou moeten zijn.
7.19
De conclusies uit de IBL-rapporten zijn grotendeels onjuist. Er wordt niet getoetst op cumulatie. Er wordt uitgegaan van verkeerde KDW's en niet alle relevante natuurgebieden worden meegenomen. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven heeft IBL getoetst op basis van de in Duitsland gangbare toetsingssystematiek, waaruit volgt dat alleen die gebieden behoeven te worden beschouwd die in het onderzoeksgebied liggen. Dit onderzoeksgebied wordt begrensd door het Abschneidekriterium. Ditzelfde geldt voor de plannen/projecten die in de cumulatieve toets zijn meegenomen; dit zijn alleen initiatieven die in zichzelf een depositie boven het Abschneidekriterium toevoegen aan de N2000 gebieden in het onderzoeksgebied van RWE. Ten aanzien van het advies van advocaat prof. Gellerman (bijlage 9 beroepsschrift) merken verweerders op dat hierin voorbijgegaan wordt aan het feit dat het Abschneidekriterium van 100 g N /h /jr niet is gebaseerd op een ecologische onderbouwing maar voortvloeit uit modelonnauwkeurigheid. Beneden de 100 gN/ha/j is het niet meer mogelijk een causaal verband aan te tonen tussen bron en depositie. Zoals geformuleerd in het advies van Kochling & Krahneveld: Nemo tenetur ad impossibilia: "Niemand is gehouden aan het onmogelijke".
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
49/104
7.20
Een lokale verdubbeling van de kwikdepositie blijkt. Dit is niet meegenomen, maar had moeten leiden tot aanscherping van de Nb-wetvergunning. Reactie verweerders: Appelanten gaan eraan voorbij dat slechts sprake is van lokale verdubbeling van de achtergronddepositie op slechts een heel gering oppervlakte, direct bij de centrale boven de Eems Dollard, en dat de concentratie daarna zeer snel afneemt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de concentratie nergens kritische waarden overschrijdt. Appellanten gaan er verder aan voorbij dat de kwikimmissies eerder uitvoerig aan de orde zijn geweest in de vergunningprocedure op grond van de Wet milieubeheer. In de uitspraken van 30 november 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat de centrale niet leidt tot een significante toename van de achtergrondconcentratie van kwik.
7.21
Er is niet overwogen of de NOx uitstoot had kunnen worden teruggebracht tot onderkant BBT-range. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar is aangegeven, voldoet de aan RWE voorgeschreven emissie-eis voor NOx ruim aan BBT volgens de BREF-LCP en valt ook ruim binnen het in Nederland toegepaste, strengere Beoordelingskader Rijnmond. De toegepaste emissiereducerende techniek (SCR) heeft een rendement van 85% . Een eventuele lagere NOx-emissie kan niet meer gerealiseerd worden door verhogen van het rende-ment van de SCR. Dit gaat namelijk gepaard met een hogere ammoniakslip, waardoor de winst van de lagere NOx-emissie teniet gedaan wordt. Bovendien zal de vliegas meer ammoniak bevatten waarmee het product niet meer nuttig toegepast kan worden, hetgeen in strijd is met geldende wetgeving. Door de samenhang tussen de uitstoot van NOx en ammoniak, is de voorgeschreven maximale jaarvracht NOx optimaal, omdat hieraan een lagere NH3-emissie gekoppeld is. Hierdoor wordt een netto lagere stikstof-emissie en -depositie gerealiseerd. Verweerders zien dan geen aanleiding om een lagere emissie-eis voor NOx en NH3 te stellen.
7.22
De effecten van extra nutriënten op het wad zijn ten onrechte niet beschouwd. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar (bijlage 1, pag. 16 van de beslissing op bezwaar van de Colleges van Gedeputeerde Staten) is aangegeven, geldt in het onderzoeksgebied dat geen overschrijding van de KDW's plaatsvindt, ook niet voor mariene habitattypen. Daarbij wordt opgemerkt dat de bijdrage van RWE aan
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
50/104
eutrofiëring verwaarloosbaar is in het licht van de andere bronnen, waaronder de landbouw.
7.23
De invloed van toename scheepvaartbewegingen wordt systematisch gebagatelliseerd en onderschat evenals de ingrijpende gevolgen van diepstekende zware schepen met hun hoge boeggolf en erosieve kracht op de wadplaten. Reactie verweerders: Verweerders kunnen het standpunt van appellanten met betrekking tot de toename van scheepvaartbewegingen niet volgen. In de Passende beoordeling is de toename van scheepvaartbewegingen in beeld gebracht en zijn de effecten beoordeeld. De toename van scheepvaart-bewegingen is afgezet tegen de bestaande intensiteit. Uit de monitoringsrapportages volgt dat, ondanks het thans al aanwezige scheepvaartverkeer, de omgeving van de Eemshaven intensief benut wordt door zeezoogdieren. Er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat vanwege een beperkte toename van de scheepsbewegingen de ecologische functie van Eemshaven en omgeving zou worden aangetast.
7.24
Effecten op zeezoogdieren worden afgedaan als niet significant, terwijl uit de IMARESrapporten waarnaar verwezen wordt juist volgt dat bij toename van activiteiten in het Eemsgebied afname van aantallen zeezoogdieren mogelijk zijn. Met name scheepvaart verdient hierbij de aandacht. Reactie verweerders: Zoals al in de beslissingen op bezwaar is aangegeven kan op basis van de passende beoordeling, de onderliggende rapporten en het monitoringsrapporten over zeezoogdieren over 2010 en 2011 worden uitgesloten dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu er geen effecten zijn tijdens de bouwfase, zijn effecten tijdens de operationele fase ook uitgesloten omdat dan niet in dezelfde mate sprake is van mogelijk verstorende activiteiten. Er is geen sprake van aantasting van een duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard. Daarnaast blijkt de omgeving van de Eemshaven van zeer beperkte betekenis voor de bruinvis. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van de RWE-centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Ditzelfde geldt tevens voor de effecten van scheepvaart. Uit de monitoring blijkt dat de gewone zeehond niet wordt beïnvloed door de reeds thans intensieve scheepvaart naar en van de Eemshaven, Emden en verder. Uit de monitoring volgt verder dat de omgeving van de Eemshaven van ondergeschikt belang is voor de grijze zeehond eh de bruinvis. De toename van scheepvaartbewegingen vanwege het RWE-initiatief ten opzichte van de
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
51/104
bestaande scheepvaart is dermate gering dat uit te sluiten is dat effecten op de gewone en grijze zeehond en bruinvis optreden. 7.25
De effecten van het storten van slib en koelwaterlozingen op zeegrasvelden en bodemleven zijn onderschat in combinatie met de vertroebeling van water. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, kan worden vastgesteld dat er geen negatieve effecten als gevolg van de koelwaterlozingen op de kwaliteit van de habitats H1110A, H1130 en H1140A zullen optreden. Voor de modelberekening voor de koelwaterlozing is een periode gebruikt die een representatief warm deel is van een bovengemiddelde (extreme) warme zomer (10-12 augustus 2003). Deze periode wordt sindsdien voor de vergunningverlening voor alle koelwaterlozingen als standaard gebruikt omdat het een worst case effectvoorspelling geeft. In deze periode was de luchttemperatuur aanhoudend hoog, was er weinig wind en was de temperatuur van het zeewater al hoog als gevolg van een lange voorafgaande warmteperiode. Indien in een modellering voor deze periode geen overschrijdingen worden berekend, zullen die in andere periodes ook niet optreden. Er is zeker geen sprake van dat de genoemde referentieperiode niet langer voldoet als worst case referentieperiode. Ook dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling inzake de Wvo-vergunning van RWE (AbRvS van 30 november 2011, nr. 200800646/1/M 1). In de beslissingen op bezwaar is reeds aangegeven dat het verspreiden van baggerslib leidt tot vertroebe-ling. De effecten van het verspreiden van baggerslib, waaronder vertroebeling, zijn beschreven in de passende beoordeling. Op grond van deze beschrijving, en onder het stellen van voorschriften ten aanzien van de verspreiding van baggerslib, komen verweerders tot de conclusie dat negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden (waaronder zeegras, zichtjagers, voedselvoorraad etc.), zijn uitgesloten, ook in combinatie met overige verstoringen in het gebied. De opgevoerde beroepsgronden voeren geen argumenten aan op grond waarvan verweerders tot een ander oordeel zouden moeten komen.
7.26
Er zijn significante effecten van horizonvervuiling en lichtuitstraling. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is ten aanzien van deze aspecten overwogen dat in de passende beoordeling aandacht is besteed aan de gevolgen op landschappelijke waarden. Verweerders kunnen zich vinden in de conclusie dat geen extra aantasting van de Waddenzee veroorzaakt wordt op een gedeelte dat nu nog een ongerepte horizon heeft.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
52/104
Deze conclusie wordt overigens bevestigd in de uitspraak van de Raad van State van 3 november 2010, nr. 201000404/1/H 1 in hoger beroep tegen de bouwvergunning/vrijstelling WRO van de RWE centrale in de Eemshaven. Nu de RWE-centrale geen aantasting van het landschap van de Waddenzee teweegbrengt, kan van aantasting van andere, verder weg gelegen, gebieden ook geen sprake zijn. Uit de passende beoordeling blijkt verder dat tijdens de gebruiksfase in het deel van de Waddenzee direct aan de dijk grenzend een lichtbelasting zal ontstaan vergelijkbaar met lichtsterktes afkomstig van natuurlijke situaties. Effecten op vogels zijn gezien deze lichtsterktes (minder dan een maanverlichte nacht) uit te sluiten. 7.27
Er zijn significante effecten als gevolg van de gecumuleerde activiteiten, evenals van de activiteiten van RWE alleen op zowel Nederlandse als Duitse Natura 2000-gebieden. Er dient dus een ADC-toets te worden doorlopen voor wat betreft effecten in cumulatie binnen het "project" als in cumulatie met andere projecten als de uitbreiding van de Beatrixhaven. Reactie verweerders: Anders dan appellanten zijn verweerders van oordeel, mede op basis van de passende beoordeling, dat significante effecten vanwege het RWE project, ook in cumulatie, uit te sluiten zijn. Een en ander is uitgebreid beargumenteerd in de beslissingen op bezwaar.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
53/104
8
Landesverband B iirg e rin itia tiv e n U m w eltsch u tz N iedersachsen e.V .
8.1
Ten onrechte is geen advies gevraagd aan lagere Nb-beschermingsinstanties Landkreis Leer, Landkreis Aurich, Stadt Emden. Reactie verweerders: Gelet op de passende beoordeling en de rapportages van IBL is op voorhand uit te sluiten dat aantasting van natuurlijke kenmerken van Duitse Natura 2000-gebieden kan plaatsvinden vanwege het RWE-initiatief. Het was dan ook niet nodig om natuurbeschermingsinstanties in Duitsland te consulteren. Overigens volgt noch uit de Habitatrichtlijn, noch uit de Natuurbeschermingswet 1998 een verplichting tot toestemmingverlening van een andere lidstaat dan daar waar het plan/project wordt gerealiseerd. Dit wordt bevestigd in de uitspraak van de Afdeling in de zaak 201010326/1/A 4: "...Er is geen rechtsregel die het college verplicht om instemming van Duitse autoriteiten te verkrijgen voordat het zijn bevoegdheden op grond van de Nbw 1998 zou mogen uitoefenen ".
8.2
Er is geen advies ingewonnen bij het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Kusten und Naturschutz (NLWKN) Reactie verweerders: Gelet op de passende beoordeling en de rapportages van IBL is op voorhand uit te sluiten dat aantasting van natuurlijke kenmerken van Duitse Natura 2000-gebieden kan plaatsvinden vanwege het RWE-initiatief. Het was dan ook niet nodig om het NLWKN te consulteren. Overigens is de NLWKN vanaf het begin van de procedure (vanaf de fase van het MER) consequent geïnformeerd over de voortgang en besluitvorming rond het project. Dit heeft niet geleid tot opmerkingen of zienswijzen van het NLWKN.
8.3
Er is geen rekening gehouden met prioritaire habitats. Hierbij is art. 11 van de Habitatrichtlijn van belang. (Lidstaten zien toe op staat van instandhouding van kwalificerende habitats, in het bijzonder prioritaire typen). Reactie verweerders: Verweerders zien geen principieel verschil tussen niet-prioritaire en prioritaire habitats, nu uit artikel 11 voortvloeit dat de lidstaten (in dit geval Nederland) toezien op de instandhouding van kwalificerende habitats, zowel niet-prioritair als prioritair. Uit de passende beoordeling en de aanvullende IBL-rapportages volgt dat alle relevante habitattypen zijn beschouwd. Uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn vloeit geen verschil in toetsing voort met betrekking tot mogelijke effecten op prioritaire dan wel niet-
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
54/104
prioritaire habitattypes, behalve in het geval als bedoeld in artikel 6 lid 4, laatste volzin. Van een dergelijke uitzondering is in het onderhavige geval geen sprake. 8.4
De manco's die de Raad van State eerder constateerde, zijn onverminderd aanwezig. Onderzoekscriteria zijn niet toegepast. Betwijfeld wordt of sprake is van irrelevante aantastingen. Reactie verweerders: Zoals uit de beslissingen op bezwaar blijkt, zijn de door de Afdeling bestuursrechtspraak geconstateerde gebreken geheeld. Dit geldt ook voor de toetsing aan Duitse Natura 2000-gebieden. Zowel in de passende beoordeling als in de aanvullende rapportages van IBL is ingegaan op mogelijke effecten op Duitse Natura 2000-gebieden vanwege emissies van RWE.
8.5
Habitats die reeds in een slechte staat verkeren mogen niet, ook niet met een irrelevante extra belasting, nadelig worden beïnvloed. Reactie verweerders: Uit de passende beoordeling volgt dat zich geen significante effecten voordoen. Uit de IBL-rapportages volgt dat voor stikstof een ondergrens van 7 mol wordt gehanteerd omdat bij een lagere belasting geen causaal verband meer kan worden aangenomen. Ook voor de overige deposities vanwege RWE geldt dat die dermate gering zijn, dat op voorhand kan worden uitgesloten dat dit tot een effect kan leiden, ook op habitats die in een slechte staat verkeren.
8.6
Er had een passende beoordeling moeten worden uitgevoerd. Reactie verweerders: Effecten van het project op Duitse Natura 2000-gebieden zijn zowel in de passende beoordeling van ARCADIS onderzocht, als in de rapportages van IBL. Verweerders zijn van oordeel dat met de passende beoordeling in samenhang bezien met de IBLrapportages op een juiste wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen voor toetsing van projecten ingevolge de Habitatrichtlijn. Niet in te zien valt waarom de beoordeling te summier zou zijn nu aandacht is besteed aan alle mogelijk effecten op relevante instandhoudingsdoelstellingen binnen relevante Natura 2000-gebieden.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
wmmmmmmm
55/104
9
S ta d t Borkum e .a .
9.1
Ten onrechte is geen advies gevraagd aan lagere Nb-beschermingsinstanties Landkreis Leer, Landkreis Aurich, Stadt Emden. Reactie verweerders: Gelet op de passende beoordeling en de rapportages van IBL is op voorhand uit te sluiten dat aantasting van natuurlijke kenmerken van Duitse Natura 2000-gebieden kan plaatsvinden vanwege het RWE-initiatief. Het was dan ook niet nodig om natuurbeschermingsinstanties in Duitsland te consulteren. Overigens volgt noch uit de Habitatrichtlijn, noch uit de Natuurbeschermingswet 1998 een verplichting tot toestemmingverlening van een andere lidstaat dan daar waar het plan/project wordt gerealiseerd. Dit wordt bevestigd in de uitspraak van de Afdeling in de zaak 201010326/1/A 4: "...Er is geen rechtsregel die het college verplicht om instemming van Duitse autoriteiten te verkrijgen voordat het zijn bevoegdheden op grond van de Nbw 1998 zou mogen uitoefenen ".
9.2
Er is geen advies ingewonnen bij het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Kusten und Naturschutz (NLWKN) Reactie verweerders: Gelet op de passende beoordeling en de rapportages van IBL is op voorhand uit te sluiten dat aantasting van natuurlijke kenmerken van Duitse Natura 2000-gebieden kan plaatsvinden vanwege het RWE-initiatief. Het was dan ook niet nodig om het NLWKN te consulteren. Overigens is de NLWKN vanaf het begin van de procedure (vanaf de fase van het MER) consequent geïnformeerd over de voortgang en besluitvorming rond het project. Dit heeft niet geleid tot opmerkingen of zienswijzen van het NLWKN.
9.3
Er is geen rekening gehouden met prioritaire habitats. Hierbij is art. 11 van de Habitatrichtlijn van belang. (Lidstaten zien toe op staat van instandhouding van kwalificerende habitats, in het bijzonder prioritaire typen). Reactie verweerders: Verweerders zien geen principieel verschil tussen niet-prioritaire en prioritaire habitats, nu uit artikel 11 voortvloeit dat de lidstaten (in dit geval Nederland) toezien op de instandhouding van kwalificerende habitats, zowel niet-prioritair als prioritair. Uit de passende beoordeling en de aanvullende IBL-rapportages volgt dat alle relevante habitattypen zijn beschouwd. Uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn vloeit geen verschil in toetsing voort met betrekking tot mogelijke effecten op prioritaire dan wel niet-
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
rnêmmmmmmmm
56/104
prioritaire habitattypes, behalve in het geval als bedoeld in artikel 6 lid 4, laatste volzin. Van een dergelijke uitzondering is in het onderhavige geval geen sprake. 9.4
De manco's die de Raad van State eerder constateerde, zijn onverminderd aanwezig. Onderzoekscriteria zijn niet toegepast. Betwijfeld wordt of sprake is van irrelevante aantastingen. Reactie verweerders: Zoals uit de beslissingen op bezwaar blijkt, zijn de door de Afdeling bestuursrechtspraak geconstateerde gebreken geheeld. Dit geldt ook voor de toetsing aan Duitse Natura 2000-gebieden. Zowel in de passende beoordeling als in de aanvullende rapportages van IBL is ingegaan op mogelijke effecten op Duitse Natura 2000-gebieden vanwege emissies van RWE.
9.5
Habitats die reeds in een slechte staat verkeren mogen niet, ook niet met een irrelevante extra belasting, nadelig worden beïnvloed. Reactie verweerders: Uit de passende beoordeling volgt dat zich geen significante effecten voordoen. Uit de IBL-rapportages volgt dat voor stikstof een ondergrens van 7 mol wordt gehanteerd omdat bij een lagere belasting geen causaal verband meer kan worden aangenomen. Ook voor de overige deposities vanwege RWE geldt dat die dermate gering zijn, dat op voorhand kan worden uitgesloten dat dit tot een effect kan leiden, ook op habitats die in een slechte staat verkeren.
9.6
Er had een passende beoordeling moeten worden uitgevoerd. Reactie verweerders: Effecten van het project op Duitse Natura 2000-gebieden zijn zowel in de passende beoordeling van ARCADIS onderzocht, als in de rapportages van IBL. Verweerders zijn van oordeel dat met de passende beoordeling in samenhang bezien met de IBLrapportages op een juiste wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen voor toetsing van projecten ingevolge de Habitatrichtlijn. Niet in te zien valt waarom de beoordeling te summier zou zijn nu aandacht is besteed aan alle mogelijk effecten op relevante instandhoudingsdoelstellingen binnen relevante Natura 2000-gebieden.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
57/104
10
S tichting G reenpeace N ederlan d e .a.
10.1
Duitse natuur- en milieuorganisaties zijn van de eerdere aanvraag en vergunningverleningen van 14 augustus 2008 niet in kennis gesteld. De kennisgeving inzake de eerdere natuurbeschermingswetvergunning van RWE werd nooit in Duitsland gepubliceerd. Duitse organisaties en burgers zijn onvoldoende in staat gesteld om te reageren op de aanvraag en de vergunningen. Reactie verweerders De Duitse instanties zijn in het kader van de MER-milieuvergunningprocedure steeds op de hoogte gehouden van de procedures en mogelijkheden tot inspraak. Dit betrof ook de Duitse milieuorganisaties Naturschutzbund Deutschland (NABU) en BUNDLandesverband Niedersachsen e.V. Aan de volgende autoriteiten in Duitsland is de aanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gezonden met een verzoek tot het indienen van een zienswijze: Wasser und Schiffahrtsamt Emden; Landeskreis Aurich; Stadt Emden; Stadt Borkum NLWKN Oldenburg; Fischereiamt Bremerhaven. Van geen van deze instanties is een zienswijze ontvangen. Aan deze instanties zijn ook de primaire besluiten toegezonden. De beslissing op bezwaar is toegezonden aan: Deutsche Umwilthilfe Stadt Norden Stadt Borkum Stadt Norderney Gemeente Krummhörn Gemeente Jemgum Naturschutzbind Deutschland; Landesverband Niedersachsen e.V.( w.o. BUND, Bürgerinitiatieve Rettet die Ems, Bürgerinitiatieve De Dyklopers); Bürgerinitiatieve Saubere Luft Ostfriesland e.V. Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland Bundesverband Bürgerinitiativen Umweltschutz (BBU) e.V; Landesverband Bürgerinitiativen Umweltschutz Niedersachsen e.V. (LBN);
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
58/104
Bürgerinitiative Besorgte Borkumer Burger (BBB). Hiernaast is het primaire besluit bekend gemaakt in een publicatie op 6 juli 2012 in Emder Zeitung en Ostfriesen Zeitung. Van de beslissing op bezwaar is kennisgegeven in de Emder Zeitung en Ostfriesen Zeitung bij publicatie van 20 april 2013. Samenvattingen van relevante stukken zijn steeds in het Duits vertaald en gepubliceerd op de website van de provincie Groningen. In tegenstelling tot wat appellanten stellen zijn tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie ook Duitse partijen in het Duits gehoord. Er is op passende wijze kennis gegeven van de relevante besluiten, en steeds is duidelijk gemaakt op welke wijze gebruik kon worden gemaakt van inspraak of rechtsbescherming. Er zijn reële mogelijkheden voor inspraak geboden, waarvan ook gebruik is gemaakt. Er zijn geen gebreken in de besluitvormingsprocedure die zouden moeten leiden tot de vernietiging van de bestreden besluiten. 10.2
Zowel de te ruime als de te beperkte uitleg van het projectbegrip hebben ertoe geleid dat de negatieve gevolgen van het project voor de natuur zijn onderschat. Voor de beoordeling van de aanzienlijke milieu- of natuureffecten van een project mogen positieve effecten van dergelijke maatregelen daarom niet worden meegenomen bij het bepalen van de effecten van een project. Dergelijk 'plussen en minnen' ontneemt immers het zicht op de mogelijk aanzienlijke effecten voor natuur en milieu en juist het daarin inzicht krijgen is het doel van de milieueffectbeoordeling en passende beoordeling. Reactie verweerders: Voor een inhoudelijke reactie ten aanzien van het projectbegrip verwijzen verweerders naar het eerste deel van dit verweerschrift.
10.3
De passende beoordeling moet betrekking hebben op 'alle aspecten' van het project die 'de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar kunnen brengen'. De overweging van het Hof van Justitie laat geen enkele plaats voor het meewegen en mee beoordelen van positieve effecten van andere handelingen en activiteiten, zoals van beheer- of andere natuurmaatregelen. Reactie verweerders: Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak mogen bij een passende beoordeling mitigerende maatregelen worden betrokken. Aan de
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
59/104
vergunningverlening heeft een passende beoordeling ten grondslag gelegen. In deze passende beoordeling zijn de mogelijke effecten van alle aspecten van het project beschreven en beoordeeld. Uit deze passende beoordeling blijkt dat geen significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor soorten of habitats zullen optreden. In tegenstelling tot hetgeen appellanten beweren staat de formulering van het Hof van Justitie in het arrest Sweetman (HvJ EG 11 april 2013, zaaknummer C -258/11) niet in de weg aan het betrekken van aspecten die positieve gevolgen voor de natuur hebben bij de beoordeling of het project al dan niet leidt tot blijvende schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, mits alle aspecten van het project zijn geïdentificeerd die de instandhoudingsdoelstellingen van N2000 gebieden in gevaar kunnen brengen. Dat laatste is in de passende beoordeling gedaan. 10.4
De ADC-toets wordt ontweken door bij vergunningverlening uit te gaan van de feitelijke situatie zoals die was ten tijde van het verlenen van de nieuwe vergunning. Binnen de systematiek van de habitatrichtlijn is immers niet het moment van het verlenen van de toestemming bepalend voor de effecten die moeten worden beoordeeld, maar de omvang van het project waarvoor om toestemming is gevraagd. Reactie verweerders: De mogelijke effecten van het gehele project van RWE (vanaf het begin van de bouwactiviteiten) zijn volledig beoordeeld in de passende beoordeling. Er is dus geen sprake van het opknippen van het project. De conclusie is dat zich geen significante effecten voor doen. Daarnaast merken verweerders op dat, zoals in het eerste onderdeel van het verweerschrift reeds is aangegeven de in de eerdere vergunningprocedure veronderstelde significante effecten niet alleen het gevolg zouden zijn van de bouw van de RWE-centrale, maar ook van de bouw van de Nuon-centrale. Uit de destijds gemaakte passende beoordeling blijkt dat de bouw van elk van die centrales zou leiden tot het ongeschikt worden van de Oostlob van het Eemshaven gebied als broed- en foerageergebied. In zoverre was het voor de effectbeoordeling dus niet relevant of één van de centrales of beide centrales zouden worden gebouwd. Die (mogelijke) aantasting is in de destijds aan Nuon verleende vergunning vergund. De vergunning die aan Nuon is verleend, is - nadat appellanten hun daartegen gerichte beroepschriften hadden ingetrokken - onherroepelijk geworden en de bouw van die centrale is inmiddels afgerond. De oprichting van de Nuon-centrale, feitelijk vooruitlopend op de bouw en afronding van de RWE-centrale, en de feitelijke uitvoering van de ook in de Nuon-vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen, hebben tot het gevolg geleid dat mogelijke effecten vanwege de RWE-centrale zich niet meer kunnen voordoen. Voor zover die effecten zich hebben voorgedaan, zijn die bovendien rechtmatig opgetreden, vanwege het feit dat de Nuon-vergunning onherroepelijk is.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
60/104
10.5
Significante effecten op zeezoogdieren zijn niet uit te sluiten. De in dat kader uitgevoerde maatregel van het uitkopen van de garnalenvissers in de Dollard is en blijft compensatie. Onduidelijk is nog steeds welk effect uitkoop heeft gehad. Zou deze uitkoop garnalenvissers in de Dollard tot intensivering van visserijactiviteiten elders in het Waddengebied hebben geleid, dan is het overigens maar de vraag of deze maatregel per saldo enig positief effect voor de populaties van deze soorten in de betrokken Natura 2000-gebieden heeft gehad. Reactie verweerders: In de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 over de eerder verleende vergunning werd, tegen de achtergrond van de vaststelling in het IMARES-rapport uit 2007 dat wetenschappelijk gedocumenteerde informatie over de relatie tussen specifieke ingrepen en effecten op zeezoogdieren ontbreekt, overwogen dat er sprake was van kennisleemten, welke niet voldoende waren ingevuld door het eerste monitoringsrapport over het jaar 2009. Bij de beoordeling van de thans voorliggende aanvraag hebben verweerders vastgesteld dat die kennisleemten inmiddels zijn ingevuld. De omvangrijke monitoring van IMARES heeft inmiddels geleid tot monitoringsrapportages over 2010 en 2011. Uit de bevindingen van IMARES blijkt dat er geen aantoonbare effecten zijn tussen de uitgevoerde bouwwerkzaamheden en de aantallen in het gebied aanwezige zeehonden. Significante effecten zijn derhalve uitgesloten. De aankoop van kwelders, beheer daarvan en het beëindigen van de garnalenvisserij in de Kerkeriet leiden tot een kwaliteitsverbetering van de Dollard. Van compensatie is dan ook geen sprake. Of uitkoop van de garnalenvisserij in de Dollard mogelijk heeft geleid tot intensivering van visserij elders is een suggestie van appellanten die op geen enkele wijze onderbouwd wordt. Voor zover zich overigens verplaatsing van garnalenvisserij voor zou doen, is deze garnalenvisserij in Natura 2000 gebieden ook gebonden aan een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Eventuele effecten van de visserij worden in dat kader beoordeeld en - indien nodig gereguleerd.
10.6
De conclusie is dat de eerder door verweerders onderkende significante effecten van het project van RWE niet verdwenen zijn doordat er nieuwe natuurbeschermingswetvergunningen zijn verleend en dat natuurmaatregelen die als compensatie werden voorgeschreven nog steeds als zodanig moeten worden gekwalificeerd. Uiteraard had gelet daarop in het kader van de bestreden besluiten alsnog de zogenaamde ADC-toets moeten worden uitgevoerd.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
61/104
Reactie verweerders: Voor een inhoudelijke reactie verwijzen verweerders naar het eerste deel van dit verweerschrift over het projectbegrip. N a tu u rm a a tre g e le n , alg em en e b e h e e rm a a tre g e le n 10.7
Van aanvullende maatregelen op Ameland en Schiermonnikoog en in de gebieden Fochteloërveen en Witterveld is geen sprake; het gaat om algemeen beheer dat hoe dan ook, gelet op de matige tot slechte staat van instandhouding van de betrokken habitats en de uitbreidings-, herstel- en behoudopgaven die voor die habitats zijn geformuleerd, op grond van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn al verplicht door Nederland moet worden uitgevoerd. De verplichting om deze maatregelen te treffen, bestond en bestaat dus los van het project van RWE. Zolang de instandhoudingsdoelstellingen niet zijn gerealiseerd is elke vorm van beheer te kwalificeren als verplicht beheer in de zin van art. 6 lid 2 Habitatrichtlijn. Het gaat immers om de verplichting die doelen te halen vóór eventuele andere doelen die met dat beheer zouden kunnen worden gediend. Het gaat bij de natuurmaatregelen niet om activiteiten van RWE. RWE betaalt alleen. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven zullen de natuurmaatregelen door RWE spoedig en zeker worden uitgevoerd. De financiering ervan is verzekerd, terwijl het regulier beheer en ook de toekomstige maatregelen in het kader van de Natura 2000 beheerplannen en PAS-herstelstrategieën afhankelijk is van nadere (politieke) besluitvorming en nadere planning van de uitvoer van maatregelen. Verder is geen sprake van het treffen van maatregelen ter voorkoming van verslechtering als bedoeld in artikel 6 lid 2 Hrl, maar is sprake van een aanvulling op of versnelling van bestaand beheer. Bovendien bestaat het overgrote deel van de natuurmaatregelen die RWE uitvoert uit inrichtingsmaatregelen. Het gaat daarbij dus per definitie niet om regulier beheer. Appellanten lezen in het verslechteringsverbod van artikel 6 lid 2 een opdracht tot actief beheer tot realisering van instandhoudingsdoelen. Het verslechteringsverbod ziet echter op het doen voorkomen van verdergaande verslechtering van de bestaande kwaliteit van habitattypes, ongeacht of deze zich nu in een gunstige, matige of ongunstige staat van instandhouding bevinden. Zoals in het eerste deel van dit verweerschrift aangegeven hebben verweerders betekenis gehecht aan de aanvullende natuurmaat-regelen die RWE zal (doen) nemen. Daar is ook aangegeven op welke wijze de natuurmaatregelen in het licht van het RWE project zijn beoordeeld. Verweerders worden bevestigd in deze lijn door onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 waaruit volgt dat de Afdeling kan instemmen met de natuurmaatregelen die door RWE op Ameland en Schiermonnikoog zijn geïnitieerd.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
62/104
10.8
Dat de natuurmaatregelen op Ameland en Schiermonnikoog, die ook al werden opgevoerd in de beslissingen op bezwaar die de Afdeling vernietigde in de uitspraken van 24 augustus 2011, iets zouden toevoegen aan het al noodzakelijke en in het kader van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn te treffen beheer met het oog op de geldende verbeter- en uitbreidingsopgaven voor onder andere 'grijze duinen' H2130 blijkt, anders dan verweerders en RWE het in die procedure hebben doen voorkomen, niet het geval te zijn. Dit zijn geen extra natuurmaatregelen, maar vormen onderdeel regulier beheer. Ten onrechte werd door GS aangevoerd dat sprake zou zijn van aanvullende natuurmaatregelen. Reactie verweerders: Met betrekking tot de stikstofmaatregelen op Schiermonnikoog en Ameland kan worden gesteld dat de uitvoering van deze maatregelen niet zou hebben plaatsgevonden indien RWE deze niet zou hebben doen uitvoeren. Doordat deze maatregelen (gegarandeerd) worden uitgevoerd ruim voordat uitvoering zou zijn voorzien in het kader van regulier beheer of het Natura 2000 beheerplan zijn ze wel degelijk als 'aanvullend1te kwalificeren. Bovendien zijn ook inrichtingsmaatregelen door RWE voorgesteld die niet in het voorziene beheer terugkomen. Dat in het kader van de conceptbeheerplannen en de onderliggende studies deels vergelijkbare maatregelen als door RWE uitgevoerd en nog uit te voeren zullen worden genomen kan RWE niet worden tegengeworpen, maar is gezien de problematiek juist te verwachten. De effectiviteit van de te nemen maatregelen wordt juist onderstreept doordat de maatregelen vergelijkbaar zijn met de maatregelen die in het kader van de (V)PAS zijn gevalideerd als effectief en efficiënt. RWE heeft - in het verlengde van de door de Afdeling in haar uitspraak van 24 augustus 2011 geaccepteerde maatregelen op Schiermonnikoog en Ameland aangegeven dat ook maatregelen zullen worden genomen in de Natura 2000-gebieden Bakkeveense Duinen, Wijnjeterper Schar, Van Oordt's Mersken, Aide Feanen, Drentsche Aa-gebied, Elperstroomgebied, Drents-Friese Wold, Fochteloërveen en Witterveld. Voor een deel van deze maatregelen geldt dat deze al zijn uitgevoerd, of de uitvoering in ieder geval al is gestart. Naar het oordeel van verweerders leveren deze maatregelen een effectieve bijdrage aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van de relevante stikstofgevoelige habitattypen.
10.9
De benadering zoals door verweerders voorgestaan lijkt op de aanpak die wordt voorgestaan met de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Appellanten zijn van oordeel dat de PAS op gespannen voet staat met artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn. Subsidiair zijn appellanten dan ook van oordeel dat zolang geen passend beoordeelde PAS is vastgesteld voor de Natura 2000-gebieden rond de Eemshaven, en voldaan is aan de overige door de Afdeling Advisering geformuleerde voorwaarden, er geen sprake is van voldoende waarborgen om verondersteld positieve effecten van algemeen beheer op voorhand weg te mogen strepen tegen de significante effecten
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
63/104
van het project van RWE, zoals verweerders in de bestreden besluiten in wezen toestaan. Reactie verweerders: Het oordeel over de PAS laten verweerders voor rekening van appellanten. Met betrekking tot RWE kan worden vastgesteld dat uit de passende beoordeling blijkt dat het ontstaan van significante effecten ten gevolge van stikstofdepositie door RWE kan worden uitgesloten. Verder gaan appellanten er aan voorbij dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 augustus 2011 (r.o. 2.4.12) heeft aanvaard dat mede ten gevolge van de uitvoering van stikstofmaatregelen op Schiermonnikoog en Ameland, waarbij per saldo meer stikstof uit de habitattypen afgevoerd zal worden dan er als gevolg van de vergunde centrale bijkomt, gegarandeerd is dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van het in werking zijn van de vergunde centrale geen afbreuk zal doen aan de mogelijkheden om een gunstige staat van instandhouding van de beschermde habitattypen te bereiken. Niet in te zien valt waarom deze redenering niet ook opgeld zou doen voor de overige stikstof gerelateerde maatregelen bij of in de genoemde andere natuurgebieden. 10.10
Los van het voorgaande voeren appellanten aan dat de betreffende maatregelen passend beoordeeld hadden moeten worden nu ze worden opgevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het project van RWE geen significante effecten zou hebben. Een beheerplan dat naast dergelijke maatregelen projecten omvat met niet uit te sluiten significante effecten dient immers ook aan een passende beoordeling te worden onderworpen, zo schrijft artikel 19a, tiende lid, van de Nb-wet voor. Niet valt in te zien waarom de betreffende maatregelen in het kader van het project van RWE wel zouden mogen worden opgevoerd en vergund, maar niet aan de uit te voeren passende beoordeling hadden moeten worden onderworpen. Reactie verweerders: Wat betreft de mogelijke effecten van de stikstofdepositie van de centrale op daarvoor gevoelige habitats, geldt dat het effect van de geringe hoeveelheid stikstof in een worst case beoordeling in het kader van een ecosysteemanalyse is beoordeeld, met als conclusie dat deze kleine hoeveelheid stikstof in geen van de habitattypen een zichtbaar en meetbaar effect heeft. Overigens is in de passende beoordeling ook vastgesteld dat de bij een sterk afnemende achtergronddepositie optredende geringe verhoging van de stikstofdepositie als gevolg van de RWE-centrale, volledig wegvalt bij de in het verleden opgebouwde, en grotendeels voor de vegetatie beschikbare stikstof in de bodem van gevoelige habitats. Er is dus geen sprake van dat de maatregelen worden opgevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het project van RWE geen significante effecten zou hebben. De door RWE uit te voeren maatregelen zijn bij de vergunningverlening in de beoordeling betrokken. Niet in te zien valt waarom maatregelen die ten goede komen aan de instandhoudingsdoelstellingen zouden moeten worden onderworpen aan een passende beoordeling.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
64/104
Maatregelen die een uitsluitend positief effect beogen voor het beheer van het Natura 2000 gebied, kunnen niet als projecten of andere handelingen in de zin van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 worden aangemerkt. Voor deze maatregelen bestaat derhalve geen vergunningplicht ingevolge art. 19d van de Nbw-1998. 10.11
Mochten de natuurmaatregelen in de vier genoemde gebieden (Schiermonnikoog, Ameland, Fochteloërveen en Witterveld) overigens wel als 'aanvullend' worden aangemerkt dan zijn deze maatregelen in de marge van het project van RWE niet aan te merken als mitigerende maatregelen. In dat geval gaat het om compenserende maatregelen die alleen getroffen mogen worden indien RWE heeft aangetoond dat een kolencentrale op deze plaats een dwingende reden van groot openbaar belang dient en er geen alternatieven voor zijn. Reactie verweerders: Nu uit de passende beoordeling volgt dat significante effecten ten gevolge van het project kunnen worden uitgesloten is er geen noodzaak voor het uitvoeren van een ADC-toetsing. Daarnaast merken verweerders nogmaals op dat uit de uitspraak van 24 augustus 2011 met betrekking tot de natuurmaatregelen rond Ameland en Schiermonnikoog volgt dat de Afdeling, met verweerder, van oordeel was dat geen sprake was van compenserende maatregelen. Nu de natuurmaatregelen in de nieuwe vergunning soortgelijk zijn, bestaat geen grond voor de stelling dat sprake zou zijn van compensatie. Voorts geldt het volgende: Ingevolge artikel 19e van de Natuurbeschermingswet 1998 houden GS bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d eerste lid rekening: a)
met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling
(-); b)
met een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheerplan en
c)
vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden.
Verweerders hebben indachtig deze bepaling, gelet op de aanvraag en de overgelegde passende beoordeling de gevolgen van het project op de instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld en geconstateerd dat RWE middels het aanvragen van extra natuurmaatregelen een positieve bijdrage wenst te leveren aan de gunstige staat van instandhouding van kwetsbare habitattypes. Nu RWE aannemelijk heeft gemaakt dat de maatregelen betrekking hebben op habitattypes waarop (in cumulatie) zeer kleine hoeveelheden depositie van stikstof plaatsvindt ten gevolge van het project, hebben verweerders het treffen van deze maatregelen bij hun afweging ingevolge artikel 19e van de wet betrokken. Deze bepaling geeft daarvoor - volgens verweerders - de noodzakelijke ruimte.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
65/104
10.12
Volgens de richtsnoeren van de Commissie voor de toepassing van de habitatrichtlijn geldt dat de verplichtingen uit artikel 6, leden 2, 3 en 4 niet door elkaar mogen worden gehaald. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde in de procedure over het Tracébesluit A2 prejudiciële vragen over het aanleggen van nieuw habitat buiten de invloedsfeer van het project, waarbij de kernvraag is of deze aanleg mag worden geduid als mitigatie of moet worden gezien als compensatie. Reactie verweerders: In de procedure over het Tracébesluit A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven gaat het om een situatie waarbij een areaal van een ten gevolge van stikstofdepositie negatief beïnvloed habitattype worden vervangen door een areaal waar dat habitattype in gelijke of grotere omvang tot ontwikkeling zal worden gebracht op een locatie waar dat habitattype geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. Van dergelijke op vervanging en herontwikkeling van een door het project aangetast habitattype gerichte stikstof gerelateerde maatregelen is in het geval van RWE geen sprake. De natuurmaatregelen van RWE zijn gericht op de verbetering van de staat van instandhouding van de reeds aanwezige habitattypen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 augustus 2011 (r.o. 2.4.12) aanvaard dat ten gevolge van de uitvoering van stikstofmaatregelen op Schiermonnikoog en Ameland, waarbij per saldo meer stikstof uit de habitattypen afgevoerd zal worden dan er als gevolg van de vergunde centrale bijkomt, gegarandeerd is dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van het in werking zijn van de vergunde centrale geen afbreuk zal doen aan de mogelijkheden om een gunstige staat van instandhouding van de beschermde habitattypen te bereiken. Niet in te zien valt waarom deze redenering niet ook opgeld zou doen voor de overige stikstof gerelateerde maatregelen bij of in de genoemde andere natuurgebieden.
10.13
De verruiming van het onderwaterprofiel van de Wilhelminahaven en van het Doekegatkanaal wordt alleen ten behoeve van RWE uitgevoerd en is, nu deze noodzakelijk is voor de bereikbaarheid van de kolencentrale, onlosmakelijk verbonden met het project van RWE. Dit past ook binnen de door RWE voorgestane worst casebenadering die zou moeten garanderen dat de vereiste zekerheid over het uitblijven van significante effecten wordt gegeven. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de eventuele verdieping van de vaargeul mede ten dienste van andere bedrijven en projecten en niet exclusief ten behoeve van RWE. Er is dan ook geen reden of grondslag voor het toerekenen van deze activiteiten aan het RWE-project. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 27 december 2012 (nummers 20100 7498/1/R2 en 2 01 0 0 7 4 9 9 /1/R2) met betrekking tot de Nb-wetvergunning van GSP voor de verruiming en verdieping van de Eemshaven. Verder dient de vaargéulverdieping gezien te worden als een ten opzichte van het RWE project afzonderlijk project, ook
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
66/104
volgens de Afdeling bestuursrechtspraak, blijkens de uitspraak van 24 augustus 2011 (nrs. 200900425/1/R 2 en 200902744/1/R 2). Dit project zal in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zelfstandig worden beoordeeld. Overigens is het onjuist dat van de thans in de Eemshaven aanwezige bedrijven alleen RWE een belang heeft bij een diepere vaargeul: ook VOPAK gaat voor haar olieterminal gebruik maken van dieper stekende schepen, indien de vaargeul verdiept is. 10.14
Het project dat beoordeeld moet worden kan niet afhankelijk worden gesteld van onzekere toekomstige keuzes. In dat geval dient van een zogenaamde worst case te worden uitgegaan. Voor het project van RWE betekent die worst case dat uitgegaan moet worden van de natuureffecten van de aanvoer van kolen met PANAMAX-schepen, waarvoor een vaargeulverdieping naar een diepte van 14 meter van de bestaande vaargeul noodzakelijk is. De vraag rijst of met het vervoer van kolen met kleinere schepen dat jaarlijks tientallen miljoenen euro's meer zal kosten dan vervoer met PANAMAX-schepen, de centrale economisch gezien nog wel exploitabel is. In lijn met wat de CEO van RWE schreef, is de verdieping van de vaargeul voor het project van RWE dus noodzakelijk. Reactie verweerders: Verweerders hebben beslist op basis van de aanvraag en de bijbehorende passende beoordeling. Voor de beoordeling van scheepvaartbewegingen is in de passende beoordeling (pag. 30) uitgegaan van een worst case benadering, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met de aanvoer van kolen, biomassa en andere grondstoffen. Bij deze beoordeling is uitgegaan van de bestaande vaargeul en bestaande dieptes. De passende beoordeling concludeert tot het kunnen uitsluiten van effecten. Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de verdieping van de vaargeul mede ten dienste van andere bedrijven en projecten en niet exclusief ten behoeve van RWE. Er is dan ook geen reden of grondslag voor het toerekenen van deze activiteiten aan het RWE-project. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 27 december 2012 (nrs. 201007498/1/R 2 en 201007499/1/R 2) met betrekking tot de Nb-wetvergunning van GSP voor de verruiming en verdieping van de Eemshaven. Verder dient de vaargeulverdieping gezien te worden als een ten opzichte van het RWE project afzonderlijk project, ook volgens de Afdeling bestuursrechtspraak, blijkens de uitspraak van 24 augustus 2011 (nrs. 200900425/1/R 2 en 200902744/1/R 2). Dit project zal in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zelfstandig worden beoordeeld.
10.15
Appellanten blijven van oordeel dat alleen het ten aanzien van een Natura 2000gebied bevoegde gezag op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn toestemming kan verlenen voor een project waarvan de invloedsfeer het Natura 2000-
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
67/104
gebied omvat. Voor zover niet is uitgesloten dat Duitse Natura 2000-gebieden effecten ondervinden van het project van RWE, is voor dit project eveneens toestemming in de zin van artikel 6 habitatrichtlijn van de Duitse bevoegde autoriteit nodig. Door de Duitse bevoegde autoriteiten niet te informeren en in te schakelen, hebben verweerders niet aan hun verplichtingen voortvloeiend uit artikel 6 Habitatrichtlijn en/of het zorgvuldigheidsvereiste uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voldaan. Verweerders hebben ten onrechte Duits recht toegepast, zodat de gevolgen van één project door verweerders en de Nederlandse rechter aan meerdere wettelijke kaders wordt getoetst, dit doet afbreuk aan de rechtsbescherming. Reactie verweerders: Zoals eerder in de bezwarenprocedure is toegelicht, zijn Duitse overheden, waaronder bevoegde gezagen, gedurende de Nb-wetprocedure geïnformeerd. Uit zowel de passende beoordeling als de IBL-rapportages volgt dat effecten op Duitse Natura 2000 gebieden op voorhand uit te sluiten zijn. De passende beoordeling en de aanvullende brieven en rapportages bieden voldoende kennis en inzicht. Daarmee hebben verweerders zeker aan hun onderzoeksplicht voldaan. Overigens is zowel de aanvraag als de vergunning naar het NLWKN verzonden. Het NLWKN heeft vervolgens niet op de toegezonden documenten gereageerd. De toetsing van effecten op Duitse Natura 2000-gebieden vindt plaats op basis van de Habitatrichtlijn. Indien het voorliggend project in Duitsland was geïnitieerd, waren de effecten op Duitse Natura 2000-gebieden ook op Duitse wijze getoetst. Noch uit de Habitatrichtlijn noch uit de Natuurbeschermingswet 1998 volgt een verplichting tot toestemmingverlening van een andere lidstaat dan daar waar het plan/project wordt gerealiseerd. Dit wordt bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 26 juni 2013 (zaaknr. 201010326/1/A 4): "Er is geen rechtsregel die het college verplicht om instemming van Duitse autoriteiten te verkrijgen voordat het zijn bevoegdheden op grond van de Nb-wet 1998 zou mogen uitoefenen." 10.16
Nu de provincie Drenthe op voorhand de effecten van RWE op Natura 2000-gebieden op 55 en 56 kilometer afstand niet uitgesloten acht, zouden effecten op het dichterbij gelegen Natura 2000-gebied Drentsche Aa, ook moeten worden onderzocht. Significante effecten zijn, zeker ten aanzien van de gevoelige habitats waarvoor uitbreidings- en of herstelopgaven zijn geformuleerd, niet uit te sluiten. Voor de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek, Drouwenerzand en de Bakkeveense Duinen is geen worst case gehanteerd. Gekeken had moeten worden naar de instandhoudingsdoelen en de huidige staat van instandhouding.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
68/104
Reactie verweerders: Niet alleen is in de passende beoordeling wel uitgegaan van een worst case beoordeling voor de meest gevoelige habitattypen maar verweerders constateren bovendien dat appellanten geheel voorbij gaan aan de aanvullende aanvraag van RWE d.d. 14 december 2012, het deelrapport Natuurprojecten van RWE in NoordNederland, stikstofgevoelige habitattypen en de beslissingen op bezwaar, waaruit volgt dat RWE op een aantal extra gebieden in Drenthe en Fryslan, te weten Bakkeveense Duinen, Wijnjeterper Schar, Van Oordt's Mersken, Aide Feanen, Drentsche Aa-gebied, Elperstroomgebied en Drents-Friese Wold natuurmaatregelen uitvoert ten gunste van stikstofgevoelige habitattypen. Daarnaast kan voor Liefthingsbroek nog het volgende worden aangevuld: Alle herstelstrategieën die in het kader van de PAS voor het beheer van dit gebied noodzakelijk worden geacht voor het in een gunstige staat van instandhouding brengen van het gebied zijn inmiddels geborgd en worden thans planmatig uitgevoerd. Ingezet wordt op het herstel van de hydrologische situatie. Dit is essentieel om Liefthingsbroek in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De hydrologische maatregelen worden uitgevoerd in het kader van de inrichting van de Ecologische Hoofdstructuur. Ook in dat licht bezien is er geen reden om aan te nemen dat de zeer geringe toename van depositie ten gevolge van het project zal leiden tot een negatief effect op de instandhoudingsdoelen voor Liefthingsbroek. 10.17
IBL is uitgegaan van de verkeerde staat van instandhouding van habitats gelegen in de Natura 2000-gebieden in de Landkreisen Leer en Aurich. In veel gevallen gaat IBL uit van een gunstige staat van instandhouding. De bijdrage van verzurende en vermestende depositie op Duitse gebieden is relatief hoog. De selectie van relevante habitattypen die effecten kunnen ondervinden, is in de rapporten van IBL verre van compleet geweest. Het prioritaire habitat H2150 duinheiden met struikhei scoort voor één aspect een 'C volgens de aanmelding van het gebied bij de Europese Commissie. Ook het meest gevoelige habitat binnen dit gebied, habitat H3130 gebufferde vennen verkeert niet in een gunstige staat van instandhouding. Voor H1170 is geen KDW opgenomen in het gehanteerde rapport van Van Dobben, hierdoor is de stelling dat significante effecten op deze habitat uit te sluiten zijn niet houdbaar. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, heeft IBL getoetst op basis van de in Duitsland gangbare toetsingssystematiek, waaruit volgt dat alleen die gebieden behoeven te worden beschouwd die in het onderzoeksgebied liggen. Dit onderzoeksgebied wordt begrensd door het Abschneidekriterium. De vier Natura 2000gebieden binnen het onderzoeksgebied inzake stikstofdepositie herbergen geen habitattypen waarvan de KDW overschreden wordt. Indien deze habitattypen niet (meer) in een gunstige staat van instandhouding verkeren, kan dat niet (mede)
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
69/104
veroorzaakt zijn door stikstof. Voor de overige emissies vanwege RWE volgt, op basis van de passende beoordeling en de IBL-rapportages, dat de depositie vanwege de centrale zo gering is dat effecten uit te sluiten zijn. Het voorbeeld waaraan wordt gerefereerd (zwak gebufferde vennen) betreft een habitattype dat zich op 'een zodanig grote afstand van het RWE project bevindt dat significant negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. Ditzelfde geldt voor H l 170 (riffen) waarbij mede relevant is dat dit habitattype zich continu onder water bevindt en dus niet (rechtstreeks) gevoelig is voor depositie. 10.18
Volgens appellanten hebben verweerders niet afdoende gereageerd op de bezwaargrond dat de vaarroute voor scheepsverkeer van en naar de centrale van RWE langs de grens van het Natura 2000-gebied Niedersachsisches Wattenmeer loopt en daardoor voor extra effecten kan zorgen op met name de beschermde natuur op en rond Borkum, Juist en Nordeney. Een kaart met de exacte vaarroutes ontbreekt ten onrechte zodat appellanten niet kunnen nagaan of de te verwachten vaarroutes correct zijn bepaald. Daarnaast is ook de exacte hoogte van de schoorstenen van de schepen en de warmte van de emissies waarmee gerekend is niet bekend. Reactie verweerders: In de passende beoordeling (pagina 51, afbeelding 10) is een kaart opgenomen met de scheepvaartroutes. Uit de gegevens die ten grondslag liggen aan de depositieberekingen volgt dat de Y-coördinaat van het meest noordelijke doorgerekende emissiepunt van de scheepvaart is 647000, terwijl de Y-coördinaat van het noordelijkste punt van Borkum 627000 is; de scheepvaart is dus tot 20 km voorbij Borkum doorgerekend. Verweerders zijn van oordeel dat de berekeningen die uitgevoerd zijn om de emissies vanwege scheepvaartverkeer in beeld te brengen afdoende zijn geweest om de beslissingen op dit punt voldoende te motiveren.
10.19
De stelling van IBL over de onnauwkeurigheid van gebruikte rekenmodellen waardoor een drempelwaarde van 7,14 m ol/ha/jaar is aangenomen is niet onderbouwd en in strijd met de praktijk. Daaruit blijkt dat via modellering goed inzicht kan worden verkregen in de bijdrage van een bepaald project aan achtergrondniveaus van verzurende en vermestende stoffen in de lucht. Vanwege de toegepaste drempelwaarde van 7,14 m ol/ha/jaar voor stikstofdepositie door het RWE-project, heeft IBL in zijn rapport van oktober 2012 slechts een viertal Duitse Natura 2000-gebieden aan een natuurtechnische beoordeling onderworpen. De toegepaste 3%-regel is in strijd met de jurisprudentie van het Bundesverwaltungsgericht, Hof van justitie en van de Afdeling bestuursrechtspraak. Bovendien berust deze lezing op een onjuiste interpretatie van het Duitse recht. De conclusie dat de nadelige effecten die kunnen optreden als gevolg van een plan of project als niet-significant kunnen worden aangemerkt, kan op zichzelf niet worden gedragen door de enkele stelling dat een vaste getalsmatige grens niet wordt overschreden
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
■n 70/104
De conclusie is dat significante effecten van depositie op Duitse Natura 2000-gebieden op basis van de rapporten van IBL zeker niet kunnen worden uitgesloten. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, heeft IBL getoetst op basis van de in Duitsland gangbare toetsingssystematiek, waaruit volgt dat alleen die gebieden behoeven te worden beschouwd die in het onderzoeksgebied liggen. Dit onderzoeksgebied wordt begrensd door het Abschneidekriterium. Verweerders merken op dat er door appellanten aan voor wordt gegaan dat het Abschneidekriterium van 100 g N /h /jr niet is gebaseerd op een ecologische onderbouwing maar voortvloeit uit modelonnauwkeurigheid. Beneden de 100 gN/ha/j is het niet meer mogelijk een causaal verband aan te tonen tussen bron en depositie. Zoals geformuleerd in het advies van Kochling & Krahneveld: "Nemo tenetur ad impossibilia: Niemand is gehouden aan het onmogelijke". Wat er ook zij van de toelaatbaarheid van de toepassing van het 3% criterium naar Duits recht: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds aangegeven is het 3% criterium niet toegepast bij de beoordeling van het RWE-project: Uit het IBL-rapport blijkt dat de Natura 2000-gebieden binnen het studiegebied van RWE alleen habitattypen omvatten met Kritische Depositiewaarden die belangrijk hoger zijn dan de achtergronddepositie, inclusief de depositietoename vanwege RWE. 10.20
De effecten van de depositie van waterfluoriden (HF) in combinatie met de depositie van overige verzurende emissies zijn ten onrechte niet beoordeeld, althans voor appellanten is dit onvoldoende inzichtelijk gemaakt, hoewel schadelijke effecten daarvan op voorhand niet kunnen worden uitgesloten. Reactie verweerders: In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 augustus 2011 is de Afdeling uitgebreid ingegaan op de mogelijke gevolgen van fluoride uitstoot op N2000 waarden (r.o. 2.6 - 2.6.6). Fluoride leidt tot marginale toename van de verzuring. De Afdeling oordeelde dat o.a. op grond van het rapport 'Ecologische betekenis van fluoriden voor het Natura 2000-gebied Waddenzee' van Wageningen Universiteit en Researchcentrum van april 2009 voldoende aannemelijk is dat gevolgen voor de Natura 2000 waarden kunnen worden uitgesloten. Dit geldt ook voor mogelijke gevolgen op Duitse N2000 gebieden. Verder betekent, de toepassing van het 1%-criterium - ook voor fluoriden -, zoals ook al is aangegeven in de beslissingen op bezwaar dat de extra immissie vanwege RWE onder de in het IBL-rapport beoordeelde grenswaarden voor schadelijke stoffen ligt en er dus geen causaal verband is aan te tonen tussen de uitstoot van RWE en de berekende immissie. Verder volgt uit het IBL-rapport van 18 december 2012 dat ook indien de 1%-norm wordt toegepast bij cumulatieve toetsing uit het onderzoek volgt
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
71/104
dat de cumulatieve extra belasting in geen enkel geval de 1%-norm en de totale belasting in geen geval de beoordelingswaarde overschrijdt. De toepasbaarheid van beoordelingswaarden en - grenzen voor schadelijke stoffen in verband met Natura 2000-waarden wordt in het IBL-rapport onderbouwd. IBL kwalificeert de 1% norm als volgt: '... toenames onder deze norm zijn zo gering, dat het (mede) veroorzaken van effecten uit te sluiten is...1. De 1% norm is dus als een mogelijkheid benut om de orde-grootte van de belasting van schadelijke immissies vanwege het RWE-initiatief inzichtelijk te maken. De conclusies uit het IBL-rapport gelden ook indien getoetst wordt aan de Abschneidekriterien die door het Landesamt für Natur, Umwelt und Verbraucherschutz (LANUV) NRW in een notitie van 18 juni 2012 zijn neergelegd. Nu de stoffen afzonderlijk beoordeeld niet kunnen leiden tot een meetbaar effect, kunnen zij ook in gezamenlijkheid niet leiden tot effecten. 10.21
Verweerders blijven inzake de zeeschepen uitgaan van een verouderd STREAM-rapport van CE Delft en passen daar zelf berekende kortingen op toe. Dit alles leidt tot een onderschatting van de effecten van depositie. Reactie verweerders: In de passende beoordeling is gerekend met een CE-model, versie 2011. Per abuis is daarbij echter vermeld dat het zou gaan om de versie uit 2001.
10.22
Het rekenen met de ondergrond 'grasland' of een andere niet speciaal voor depositie gevoelige ondergrond, zoals blijkbaar in de passende beoordeling is gebeurd, leidt tot een significante onderschatting van de depositie van het project van RWE. Voor wat betreft de hoogte van de schoorstenen van schepen en de warmte van de emissies waarmee gerekend is, is geen sprake van worst case. Verweerders hebben dit niet aangepast nadat het in bezwaar is opgeworpen. Reactie verweerders Voor de berekening van de depositie moeten specifieke kenmerken van de omgeving in het model ingevoerd worden. Hiervoor is in OPS het grondgebruik en ruwheidslengte (die beide de depositie bepalen) "ingebouwd". Afhankelijk van de dichtheid van het rekengrid worden gegevens gebruikt die representatief zijn voor een bepaald gebied rondom het receptorpunt. Met deze gegevens is de depositie berekend. Er is dus geen sprake van dat met een neutrale ondergrond is gerekend. Het is onmogelijk om de door appellanten gevraagde worst case te berekenen. Immers: alle geëmitteerde NOx en NH3 deponeert uiteindelijk. Dat betekent dat een andere bronconfiguratie (andere schoorsteen-hoogte, andere warmte-emissie, andere
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
72/104
locatie van de bron, etc.) betekent dat er kleine verschuivingen op zullen treden: op het ene gebied zal de depositie wat toenemen, en op het andere gebied wat afnemen. Hierbij gaat het om marginale verschillen. De maximale depositietoename op het eiland Borkum van de totale projectgebonden scheepvaart is bijvoorbeeld 0,4 mol/ha/jaar. 10.23
Verweerders hebben nog altijd geen inzicht gegeven in het verloop en het bereik van de vaarroutes die in de passende beoordeling zijn beschouwd voor het bepalen van de emissies van extra scheepsverkeer. Het ontbreken van deze informatie maakt dat de vereiste zekerheid niet is gegeven en dat de bestreden besluiten bovendien onvoldoende zijn onderbouwd. Reactie verweerders: In de passende beoordeling (pagina 51, afbeelding 10) is een kaart opgenomen met de scheepvaartroutes. Uit de gegevens die ten grondslag liggen aan de depositieberekeningen volgt dat de Y-coördinaat van het meest noordelijke doorgerekende emissiepunt van de scheepvaart is 647000, terwijl de Y-coördinaat van het noordelijkste punt van Borkum 627000 is; de scheepvaart is dus tot 20 km voorbij Borkum doorgerekend. Verweerders zijn van oordeel dat de berekeningen die uitgevoerd zijn om de emissies vanwege scheepvaartverkeer in beeld te brengen afdoende zijn geweest om de beslissingen op dit punt voldoende te motiveren.
10.24
Verweerders zijn in de bestreden besluiten ten onrechte niet ingegaan op de bijgestelde kritische depositiewaarden (KDW's) voor vele in het kader van deze zaak relevante habitats. Reactie verweerders: In de PB zijn de KDW's gebruikt om de zeer gevoelige habitattypen te selecteren waarvoor nader onderzoek nodig was. De beoordeling is vervolgens gebeurd op basis van ecosysteemanalyses. Het naar beneden stellen van de KDW's leidt niet tot een andere selectie van zeer gevoelige habitattypen en heeft, zoals gezegd, ook geen invloed op de beoordeling.
10.25
Zoals Arcadis terecht stelt in recent vrijgegeven stukken, maakt beheer bestaande uit het afplaggen van habitat H2130 grijze duinen niet dat daarmee effecten op voor stikstof gevoelige habitat worden voorkomen. Het uiteindelijke resultaat is op voorhand onzeker. Ook de natuurlijke verspreiding van de habitat binnen het gebied mag niet worden aangetast. Is dat wel het geval dan zal sprake zijn van een significant negatief effect, ondanks afplagwerkzaamheden aan hetzelfde habitat. Reactie verweerders: Gelet op de grote hoeveelheid stikstof die wordt afgevoerd vanwege de natuurmaatregelen van RWE en de aard van de natuurmaatregelen, waaruit volgt dat
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
73/104
de dynamiek in het ecosysteem deels hersteld wordt en daarmee de stikstofgevoeligheid afneemt, zijn effecten vanwege stikstofdepositie op de Waddeneilanden bij voorbaat uit te sluiten. De duinherstelprojecten zijn door RWE in samenspraak met de terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en It Fryske Gea) ontwikkeld op plaatsen die zich bij uitstek lenen voor de kwaliteitsverbetering van de habitattypen H2130 en H6210. Vergelijkbare projecten op de Waddeneilanden, onder regie van dezelfde organisaties zijn zeer succesvol gebleken. De maatregelen maken ook deel uit van de PAS-herstelstrategieën. Dit zijn 'bewezen' en 'state-of-the-art' technieken voor natuurherstel. In die zin hoeft er geen twijfel te zijn over de effectiviteit van de ingezette maatregelen. Overigens merken verweerders op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak 24 augustus 2011 de natuurmaatregelen op de Waddeneilanden reeds als voldoende heeft beoordeeld. 10.26
Voor Fochteloërveen en Witterveld zijn, in tegenstelling tot de situatie ten aanzien van Duinen Ameland en Duinen Schiermonnikoog, wel al beheerplannen vastgesteld, waarin bovendien de door RWE opgevoerde maatregelen al zijn opgenomen. Daarbij geldt ook voor de maatregelen in deze gebieden dat het verbeteren van de kwaliteit van bepaalde oppervlakten van beschermde habitat niet maakt dat daarmee de gewenste gunstige staat van instandhouding wordt bereikt, indien tegelijkertijd delen van de beschermde habitat mogelijk op termijn zullen verdwijnen ten gevolge van de extra depositie door RWE. Reactie verweerders: Anders dan appellanten stellen, zijn voor Fochteloërveen en Witterveld geen beheerplannen vastgesteld. In 2010 zijn voor beide gebieden concept-beheerplannen gereed gekomen; de ontwerp- en vaststellingsfase volgen naar verwachting volgend jaar. Daarnaast gaan appellanten eraan voorbij dat door de natuurmaatregelen van RWE een groot aantal maatregelen eerder wordt uitgevoerd en maatregelen worden uitgevoerd die niet in het beheerplan zijn opgenomen. Deze maatregelen zijn dus wel degelijk aanvullend op het reguliere beheer. Anders dan appellanten stellen is op basis van de passende beoordeling verzekerd dat de depositie vanwege RWE niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Fochteloërveen en Witterveld. Omdat uit de passende beoordeling blijkt dat de depositietoename vanuit de centrale geen zichtbaar of meetbaar effect veroorzaakt in de zeer gevoelige habitattypen van het Fochteloërveen en het Witterveld, zijn in beginsel geen mitigerende maatregelen nodig. De herstelprojecten van RWE zijn in die zin op te vatten als 'extra'.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
74/104
10.27
Arcadis bracht in opdracht van RWE een nader rapport uit in de bezwaarfase, waarin nog extra natuurmaatregelen zijn opgenomen. De extra maatregelen zouden geen verband hebben met mogelijke significante effecten van het project van RWE, maar worden getroffen vanuit het doel van "maatschappelijk verantwoord ondernemen". Verderop in de tekst van het rapport blijkt echter dat de te realiseren maat-regelen helemaal niet los staan van de effecten van de centrale: "Projecten nemen meer stikstof weg dan de RWE-centrale in 30 jaar op deponeert (...)" (Arcadis, p.5). Uit het rapport blijkt dat voor stikstofgevoelige habitat in veel gevallen extra maatregelen ook helemaal niet mogelijk of zelfs maar gewenst zijn, terwijl in andere gevallen die maatregelen allang voorzien zijn in conceptbeheerplannen of in het beheer dat op een andere basis in opdracht van de provincie plaatsvindt. Beide gevallen doen zich voor ten aanzien van H9190 oude eikenbossen (pag. 8 en 9). Hetzelfde speelt inzake H7120: regulier terreinbeheer is nodig, maar wordt al uitgevoerd, zodat financiering van extra maatregelen door RWE geen zin heeft. Reactie verweerders: Zoals eerder aangegeven worden aanvullende maatregelen genomen om de staat van instandhouding van de relevante habitattypen te verbeteren. Uit de uitvoeringsplannen volgt dat vanwege de maatregelen door RWE op een groot aantal habitattypen sprake is van een omvangrijke afvoer van stikstof. Uit het rapport volgt dat niet op alle habitattypen effectieve maatregelen te nemen zijn, aangezien de benodigde maatregelen al uitgevoerd worden. Nu deze maatregelen al worden uitgevoerd, zijn deze habitattypen mede hierdoor nog minder gevoelig voor stikstofdepositie, zeker gezien de verwaarloosbare bijdrage ten gevolge van RWE.
10.28
Het rapport 'Maatregelenpakket Fochteloërveen en Witterveld' is niet op te vatten als een volledige passende beoordeling voor deze gebieden zoals voorgeschreven artikel 19f van de Nbw. In het rapport wordt alleen melding gemaakt van het effect van stikstofdepositie op hoogveenhabitattypen (H7110A actieve hoogvenen en H7120 herstellende hoogvenen) en niet van het effect op overige habitattypen (H3160 zure vennen, H4010A vochtige heiden, H4030 droge heiden) waarvoor de gebieden ook zijn aangewezen. Ook wordt in het voornoemde rapport ten onrechte voorbijgegaan aan het negatieve effect van te hoge stikstofdeposities op de groei van hoogveenvegetaties. De sterke groei van berken en pijpenstrootje is een gevolg van te hoge stikstof- (en fosfaat)depositie. Het verwijderen van berken neemt de oorzaak niet weg. Het is niet bekend of en wanneer de voorgestelde maatregelen op Fochteloërveen en Witterveld kunnen worden uitgevoerd, aangezien niet alle gronden die daarvoor nodig zijn, zijn verworven en er nog ruimtelijke procedures moeten worden doorlopen. Ondanks het - dringende - advies van de Commissie rechtsbescherming in de
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
75/104
bezwaarfase om de maatregelen 'te borgen' is daaraan voor een groot deel van de wel vergunde maatregelen in deze gebieden niet voldaan. Het effect van de maatregelen zal niet voor alle habitattypen zo groot zijn als waar verweerders vanuit gaan. Het mag betwijfeld worden of de habitattypen H3160 zure vennen en H4030 droge heiden zullen profiteren van een verbetering van de hydrologie in randzones. De vereiste zekerheid over het uitblijven van significante effecten, ook als rekening zou mogen worden gehouden met de in Fochteloërveen en Witterveld voorziene maatregelen, kan niet worden verkregen op basis van de voorliggende stukken. Reactie verweerders: Aangezien er in de passende beoordeling geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een negatief effect als gevolg van de stikstofdepositie van RWE, ontbreekt in zoverre een noodzaak voor het treffen van herstel-maatregelen. Dat neemt niet weg dat veel voor stikstof gevoelige habitattypen door de hoge stikstofdepositie uit het verleden en de heersende achtergronddepositie in een slechte staat van instandhouding verkeren en ecologische herstelmaatregelen daarom gewenst zijn. RWE heeft zich bereid verklaard om bij te dragen aan deze herstelmaatregelen, ook op Witterveld en Fochteloërveen. Verweerders merken hierbij op dat appellanten eraan voorbijgaan dat RWE op 9 april 2013 uitvoeringsplannen heeft ingediend voor Witterveld en Fochteloërveen. Zoals uit de beslissing op bezwaar van verweerders volgt (bijlage 1, pagina 11) heeft RWE voor Witterveld gekozen voor een andere natuurmaatregel dan eerder beoogd. Voor het Witterveld bestaat de maatregel uit aankoop van 12 ha agrarische grond aan de westkant van Witterveld en vervolgens het beheer van deze percelen als schraalgrasland. De percelen zijn aangekocht, er is al gestart met het beheer. Uit het uitvoeringsplan volgt dat deze maatregel ervoor zorgt dat per saldo geen stikstofdepositietoename op het Witterveld plaatsvindt. Het uitvoeringsplan is door GS Drenthe goedgekeurd. De maatregelen in het Fochteloërveen worden geheel uitgevoerd op gronden die in bezit zijn van Vereniging Natuurmonumenten; er hoeven geen gronden te worden aangekocht. De uitvoering heeft RWE contractueel vastgelegd met ARCADIS, die daarbij samenwerkt met Natuurmonumenten. De maatregelen zijn derhalve geheel gewaarborgd. De borging van uitvoering van de maatregelen is voldoende gegarandeerd, mede omdat de uitvoeringsplannen in afzonderlijke besluiten door het bevoegd gezag zullen worden goedgekeurd.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
76/104
10.29
Gebruikte telgegevens vogels in Oost-lob Eemshaven zijn niet compleet Reactie verweerders: De beroepsgrond lijkt te zien op het gebruik van telgegevens over de situatie in het verleden, toen de Oost-lob nog niet industrieel werd benut. De in de passende beoordeling van 2012 gehanteerde telgegevens over de situatie voorafgaand aan de start van de bouwactiviteiten van RWE bieden naar het oordeel van verweerders voldoende basis om tot gefundeerde uitspraken te komen. Dit is ook bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak. De Afdeling heeft in haar uitspraak d.d. 24 augustus 2011 onder meer overwogen dat uit de passende beoordeling voldoende blijkt wat de gevolgen van het verdwijnen van broedgebied zijn en welke aantallen en soorten vogels zich ter plaatse bevinden. In de passende beoordeling van 2012 zijn de gegevens met betrekking tot vogels geactualiseerd en is rekening gehouden met de laatste ontwikkelingen waarvan wetenschappelijk valide data bekend waren.
10.30
Verlies aan geschikte rust- en foerageerplaatsen in de Waddenzee o.a. door verstoring van zandbanken en habitattypen is ten onrechte als niet significant voor vogels aangemerkt. Conclusie in de passende beoordeling dat het verlies van geschikt rust en foerageergebied niet significant zou zijn is niet terecht en is in strijd met een uitspraak van het Hof. Uit de passende beoordeling blijken nog meer signifi-cante effecten op vogels. Het verdwijnen van de zandplaten (H1110A) blijkt van groot belang voor de voedselvoorraad voor allerlei soorten vogels. Verdwijnen van zandbanken in combinatie met verstoring door licht, geluid en aantasting van leven kan leiden tot significante effecten. Reactie verweerders: Verweerders verwijzen naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift, waarin gemotiveerd is aangegeven waarom geen sprake is van significante aantasting van leefgebied van vogels. In de effectbepaling in de passende beoordeling is de betekenis van het Eemshavengebied (met aanpalende rustplaatsen in het gebied zelf) voor soorten in de Waddenzee benoemd. Effecten van het verlies aan foerageergebied, de opwarming van zeewater als gevolg van het lozen van koelwater op de voedselbeschikbaarheid (schelp-dieren op droogvallende zandbanken) zijn beoordeeld. Effecten van opwarming van het water zijn - worst case - getoetst aan de eisen die gelden voor schelpdierwater. De conclusie is dan ook dat zich geen significante effecten voordoen. Niettemin zijn de effectiviteit van natuurmaatregelen in de Emmapolder op de hvp-functie en het effect van uitkopen van garnalenvisserij op de foerageerfunctie van de Waddenzee in kwalitatieve zin benoemd. Een vergelijking met de zaak Alto Sil (EG Hof van Justitie d.d. 24 november 2011, C4 04 /09 , Commissie-Koninkrijk Spanje) gaat mank omdat in die zaak in tegenstelling tot de onderhavige, geen passende beoor-deling van de effecten van het project op bruine beer en auerhoen had plaatsgevonden. Een analyse van de gevolgen van dit project voor die soorten was echter noodzakelijk aangezien de Spaanse autoriteiten
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
77/104
kennelijk op de hoogte waren van het voorkomen van die soorten in het gebied "Alto Sil". In de passende beoordeling wordt gemotiveerd aangegeven dat zich geen significante negatieve effecten voor vogels zullen voordoen. Appellanten laten naar oordeel van verweerders na de bevindingen en conclusies van de beslissing op bezwaar onderbouwd te weerleggen. Negatieve gevolgen op kwalificerende vogels van de Waddenzee kunnen ontstaan wanneer er verlies aan broed-, rust en foerageergebied, en dus functioneel leefgebied, op zou treden. Of dit ook tot negatieve effecten zal leiden voor vogelpopulaties in de Waddenzee is afhankelijk van de ecologische betekenis van het verloren gegane areaal als functioneel leefgebied (in termen van het broed-, rust en foerageergebied). Nu een groot aantal soorten niet of heel beperkt voorkomen in het verloren gegane areaal, zijn effecten hierop uitgesloten. Dit geldt onder meer voor de broedvogels Lepelaar, Eider, Kleine mantelmeeuw, Dwergstern, Grote stern. Kluut, Bontbekplevier en Strandplevier en de niet-broedvogels Toendrarietgans, Grote zaagbek, Goudplevier, Fuut, Aalscholver, Lepelaar, Kleine zwaan, Rotgans, Grauwe gans, Kolgans, Brandgans, Bergeend, Pijlstaart, Slobeend, Wintertaling, Wilde eend, Topper, Smient, Eider, Krakeend, Brilduiker, Middelste zaagbek, Slechtvalk, Kluut, Bontbekplevier, Zilverplevier, Kievit, Wulp, Kanoet, Krombekstrandloper, Bonte strandloper, Drieteenstrandloper, Rosse grutto. Grutto, Tureluur, Groenpootruiter, Zwarte ruiter. Steenloper en Zwarte stern. 10.31
Ten onrechte heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de vraag welke niet uit te sluiten sterfte en/of verzwakking van vogels moet worden toegerekend aan de extra hoeveelheden zware metalen van RWE die in de voedselketen terecht komt. Ditzelfde geldt voor radioactieve straling. Reactie verweerders: In paragraaf 6.3.6 van de passende beoordeling wordt ingegaan op mogelijke ecologische effecten ten gevolge van de depositie van zware metalen en worden effecten, ook in cumulatie, uitgesloten. De Afdeling onderschreef dit standpunt van verweerders reeds in de uitspraak van 24 augustus 2011 (r.o. 2.6.3). Radioactiviteit is bij kolencentrales zeer gering en kan niet leiden tot effecten (zie ook: Kema-rapport, 2000, Radioactiviteit poederkoolvliegas, gezondheids- en milieuaspecten).
10.32
Het licht van de centrale van RWE zal leiden tot extra sterfte onder de vogels. Onduidelijk is het effect van extra vogelsterfte als gevolg windmolenparken op de Noordzee in combinatie met effecten licht RWE-centrale op vogels.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
78/104
Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is overwogen dat uit de passende beoordeling blijkt dat tijdens de gebruiks-fase in het deel van de Waddenzee direct aan de dijk grenzend een lichtbelasting zal ontstaan vergelijkbaar met lichtsterktes afkomstig van natuurlijke situaties. Effecten op vogels zijn gezien deze lichtsterktes (minder dan een maanverlichte nacht) uit te sluiten. Voor het opnemen van een monitoringsverplichting is dan ook geen aanleiding. Daarnaast bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat vogels worden aangetrokken door de verlichting en daardoor extra sterfte optreedt. 10.33
Vertroebeling van water door baggeren in combinatie met overige verstoringen kan leiden tot significante verstoring van zichtjagers. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is reeds aangegeven dat het verspreiden van baggerslib leidt tot vertroebeling. De effecten van het verspreiden van baggerslib, waaronder vertroebeling, zijn beschreven in de passende beoordeling. Op grond van deze beschrijving, en onder het stellen van voorschriften ten aanzien van de verspreiding van baggerslib, komen verweerders tot de conclusie dat negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden (waaronder zeegras, zichtjagers, voedselvoorraad etc.), zijn uitgesloten, ook in combinatie met overige verstoringen in het gebied. De opgevoerde beroepsgronden voeren geen argumenten aan op grond waarvan verweerders tot een ander oordeel zouden moeten komen.
10.34
De effecten op de extra beschermde natuurwaarden van art. 20 gesloten gebied Rottum zijn ten onrechte in de PB niet uitgevoerd. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is aangegeven dat de effecten van toename van scheepvaartverkeer en het in werking hebben van de centrale wat betreft hun effecten op zeehonden en vogels, voldoende onderzocht zijn, zo blijkt ook uit de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het primaire besluit. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de ligging van 'gesloten gebieden' en hun functie ten behoeve van vogels en zeehonden. Dit geldt ook voor het vaarverkeer dat samenhangt met baggeren. Nu de door appellanten genoemde effecten al niet reiken tot in de nabijgelegen Nederlandse 'gesloten gebieden' is een negatief effect op de verder weg gelegen Duitse gesloten gebieden eveneens uitgesloten. Er is overigens geen rechtsgrond voor het aannemen van externe werking van een toegankelijkheidsbeperkingsbesluit.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
79/104
10.35
De effecten op de Duitse gesloten gebieden zijn eveneens in de PB niet meegenomen. Reactie verweerders: In de beslissingen op bezwaar is ten aanzien van dit punt overwogen dat nu de genoemde effecten al niet reiken tot in de nabijgelegen Nederlandse 'gesloten gebieden' een negatief effect op de verder weg gelegen Duitse gesloten gebieden eveneens uitgesloten moet worden geacht. Voor zover op grond van de Habitatrichtlijn effecten op Duitse gebieden bij de beoordeling moeten worden betrokken vindt toetsing plaats aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen, zoals voorgeschreven in artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
10.36
Ten onrechte is niet onderzocht welke effecten de extra opwarming van het zeewater in combinatie met sterfte van vissen en schaaldieren hebben voor de voedselbronnen van scholekster en andere vogels. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de koelwaterlozing in de passende beoordeling, bij wijze van worst case benadering, getoetst aan de opwarmingscriteria (CIW-criteria) voor de functie schelpdierwater, hoewel het gebied niet als zodanig is aangemerkt. De lozing blijkt aan deze criteria te voldoen. Daarmee is een significant effect op schelpdieren als gevolg van de koelwaterlozing uitgesloten. Tevens is daarmee een afgeleid effect op vogelsoorten die foerageren op schelpdieren uitgesloten.
10.37
Er is ten onrechte geen beoordeling uitgevoerd van mogelijke effecten door het verdwijnen van geschikt gebied voor bepaalde soorten in de Eemshaven op Duitse instandhoudingsdoelen. IBL heeft beoordeeld dat bepaalde biotopen in de Duitse gebieden rust en foerageergebieden omvatten voor vogels die ook in de verdwenen gebieden van de Eemshaven zijn waargenomen. Significant negatieve effecten op Bruine Kiekendief zijn niet uit te sluiten. Buro Bakker stelt ten onrechte dat Duitse Waddeneilanden geen functie zouden hebben voor deze soort. Reactie verweerders: Met betrekking tot de bruine kiekendief wordt in de passende beoordeling geconstateerd dat de instandhoudingsdoelstelling voor het nabijgelegen N2000 gebied Waddenzee ruim wordt gehaald en dat zelfs gedurende de bouw van de centrales nog door de soort werd gebroed in de Oost-lob. Er bevinden zich nog steeds voor de soort geschikte broedlocaties op het terrein. Dit geconstateerd hebbende, valt niet in te zien hoe de Duitse populaties wel negatief zouden worden beïnvloedt. De passende beoordeling concludeert dat "gezien de gunstige staat van instandhouding, de trend van de Waddenpopulatie en het feit dat het doel wordt gehaald geen sprake is van significant negatieve effecten"
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
80/104
(p. 115 Pb). Nu effecten op de populatie op het nabijgelegen Waddengebied kunnen worden uitgesloten zijn effecten op verder weg gelegen gebieden, gezien de aard van de effecten van het project (verstoring), uit te sluiten. In de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde passende beoordeling is beoordeeld of op basis van recente inzichten zou worden geconcludeerd tot mogelijke significante effecten. Dat is niet het geval. Het Eemshavengebied was kennelijk geen broedgebied van betekenis voor de soort en ook effecten van verlies aan foerageergebied zijn opnieuw beoordeeld. Daarbij is geconstateerd dat er voldoende alternatieve foerageergebieden zijn (passende beoordeling, pagina's 155,156). Met betrekking tot de Blauwe Kiekendief kan worden opgemerkt dat de in de eerdere vergunningprocedure veronderstelde significante effecten niet alleen het gevolg waren van de bouw van de RWE-centrale, maar ook van de bouw van de Nuon-centrale. Uit de destijds gemaakte passende beoordeling blijkt dat de bouw van elk van die centrales zou leiden tot het ongeschikt worden van de Oostlob van het Eemshavengebied als broed- en foerageergebied. In zoverre was het voor de effectbeoordeling dus niet relevant of één van de centrales of beide centrales zouden worden gebouwd. Die (mogelijke) aantasting is in de destijds aan Nuon verleende vergunning vergund. De vergunning die aan Nuon is verleend, is, nadat appellanten hun daartegen gerichte beroepschriften hadden ingetrokken, onherroepelijk geworden en de bouw daarvan is inmiddels afgerond. De oprichting van de Nuon-centrale, feitelijk vooruitlopend op de bouw en afronding van de RWE-centrale, en de feitelijke uitvoering van de ook in de Nuon-vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen hebben tot het gevolg geleid dat mogelijke effecten vanwege de RWE-centrale zich niet meer kunnen voordoen. Voor zover die effecten zich hebben voorgedaan, zijn die bovendien rechtmatig opgetreden, vanwege het feit dat de Nuon-vergunning onherroepelijk is. Niet in te zien is waarom de Natuurbeschermingswet 1998 zich ertegen zou verzetten dat het bevoegd gezag bij de beoordeling of natuurlijke kenmerken van een gebied zullen worden aangetast, feitelijke ontwikkelingen betrekt die in het gebied plaats hebben gevonden en plaats zullen vinden. Om dit te mogen doen, moet wel met een voldoende mate van zekerheid vaststaan dat deze ontwikkelingen daadwerkelijk zullen plaatsvinden. 10.38
Anders dan in de passende beoordeling is gesteld, blijkt uit het feit dat jarenlang bontbek- en strand plevieren in het gebied gebroed hebben en dat de Eemshaven een meer dan tijdelijke functie had voor deze vogels, significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten. In de herroepen vergunningen werd nog betoogd dat er slechts sprake was van een incidenteel broedgeval van de strandplevier in de Eemshaven. Uit de passende beoordeling blijkt dat er ten minste in vier jaren is gebroed in de periode 2002-2006. Vanwege het ontbreken van gericht onderzoek naar
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
81/104
deze soort in de hele Oostlob in alle relevante jaren is niet uit te sluiten dat er feitelijk ieder jaar is gebroed. Daarom kunnen deze broedgevallen ook worden beschouwd als deel van de populatie van de hele Waddenzee (een satelliet-populatie). De beoor deling van de effecten op de strandplevier schieten ook aldus te kort. Bovendien is in de passende beoordeling niet meegenomen dat het op slechts 13 kilometer van de Eemshaven gelegen Vogelrichtlijn-gebied Krümmhorn als Natura 2000-gebied is aangemeld mede op grond van de aanwezigheid van de strandplevier en bontbekplevier als broedvogel. Niet is onderzocht of de Oost-lob betekenis had voor deze populaties. Reactie verweerders: Het feit dat mogelijk jarenlang plevieren in het gebied gebroed hebben wil nog niet zeggen dat ook naar de toekomst toe een dergelijke functie voor de Eemshaven was weggelegd. Integendeel: De Eemshaven valt buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied en de natuurlijke successie van het ongebruikte haventerrein maakt dat het gebied langzaam verandert van ecologische kwaliteit. Daarmee neemt de geschiktheid van het terrein voor de plevieren als pioniersvogels verder af (verruiging). Successie is een onderdeel van de natuurlijke ontwikkeling. Daarmee wordt een gebied mogelijk geschikter voor de ene soort, maar ongeschikter voor de andere. Verweerders delen deze analyse uit de passende beoordeling. Overigens kunnen plevieren ook profiteren van de natuurmaatregelen die zijn getroffen in de Emmapolder en die worden getroffen in het gebied Deikum. Nu het gebied feitelijk zijn functie voor plevieren al aan het verliezen was valt niet in te zien waarom een effect op de populatie van Krümmhorn aan de orde zou kunnen zijn. 10.39
De beschrijving en beoordeling van de effecten op de velduil in de passende beoordeling is tegenstrijdig en wijkt af van standpunt hierover in de Nuon-vergunning. Ten onrechte is gesteld dat velduilen uit de Eemshaven niet behoren tot populaties op Waddeneilanden. Het feit dat in de compensatiegebieden voor de velduil geschikt leefgebied is gemaakt sluit niet uit dat significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Omdat er sprake kan zijn van significante effecten zijn niet uit te sluiten en daarom moet RWE eerst dwingend maatschappelijk belang aantonen en alternatieven uitsluiten. Reactie verweerders: Voor een reactie op deze beroepsgrond kan worden verwezen naar het eerste deel van dit verweerschrift.
10.40
Appellanten stellen dat het onduidelijk blijft waarom het verdwijnen van de broedlocatie in de Oost-lob niet significant zou zijn voor Noordse stern.
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
82/104
Reactie verweerders: Zoals in de passende beoordeling is aangeven, is de Noordse stern niet gevoelig voor verstoring door geluid en bouwactiviteiten en broedt de soort geregeld op daken en industrieterreinen. Er blijft dus voldoende alternatieve broedgelegenheid voor de Noorse stern voorhanden. Niet uitgesloten is dat deze soort profiteert van industriële ontwikkelingen. Een significant negatief effect is in ieder geval uitgesloten. 10.41
In PB zijn onvoldoende meegewogen de activiteiten van RWE met betrekking tot significante effecten op lepelaar, kleine zwaan, rotgans, grauwe gans, kolgans, brandgans. Ook is voor deze soorten niet onderzocht wat voor functie het gebied heeft voor deze soorten in de speciale beschermingszone Krümmhorn, Hund und Paapsand en Westermarsch. Reactie verweerders: In de passende beoordeling wordt gemotiveerd aangegeven dat zich geen significante negatieve effecten voor vogels zullen voordoen. Appellanten betwisten deze bevindingen niet gemotiveerd. Inhoudelijk overwegen verweerders verder, onder verwijzing naar de beslissingen op bezwaar, dat negatieve gevolgen op kwalificerende vogels van de Waddenzee kunnen ontstaan wanneer er verlies aan broed-, rust en foerageergebied, en dus functioneel leefgebied, op zou treden. Of dit ook tot negatieve effecten zal leiden voor vogelpopulaties in de Waddenzee is afhankelijk van de ecologische betekenis van het verloren gegane areaal als functioneel leefgebied (in termen van het broed-, rust en foerageergebied). Nu een groot aantal soorten niet of heel beperkt voorkomen in het verloren gegane areaal, zijn effecten hierop uitgesloten. Dit geldt onder meer voor de broedvogels Lepelaar, Eider, Kleine mantelmeeuw, Dwergstern, Grote stern, Kluut, Bontbekplevier en Strandplevier en de niet-broedvogels Toendrarietgans, Grote zaagbek, Goudplevier, Fuut, Aalscholver, Lepelaar, Kleine zwaan, Rotgans, Grauwe gans, Kolgans, Brandgans, Bergeend, Pijlstaart, Slobeend, Wintertaling, Wilde eend, Topper, Smient, Eider, Krakeend, Brilduiker, Middelste zaagbek, Slechtvalk, Kluut, Bontbekplevier, Zilverplevier, Kievit, Wulp, Kanoet, Krombekstrandloper, Bonte strandloper, Drieteenstrandloper, Rosse grutto. Grutto, Tureluur, Groenpootruiter, Zwarte ruiter. Steenloper en Zwarte stern. Nu er geen verlies aan functioneel leefgebied van deze soorten optreedt zijn effecten op de genoemde Duitse gebieden eveneens uitgesloten.
10.42
Voor de bergeend is niet beoordeeld wat de gezamenlijke effecten zijn van de aanlegfase, bouwgeluid, baggeren, heien, baggerstort, de intensivering van het scheepsverkeer in de exploitatiefase en geluid- en lichtemissies en lozing van koelwater na ingebruikneming van de kolencentrale. Significante effecten op bergeend zijn niet uit te sluiten zolang de beoordeling niet volledig is.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
83/104
Reactie verweerders: Ook voor de bergeend geldt dat de soort beperkt voorkomt in het betrokken gebied waardoor er geen functioneel leefgebied verloren gaat. Op aanpalende gebieden is in het geheel geen effect te verwachten. Hierdoor zijn effecten op de soort uitgesloten. 10.43
Niet is onderzocht wat het gevolg zal zijn van intensivering van geluid, trillingen en baggerstort op de smient. Ook is niet beoordeeld in hoeverre deze soort ook "buitengaats" verstoord kan raken door extra scheepvaart, geluid, lichtemissies en de invloed van opwarming op de voedselvoorraad. Reactie verweerders: Ook voor de smient geldt dat de soort beperkt voorkomt in het betrokken gebied waardoor er geen functioneel leefgebied verloren gaat. Op aanpalende gebieden is in het geheel geen effect te verwachten. Hierdoor zijn effecten op de soort uitgesloten.
10.44
In de passende beoordeling had ook beoordeeld moeten worden of de intensivering van het scheepsverkeer, baggeren, opwarming, licht en geluid buiten de Eemshaven negatieve effecten op krakeend, wintertaling, en wilde eend kunnen hebben. Op basis van deze te beperkte beoordeling gaat het overigens door het ruimtebeslag door RWE bij de krakeend en wilde eend om een aantasting van meer dan 1% van het instandhoudingdoel. Daar dienen aantastingen door de overige hiervoor genoemde factoren dus nog bij te worden geteld. Verder is ten onrechte niet getoetst aan de Duitse instandhoudingsdoelstellingen voor deze soorten. Gelet op het niet halen van het instandhoudingsdoel kan echter het verdwijnen of ongeschikt worden van rust- en foerageergebied al gauw significant zijn voor de staat van instandhouding. Daarbij zijn ook de verdere verstoringen door het project van RWE niet beoordeeld, zoals verstoring door scheepvaart, geluid en licht, bagger en opwarming. Buiten de passende beoordeling is ook gehouden dat de slobeend één van de kwalificerende soorten is voor het op 13 kilometer afstand gelegen Krümmhorn Reactie verweerders: Voor wilde eend, wintertaling en krakeend geldt dat de soort beperkt voorkomt in het betrokken gebied waardoor er geen functioneel leefgebied verloren gaat door de ontwikkelingen in de Eemshaven. Voor zover er al een functie was is mede doordat NUON - met de bouw van haar centrale feitelijk vooruitlopend op de bouw en afronding van de RWE-centrale - de feitelijke verstoring reeds heeft veroorzaakt, een effect van de bouw van de RWE centrale uit te sluiten. Met betrekking tot de slobeend geldt dat, hoewel het aantal slobeenden dalende is, de staat van instandhouding nog steeds gunstig is. Belangrijke gebieden voor de slobeend zijn op grote afstand van de Eemshaven gelegen. Nu de soort beperkt voorkomt in het verloren gegane areaal, zijn effecten in het licht van de instandhoudingsdoelstelling uitgesloten, ook voor wat betreft mogelijke effecten op Krümmhorn.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
84/104
Met betrekking tot effecten van scheepvaart, baggeren, opwarming, licht en geluid geldt het volgende. De opbouw van de passende beoordeling is zodanig dat allereerst is vastgesteld wat de mogelijke effecten van de oprichting en het inwerking hebben van de centrale zijn. Dit is bepaald in samenhang met de werkzaamheden van GSP. Daarna is in hoofdstuk 3 aangegeven wat de mogelijke reikwijdte van de bepaalde mogelijke gevolgen is. Omdat de gevolgen een verschillende reikwijdte hebben is steeds bepaald welke omvang van het studiegebied behoort bij welk mogelijk effect. Hierdoor is voor mogelijke geluidseffecten of lichteffecten een kleiner studiegebied bepaald dan voor bijvoorbeeld de depositie van stikstof. Binnen de aldus bepaalde studiegebieden zijn de mogelijke gevolgen voor Nederlandse en Duitse N2000 gebieden in kaart gebracht en zijn mogelijke effecten op instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld. In hoofdstuk 5 van de passende beoordeling wordt op basis van de verschillende studiegebieden per N2000 gebied inzichtelijk gemaakt welke beschermde soorten en habitattypen mogelijkerwijs worden beïnvloed door het project en wordt afgewogen of deze beïnvloeding al dan niet tot effecten leidt. Uit deze wijze van beoordelen volgt dat niet hoeft te worden gevreesd voor effecten op krakeend, wintertaling, wilde eend en slobeend. Uit de beoordeling blijkt dat op aanpalende Duitse gebieden in het geheel geen effect te verwachten is. Hierdoor zijn effecten op de soorten uitgesloten. 10.45
Verstoring door de activiteiten van RWE zullen leiden tot niet uit te sluiten significante effecten op de scholekster. In de passende beoordeling zijn geen gegevens gepresenteerd over de ontwikkeling van de aantallen scholeksters op de hoogwatervluchtplaatsen (hvp's) in en om de Eemshaven; er zijn uitsluitend gegevens vermeld op een veel hoger gebiedsniveau. Hierdoor kunnen stellingen in de passende beoordeling daarover niet worden geverifieerd. Getwijfeld wordt aan de stelling in de PB dat de verdreven scholeksters uit de Eemshaven wel weer terug zullen keren. Ook is in de PB niet nader onderzocht welke negatieve effecten het koelwater van RWE zal hebben op het nonnetje, als voedselbron voor de scholekster. In PB is niet meegenomen dat ook in de nabijgelegen N2000 gebieden in Duitsland het met de scholekster niet goed gaat. Vraagtekens worden geplaatst bij het gebruikte model voor verspreiding van warm water. Appellanten vinden het opmerkelijk dat het tot 2012 bij de afname van de populatie scholekster in telhok W4113 ging om een significant effect en nu niet meer. Hetzelfde geldt voor het verlies van een hoog watervluchtplaats. Er is onvoldoende bekeken wat geluid, vertroebeling en trillingen van de bouw- en aanlegfase en extra opwarming van de Waddenzee door koelwater, extra scheepsverkeer en extra onderhoudsbaggerwerkzaamheden voor gevolgen hebben voor de scholekster. Juridisch onhoudbare visie dat Eemsestuarium voor scholekster al zd verslechterd is dat de bouw van de centrale er niet meer toe doet.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
85/104
Reactie verweerders: Verweerders verwijzen naar het eerste gedeelte van dit verweerschrift, waarin gemotiveerd is aangegeven waarom zij van oordeel zijn dat geen sprake is van significante aantasting van leefgebied van vogels. In de effectbepaling in de passende beoordeling is de betekenis van het Eemshavengebied voor soorten in de Waddenzee benoemd. Effecten van het verlies aan foerageergebied, de opwarming van zeewater als gevolg van het inlaten van koelwater op de voedselbeschikbaarheid (schelpdieren op droogvallende zandbanken) zijn beoordeeld. Effecten van opwarming van het water zijn - worst case - getoetst aan de eisen die gelden voor schelpdierwater. De conclusie is dat zich geen significante effecten voordoen. Niettemin zijn de effectiviteit van natuurmaatregelen in de Emmapolder op de hoogwatervluchtplaats-functie en het effect van uitkopen van garnalenvisserij op de foerageerfunctie van de Waddenzee in kwalitatieve zin benoemd. In de passende beoordeling is over de scholekster een specifieke analyse opgenomen waarom significante effecten op deze soort worden uitgesloten. Daarbij is overwogen dat de gebieden ten westen en ten zuiden van de Eemshaven belangrijker zijn voor de scholekster dan de Eemshaven. Er is nader onderzocht waarom de scholekster naar het westen is verplaatst waarbij is geconstateerd dat zulks te maken heeft met de afnemende aanwezigheid van voedsel in het Eems Dollard estuarium. Deze ontwikkeling staat los van de activiteiten in de Eemshaven. Over de scholekster is in de passende beoordeling geconcludeerd tot het afwezig zijn van mogelijk significante effecten, mede omdat de scholeksters voor hun hoogwatervluchtplaats-functie zullen terugkeren naar de haven als de bouw is beëindigd. Dat is immers ook het geval in andere havens (Delfzijl, Harlingen, Vlissingen). Uit recente tellingen blijkt dat al tijdens de bouwwerkzaamheden een deel van de scholeksters is teruggekeerd, zodat voor het uitblijven van terugkeer niet hoeft te worden gevreesd 10.46
De PB is onvolledig op het punt van successie en de gevolgen hiervan op kluut, strandplevier en bontbekplevier. Het feit dat elders in de Waddenzee voor de kluut belangrijker gebieden zijn neemt niet weg dat significante effecten in de Eemshaven niet zijn uit te sluiten. Voor de Bontbekplevier, zilverplevier, kievit, kanoet, krombekstrandloper, drieteenstrandloper, rosse grutto, grutto, zwarte ruiter, bonte strandloper, wulp, groenpootruiter, tureluur, steenloper en zwarte stern zijn de effecten van heien, baggeren, scheepvaart, licht- en geluidsemissie en opwarming in samenhang met verdwijnen leefgebieden niet beoordeeld. Ook is niet getoetst aan Duitse instandhoudingsdoelstellingen.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
86/104
Reactie verweerders: Met betrekking tot de gevolgen van successie verwijzen verweerders naar hetgeen hiervoor is opgemerkt over de plevieren. Dat geldt ook voor de kluut. De dalende trend van de kluut is reeds ingezet voordat sprake was van uitvoering van werkzaamheden in het kader van de centrales. Andere gebieden hebben deze functie blijkbaar overgenomen en zijn daarmee van groter belang voor de soort. Uit de passende beoordeling volgt dat de Eemshaven geen broedgebied van betekenis was voor de kluut. Uit de beoordeling blijkt dat op aanpalende Duitse gebieden in het geheel geen effect te verwachten is. Hierdoor zijn effecten op de soorten uitgesloten. 10.47
Significante effecten op aalscholver, brilduiker, fuut en middelste zaagbek zijn niet uit te sluiten. Reactie verweerders: Deze soorten worden maar sporadisch in het Eemshavengebied aangetroffen. Het gebied is voor deze soorten van marginaal belang. Functioneel leefgebied gaat voor deze soorten niet verloren. Zie ook pagina 120/121 van de passende beoordeling.
10.48
Aan de instandhoudingsdoelen voor gewone en grijze zeehond en bruinvis in de nabij gelegen Duitse Natura 2000-gebieden is niet getoetst. Gebruikte methode voor verzamelen van gegevens over gevolgen van bouwwerkzaamheden op zeezoogdieren geeft niet het inzicht waarom gevraagd is. De bestaande leemte in de voor de beoordeling noodzakelijke kennis hadden met nader onderzoek en niet met monitoring konden en moeten worden ingevuld. En omdat de nul situatie zeehonden nooit in kaart is gebracht, is onduidelijk wat de effecten van de bouwfase van het project van RWE zijn. Het door GS goed-gekeurde monitoringplan 2012 is niet beschikbaar gesteld. In PB is geen rekening gehouden met andere bouw/ aanleg activiteiten in de Eemshaven nadat bouw RWE is afgerond. Significante effecten op zeezoog-dieren kunnen daarom niet worden uitgesloten. Reactie verweerders: Het onderzoek en de opzet ervan is in overleg met het gerenommeerde onderzoeksinstituut IMARES vormgegeven. Zoals uit de passende beoordeling en de monitoringsrapportages volgt is uitgebreid onderzoek gedaan naar de effecten van geluid (zowel bovenwater als onderwatergeluid) op zeezoogdieren. De monitoringssystematiek wordt jaarlijks gereviewd door een onderzoekscommissie waarin een aantal ter zake deskundigen zitting hebben. Er is geen reden om aan te nemen dat het onderzoek of de monitoring onjuist is vormgegeven. Zoals in de beslissingen op bezwaar is overwogen hebben verweerders, mede op basis van de monitoringsresultaten, geconcludeerd dat geen sprake is van aantoonbare
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
87/104
effecten op aantallen in het gebied aanwezige zeehonden en dat er dus geen sprake is van ongeschiktheid van een deel van de Waddenzee vanwege de activiteiten in de Eemshaven. Verder is geen sprake van aantasting van een duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard. Daarnaast blijkt de omgeving van de Eemshaven van zeer beperkte betekenis voor de bruinvis. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Wat betreft mogelijke effecten van nieuwe projecten zal steeds per project worden beoordeeld of sprake is van een vergunningplicht. Indien zulks het geval is, dan zal conform de vereisten van de Natuurbeschermingswet worden gehandeld. Indien een passende beoordeling noodzakelijk is voor vergunningverlening dan zal deze moeten worden opgesteld door de initiatiefnemer. Binnen de passende beoordeling zullen mogelijke cumulatieve effecten worden beoordeeld. 10.49
Het vermijdingsgedrag van zeezoogdieren maakt het gebied rond de Eemshaven minder geschikt als leefgebied voor bruinvissen en grijze zeehonden. Reactie verweerders: Het effectgebied van het project behoort niet tot de kerngebieden voor de grijze zeehond en de bruinvis. Volgens de al meermalen genoemde rapportages van IMARES is het gebied voor de bruinvis van zeer beperkte betekenis. Dit geldt in mindere mate ook voor de grijze zeehond. Uit de rapportages kan worden afgeleid dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zeehond en de bruinvis. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van de RWE centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Er is met zekerheid geen sprake van significante effecten.
10.50
De bouwfase van RWE had moeten worden beoordeeld in samenhang met daarop volgende exploitatiefase waardoor leefgebied voor zeezoogdieren blijvend ongeschikt wordt. Reactie verweerder: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is geen sprake van aantoonbare effecten op aantallen in het gebied aanwezige zeezoogdieren. Verder is geen sprake van aantasting van een duurzame verbinding tussen de Waddenzee en de Eems Dollard. Daarnaast blijkt de omgeving van de Eemshaven van zeer beperkte betekenis voor de bruinvis. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bouwactiviteiten in de Eemshaven niet leiden tot effecten op de Nederlandse en Duitse populaties van de gewone en grijze zee-hond en de bruinvis. Nu dit niet het geval is tijdens de bouwfase (inclusief heigeluid) achten verweerders effecten in de operationele fase van
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
88/104
de RWE-centrale, waar in veel mindere zin sprake is van mogelijk verstorende activiteiten, ook uitgesloten. Ditzelfde geldt tevens voor de effecten van scheepvaart. Voor de grijze zeehond en de bruinvis is op basis van de monitoring gebleken dat zij de omgeving van de Eemshaven amper benutten. De toename van scheepvaartbewegingen vanwege het RWE-initiatief ten opzichte van de bestaande scheepvaart is dermate gering dat uit te sluiten is dat effecten op de gewone en grijze zeehond en bruinvis optreden In het beroepschrift worden deze overwegingen niet betwist. 10.51
Er is geen rekening gehouden met extra onder- en bovenwatergeluid bij aanvoer van kolen met de grote Panamax-schepen of extra scheepvaartbewegingen aanvoer biomassa. Reactie verweerders: Zowel voor verstoring boven als onder water is in de passende beoordeling (pag. 3844) uitgegaan van een worst case scenario. Juist het gebruik van de kleinere schepen leidt tot bepaling van een worst case scenario omdat dit tot meer vaarbewegingen leidt. Daarbij wordt onder andere rekening gehouden met 'de aanvoer van kolen, biomassa en overige grondstoffen' (pag. 30 passende beoordeling). Er is dus geen onduidelijkheid over mogelijke effecten van scheepvaartverkeer.
10.52
Onduidelijk is hoe de silhouetwerking is beoordeeld van schepen. Reactie verweerders: In de passende beoordeling is aangegeven dat silhouetwerking maatgevend is voor de verstorende effecten van scheepvaart op zeezoogdieren. Het is een algemeen toegepast criterium voor de verstoring van zee-zoogdieren. De silhouetwerking wordt worst case gehanteerd in de passende beoordeling, waarbij een effectafstand van 1500 meter wordt toegepast.6 "In de praktijk wordt veelvuldig waargenomen dat zeehonden veel minder verstoringsgevoelig zijn", aldus de passende beoordeling op pagina 169.
10.53
De gevolgen van koelwaterinname voor beschermde populaties zeezoogdieren in het Nederlandse en Duitse Waddengebied zijn helemaal niet onderzocht. Reactie verweerders: Mogelijke gevolgen voor zeezoogdieren zouden enkel kunnen bestaan uit mogelijke effecten op voedselbeschikbaarheid voor zeezoogdieren. Zoals eerder in de beslissingen op bezwaar is overwogen is een significant effect op zeehonden vanwege
6 Bouma, S., Lengkeek, W., Van den Boogaard, B., & H.W. Waardenburg. (2010). Reageren zeehonden op de Razende Bol op langsvarende baggerschepen. Bureau Waardenburg rapport nr 09-219; in opdracht van RWS; 60 blz. Zie met name de conclusie bij 5.1 (pag. 49 e.v.) bij de beantwoording van hun onderzoeksvragen 1 en 2.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
89/104
aantasting van voedselvoorraad door sterfte van haring op voorhand uit te sluiten, gelet op de lage innamesnelheid van het koelwater door RWE. 10.54
Bruinvissen zijn veel gevoeliger voor geluid dan werd aangenomen. Reactie verweerders: De gevoeligheid van bruinvissen maakt het gegeven niet anders dat het gebied rond de Eemshaven volgens IMARES van ondergeschikt belang voor de soort is. Dientengevolge hoeft niet voor gevolgen voor de instandhoudingsdoelstelling van de bruinvis in de Noordzeekustzone te worden gevreesd. S ig n ifican te e ffe cten op vissen
10.55
Het onderzoek naar de aanwezigheid van vissen in de Eemshaven is onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd. Reactie verweerders: Het in opdracht van RWE (en Nuon) uitgevoerde onderzoek door Bioconsult behelst een intensieve bemonstering van het havenbekken op meerdere momenten met een algemeen als effectief aanvaarde vismethode. De Afdeling heeft deze methode ook onderschreven in de uitspraken ten aanzien van de oorspronkelijke natuurbeschermingswetvergunning en ten aanzien van de vergunning op grond van de Waterwet.
10.56
Haringen en haringachtigen hebben geen baat bij een visretoursysteem, ze sterven bij aanraking. Significante effecten zijn niet uitgesloten. Reactie verweerders: Zoals eerder in de beslissingen op bezwaar is overwogen is een significant effect op zeehonden vanwege aantasting van voedselvoorraad door sterfte van haring op voorhand uit te sluiten, gelet op de lage inname-snelheid van het koelwater door RWE. Finten worden niet in het systeem ingezogen, omdat zij niet in het havenbekken aanwezig zijn.
10.57
Voor de fint hadden effecten visretoursysteem in combinatie met effecten van bouwwerkzaamheden en van spreiding van bagger moeten worden beoordeeld. Voor de rivierprik en de zeeprik hadden de effecten van de inname van koelwater en de lozing van warmwater moeten worden beoordeeld in combinatie met de niet uit te sluiten sterfte van deze soorten door het verspreiden van bagger en grond. De conclusie is dat significante effecten van het project van RWE op vissen niet zijn uitgesloten.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
90/104
Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, zijn cumulatieve effecten op rivierprik, zeeprik en fint met betrekking tot bouw (geluid), koelwaterinname en baggerverspreiding uitgesloten, aangezien van sterfte door inzuiging van deze soorten amper sprake is, het onderwatergeluid niet zo verstrekkend is dat finten dit niet kunnen vermijden, en de genoemde vissoorten baggerverspreidingslocaties zullen ontwijken. Zeeprik en rivierprik hebben voorts geen zwemblaas en zijn daarom niet gevoelig voor geluidsverstoring. 10.58
Ten gevolge van de koelwateraanleg van RWE verdwijnt 3 ha (samen met NUON 5 ha) H1110A en H1140A. Daarnaast zorgt de inname en lozing van koelwater voor opwarming op en rond de zandplaten, waardoor de kwaliteit van de habitat verslechtert. Dit geldt ook voor H l 130 Estuaria. Dit sluit aan bij het oordeel van EZ en Groningen in de eerdere herroepen vergunning. De modellen voor verspreiding van geloosd warm water zijn zeer krap, zeker niet worst case. Reactie verweerders: Uit de bij de aanvraag overgelegde passende beoordeling blijkt dat het geringe verlies aan H1140A niet leidt tot significante effecten. Habitattype H1110A komt niet voor op de locatie waar de koelwateruitloop is geplaatst. Met betrekking tot het verlies aan habitat verwijzen verweerders voorts naar de passende beoordeling van RWE uit 2008 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 augustus 2011, r.o. 2.21.9, waaruit volgt dat vanwege de natuurmaatregelen die door RWE en Nuon zijn uitgevoerd (uitkoop garnalenvissers Kerkeriet e.d.) het verlies aan natuurwaarden volledig gemitigeerd is. Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, kan worden vastgesteld dat er geen negatieve effecten als gevolg van de koelwaterlozingen op de kwaliteit van de habitats H1110A, H l 130 en H1140A zullen optreden. Voor de modelberekening voor de koelwaterlozing is een periode gebruikt die een representatief warm deel is van een bovengemiddelde (extreme) warme zomer (10-12 augustus 2003). Deze periode wordt sindsdien voor de vergunningverlening voor alle koelwaterlozingen als standaard gebruikt omdat het een worst case effectvoorspelling geeft. In deze periode was de luchttemperatuur aanhoudend hoog, was er weinig wind en was de temperatuur van het zeewater al hoog als gevolg van een lange voorafgaande warmteperiode. Indien in een modellering voor deze periode geen overschrijdingen worden berekend, zullen die in andere periodes ook niet optreden. Er is zeker geen sprake van dat de genoemde referentieperiode niet langer voldoet als worst case referentieperiode. Ook dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling inzake de Wvo-vergunning van RWE (AbRvS van 30 november 2011, nr. 2 00 80 0 64 6 /1/M 1).
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
91/104
10.59
De in de grenzen modelstudies gebruikte grenzen ten aanzien van verspreiding van geloosd water zijn erg krap. Door het verdwijnen van habitattypen H1140A en H l 110 zijn significant negatieve effecten niet uit te sluiten. Opwarming Hond Paap is mogelijk veel groter dan in passende beoordeling wordt verondersteld. Duitse N2000 gebieden zijn niet in de beoordeling betrokken. Ook is vaargeulverdieping in Duitse deel niet in de beoordeling betrokken. Beter inzicht in de mate en omvang van opwarming van beschermde zandbanken is ook nodig om de effecten op zeegras te kunnen beoordelen. Reactie verweerders: Zoals reeds aangegeven gaat de modelberekening voor koelwaterlozing uit van een worst case scenario. Er is geen reden om aan deze uitgangspunten te twijfelen. Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, is de beoordeling van effecten van koelwaterlozing op zeegras, als belangrijke waarde van het habitat H1140, uitgevoerd in de passende beoordeling. De koelwaterlozing is, bij wijze van worst case benadering, getoetst aan de opwarmingscriteria voor de functie schelpdierwater, hoewel het gebied niet als zodanig is aangemerkt. Uit de analyse blijkt dat het gebied waar mogelijk effecten op zeegras zouden kunnen worden verwacht (Voolhok) niet wordt opgewarmd ten gevolge van de lozing van koelwater, maar dat opwarming het gevolg is van natuurlijke dagelijkse temperatuurwisseling. De CIW-criteria vereisen dat de temperatuurstijging door warmtelozing beperkt blijft tot een maximum van 25°C. Dit vereiste komt overeen met de natuurlijke gemeten maximale temperatuur op de groeilocatie voor zeegras. De warmtelozingen van RWE leiden niet tot een verdere stijging van de temperatuur op deze locatie en voldoen hiermee aan de CIW-criteria. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat negatieve effecten op zeegras als gevolg van de warmtelozingen kunnen worden uitgesloten. Door de Afdeling bestuursrechtspraak wordt in haar uitspraak van 30 november 2011, (nr. 200800646/1/M 1, beroep Wvo) onderschreven dat voldoende onderzoek naar de lozing van koelwater is uitgevoerd om tot de conclusie te kunnen komen dat de lozing aan de CIW-criteria voldoet. De vaargeulverdieping in het Duitse deel zal hooguit leiden tot grotere waterverplaatsing en daarmee waterverversing waardoor effecten van opwarming nog geringer zullen worden.
10.60
De habitats H1110A, H1140A en H l 130 worden blootgesteld aan de aanzuigende werking van de koelwaterinname waardoor extra slib de Eemshaven worden ingetrokken. Niet is onderzocht in hoeverre dit bestaande zandbanken en slikken zal veranderen en aantasten. De gevolgen van de inname van koelwater respectievelijk het verspreiden van grond en bagger zijn voor deze habitats in de passende beoordeling als op zichzelf staand beschouwd, terwijl de Natuurbeschermingswet voorschrijft dat één en ander in samen-hang moet worden bezien.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
92/104
Reactie verweerders: Appellanten miskennen dat de koelwaterinname plaatsvindt in het havenbekken van de Eemshaven. De maximale inname (65 m3/seconde) valt volstrekt in het niet tegen het eb- en vloeddebiet van de Waddenzee en Eems Dollard. Deze getijde-energie is bepalend voor verandering van de zandbanken en slikken in het systeem, de inname vanwege RWE is volstrekt irrelevant. Met betrekking tot effecten van scheepvaart, baggeren, inname van koelwater, opwarming, licht en geluid geldt het volgende. De opbouw van de passende beoordeling is zodanig dat allereerst is vastgesteld wat de mogelijke effecten van de oprichting en het inwerking hebben van de centrale zijn. Dit is bepaald in samenhang met de werkzaamheden van GSP. Daarna is in hoofdstuk 3 aangegeven wat de mogelijke reikwijdte van de bepaalde mogelijke gevolgen is. Omdat de gevolgen een verschillende reikwijdte hebben is steeds bepaald welke omvang van het studiegebied behoort bij welk mogelijk effect. Hierdoor is voor mogelijke geluidseffecten of lichteffecten een kleiner studiegebied bepaald dan voor bijvoorbeeld de depositie van stikstof. Binnen de aldus bepaalde studiegebieden zijn de mogelijke gevolgen voor Nederlandse en Duitse N2000 gebieden in kaart gebracht en zijn mogelijke effecten op instandhoudings-doelstellingen beoordeeld. In hoofdstuk 5 van de passende beoordeling wordt op basis van de verschillende studiegebieden per N2000-gebied inzichtelijk gemaakt welke beschermde soorten en habitattypen mogelijkerwijs worden beïnvloed door het project en wordt afgewogen of deze beïnvloeding al dan niet tot effecten leidt. De conclusie was steeds dat geen sprake zal zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. 10.61
Naar de gevolgen van het storten van slib in de buurt van Borkum voor habitat H l 170 Riffe is geen onderzoek gedaan. Significante effecten lijken echter niet op voorhand te kunnen worden uitgesloten. Reactie verweerders: De voorgenomen werkzaamheden van RWE zijn in de passende beoordeling onder meer getoetst aan de instandhoudingsdoelen van het Duitse Natura 2000-gebied Nationalpark Niedersachsisches Wattenmeer. Onderdeel van deze instandhoudingsdoelen is habitat H1170 Riffen, zoals is weergegeven in bijlage 3 van de passende beoordeling (tabel 57). In de passende beoordeling is verder aangegeven dat voor elk type effect, dus ook voor het effect van het verspreiden van slib, is bekeken welk voor dit effect relevante studiegebied dient te worden beschouwd. Dit is bepaald in samenhang met de werkzaamheden van GSP. Binnen dit studiegebied zijn alleen die instandhoudingsdoelen beschreven waarop als gevolg van de projecten van RWE en GSP een effect niet op voorhand uitgesloten kan worden. De passende beoordeling acht derhalve een effect op H l 170 door de verspreiding van slib als gevolg van beide projecten op voorhand uitgesloten. De opgevoerde
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
93/104
beroepsgronden voeren geen argumenten aan op grond waarvan verweerders tot een ander oordeel zouden moeten komen ten aanzien van de verspreiding van slib als gevolg van het project van RWE. 10.62
Volstaan is met het verbinden van voorschriften aan de vergunning over de kleurstelling van de centrale. Appellanten achten deze voorschriften onvoldoende. Het uitvoeren van een ADC toets is noodzakelijk. Reactie verweerders: Niet in te zien valt op welke wijze de kleurstelling van de centrale zou kunnen leiden tot significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor soorten of habitats als bedoeld in de Aanwijzingsbesluiten van Natura 2000-gebieden. Aangezien een ADC-toets alleen aan de orde kan zijn indien een significant effect op de instandhoudingsdoelstellingen niet kan worden uitgesloten is een dergelijke toetsing in dit verband niet aan de orde. Zoals appellanten al stellen, zijn er voorschriften aan de vergunning verboden in verband met de gewenste kleurstelling. Deze vloeien voort uit de bescherming van de kenmerkende waarden en kwaliteiten van het natuurmonument Waddenzee (oud). Naar het oordeel van verweerders zijn de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden voldoende om deze waarden en kwaliteiten in voldoende mate recht te doen. Appellanten geven voorts niet aan op welke wijze de voorschriften te kort zouden schieten. V ersto rin g door geluid
10.63
Appellanten maken een verwijzing naar het rapport van IMARES 2010 "Aanvullingen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden op de Noordzee" over mogelijke verstorende effecten van geluid m.b.t. zeezoogdieren. Op het opgenomen citaat zou door verweerders in onvoldoende mate zijn gereageerd. Dit citaat uit het rapport zou de conclusies uit de passende beoordeling dat geen sprake kan zijn van significante verstoringen ten gevolge van geluid, tegenspreken Dit zou ook volgen uit Deens onderzoek van de Universiteit van Aarhus ten aanzien van effecten van geluidsverstoring op bruinvissen. Reactie verweerders: Zoals uit de titel van het rapport al blijkt, geeft dit rapport een overzicht van mogelijke gevoeligheid van zeezoogdieren voor geluidsverstoring onder water. Het bevat een overzicht van onderzoek naar gevoeligheid van soorten voor geluidsverstoring in relatie tot bronnen van verstoring. Dit rapport is opgesteld in het kader van het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen voor N2000-gebieden op de Noordzee. De passende beoordeling gaat in op de mogelijke effecten van geluidsverstoring op zeezoogdieren ten gevolge van het project, net zoals de rapportages van IMARES ingaan op de mogelijke gevolgen van het project. Niet in te zien valt waarom op dit algemene rapport met algemene conclusies in zou moeten
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
94/104
worden gegaan, als er zo nadrukkelijk naar de gevolgen van het project is gekeken in de passende beoordeling en de concrete IMARES rapportages. Met betrekking tot bruinvissen is al meerdere malen verwezen naar het feit dat geen instandhoudingsdoelstelling geldt voor deze soort binnen de Waddenzee en dat effecten op de Noordzee-kustzone voor deze soort zijn uitgesloten nu het gebied rond de Eemshaven van zeer geringe betekenis is voor deze soort. S ig n ifican te e ffec te n door k o e lw aterlo zin g . 10.64
Niet is beoordeeld wat de gevolgen zullen zijn van de extra opwarming als gevolg van koelwaterlozing door het project van RWE voor schelpdieren en vissen en daarmee voor de beschikbaarheid van voedsel voor zeezoogdieren en vogels. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven kan worden vastgesteld dat er geen negatieve effecten als gevolg van de koelwaterlozingen op de kwaliteit van de habitats H1110A, H1130 en H1140A zullen optreden. Voor de modelberekening voor de koelwaterlozing is een periode gebruikt die een representatief warm deel is van een bovengemiddelde (extreme) warme zomer (10-12 augustus 2003). Deze periode wordt sindsdien voor de vergunningverlening voor alle koelwaterlozingen als standaard gebruikt omdat het een worst case effectvoorspelling geeft. In deze periode was de luchttemperatuur aanhoudend hoog, was er weinig wind en was de temperatuur van het zeewater al hoog als gevolg van een lange voorafgaande warmteperiode. Indien in een modellering voor deze periode geen overschrijdingen worden berekend, zullen die in andere periodes ook niet optreden. Er is zeker geen sprake van dat de genoemde referentieperiode niet langer voldoet als worst case referentieperiode. Ook dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling inzake de Wvo-vergunning van RWE (AbRvS van 30 november 2011, nr. 2 00 80 0 64 6 /1/M 1). Zoals in de beslissingen op bezwaar is aangegeven, bevindt de koelwaterinlaat van RWE zich in de Eemshaven. De koelwaterinlaat is zodanig vorm gegeven dat sprake zal zijn van minimale visinzuiging. Dit betekent dat mede uit te sluiten is dat grote hoeveelheden haring in het koelwatersysteem worden getrokken. Er is dus geen aanleiding om uit te gaan van grote vissterfte van haring ten gevolge van de koelwaterinname of een effect op de voedselvoorraad van zeezoogdieren. Verder zijn effecten van het verlies aan foerageergebied, de opwarming van zeewater als gevolg van het inlaten van koelwater op de voedselbeschikbaarheid (schelpdieren op droogvallende zandbanken) in de passende beoordeling benoemd. Effecten van opwarming van het water zijn - worst case - getoetst aan de eisen die gelden voor schelpdierwater. De conclusie is dan ook dat zich geen significante effecten voordoen, ook voor wat betreft aantasting van de voedselvoorraad van vogels. Niettemin zijn de effectiviteit van natuurmaatregelen in de Emmapolder op de hoogwatervluchtplaatsen-
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
95/104
functie en het effect van uitkopen van garnalenvisserij op de foerageerfunctie van de Waddenzee in kwalitatieve zin benoemd.
10.65
In de passende beoordeling had van een echte worst case moeten worden uitgegaan inzake de gevolgen van koelwaterlozingen en de toepassing van thermoshock door RWE en niet van de gekozen referentiedagen. Reactie verweerders: Voor de modelberekening voor de koelwaterlozing is een periode gebruikt die een representatief warm deel is van een bovengemiddelde (extreme) warme zomer (10-12 augustus 2003). Deze periode wordt sindsdien voor de vergunningverlening voor alle koelwaterlozingen als standaard gebruikt omdat het een worst case effectvoorspelling geeft. In deze periode was de luchttemperatuur aanhoudend hoog, was er weinig wind en was de temperatuur van het zeewater al hoog als gevolg van een lange voorafgaande warmteperiode. Indien in een modellering voor deze periode geen overschrijdingen worden berekend, zullen die in andere periodes ook niet optreden. Er is zeker geen sprake van dat de genoemde referentieperiode niet langer voldoet als worst case referentieperiode. Ook dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling inzake de Wvo-vergunning van RWE (AbRvS van 30 november 2011, nr. 2 00 80 0 6 46 /1/M 1).
10.66
Er wordt een aantal verstorende effecten genoemd die veroorzaakt kunnen worden door baggerstortingen en vertroebelingseffecten die daarvan het gevolg kunnen zijn. Verwezen wordt naar het rapport van Imares 2010 "Aanvullingen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000 gebieden op de Noordzee". De effecten van vertroebeling op zeehonden, bruinvis, vogels en vissen zijn onvoldoende meegenomen in de PB, waardoor ten onrechte geconcludeerd is dat significante effecten van het project van RWE zijn uitgesloten. Het storten van slib afkomstig uit de verruiming van de Eemshaven, vindt plaats in ecologisch gevoelig gebied. Dat het hier om gevoelig gebied gaat, is ten onrechte niet in de bestreden besluiten betrokken. Reactie verweerders: Genoemd rapport bevat een overzicht van onderzoek naar gevoeligheid van soorten voor diverse bronnen van verstoring. Dit rapport is opgesteld in het kader van het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen voor N2000 gebieden op de Noordzee. De passende beoordeling gaat in op de mogelijke effecten van het project op de instandhoudingsdoelstellingen van zeezoogdieren, vissen, vogels en habitats. De passende beoordeling bevat in die zin veel meer maatwerk als het gaat om effecten die zich in concreto zouden kunnen voordoen binnen het effectgebied. Binnen de passende beoordeling is rekening gehouden met de bronnen waarnaar het bedoelde onderzoek van IMARES verwijst. Significante effecten kunnen worden uitgesloten. De 'gevoelige gebieden' bij de stortlocaties, waarvan sprake zou zijn betreft de gesloten
Pels Rijcken & D roogleever Fortuijn advocaten en notarissen
96/104
gebieden in het kader van art. 20 Nbw 1998. Met deze gebieden is voldoende rekening gehouden, zoals ook al eerder in dit verweer is opgemerkt. 10.67
Het onderzoek naar effecten van het project van RWE op Duitse beschermde natuurwaarden is summier geweest en onvoldoende om als passende beoordeling te worden aangemerkt. Een groot deel van de mogelijk significante effecten door depositie ten gevolge van RWE is niet in kaart gebracht. In de Passende beoordeling is onvoldoende onderkend dat soorten uit Duitse gebieden die voorkomen op wadplaten en zandbanken en in open water, verstoord kunnen worden door licht, geluid en vaarbewegingen als gevolg van het project van RWE. Reactie verweerders: Effecten van het project op Duitse Natura 2000-gebieden zijn zowel in de passende beoordeling van ARCADIS onderzocht, als in de rapportages van IBL en de aanvullingen van Buro Bakker. Verweerders zijn van oordeel dat met de passende beoordeling, de aanvullingen van Buro Bakker, een en ander in samenhang bezien met de IBL-rapportages, op een juiste wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen voor toetsing van projecten ingevolge de Habitatrichtlijn. Niet in te zien valt waarom de beoordeling te summier zou zijn nu aandacht is besteed aan alle mogelijk effecten op relevante instandhoudingsdoelstellingen binnen relevante Natura 2000-gebieden. Dit geldt ook voor de beoordelingen die zijn uitgevoerd door Buro Bakker. Niet in te zien is waarom verweerders zich niet op deze rapportages zouden mogen baseren.
10.68
Met nadruk wordt er op gewezen dat, met name ten aanzien van stikstof, significante effecten op natuurgebieden op grotere afstand van de centrale niet uitgesloten zijn. Reactie verweerders: Effecten van het project op Duitse Natura 2000-gebieden zijn zowel in de passende beoordeling van ARCADIS onderzocht, als in de rapportages van IBL. Verweerders zijn van oordeel dat met de passende beoordeling in samenhang bezien met de IBLrapportages op een juiste wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen voor toetsing van projecten ingevolge de Habitatrichtlijn. Niet in te zien valt waarom de beoordeling te summier zou zijn nu aandacht is besteed aan alle mogelijk effecten op relevante instand-houdingsdoelstellingen binnen relevante Natura 2000-gebieden. Uit de passende beoordeling en de IBL-rapportages volgt dat voor stikstof een ondergrens van 7 mol wordt gehanteerd omdat bij een lagere belasting geen causaal verband meer kan worden aangenomen. Voor de overige deposities vanwege RWE geldt dat die dermate gering zijn, dat op voorhand kan worden uitgesloten dat dit tot een effect kan leiden, ook op habitats die in een slechte staat verkeren. Significante effecten zijn aldus uitgesloten.
10.69
De toename van verstoringen in en langs het Duitse deel van de Waddenzee kunnen leiden tot de aantasting van het verspreidingsgebied van met name zeehonden en
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
ggffagajftr.
97/104
bruinvissen, maar mogelijk ook van vogels. Nu zoveel gebieden, soorten en habitats niet bij de beoordeling van de effecten van het project van RWE zijn betrokken, is niet aan het vereiste van een volledige passende beoordeling voldaan. Reactie verweerders: In tegenstelling tot hetgeen appellanten stellen, is voldoende aandacht besteed aan de beoordeling van mogelijke effecten op het Duitse deel van N2000 gebied de Waddenzee. Nu effecten al niet reiken tot het Nederlandse deel is er geen reden om uit te gaan van mogelijke aantasting van verderop gelegen Natura 2000-gebieden, waar grotendeels dezelfde soorten en habitats voorkomen. Effecten van het project op Duitse Natura 2000-gebieden zijn zowel in de passende beoordeling van ARCADIS onderzocht, als in de rapportages van IBL en de aanvullingen van Buro Bakker. Verweerders zijn van oordeel dat met de passende beoordeling, de aanvullingen van Buro Bakker, een en ander bezien in samenhang met de IBL-rapportages op een juiste wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen voor toetsing van projecten ingevolge de Habitatrichtlijn. 10.70
In de bestreden besluiten zijn onjuiste uitgangspunten gehanteerd voor het bepalen van de aard en omvang van de cumulatieve effecten van het project van RWE. Alleen plannen en projecten waarover al een definitief besluit is genomen worden beoordeeld. Ook projecten en plannen, voor zover die in voorbereiding zijn en waarvoor nog geen 'definitief besluit' is genomen, hadden in de beoordeling moeten worden betrok-ken en zeker de projecten en plannen die in bezwaar werden aangevoerd. De uitgevoerde beoordeling geeft niet de vereiste zekerheid over het uitblijven van effecten. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar nader is onderbouwd, is voor een aantal van door appellanten genoemde plannen sprake van een onzekere gebeurtenis en kunnen de effecten dus niet worden meegewogen in de cumulatieve toets. Voor een aantal plannen die genoemd worden geldt, anders dan appellanten stellen, dat deze wel zijn meegenomen in de passende beoordeling en de beslissingen op bezwaar. Voor een aantal van deze plannen/projecten geldt dat deze plannen/projecten in zichzelf, blijkens de stukken die bij deze plannen/projecten horen, geen effecten op Natura 2000-waarden veroorzaken. Dat betekent dat geen cumulatieve effecten op kunnen treden. Voor andere plannen / projecten blijkt dat het type effecten anders is dan van het RWE-initiatief, waardoor cumulatie niet aan de orde is. Een aantal andere projecten zijn wel degelijk in de cumulatietoets betrokken. Dit geldt zowel voor VOPAK als voor Eemsmond Energie, Heveskes Energie, E.O.N. Waste to Energy en Ensartech. Voor een volledig overzicht van de cumulatietoets zie de passende beoordeling paragraaf 3.6, pagina 85, de cumulatieparagraaf van hoofd-stukken 6 en 7 en bijlage 7. Onzekere toekomstige gebeurtenissen behoeven niet bij de beoordeling van cumulatieve effecten te worden betrokken. Van onzekere toekomstige gebeurtenissen
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
- - -
68888
98/104
is volgens de Afdeling sprake indien in een plan de mogelijkheid tot ontwikkeling van een activiteit wordt geboden, maar nog niet de zekerheid bestaat dat de activiteit ook daadwerkelijk zal worden ontwikkeld en er nog een toetsmoment volgt waarop de activiteit wordt beoordeeld. Binnen de laatstbedoelde beoordeling zullen ook mogelijk cumulatieve effecten moeten worden betrokken. 10.71
De toepassing van het Abschneidekriterium (7,14 mol) bij de analyse van effecten op Duitse natuurgebieden is in de IBL rapporten ten onrechte niet gebaseerd op gecumuleerde hoeveelheden depositie. Reactie verweerders: Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds is aangegeven, heeft IBL getoetst op basis van de in Duitsland gangbare toetsingssystematiek, waaruit volgt dat alleen die gebieden behoeven te worden beschouwd die in het onderzoeksgebied liggen. Dit onderzoeksgebied wordt begrensd door het Abschneidekriterium. Cumulatie met andere projecten vanwege stikstofdepositie vindt alleen plaats met projecten die in zichzelf een bijdrage leveren van meer dan 7 mol depositie op de gebieden in het onderzoeksgebied van RWE. Verweerders merken op dat eraan voorbijgegaan wordt dat het Abschneidekriterium van 100 g N /h /jr niet is gebaseerd op een ecologische onderbouwing maar voortvloeit vanuit modelonnauwkeurigheid. Beneden de 100 gN/ha/j is het niet meer mogelijk een causaal verband aan te tonen tussen bron en depositie. Daarom wordt ook uitgegaan van de depositie ten gevolge van het project en niet naar gecumuleerde hoeveelheden. In te r n e cu m u la tie
10.72
Ten onrechte is steeds uit gegaan van een aparte beoordeling van de diverse effecten van het project van RWE. Reactie verweerders: De opbouw van de passende beoordeling is zodanig dat allereerst is vastgesteld wat de mogelijke effecten van de oprichting en het inwerking hebben van de centrale zijn. Dit is bepaald in samenhang met de werkzaamheden van GSP. Daarna is in hoofdstuk 3 aangegeven wat de mogelijke reikwijdte van de aldus bepaalde mogelijke gevolgen is. Omdat de gevolgen een verschillende reikwijdte hebben is steeds bepaald welke omvang van het studiegebied behoort bij welk mogelijk effect. Hierdoor is voor mogelijke geluids-effecten of lichteffecten een kleiner studiegebied bepaald dan voor bijvoorbeeld de depositie van stikstof. Binnen de bepaalde studiegebieden zijn de mogelijke gevolgen voor Nederlandse en Duitse Natura 2000-gebieden in kaart gebracht en zijn mogelijke effecten op instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld. In hoofdstuk 5 van de passende beoordeling wordt op basis van de verschillende studiegebieden per Natura 2000-gebied inzichtelijk gemaakt welke beschermde soorten en habitattypen mogelijkerwijs worden beïnvloed door het project en wordt
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
99/104
afgewogen of deze beïnvloeding al dan niet tot effecten leidt. In deze benadering wordt uiteindelijk in samenhang beoordeeld of zich al dan niet effecten voordoen. C u m u latieve beoordeling 10.73
Verweerders hanteren ten onrechte het uitgangspunt dat als twee effecten elkaar niet zouden "overlappen" er geen sprake zou zijn van effecten die in de cumulatieve beoordeling moeten worden meegenomen. De cumulatieve effecten beoordeling door vergunningverleners is niet correct uitgevoerd. Effecten van windmolenparken in samenhang met het project van RWE kan voor negatieve gevolgen voor zeezoogdieren of vogels zorgen. Significante effecten van het project van RWE in cumulatie met de gevolgen van andere plannen en projecten zijn daarom niet uitgesloten. Reactie verweerders: In de passende beoordeling is de mogelijke cumulatie van effecten beoordeeld. Uit deze beoordeling is gebleken dat geen cumulatieve effecten zijn te verwachten. Het gaat bij de vergelijking van effecten van projecten en plannen om de beoordeling van mogelijke effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Voor soorten moet daarvoor worden beoordeeld of er sprake is van mogelijke significante gevolgen voor het gebied mede ten gevolge van andere projecten of plannen, gerelateerd aan de instandhoudingsdoelstelling voor deze soorten in het betreffende Natura 2000-gebied. Voor mogelijke significante gevolgen voor soorten moet sprake zijn van verlies of kwaliteitsvermindering aan functioneel leefgebied ten gevolge van gezamenlijke projecten of plannen. Daarvan is volgens de passende beoordeling geen sprake, ook niet als plannen en projecten in samenhang worden beoordeeld. Met betrekking tot de oprichting van de windparken Gemini en Borkum Riffgrund kan uit de verleende vergunningen voor deze projecten worden afgeleid dat zich geen negatieve gevolgen kunnen voordoen op het Niedersachsisches Wattenmeer. Vastgesteld werd dat zich geen negatieve effecten ten gevolge van deze projecten voordoen op vogelsoorten, zeezoogdieren en vissen, laat staan dat sprake zou zijn van een mogelijk significant effect. Uit de passende beoordeling en de beslissingen op bezwaar volgt dat effecten van onderwatergeluid ten gevolge van het RWE-project zijn uit te sluiten en geen sprake is van vogelsterfte. Gezamenlijk beoordeeld betekent dit dat geen cumulatie plaatsvindt met windmolenparken waaraan appellanten refereren.
10.74
Cumulatieve effectenbeoordeling dient ook plannen en projecten te omvatten waarvoor aanvragen voor vergunningen zijn ingediend. De gevolgen van de Eemscentrale van Electrabel hadden eveneens in de cumulatieve effecten beoordeling moeten worden betrokken. Onduidelijk is in hoeverre cumulatieve effecten van bestemmingsplannen en -wijzigingen in de PB zijn meegenomen.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
100/104
Reactie verweerders: Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak behoeft binnen de cumulatieve beooor-deling geen rekening te worden gehouden met onzekere toekomstige gebeurtenissen. Daartoe behoren ook siutaties waarin de besluitvorming over plannen of projecten nog niet definitief is afgerond. In de beslissingen op bezwaar is duidelijk gemaakt welke bestemmingsplannen in de cumulatieve beoordeling zijn betrokken en welke niet. De Electrabel-centrale bestaat al sinds de jaren 70. Er is dus sprake van bestaand gebruik. Electrabel is al in werking getreden, voordat de Vogelrichtlijn in 1979 werd vastgesteld. Er is geen grond of noodzaak om de effecten van deze centrale bij de beoordeling te betrekken. Wijzigingen hebben slechts ten gunste van de natuur plaatsgevonden (visretoursysteem). 10.75
Zowel voor scheepsverkeer ten gevolge van het baggeren van de Eemshaven als voor het baggeren zelf geldt dat dit gedurende de hele levensduur van de centrale van RWE noodzakelijk zal zijn, maar deze activiteiten zijn maar over een periode van vier jaren beschouwd. Reactie verweerders: De beoordeling van de effecten van de verspreiding van baggerspecie is uitgevoerd voor de gehele levensduur van de centrale. Hierbij is onder meer geconcludeerd dat, doordat de baggerspecie jaarlijks buiten het groeiseizoen van primaire productie wordt verspreid, zich geen effecten voor doen als gevolg van vertroebeling. De Waddenzee is een zeer dynamisch systeem. Een vergunning voor het verspreiden van onderhoudsbagger uit havens en vaargeulen dient dan ook met enige regelmaat te worden herzien, om aanpassingen van de voorschriften mogelijk te maken indien dat nodig is vanwege veranderende natuurlijke omstandigheden. Na de vergunde periode van vier jaar zal opnieuw worden beoordeeld onder welke voorwaarden de verspreiding van onderhoudsspecie mag plaatsvinden. Cumulatie maakt deel uit van die beoordeling. Tegen een nieuw besluit staat dan opnieuw rechtsbescherming open.
10.76
RWE houdt nog steeds de optie open om met PANAMAX-schepen, waarvoor een verdieping nodig is, kolen te laten aanvoeren naar de centrale. In dat geval dienen de effecten van de vaargeulverdieping ook in de beoordeling te worden meegenomen. Reactie verweerders: Verweerders hebben beslist op basis van de aanvraag en de bijbehorende passende beoordeling. Voor de beoordeling van scheepvaartbewegingen is in de passende beoordeling (pag. 30) uitgegaan van een worst case benadering, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met de aanvoer van kolen, biomassa en andere grondstoffen. Bij deze beoordeling is uitgegaan van de bestaande vaargeul en bestaande dieptes. De passende beoordeling concludeert tot het kunnen uitsluiten van effecten.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
101/104
Zoals in de beslissingen op bezwaar reeds aangegeven, is de verdieping van de vaargeul mede ten dienste van andere bedrijven en projecten en niet exclusief ten behoeve van RWE. Er is dan ook geen reden of grondslag voor het toerekenen van deze activiteiten aan het RWE-project. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 27 december 2012 (nrs. 201007498/1/R 2 en 201007499/1/R 2) met betrekking tot de Nb-wetvergunning van GSP voor de verruiming en verdieping van de Eemshaven. Verder dient de vaargeulverdieping gezien te worden als een ten opzichte van het RWE project afzonderlijk project, ook volgens de Afdeling bestuursrechtspraak, blijkens de uitspraak van 24 augustus 2011 (nrs. 200900425/1/R 2 en 200902744/1/R 2). Dit project zal in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zelfstandig worden beoordeeld. Overigens is het onjuist dat van de thans in de Eemshaven aanwezige bedrijven alleen RWE een potentieel belang heeft bij een diepere vaargeul; ook VOPAK gaat gebruik maken van dieper stekende schepen indien de vaargeul verdiept is. 10.77
Eemsmond Energiecentrale is ten onrechte buiten de passende beoordeling gehouden. Diverse plannen zijn niet in de cumulatieve beoordeling betrokken. Alle eerder beschouwde projecten (nadrukkelijk ook NUON) moeten bij de beoordeling worden betrokken en zijn niet plotseling juridisch uit beeld of verdwenen naar de achtergrondwaarden, omdat de eerdere vergunningen van RWE niet in stand zijn gebleven. Reactie verweerders: Uit de passende beoordeling (pag. 85) volgt dat de Eemsmond energiecentrale wel is meegenomen in de cumulatieve toets. Zoals in de beslissingen op bezwaar nader is onderbouwd, is voor een aantal van door appellanten genoemde plannen sprake van een onzekere gebeurtenis en kunnen de effecten dus niet worden meegewogen in de cumulatieve toets. Voor een aantal plannen die genoemd worden geldt, anders dan appellanten stellen, dat deze wel zijn meegenomen in de passende beoordeling en onze beslissing op bezwaar. Voor een aantal van deze plannen/projecten geldt dat deze plannen/projecten in zichzelf, blijkens de stukken die bij deze plannen/projecten horen, geen effecten op Natura 2000-waarden veroorzaken. Dat betekent dat geen cumulatieve effecten op kunnen treden. Een aantal andere projecten zijn wel degelijk in de cumulatietoets betrokken. Dit geldt zowel voor VOPAK als voor Eemsmond Energie, Heveskes Energie, E.O.N. Waste to Energy en Ensartech, energiecentrale NUON. Voor een volledig overzicht van de cumulatietoets zie de Passende beoordeling paragraaf 3.6, pagina 85, de cumulatieparagraaf van hoofdstukken 6 en 7 en bijlage 7.
10.78
Ten onrechte is een aantal projecten alleen in de beoordeling meegenomen waar het de effecten van depositie betreft. Het gaat onder meer om de toename van scheepvaart als gevolg van de verruiming van de Eemshaven.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
102/104
Reactie verweerders: Zoals reeds gesteld, is in de passende beoordeling mede uitgegaan van de uitbreiding van de haven van GSP. In de getoetste situatie is aldus rekening gehouden met toename van scheepvaartverkeer. De effecten van de verkeersaantrekkende werking van de Noordkade en de verruiming van de bestaande Wilhelminahaven en het Doekegatkanaal zijn als zodanig ook in deze passende beoordeling is meegenomen, (p. 27 passende beoordeling). Een aantal aspecten is worst case beoordeeld en vastgesteld dat zich geen negatieve effecten zullen voordoen. Cumulatie is in die situaties ook niet aan de orde. Dit geldt o.a. voor scheepvaartverkeer, onderwatergeluid, lichtemissies, geluidsverstoring. Voor lichtemissies is wel gecumuleerd met NUON, omdat NUON binnen 500 meter van RWE ligt. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat zich op 500 meter afstand zich weer donkere situaties zullen voordoen (p. 198 passende beoordeling). 10.79
Windmolenparken ten noorden van de Waddeneilanden zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Eveneens ten onrechte zijn de gevolgen van het project RWE voor de verdubbeling van de N33 tussen Assen en Zuidbroek niet meegenomen. Reactie verweerders: Eerder is al ingegaan op de windmolenparken boven de Waddeneilanden. Het Tracébesluit verdubbeling N33 is in mei 2012 genomen door de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. In de daarbij behorende documenten (waaronder blz. 191 van de Nota Ecologie, alsmede in de betreffende Passende Beoordeling) wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten door stikstofdepositie op de instand-houdingsdoelstellingen van de relevante Natura 2000gebieden, te weten Drentsche Aa en Witterveld, kunnen worden uitgesloten. Het tracé-besluit is inmiddels onherroepelijk. Er is derhalve geen reden om de verdubbeling van de N33 mee te nemen in de onderhavige procedure.
10.80
In de passende beoordeling is niet onderzocht of de beschermde natuurwaarden in Duitse Natura 2000-gebieden die door het project van RWE kunnen worden aangetast ook negatieve effecten ondervinden van andere plannen en projecten in Nederland of in Duitsland en voldoet daarmee niet aan de vereisten van artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn. Het besluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Reactie verweerders: In de passende beoordeling, de aanvullende brief van RWE d.d. 15 oktober 2012 en de rapportages van IBL (waarin de effecten van emissies vanwege RWE in kaart zijn
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
®!S^ss&sssm u& m **w sm B5m
103/104
gebracht) is nadrukkelijk aandacht besteed aan cumulatie. Voor cumulatie vanwege stikstof zijn, conform de Duitse toetsingssystematiek, andere plannen/projecten mede beschouwd die in zichzelf een depositietoename van 7 mol/ha/j of meer veroorzaken op de vier Natura 2000-gebieden waar RWE depositie van 7 mol of meer veroorzaakt. Voor de overige immissies geldt dat deze zo gering zijn dat mogelijke effecten op Duitse Natura 2000-gebieden uit te sluiten zijn. Voor andere mogelijke effecten geldt dat op voorhand is uitgesloten dat deze reiken tot Duitse Natura 2000-gebieden. Deze conclusie is mede gebaseerd op de Passende beoordeling en de 'Notitie vogels en Duitse Natura 2000-gebieden' van Buro Bakker d.d. 6 december 2012. De beoordeling is conform de maatstaven van de Habitatrichtlijn uitgevoerd. 10.81
De zienswijze die de provincie Groningen heeft gegeven over vaargeulverdieping naar de haven van Emden, moet betrokken worden bij het RWE-project. Reactie verweerders: In de inspraakreactie waarnaar appellanten verwijzen wordt onder andere de vraag opgeworpen of sinds 1994 vaargeulverdiepingen hebben plaatsgevonden en zo ja, of deze zijn getoetst op basis van de Habitatrichtlijn. In de beslissingen op bezwaar is verder gemotiveerd aangegeven welke plannen en projecten al dan niet zijn meegenomen in de cumulatieve beschouwing. Dit geldt ook voor de vaargeulverdieping naar Emden Appellanten gaan niet in op die argumentatie.
10.82
Er zijn te weinig Duitse plannen en projecten betrokken bij de passende beoordeling. Dit geldt in het bijzonder: de bereikbaarheid van de Meyerwerf in Papenburg voor schepen, bedrijventerrein Rysumer Nacken bij Emden en de vestiging van megastallen in Noord-Duitsland, in het bijzonder Ostfriesland. Reactie verweerders: De verhoging van het waterpeil ten behoeve van de Meyer Werf in Papenburg vindt twee maal per jaar plaats en heeft te gelden als bestaand gebruik. Ze behoeft niet bij de passende beoordeling te worden betrokken. Het bedrijventerrein Rysumer Nacken heeft te gelden als een mogelijke toekomstige ontwikkeling, waarvoor nog geen concrete besluitvorming heeft plaatsgevonden. Verweerders zijn verder geen plannen voor vestiging van megastallen bekend die bij deze beoordeling zouden moeten worden betrokken.
10.83
Het is juridisch onjuist om de gevolgen van natuurmaatregelen die RWE financiert, expliciet bij de cumulatieve effectenbeoordeling te betrekken. Vanwege die natuurmaatregelen zouden significante cumulatieve effecten van het project van RWE zijn uitgesloten.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
104/104
Reactie verweerders: Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak dat bij de passende beoordeling het effect van mitigerende maatregelen mag worden meegenomen. Binnen de passende beoordeling dient het geheel van effecten (ook ten gevolge van cumulatie) in beeld te worden gebracht. Het mitigerende effect van de natuurmaatregelen kan binnen die beoordeling worden betrokken. Dit geldt zeker ook voor zover het de maatregelen betreft die RWE samen met Nuon heeft getroffen in het kader van de in de eerste vergunning voorgeschreven compensatie.
11
Conclusie Naar het oordeel van verweerders kunnen de beroepsgronden van appellanten niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Ik verzoek u dan ook de beroepen ongegrond te verklaren.
Den Haag, 1 oktober 2013 iemachtigde
behandeld door
H.J.M. Besselink
correspondentie
Postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon
(070) 515 38 92
fax
(070) 515 30 95
e-mail
[email protected]
zaaknr
10028854
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen