1
P.W. Klein HET RECHTSHERSTEL GEWOGEN: VRAGEN MÉT EN ZÓNDER ANTWOORD
’Zelfs de beste rechters [zullen] in de uitermate gecompliceerde en diverse verhoudingen waarvoor zij zullen komen te staan, lang niet altijd de juiste beslissing kunnen nemen. Ik geloof niet aan de kwaliteit van den rechter als ultima ratio’. Uit: brief nr 23598 d.d. 24 september 1943 van het Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart (Afdeling Algemene en Juridische Zaken) aan Prof.mr. J. Eggens, voorzitter van de Commissie herstel rechtsverkeer.
Kom vanavond met verhalen hoe de oorlog is verdwenen en herhaal ze duizend malen: alle malen zal ik wenen. Leo Vroman
INHOUD
2
TER INLEIDING I VOORBEREIDING: DOEL EN OPZET (1940-1944) II RECHTSHERSTEL ONDER MILITAIR GEZAG: OP DE PLAATS RUST? III SLAKKENGANG: DE JAREN 1945-1950 IV DOORBRAAK EN AFWIKKELING: RECHTSHERSTEL NA 1950 V SLOTOPMERKINGEN
BIJLAGEN A. Voorstellen tot wijziging van wettelijke regelingen en de practische uitvoering van het rechtsherstel van de kring van Joodsche ondernemers. B. Reactie op het schrijven van de Kring van Joodsche ondernemers aan de ministerpresident. C. Joodsche Commissie voor Herstel: Exposé betreffende de onbevredigende regeling van het economisch herstel voor de Joden in Nederland (met bijlage) D. Uittreksels concept-antwoord op het exposé en notulen Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel.
GERAADPLEEGDE ARCHIEVEN
LITERATUURLIJST
3 Ter inleiding1
Oorlog duurt voort - ook na afloop van de gewapende strijd. Dat geldt in het bijzonder voor de overlevenden die er fysiek en geestelijk door zijn getroffen. Maar het geldt eveneens voor de samenleving die zich rekenschap geeft van haar functioneren, niet alleen tijdens de oorlogvoering, maar ook daarna ten opzichte van de slachtoffers.
Ook de Tweede Wereldoorlog duurt voort, zeker in Nederland. Met uitzondering van bepaalde Duitse industriegebieden heeft de oorlog in materieel opzicht nergens in WestEuropa zo vernietigend huis gehouden als juist hier.2 Erger nog waren het verlies aan mensenlevens en het onmeetbare, maar immense, immateriële leed. De oorlog heeft een onuitwisbare indruk nagelaten op degenen die hem beleefd hebben. Zij hebben de oorlog persoonlijk ervaren als een fundamentele breuk in de tijd. Bovendien vormt de oorlog, naar de mening van velen een keerpunt in de Nederlandse geschiedenis.3 Het naoorlogse Nederland zag er binnen enkele decennia cultureel en mentaal, economisch en sociaal, landschappelijk en politiek volstrekt anders uit dan het vooroorlogse. In de internationale betrekkingen was de mogendheid na 1940-1945 - ten dele gedwongen, ten dele vrijwillig - nieuwe wegen gaan bewandelen. Het is zo te begrijpen dat de Tweede Wereldoorlog diepe sporen heeft nagelaten in het Nederlandse collectieve bewustzijn. De persoonlijke herinnering aan degenen die het leven hebben verloren - naar wel is geschat één op de vijftig Nederlanders - mag dan na meer dan een halve eeuw zijn verzwakt, uit de collectieve herinnering zijn zij niet verdwenen. De wijze waarop daaraan uitdrukking is gegeven heeft overigens in de loop der tijd opmerkelijke 1
Deze bijdrage is tot stand gekomen met medewerking van mr.drs.P.H.J. Körver. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de volgende beschouwing voornamelijk beperkt blijft tot het rechtsherstel van financieel-materiële aard en dat daarbij tal van andere aspecten van het rechtsherstel niet of slechts zeer summier worden belicht. Drs. F.A. Hoek RA, dr. J.L. van der Pauw, mr.drs. W.J. Veraart en prof.mr. L. Winkel past dank voor hun bereidheid hun commentaar op bepaalde onderdelen te geven. Zij zijn niet verantwoordelijk voor de inhoud. 2
P.W. Klein, ‘Wegen naar economisch herstel’ in: P.W. Klein, G.N. van der Plaat, Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950, ‘s-Gravenhage 1981, blz. 85-102. 3
Blom legde er daareentegen al in 1982 de nadruk op dat de oorlog niet in alle opzichten de historische continuïteit had verbroken. Vgl.: J.C.H. Blom, ‘Nederland onder Duitse bezetting - 10 mei 1940-5 mei 1945' in Algemene Geschiedenis der Nederlanden dl 15, Haarlem 1982, blz. 55-95; schrijver dezes meent, dat de oorlog weliswaar diep in het dagelijkse leven had ingegegrepen, maar dat nog tijdens de jaren vijftig structurele veranderingen op het gebied van in het bijzonder de politieke machtsverhoudingen en het sociaal-culturele zeer beperkt zijn gebleven. Pas tijdens de jaren zestig manifesteerde zich daar een breuk in de ontwikkeling. Wat zich voordien afspeelde in het sociaal-economische leven was in belangrijke mate een voortzetting van vernieuwingen uit het interbellum. Vgl.: P.W. Klein en M.A.V. Klein-Meijer, De wereld van de Koninklijke Bibliotheek 1798-1998, Amsterdam 1998; P.W. Klein, De Stichting Blindenhulp 1899-1999 - Een patroon van verandering, Den Haag 1999.
4 veranderingen laten zien.4 In hoeverre is daarbij ook aandacht gegeven aan de geschondenen die de oorlog weliswaar overleefd hadden maar er rechtstreeks dan wel onrechtstreeks onder zijn blijven lijden? Deze vraag is in zijn algemeenheid niet te beantwoorden. Toch is de vraag van wezenlijk belang, in de eerste plaats voor degenen die om wat voor redenen ook onder gebrek aan erkenning - of zelfs miskenning - lijden. Maar ook de natie die ernst maakt met haar morele integriteit moet zich alleen al uit eenvoudig fatsoen afvragen of na afloop van de strijd naar behoren is gehandeld ten aanzien van de slachtoffers daarvan. De discussie daarover heeft tijdens de tweede helft van de jaren negentig de thematiek van het naoorlogse rechtsherstel in Nederland een nieuwe, urgente dimensie gegeven.5 Nadrukkelijker dan voordien rees toen namelijk in het bijzonder twijfel of het rechtsherstel met betrekking tot de zwaarst geschonden groepen met name dus de joden en zigeuners - adequaat was geweest. Hun was tijdens de oorlog op letterlijk onvoorstelbaar grote schaal door middel van systematische beroving en fysieke uitroeiing het gruwelijkste en schrijnendste onrecht aangedaan.6 Nu drong zich, ook in samenhang met wat daaromtrent internationaal gaande was, de zeer benauwende vraag op of bepaalde organisaties en instellingen, waaronder nota bene ook de Staat der Nederlanden, zich misschien zelfs wel stelselmatig ten koste van hen hadden verrijkt. Het zelfrespect van de natie is gediend met het zoveel mogelijk wegnemen van twijfel daarover door middel van historisch onderzoek - ook als dit onverhoopt tot beschamende uitkomsten zou leiden.
Historici kunnen niet recht maken wat krom is. Het is hun niet gegeven in het verleden begaan onrecht te herstellen of goed te maken. De wonden van het verleden kunnen zij niet genezen. Zij kunnen alleen proberen opheldering te geven van wat gebeurd is. Maar ondanks alle onderzoekingen en studies daarover heeft de geschiedwetenschap in en buiten Nederland tot
4
Vgl. J.C.H. Blom, ‘Lijden als waarschuwing. Oorlogsverleden in Nederland’ in Ons Erfdeel - Algemeen-Nederlands tweemaandelijks cultureel tijdschrift, 38e jrg. nr 4, blz. 531-541; Frank van Vree, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis, Groningen 1995; Dezelfde, De scherven van de geschiedenis. Over crisisverschijnselen in de hedendaagse historische cultuur, Amsterdam 1998; Conny Kristel, Geschiedenis als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de Jodenvervolging, Amsterdam 1998; Regina Grüter, Een fantast schrijft geschiedenis. De affaires rond Friedrich Weinreb, Amsterdam 1997. 5
Het beste overzicht daarvan tot dan toe geeft L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 12, tweede helft. Epiloog, Leiden 1988, hoofdstuk 6. 6
Voor een recent overzicht van de beroving zie: .Gerard Aalders, Roof - De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog, Den Haag 1999
5 dusver geen afdoende verklaring gegeven van de massaal georganiseerde, nationaalsocialistische vervolgings- en vernietigingswaan en zijn gevolgen. Naar analogie van de opvatting van de gezaghebbendste historicus van de holocaust, de Israëliër Yehuda Bauer, aangaande de figuur Adolf Hitler kan men opmerken dat elk onverklaard historisch verschijnsel in beginsel toch verklaarbaar is. De Israëlische 'theoloog van de holocaust' Emil Fackenheim meende daarentegen dat Hitler absoluut niet verklaarbaar is - ook indien alle feiten over hem bekend zouden zijn.7 Wat daarvan zij kan hier in het midden blijven. Het is in elk geval onwaarschijnlijk dat het verstand ooit in staat zal zijn de genocide en zijn nasleep te begrijpen. Maar dat is geen reden om de zaak dan maar als onverklaarbaar te laten rusten en de geschiedenis voor dood en begraven te houden. Per slot van rekening is een natie - evenals de hele mensheid - pas denkbaar door de geschiedenis. Het volstaat in dat verband niet zich te beperken tot het vaststellen van de onloochenbare feiten uit het verleden. Feiten hebben namelijk op zichzelf beschouwd onvoldoende zeggingskracht. Zij zijn alleen begrijpelijk te maken in hun onderlinge samenhang en tegen hun achtergrond. Historische kennis is zo bezien op zijn best de plausibele uitkomst van het zo zorgvuldig mogelijk selecteren en interpreteren van feiten. Maar hoe plausibel ook: deze uitkomst is vatbaar voor twijfel en staat dus altijd ter discussie. De historische twijfel aan het naoorlogse rechtsherstel van financieel-materiële aard is van recente datum. Het systematisch opgezette, speciaal op dit rechtsherstel gerichte geschiedkundige onderzoek is hier te lande ongeveer twee jaar geleden van start gegaan. Het zal geen eind kunnen maken aan de discussie over het verdriet en het leed, dat de door de oorlog geschondenen is aangedaan. Het zal eerder een begin van nieuwe discussie kunnen zijn. Geen rechtsherstel, geen symbolische erkenning, geen politiek gebaar, geen financiële tegemoetkoming, of wat dies meer zij, is in staat voor eens en altijd orde op zaken te stellen om op die manier eindelijk een definitieve streep te trekken onder de Tweede Wereldoorlog en zijn gevolgen. Ook historisch onderzoek kan dat niet. Het behóórt dat ook niet te doen. In dat geval bevriest de geschiedenis van de oorlog en zijn nasleep namelijk tot roerloos gestold verleden en dan is de discussie daarover ten einde. De historicus doet zijn werk daarentegen juist om dit te voorkomen. De geschiedwetenschap strekt immers tot het voortleven van de collectieve herinnering. Dat gebeurt in het besef dat het verleden het domein is van de doden, 7
Aangehaald door Ron Rosenbaum, Explaining Hitler. The search for the origins of his evil, New York 1998, blz. XV.
6 maar de geschiedenis toebehoort aan de levenden. Dat is ook de enige, misschien al te schrale troost die geschiedschrijving de oorlogsgetroffenen kan bieden. Alleen zij zijn in staat te beoordelen welke zin en betekenis het voortleven van de herinnering voor hen heeft.
Als historisch verschijnsel roept het rechtsherstel een aantal fundamentele vragen op. Daarbij dient zich om te beginnen de vraag aan naar het doel en de opzet van het rechtsherstel en de eventuele wijzigingen daarvan. Vervolgens rijst de vraag of zich in zijn loop min of meer ingrijpende veranderingen hebben voltrokken. Voor zover dat het geval was komt de vraag op in hoeverre dit voortvloeide uit wezenlijke veranderingen in de aard van het bestel van factoren dat deze loop bepaalde. Zijn in dat opzicht bepaalde en van elkaar verschillende ontwikkelingsfasen of -stadia te onderscheiden? Heeft het rechtsherstel zich overeenkomstig een min of meer vast model of patroon voltrokken of was daarbij op de diverse gebieden of anderszins sprake van belangrijk te achten uiteenlopende ontwikkelingen en uitkomsten? Het ligt tenslotte voor de hand na te gaan welk globaal - eventueel zelfs afgerond - overzicht van het functioneren van het rechtsherstel en zijn resultaten op grond van de huidige stand van het onderzoek geboden kan worden. Het behoort niet tot de competentie van de schrijver uit te maken of dit overzicht al dan niet bevredigend is - al heeft hij er vanzelfsprekend wel zo zijn persoonlijke, professioneel gefundeerde mening over.
I Voorbereiding: doel en opzet (1940-1944)
Op grond van het staatsnoodrecht had de Nederlandse regering in ballingschap te Londen ook
7 de voorbereiding van het rechtsherstel ter hand genomen.8 De ’voorlopige bestudeering’ van het vraagstuk was in juni 1940 begonnen. De regering stond in dit opzicht niet alleen. Ook andere geallieerden waren te Londen met deze materie doende. De Poolse regering in ballingschap had als eerste reeds op 30 november 1939 alle maatregelen van de Duitse bezetter aangaande het verwerven of in beslag nemen van eigendommen nietig verklaard.9 Daaraan overeenkomstige wetsbesluiten werden daarna genomen door Noorwegen (14 januari 1941 en 18 december 1942), Luxemburg (22 augustus 1941), Griekenland (22 oktober 1941), Tsjecho-Slowakije (19 december 1941), Joegoslavië (28 mei 1942) en Frankrijk (20 januari 1943). De Nederlandse wetgevende activiteit op dit gebied sloot ook aan op het voornemen van zeventien geallieerde mogendheden, zoals dat op 5 januari 1943 ten aanzien van alle bezette en neutrale landen bekend was gemaakt. In deze Déclaration Solennelle behielden de geallieerden zich nadrukkelijk het recht voor alle transacties betreffende het door de vijand wederrechtelijk in bezit nemen van eigendommen teniet te doen, ongeacht de vraag of ze schijnbaar vrijwillig of formeel wettig tot stand waren gekomen.10 Na ruim twee jaar ’voorlopige bestudeering’ van het vraagstuk gaven de ministers van Justitie, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Koloniën op 19 oktober 1942 'een kleine commissie' opdracht de voorbereiding van het herstel van het rechtsverkeer in Nederland en NederlandsIndië daadwerkelijk ter hand te nemen.11 Ruim een half jaar later verkeerde de minister van Justitie nog altijd in de mening, dat het feitelijk om een zeer eenvoudige zaak ging. Hij deelde de Commissie schriftelijk mee het hele rechtsherstel 'terstond bij de bevrijding' als het ware in een pennenstreek te willen regelen.12 Alle Duitse bezettingsmaatregelen moesten omwille van de rechtszekerheid gewoon in een klap worden afgeschaft. Kennelijk had de minister vernomen dat de ingestelde commissie een wat minder onbesuisde aanpak wilde volgen. Haar
8
Zie: J.C.E. van den Brandhoff, De besluitwetgeving van de kabinetten De Geer en Gerbrandy, Deventer 1986; Eerste rapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Leiden 1998, blz. 20-25. 9
Kurt. R. Grossmann, Die Ehrenschuld. Kurzgeschichte der Wiedergutmachung, Frankfurt/Berlin 1987, blz. 15 e.v.
10 A.J. van Schie, ’Restitution of economic rights after 1945’ in Dutch-Jewish History (1984), blz.404. De verklaring is naderhand, in juli 1944, aangevuld met Resolutie VI van de United Nations Monetary and Financial Conference, gehouden te Bretton Woods in de Verenigde Staten. Zie: G. Aalders, Bij Verordening. De Roof van het Joodse Vermogen in Nederland en het Naoorlogse Rechtsherstel. Rapport ten behoeve van de Contactgroep Tegoeden WO-II, April 1998. 11
12
NIOD, Archief J. Eggens, map 4a. Afschrift Instellingsbesluit d.d. 19 oktober 1942.
ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1362, Uitvoering Besluiten Vijandelijk Vermogen, beperking rechtsverkeer en herstel rechtsverkeer. Afschrift brief minister van Justitie aan Commissie Herstel Rechtsverkeer d.d. 4 mei 1943.
8 stond uit zorgvuldigheidsoverwegingen inderdaad een aan het recht te toetsen gefaseerde afschaffing voor ogen. Intussen had men destijds op het hoogste regeringsniveau blijkbaar niet de minste notie van het buitengewoon ingewikkelde karakter van de omvangrijke problematiek. Het rechtsherstel zou daardoor niet ’terstond bij de bevrijding’ maar pas tientallen jaren later voltooid zijn. In de zogeheten ’Commissie herstel rechtsverkeer’ kregen uitsluitend juristen zitting. Als voorzitter fungeerde de zojuist 51 jaar oud geworden prof. mr. J. Eggens. Hij was o.a. hoogleraar geweest aan de Rechtshogeschool in Batavia. In vakkringen genoot hij faam als bekwaam rechtsgeleerde. Na de Japanse bezetting van Java was hij via Australië in opdracht van het Nederlands-Indische gouvernement bij het ministerie van Koloniën in Londen terechtgekomen. Hij was er als jurist werkzaam op tal van terreinen. Zij lagen voor een belangrijk deel buiten het gebied van zijn departement. Zijn bezigheden voor de Commissie herstel rechtsverkeer namen daarbij als nevenwerkzaamheid een ondergeschikte plaats in. In de rang van luitenant-kolonel is hij eind 1944 benoemd tot hoofd van het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel. Al op 1 maart 1945 kreeg hij op eigen verzoek als zodanig weer ontslag.13 Later fungeerde Eggens tot zijn overlijden in 1964 als een der beste Nederlandse civilisten.14 Mr. G.W. Belinfante, de secretaris van de commissie, was voor de oorlog advocaat en rechter geweest. Hij was in mei 1940 naar Engeland uitgeweken. Na de oorlog zou hij fungeren als raadadviseur van de minister van Justitie. Mr. H. van Blankenstein, zoon van de gezaghebbende journalist M. van Blankenstein 15, was lid van de commissie, evenals mr. F.H.J. Snijders. Heimon Blankenstein had als ambtenaar van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart in mei 1940 opdracht ontvangen naar Londen uit te wijken. Hij bleef tijdens de oorlog als financieel-economisch deskundige aan dit departement verbonden. Daarna fungeerde hij er als directeur buitenlandse betrekkingen. Snijders was voor de oorlog advocaat in Engeland geweest. Tijdens de oorlog was hij
13
Hij werd opgevolgd door prof.mr. E.G.J. Gimbrère, hoogleraar aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg. De Jong, a.w., deel 12 Epiloog, tweede helft, blz. 653. 14
W.M. Peletier, 'Eggens, Jannes, rechtsgeleerde' in Biografisch Woordenboek van Nederland 1, 's-Gravenhage 1979, blz. 167-168. 15
Elisabeth van Blankenstein, Dr. M. van Blankenstein - Een Nederlands dagbladdiplomaat (1880-1964), Den Haag 1999. J.L. Heldring, 'Blankenstein, Marcus van, journalist' in Biografisch Woordenboek van Nederland I, 's-Gravenhage 1979, blz. 52-53; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 9, Londen, eerste helft, 's-Gravenhage 1979, blz. 19.
9 werkzaam bij het ministerie van Justitie, dat dankbaar gebruik maakte van zijn bibliotheek. Als een van de acht sous-chefs van het Militair Gezag stond hij sedert de zomer van 1944 in de rang van kolonel enige maanden aan het hoofd van Sectie II (Juridische Zaken) van het Militair Gezag. Als zodanig was hij de eerste verantwoordelijke officier die in de praktijk met de problematiek van het rechtsherstel te maken kreeg.16 Maar waarschijnlijk was hij vooral betrokken bij de bijzondere rechtspleging, gezien zijn latere functie bij het Militair Gezag als Inspecteur-Generaal Inbewaringstelling en Interneringskampen.17 Daarna trad hij op als secretaris van de directie van N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken. Het valt op dat twee van de vier leden van de commissie - Belinfante en Blankenstein - joden waren.
Bij haar instelling kreeg de Commissie herstel rechtsverkeer de volgende taakopdracht mee: ’... het doen van geformuleerde voorstellen, teneinde na afloop van de vijandelijke bezetting van deelen van het Koninkrijk zoo spoedig mogelijk te kunnen geraken tot herstel van het als gevolg van den oorlog verbroken rechtsverkeer en redres van onder vijandelijke invloed gepleegde ontoelaatbare inbreuken op burgerlijke rechten, alsmede een systematisch onderzoek naar den aard, de geldigheid en de wenschelijkheid van de uitbreiding van den geldigheidsduur van de algemeen bindende maatregelen door den bezetter in de bezette gebiedsdeelen van het Koninkrijk gesteld’.18 Toen op 17 september 1944 het Besluit herstel rechtsverkeer zijn weg naar het Staatsblad (E 100) vond had deze taakopdracht zijn neerslag gevonden in de considerans daarvan.19 Het Besluit stelde het herstel van het rechtsverkeer voorop, het rechtsherstel kwam als een min of meer daarvan afgeleide zaak op de tweede plaats. In het licht van de gevreesde chaos in het vermogensverkeer die de volkshuishouding na de oorlog nog méér dreigde te ontwrichten, woog met het oog op het algemeen belang het herstel van het rechtsverkeer ongetwijfeld het
16 Overzicht der Werkzaamheden van het Militair Gezag gedurende de Bijzondere Staat van Beleg. 14 September 1944 - 4 Maart 1946 [z.p.z.j], blz. 44 en 56. 17
Overzicht der werkzaamheden van het Militair Gezag, Hoofdstuk II, Bijlage VI.
18
Zie noot 10.
19
Eerste rapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Leiden 1998, blz. 21.
10 zwaarst.20 Daarop werd in Londen tijdens de voorbereiding in de jaren 1942-1944 door allerlei personen en instanties althans voortdurend de nadruk gelegd. De 166 artikelen van wat wel is genoemd ’het ingewikkeldste en langste wetsbesluit’ dat in Londen is voorbereid21, bevatten uit dien hoofde dan ook voornamelijk voorschriften en spelregels voor het zo snel mogelijke herstel van het normale vermogensverkeer. In dat kader werden tevens regels gesteld voor het herstel van de vermogensrechtelijke posities van de deelnemers aan dit verkeer indien daarop door de bezetter of zijn handlangers wederrechtelijk inbreuk was gemaakt. Niet aan de orde was de vraag of de Nederlandse Staat ’gedepossedeerden’ voor door hen geleden verliezen de een of andere vorm van vergoeding of schadeloosstelling moest bieden. Deze vraag is weliswaar met zoveel woorden onder ogen gezien maar als min of meer vanzelfsprekend onmiddellijk ontkennend beantwoord. Dat gebeurde onder verwijzing naar o.a. de algemeen gangbare jurisprudentie ten tijde van de Eerste Wereldoorlog.22 Op grond daarvan - en ook gezien de historisch gangbare normen - werd de Nederlandse Staat juridisch niet aansprakelijk geacht voor de schade die de vijand - en de geallieerden! - aan zijn onderdanen (al dan niet wederrechtelijk) toebracht. Deze opvatting sloot uiteraard niet uit dat de vijand bij of na het einde van de gewapende strijd tot schadevergoeding c.q. schadeloosstelling bewogen zou worden. Dat zou na de oorlog inderdaad het geval zijn. In de dagelijkse praktijk waren overigens in Londen allerlei uiteenlopende, vaak niet of onvoldoende gepreciseerde, opvattingen aangaande het doel en de aard van het rechtsherstel in omloop. Doel was eenvoudig ’het rechtzetten van in de bezettingstijd begaan onrecht’ meende de minister van Justitie nog in december 1944.23 Het rechtsherstel is gericht ’op het leggen van een rechtvaardigen grondslag voor de wederopbouw van een samenleving, welke door onrecht in velerlei vorm heeft geleden’, heette het een maand later van de zijde van het Militair Gezag.24 En wel héél ruim was de opvatting dat alles wat met de wederopbouw van
20
Zie ook: J.H. Beekhuis, ’Beschouwingen over het rechtsherstel’ in Nederlands Juristenblad (1948), blz. 121.
21
L. de Jong, a.w. , deel 12 tweede helft. Epiloog, blz. 650.
22
NIOD, Archief J. Eggens, map 4b. Brief Ministerie van Handel Nijverheid en Scheepvaart d.d. 6-6-1943.
23 ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1362, Uitvoering Besluiten vijandelijk vermogen, beperking rechtsverkeer en herstel rechtsverkeer. Afschrift brief Min.v.Justitie aan Militair Commissariaat voor Rechtsherstel, 14-12-1944. 24 Ibidem, Kort overzicht van de voornaamste maatregelen met betrekking tot de bevrijding van Nederland’, d.d. 17 januari 1945, Sous-chef Stafbureau Militair Gezag, W.Chr. Posthumus Meyes. Stuk SB 1023.
11 het land van doen had rechtsherstel was. Het is achteraf bezien moeilijk te zeggen wat in de praktijk de invloed van zulke vage, onderling afwijkende opvattingen aangaande het doel van het rechtsherstel op de inrichting, toepassing en uitvoering daarvan is geweest. Toch valt uit het voorgaande één duidelijke conclusie te trekken met betrekking tot het doel van het rechtsherstel: het was gericht op de samenleving als geheel.
In hoeverre is overwogen of binnen het rechtsherstel rekening moest worden gehouden met groepen die in het bijzonder door vijandelijke maatregelen waren getroffen? Het ligt thans voor de hand dat daartoe in de eerste en voornaamste plaats de systematisch benadeelde en vervolgde joden behoorden. Was men echter destijds ook in Londen, en met name de Commissie herstel rechtsverkeer, op de hoogte van de ware aard en omvang van de jodenvervolging? Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. In de dossiers van de Commissie bevindt zich een uitvoerig rapport daarover, in maart 1944 uitgebracht door een staflid bij de sectie inlichtingen van het regeringscommissariaat voor repatriëring, de Amsterdamse tabaksmakelaar Henri Dentz.25 Het ministerie van Sociale Zaken beschikte al op 13 december 1943 over een conceptversie daarvan. Dentz was reeds voor de oorlog als medewerker van het Comité voor Joodsche Vluchtelingen26 betrokken geweest bij de hulp aan joodse vluchtelingen. Hij beschikte over uitstekende joodse connecties, o.a. met het World Jewish Congress. Zijn meeste gegevens had hij ontleend aan vier rapporten die het Nederlandse Bureau Inlichtingen in de loop van 1943 had opgesteld. Men moet aannemen dat het Bureau zijn gegevens ook rechtstreeks ter kennis van de regering heeft gebracht. Dentz' rapport bevat een bijna compleet en precies overzicht van de Duitse bezettingsmaatregelen en terreuracties tegen joden tussen juli 1940 en oktober 1943. Naar aanleiding van de eerste grote Amsterdamse razzia op 22 februari 1941 - ze gaf de stoot tot de Februaristaking - wist hij bijvoorbeeld te melden dat duizend joodse jongeren naar Buchenwald en Mauthausen gedeporteerd waren en dat hun familieleden kort daarop hun as tegen betaling van fl 75.- konden kopen. Kleine onnauwkeurigheden - 'Aus der Fünte' i.p.v.
25 NIOD, Archief J.Eggens, map 10a. Zie voor Dentz: L. de Jong, a.w., deel 9 Londen, eerste helft; Connie Kristel, ’De moeizame terugkeer. De repatriëring van de Nederlandse overlevenden uit de Duitse concentratiekampen' in Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (1989), blz. 85 e.v.; Michal Citroen, U wordt door niemand verwacht. Nederlandse joden na kampen en onderduik, Utrecht 1999, blz.19. 26
De latere voorzitter van de Joodsche Raad, de classicus prof.dr. D. Cohen was er de voorzitter van geweest.
12 'Aus der Fünten'27; 'Buchenwalde' i.p.v. 'Buchenwald' - doen allesbehalve afbreuk aan de authenticiteit van zijn informatie. De deportatie der joden, waaraan hun overbrenging en concentratie te Westerbork voorafging, heeft Dentz tot in details beschreven. Hem was bekend dat 115.000 joden - Nederlanders en niet-Nederlanders - uit Nederland waren gedeporteerd, inclusief krankzinnigen, grijsaards en kinderen. Hij rekende nog met een toeneming tot circa 120.000. Volgens de 'minst pessimistische berichten' was nog de helft in leven, maar Dentz vreesde dat inmiddels al 90% was omgekomen. Het was een realistische vrees, al beschikte hij wat betreft het lot der Nederlandse joden in Polen over onvolledige gegevens. Hij was ook goed op de hoogte van hun beroving. Nota bene afgaande op een bericht in de Frankfurter Zeitung van 9 juni 1942 schatte hij dat van de 21.000 joodse ondernemingen in Nederland er 10.000 zouden worden geliquideerd.28 De resterende 11.000 ondernemingen ter waarde van fl 150.- miljoen zouden worden 'geariseerd'. Daarnaast was volgens hem fl 200.- miljoen aan onroerend joods goed geconfisqueerd. De totale roof aan joods bezit stelde hij op fl 500.miljoen - het was in werkelijkheid op zijn minst twee maal zoveel. Het rapport van Dentz was aan alle ministeries toegezonden. Het vond trouwens verspreiding in bredere kring. Ook particuliere organisaties, zoals het Nederlandse Rode Kruis in Londen, en een aantal particulieren droegen er kennis van. Dentz, die zijn inlichtingenwerk min of meer op eigen initiatief in november of december 1943 - en waarschijnlijk al eerder - was begonnen, had alles bijeengenomen een scherp en helder inzicht in de systematiek van de jodenvervolging. Hij gaf deze met zoveel woorden weer: segregatie, isolatie, concentratie, deportatie vormden er zijns inziens de kern van. Daaraan kan men toevoegen dat stigmatisering, beroving en tenslotte vernietiging er evenzeer deel van hebben uitgemaakt. De Commissie herstel rechtsverkeer heeft in het rapport-Dentz geen aanleiding gevonden tot een aparte regeling van het rechtsherstel van joden. Uit de notulen van de Commissie blijkt
27 Hauptsturmführer (=kapitein) H.F. Aus der Fünten voerde de dagelijkse leiding van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, de instantie die de deportatie van joden organiseerde. 28 Bij contrôle van de verschijningsdatum van de krant bleek dat deze niet juist kan zijn. Mogelijk heeft Dentz zich vergist. De datum 9 juni 1943 ligt meer in de rede. De opgaven van Dentz corresponderen met naoorlogse gegevens. Over de werkelijke omvang van de roof van bedrijven heerst grote onzekerheid. Volgens de commissie-Kordes is het ‘niet meer mogelijk om een volledige indruk te verkrijgen van de geldelijke omvang van de in de oorlog uitgevoerde liquidaties van Joodse bedrijven.’ Zie: Archieven Tastbare goederen - Claims. Tweede rapport Commissie van Onderzoek Liro-archieven, Den Haag 1998, blz.49. Zie ook de bijlage tot het thans uitgebrachte rapport van de Contactgroep Tegoeden WO II, ‘Roof en Restitutie Joods Vermogen’.
13 ook niet dat deze kwestie ooit op de agenda heeft gestaan.29 Toch is ze wel degelijk overwogen of althans onder ogen gezien. Zo vroeg men zich op het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart af of, gelet op de grootscheepse uitschakeling van de joden uit het bedrijfsleven, niet toch ’bijzondere maatregelen’ vereist waren.30 De Duitse verordeningen dienaangaande zouden toch zeker onmiddellijk na de bevrijding moeten verdwijnen. De Commissie herstel rechtsverkeer heeft daarmee inderdaad, althans formeel en indirect, maar daarom niet per se ineffectief, rekening gehouden.31 Met zin voor de realiteit gaf het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart tezelfdertijd blijk van pessimisme aangaande de mogelijkheden van concreet rechtsherstel.32 De vraag was wat er te doen stond met ondernemingen van gijzelaars, concentratiekampgevangenen en gedeporteerde joden die onder Duits beheer waren gesteld. Door Duitsers aangestelde beheerders - het sprak vanzelf moesten onmiddellijk verdwijnen. Maar wie moest de leiding overnemen? Zelfs de overlevende leiders zouden niet direct zijn teruggekeerd. Joodse eigenaren, zo vreesde men, zouden in het merendeel der gevallen zelfs nooit terugkeren. Hun erfgenamen behoorden vaak tot de omgekomenen of zouden voorlopig onvindbaar zijn. Hoe kon men trouwens op korte termijn met zekerheid weten wie erfgenaam was? Zo dreigde ’een uitermate gevaarlijke toestand voor ondernemingen, die eventueel worden overgeleverd aan mogelijke onbetrouwbaarheid van personeel, gebrek aan scrupules van concurrenten en dergelijke’. Wie moest men onder deze omstandigheden het toezicht en de controle toevertrouwen? De rechterlijke macht achtte het departement in dat verband ’onbruikbaar’. Toch was zeer grote haast vereist. Zoveel haast zelfs dat men niet zou kunnen wachten tot het moment dat de ’Commissie van Rechtsherstel’33 metterdaad met haar werk zou kunnen beginnen. Het was voor het departement geen troost te weten dat vele joden er in waren geslaagd ’hun kapitalen
29
Van de eerste vergadering zijn geen notulen aangetroffen. De notulen van de tweede vergadering zijn op 12 october 1942 gedateerd. NIOD, Archief J. Eggens,map 4 e. 30
NIOD, Archief J. Eggens, map 4b Brief Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan het Ministerie van Justitie d.d. 3-5-1943. Eggens ontving een copie. 31
Zie: Eerste rapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Leiden 1998, blz. 25. De desbetreffende maatregelen kwamen overeenkomstig de voorschriften van het Wetsbesluit E 100 terecht op de zgn. A-lijst waarop 61 anti-joodse verordeningen vermeld stonden. De rechtshandelingen die daaruit waren voortgevloeid werden als nietig beschouwd hetgeen betekende dat de oorpronkelijk rechthebbende in zijn rechten werd hersteld. Zie blz.19. 32
NIOD, Archief J.Eggens, map 4 b, Brief departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart d.d. 23-3-1943.
33
Bedoeld was de in te stellen Raad voor het Rechtsherstel.
14 en zaken’ veilig te stellen door deze in bewaring te geven bij ’betrouwbare Arische vrienden’. Formeel bestond immers tussen ’verkoop’ aan vriend of vijand geen verschil, meende het departement: ’Als de jood na de oorlog spoorloos is verdwenen zal het uiterst moeilijk zijn na te gaan of de transactie bona fide is geweest dan wel of men te doen heeft met roof’. Het departement had overigens geen deugdelijke oplossing paraat. Men kan in elk geval zeggen dat althans dit departement de moeilijkheden van het rechtsherstel niet heeft onderschat. Men kan evenmin zeggen dat het departement heeft nagelaten de voorstellen van de Commissie herstel rechtsverkeer aan een zeer kritische beoordeling te onderwerpen. Het instellen van de bijzondere Raad voor het Rechtsherstel keurde het zelfs scherp af. Het schrok daarbij niet terug voor schieten met het grofste geschut: zo’n orgaan dat aan niemand verantwoording schuldig was, dat aan geen regelen gebonden zou zijn en een vrijwel onbeperkte macht kreeg heette in feite gebaseerd op het Führerprinzip. Daar moest Nederland niets van hebben. Het was in wezen precies dezelfde kritiek die vooraanstaande juristen in de loop van de eerste naoorlogse jaren hebben uitgeoefend en die toen ook weerklank heeft gevonden in de publieke opinie.34 Uit het voorgaande blijkt dat de voorbereiding van het rechtsherstel op weloverwogen wijze en niet zonder uitgesproken kritiek tot stand is gekomen. De commissie en de regering hebben er ook de tijd voor genomen. Het wetsbesluit E 100 is publiek gemaakt nadat de bevrijding van Nederland feitelijk al gaande was. Het dateert van 17 september 1944 - de datum van operatie Market Garden; de geallieerden hadden de Nederlandse grens reeds overschreden en de bevrijding van het hele land was toen naar ieders berekening nog maar een kwestie van dagen. In verhouding tot de herstelwetgeving van de andere geallieerde mogendheden behoorde Nederland tot de hekkensluiters.35 Het is bij de huidige stand van het onderzoek niet mogelijk te zeggen waarom het Nederlandse wetsbesluit tot dan toe heeft moeten wachten. Mogelijk konden de leden van de commissie weinig tijd besteden aan wat voor hen, gegeven hun andere drukke bezigheden, slechts een nevenwerkzaamheid kon zijn. Mogelijk hebben Eggens en de zijnen het zich in hun streven naar wettische perfectie - misschien nodeloos 34
Eerste rapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II, Leiden 1998, blz. 22-23. Wat betreft de publieke opinie zij hier volstaan met te verwijzen naar de brochure Het Heilig Huisje. Analyse van het Londensche Beleid van de hand van L.A. Rodrigues Lopes, hoofdredacteur van ’De Ochtendpost’: ’Het voornaamste feit van de Herstelwetgeving is, dat zij in gedachte en wezen zóó hartgrondig Duitsch geïnspireerd is, dat zij het ons dikwijls moeilijk maakt er ons rekenschap van te geven, dat de mof nu werkelijk wèg en verslagen is' en 'De Herstelwetgeving is een fascistische wetgeving...'. 35
Zie blz.6
15 ingewikkeld gemaakt: de wetgeving van de andere landen was althans eenvoudiger van opzet. Het euvel van legalisme zou het vermogensrechtsherstel tot het eind toe blijven teisteren. Maar misschien hebben ook meningsverschillen tussen het departement van Justitie en Eggens tot vertraging bijgedragen.36 Veelzeggend is het in dit verband dat het ministerie zich genoodzaakt achtte Eggens herhaaldelijk de voet dwars te zetten. Niet gehinderd door respect voor democratische verhoudingen heeft deze herhaaldelijk geprobeerd nota bene ook vooroorlogse rechtsposities, die op normale, gebruikelijke wijze tot stand waren gekomen, aan de regelingen van het rechtsherstel te onderwerpen.37 Eggens was zo te zien niet vrij van de autoritaire vernieuwingskoorts die destijds zo velen had bevangen.38 Daarbij stond hem kennelijk de schepping voor ogen van een nieuwe samenleving, bevrijd van alles wat naar het oordeel van de in te stellen bijzondere rechtspraak onrechtvaardig was. Een ’enorme taak’ constateerde de minister koeltjes. Hij zag er van af.
Gelet op het voorgaande rijst met des te meer klem de vraag waarom in de herstelwetgeving geen afzonderlijke regelingen werden opgenomen met betrekking tot in het bijzonder de groep ’gedepossedeerde’ joden. Deze vraag is bij de huidige stand van het onderzoek evenwel niet met zekerheid te beantwoorden. Het is zelfs te betwijfelen of zo’n antwoord er ooit zal kunnen komen. Henri Dentz, die na de oorlog tot driemaal toe is ondervraagd door de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, kon zelf geen verklaring geven van de 'lauwheid' op dit punt: 'Het is altijd een mysterie voor mij geweest', verklaarde hij.39 Misschien had een en ander te maken met zijn geringe geloofwaardigheid. Zijn eigen chef had er op gestaan bepaalde passages in de rapportage te schrappen omdat hij die te 'akelig' had gevonden. Na de oorlog is Dentz - 'een van de grootste tabakkers in Nederland' - weliswaar uitbundig geprezen om zijn toewijding, zijn scherpzinnigheid, zijn vechtersmentaliteit, zijn 36
Zie: L.de Jong,a.w., deel 12, blz.650.
37 ARA, Archief Militair Gezag, nr.2.13.25,map 1362 Afschrift brief Min.v.Justitie d.d. 14-12-1944. Kort voor zijn benoeming tot hoofd van het Militaire Commissariaat voor Rechtsherstel had Eggens daar nog eens op aangedrongen. 38 Vgl. A.F. Manning, ‘Het bevrijde Zuiden’: Kanttrekeningen bij het historisch onerzoek’ in Klein en Van der Plaat, a.w., blz. 9-29. 39 Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, deel 6c, ’s-Gravenhage 1952, blz. 431. De Engelandvaarder Bob Levisson stuitte in Londen op dezelfde ervaring als Dentz. Volgens hem lag niet onverschilligheid maar ongeloof aan de houding van zijn gesprekspartners (waaronder Koningin Wilhelmina, die overigens wel degelijk begrip toonde, en minister H. van Boeyen) ten grondslag. Levisson beschouwde het als zijn ‘missie’ om voor bijzondere maatregelen m.b.t. joden te pleiten. Vgl. Citroen, a.w., blz.19-26
16 betrouwbaarheid en wat al niet meer - maar tijdens de oorlog bekleedde hij een ondergeschikte ambtelijke positie en zijn minister P.A. Kerstens, die in mei 1944 het veld had moeten ruimen, had maar een geringe dunk van hem. Waar de boodschapper ongeloofwaardig scheen, was dat met de boodschap zelf in nog sterkere mate het geval. Zoals de jonge Rotterdamse advocaat H.J. van Dam, die in 1942 uit Nederland was ontsnapt - hij bereikte Londen in 1943 als ’Engelandvaarder’ - bij zijn verhoor aldaar vaststelde had ook Nederland aanvankelijk de ware aard van de anti-joodse economische maatregelen miskend. Pas naderhand werd beseft, ’dat de menschen zelf moesten verdwijnen’. Ook in Londen, waar men uiteraard op grotere afstand verkeerde, overheersten verbazing en ongeloof. Het aanvankelijk ontbreken van informatie zal daartoe hebben bijgedragen. Volgens Dentz begon de regering pas in het voorjaar van 1944 systematisch gegevens over de deportatie te verzamelen. Pas toen het feitelijk al te laat was begon de regering geloof te hechten aan wat tot dan toe, ondanks de inmiddels beschikbare informatie, onvoorstelbaar was gebleven. Het is voor het overige de vraag in hoeverre de niet zelden in zichzelf verdeelde en altijd vrijwel machteloze regering in ballingschap in staat zou zijn geweest substantieel bij te dragen tot het verzachten - laat staan: voorkomen - van het joodse leed.
Voor zover men zich in Londen ging verdiepen in de vraag of geen bijzondere maatregelen geboden waren gebeurde dat trouwens hoofdzakelijk met het oog op de onmiddellijk dringende oorlogstoestand. De kwestie van wat er zou moeten gebeuren in de op dat ogenblik niet acute zaak van het naoorlogse financieel-materiële rechtsherstel stond daarbij niet of nauwelijks ter discussie. Het is niet moeilijk te raden waarom dit het geval was. In dat opzicht onderscheidde de voorbereiding van het Nederlandse rechtsherstel zich in elk geval niet van die der bondgenoten. De Commissie herstel rechtsverkeer nam op zijn minst kennis van de Noorse en Belgische regelgeving - deze dateerde uit de Eerste Wereldoorlog - daaromtrent. Daarin was evenmin sprake van speciale voorzieningen ten behoeve van joden.40 De zeer terughoudende opstelling van de Commissie herstel rechtsverkeer sloot aan bij wat de Nederlandse regering aangaande de positie der joden in door Duitsland beheerste gebieden ten toon spreidde. Op deze plaats behoeft daarop niet nader te worden ingegaan. Dat zou namelijk
40
De commissie was waarschijnlijk ook op de hoogte van de besluitwetgeving van andere bondgenoten. Daarover zijn evenwel geen gegevens gevonden.
17 goeddeels neerkomen op het herhalen van de uitvoerige uiteenzettingen die dr. L. de Jong aan de kwestie heeft gewijd.41 Hij meende dat in de gegeven omstandigheden het algemene oorlogsbeleid, de huiver om discriminerende maatregelen te nemen en het zich formeeljuridisch vastklampen aan het abstracte beginsel van gelijke rechtsbedeling ernstige belemmeringen vormden voor speciale hulp aan gedeporteerde joden. In hoeverre het regeringsstandpunt ook berustte op louter - de nadruk valt op dit woord - onverschilligheid is moeilijk te zeggen. Ook het Rode Kruis stelde zich op dit punt beargumenteerd en onder het afwegen van belangen terughoudend op. Het vreesde dat steun aan burgerlijke kampgevangenen en joden - tussen beide werd geen verschil gemaakt - ten koste zou gaan van de hulp aan krijgsgevangenen. Begin 1944 was in elk geval niet langer sprake van pure onverschilligheid. Op initiatief van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mr. J.A.W. Burger - die zelf in mei 1943 uit Nederland naar Engeland was overgestoken - besprak de ministerraad het voorstel een permanente regeringsinstantie te belasten met de aparte hulpverlening aan joodse gedeporteerden tijdens de oorlog. Na beraad daarover is het voorstel met zes tegen vijf stemmen verworpen.42 Of daarmee de juiste beslissing was genomen staat uiteraard ter discussie. Burger zelf sprak later in dat verband nog altijd van onvoldoende realiteitsbesef. Begrijpelijk is het, dat onder deze omstandigheden de veel minder dringende vraag naar aparte behandeling van joden in het naoorlogse rechtsherstel weinig kans maakte serieus in overweging genomen te worden. Mogelijk speelde antisemitisme daarbij ook een rol. Het is evenwel onwaarschijnlijk dat zulke gevoelens vat kregen op de besluitvorming. Voor zover dat het geval was is dat niet met zekerheid aantoonbaar.43 Gezien de samenstelling van de Commissie herstel rechtsverkeer mag het worden uitgesloten dat zij zich door antisemitisme liet leiden. Zij heeft op de keper beschouwd nadrukkelijk en op duidelijk uitgesproken wijze gekozen voor het volgen van abstraherende rechtsbeginselen van algemene aard, zoals die hecht waren verankerd in het rechtsbestel van de vrije, democratische samenleving van Nederland. De vraag of zij er, gezien de heersende oorlogsomstandigheden, 41 L. de Jong, a.w., deel 9, eerste helft, Londen, hfdst. 7.De kritiek op de terughouding van de regering ten aanzien van dit punt heeft toen en later, soms emotionele, kritiek uitgelokt. Vgl. bijv. Citroen, a.w., blz. 16-26. 42 Kristel, De moeizame terugkeer, blz. 86-87. Volstaan is met een onduidelijke Commissie voor Advies voor Joodse aangelegenheden. Ook werd binnen het regeringscommissariaat voor de repatriëring een 'joodse afdeling' gesticht. Dentz werd er de enige medewerker van. 43
Zie echter: L. de Jong, a.w., deel 9, Londen, eerste helft, blz. 526. Hij vermeldt dat in de ministerraad bij tijd en wijle bewoordingen zijn gebruikt die van een zekere afkeer van joden getuigden. Hij achtte dit kwalijk en irrelevant. Ook hij was van mening dat anti-semitisme ongrijpbaar is.
18 niet beter aan zou hebben gedaan daarvan af te wijken mag weliswaar vatbaar zijn voor discussie maar leent zich niet voor professioneel-historische beantwoording. Gelet op het belang dat in de discussie over rechtsherstel tijdens de tweede helft van de jaren negentig is gehecht aan de teruggave van onrechtmatig dan wel wederrechtelijk door de bezetter verkregen kunst- en cultuurbezit heeft het zin op te merken dat de desbetreffende thematiek bij de voorbereiding van het rechtsherstel in Londen, voor zover kon worden nagegaan, niet aan de orde is geweest. Dat lag, gegeven de toenmalige doelstelling van de herstelwetgeving, ook niet in de rede. Het mag althans worden aangenomen dat kunst- en cultuurbezit in de regel van ondergeschikte betekenis is voor de loop van het rechts- en vermogensverkeer. In dat geval hoefden de herstelregelingen er niet bijzonder belang aan te hechten. Wat betreft de formele inrichting van het vermogensrechtsherstel kan op deze plaats worden volstaan met een summiere beschrijving in hoofdlijnen.44 Grondslag daarvan bood het Besluit bezettingsmaatregelen (Staatsblad E 93) van 17 september 1944. Het bevatte naar analogie van de buitenlandse wetgeving bepalingen aangaande de rechtskracht van de door de bezetter uitgevaardigde verordeningen. Een deel daarvan werd met terugwerkende kracht zonder meer ingetrokken. Het betrof in totaal 61 verordeningen, waaronder met name de anti-joodse maatregelen. Zij werden op de zgn. A-lijst geplaatst. Rechtshandelingen die op grond van deze verordeningen waren gebaseerd werden als nietig beschouwd en de oorspronkelijke rechthebbende werd in zijn rechten hersteld. Het beginsel van rechtsherstel had daarmee formeel erkenning gevonden. Onmiddellijk rechtsherstel zou in de praktijk evenwel maatschappelijk ongewenste gevolgen met zich kunnen brengen. Teneinde deze te voorkomen, en ook om eigenrichting te verhinderen, konden aan deze regeling geen rechten worden ontleend zolang geen bijzondere voorzieningen waren getroffen. Zij die op deze wijze rechtsherstel hadden gekregen moesten dus blij zijn met een mus die vooralsnog niet het levenslicht had aanschouwd. Daarnaast kwamen 432 verordeningen terecht op de zogeheten B-lijst. Zij zouden op het moment van de bevrijding worden ingetrokken: niemand die toen kon voorzien dat de bevrijding zich op zo’n gefaseerde, brokkelige wijze zou voltrekken als in werkelijkheid het geval was. Tenslotte kwam er een C-lijst met 284 verordeningen die voorlopig gehandhaafd zouden blijven. 44 Voor een gedetailleerde uiteenzetting zie: Eerste rapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WOII in Nederland, Leiden 1998, blz. 20-25.
19 Het op dezelfde dag uitgevaardigde Besluit E 100 bevatte met zijn buitensporig groot aantal artikelen de systematische opzet van de formeel-juridische regelgeving. Deze legde precies vast ten aanzien van wat, om welke redenen, ten behoeve van wie, onder welke voorwaarden, door middel van welke procedure en via welke instanties vermogensrechtsherstel plaats had. Zo was een ingewikkeld en zeker voor leken ondoorzichtig juridisch bouwwerk tot stand gekomen. Van essentiële betekenis waren de voorzieningen met betrekking tot het instellen van de Raad voor het Rechtsherstel als orgaan van bijzondere rechtspleging. De Raad bestond uit vijf later zes - afdelingen. De afdeling Rechtspraak kwam bijzondere betekenis toe. Deze kon tijdens de bezetting tot stand gekomen rechtsbetrekkingen nietig verklaren of gewijzigd vaststellen en tijdens de bezetting te niet gegane rechtsbetrekkingen geheel of gedeeltelijk, al dan niet in gewijzigde vorm doen herleven. De Raad was daarbij gehouden te oordelen naar redelijkheid en billijkheid. Gegeven zijn ruim geformuleerde bevoegdheden kon de Raad naar eigen redelijk inzicht ingrijpen in door de bezetter scheef getrokken (vermogens)rechtsverhoudingen: de Raad was weliswaar bevoegd maar niet verplicht tot ingrijpen hetgeen uiteraard tot nadeel kon strekken van in hun rechten aangetaste slachtoffers. Daarbij kwam dat de Raad tevens fungeerde als hoogste rechter. Belanghebbenden konden slechts om herziening van het vonnis vragen indien nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht kwamen. Dat laatste moest evenwel uiterlijk drie maanden na de uitspraak het geval zijn. Daarvan kon in de praktijk natuurlijk niet of nauwelijks sprake zijn. Maar de Commissie herstel rechtsverkeer en de regering wilden nu eenmaal dat het rechtsherstel met de grootste spoed zou zijn voltooid. Onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden was de Raad overigens wel degelijk objectief verplicht tot ingrijpen. Dat was het geval indien tijdens de bezetting rechtsbetrekkingen waren ontstaan, gewijzigd of te niet waren gedaan onder dwang, bedreiging of onbehoorlijke invloed van of vanwege de vijand of vanwege personen of instanties, door of vanwege de vijand met macht bekleed of met méér macht bekleed dan hun voor de vijandelijke bezetting toekwam. Deze, voor de juridische leek ongetwijfeld moeizame, formulering kwam er feitelijk op neer dat het rechtsherstel van joodse belanghebbenden wel degelijk bij voorrang was verzekerd zonder dat zij in de desbetreffende regelgeving met zoveel woorden en met uitsluiting van anderen als speciale groep waren vermeld. Het betrof immers vooral de anti-joodse verordeningen die op de bovengenoemde A-
20 lijst waren geplaatst. Toch werd - kennelijk om wille van het zo snel mogelijke herstel van het rechtsverkeer - in dat verband nog een uitzondering gemaakt. Deze kwam er in de praktijk op neer dat derden die te goeder trouw oorspronkelijk joods eigendom hadden verworven bescherming kregen tegen de aanspraken van de aanvankelijk rechthebbenden. Het was dus binnen het raam van het rechtsherstel van cruciaal belang of nieuwe eigenaren al dan niet te goeder trouw waren. Goede trouw mocht alleen worden aangenomen als de nieuwe eigenaar niet wist of redelijkerwijs had behoren te vermoeden dat het ging om een wederrechtelijk verkregen zaak. De aldus met zorgvuldigheid ontworpen regeling maakte het rechtsherstel - althans voor zover dat niet plaats had door middel van minnelijk overleg tussen de daarbij betrokken partijen - in de praktijk tot een kwestie van aan bepaalde procedures en voorschriften gebonden belangenafweging door de rechter. Dat is in het algemene recht uiteraard de gebruikelijke gang van zaken. Het is ook achteraf moeilijk te zeggen of, en hoe, het anders had gekund of gemoeten. Bijzonder was dat in dit geval, onder uitschakeling van de gewone rechter, de afweging was toevertrouwd aan een bijzondere rechter: de afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Dat was gebeurd in de verwachting dat alleen de bijzondere rechter in staat zou zijn de vereiste vaart achter het rechtsherstel te zetten. Het is ruim vijftig jaar na dato heel gemakkelijk vast te stellen dat destijds de mogelijkheden van spoedig herstel schromelijk zijn overschat. Dat hield onder meer een grote onderschatting in van de ontwrichtingen die de oorlog had gebracht en na september 1944 nog zou brengen. Het hield ook in, dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheid dat naoorlogse maatschappelijke veranderingen in de weg zouden komen staan van een snelle terugkeer naar verhoudingen die voor de oorlog als normaal werden ervaren. In dat kader is het zinvol er stil bij te staan dat rechtsherstel destijds inhoudelijk (en dus niet alleen qua doelstelling) veel en veel meer omvatte dan het herstel van vermogensrechtelijke posities van ’gedepossedeerden’. Het vermogensrechtsherstel strekte zich om te beginnen ook uit tot landverraders en vijanden. De desbetreffende regelingen kregen hun plaats in nota bene precies dezelfde wetgeving die tegemoet wilde komen aan degenen die systematisch vervolgd en beroofd waren. Landverrader, vijand of joods ’gedepossedeerde’ - zij werden als het ware over dezelfde wettelijke kam geschoren. Daaruit vloeide voort dat de naoorlogse bijzondere rechtspleging absoluut en naar verhouding veel tijd heeft besteed aan de kwestie van landverraderlijke en vijandelijke vermogens en het zeer veel omvattende beheer daarvan. De
21 behandeling daarvan kwam niet apart op de rol. In de nagelaten archiefbestanden zijn de desbetreffende dossiers op één hoop - circa 220.000 dossiers! - vermengd met de stukken die betrekking hebben op het rechtsherstel van 'gedepossedeerde' oorlogsslachtoffers. Afgezien daarvan voorzag het rechtsherstel daarnaast bijvoorbeeld ook in het weer in dienst stellen van door de bezetter ontslagen overheidspersoneel, dat recht had op 'zo spoedig mogelijke' terugkeer in de vroegere, of daarmee zoveel mogelijk overeenkomende, functie. Bovendien kregen de desbetreffenden recht op nabetaling van salaris waarbij rekening moest worden gehouden met hun promotie die zij normaliter zouden hebben gemaakt. Tot het rechtsherstel behoorde buiten deze privaatrechtelijke sfeer een groot aantal voorzieningen op het gebied van het publiek-, bestuurs-, administratief-, tucht- en strafrecht. Rechtsherstel hield onder meer ook in het opheffen van nationaal-socialistische of fascistische verenigingen en verbanden; de zuivering; de inbewaringstelling en vervolging van politieke delinquenten; allerlei regelingen van de verhoudingen in het openbare bestuur en het gevangeniswezen. In de gegeven omstandigheden werd aan de oplossing van vraagstukken op deze gebieden met het oog op het algemeen belang vaak ook uitgesproken voorrang gegeven. Het herstel van privaatrechtelijke vermogensposities heeft niet dezelfde uitgesproken prioriteit gekregen. Over de vraag of dat wel had gemoeten of gekund valt achteraf bezien te twisten. Voor de goede orde zij aangetekend dat uit het voorgaande niet is af te leiden dat het rechtsherstel van 'gedepossedeerden' in de praktijk als posterioriteit is behandeld.
II Rechtsherstel onder Militair Gezag: op de plaats rust?
Op 4 september 1944 - de dag vóór Dolle Dinsdag - verscheen het Besluit Bijzondere Staat van Beleg, dat al een jaar tevoren voor publicatie gereed was gemaakt.45 Nu het moment van de bevrijding was gekomen vond de openbare bekendmaking van de regeling plaats. Toen tien dagen later Maastricht als eerste grote Nederlandse gemeente was bevrijd46, vertrouwde de 45 Het Besluit trad in de plaats van de Oorlogswet van 23 mei 1899 die tijdelijk buiten toepassing werd verklaard mede omdat er de bevoegdheden van het Militair Gezag onvoldoende waren omschreven en te eng waren. 46
De gemeenten Eysden, Noorbeek en Mheer waren eerder, op 12 september 1944, door Amerikaanse troepen bevrijd,
22 regering haar gezagsuitoefening overeenkomstig de plannen47 voor zo kort als maar mogelijk ’enkele weken, misschien enkele dagen’48 - toe aan haar militair apparaat. Maar in de barre werkelijkheid van de gewapende strijd was de bevrijding pas acht lange maanden later voltooid. Ze had zich bovendien voltrokken met horten en stoten. Na Zuid-Nederland Zeeland, West-Brabant, delen van Zuid-Limburg en het rivierengebied waren daarbij hoofdstukken apart - kwamen Oost- en Noord-Nederland in maart en april 1945 aan de beurt. Toch was bij de Duitse capitulatie op 5 mei 1945 naast Holland en Utrecht nog allerlei gebied in Zeeland, Gelderland, Friesland en zelfs Noord-Brabant in handen van de bezetter. Het Militair Gezag is tenslotte pas wéér anderhalf jaar later - op 4 maart 1946 - opgeheven. Aan zijn bemoeienis met het vermogensrechtsherstel was op dat moment zeven maanden eerder in augustus 1945 - een eind gekomen. Deze geheel onvoorziene en onvoorzienbare gang van zaken had uiteraard gevolgen voor de loop van het grondig voorbereide vermogensrechtsherstel, waaraan in Londen zo'n spoedeisend karakter was toegekend. Het ligt voor de hand zich af te vragen waaruit deze consequenties bestonden. Het herstel is er ongetwijfeld door vertraagd en bemoeilijkt. Maar aan welke precieze oorzaken of omstandigheden is dat toe te schrijven? Welke mogelijkheden waren er om daaraan georganiseerd tegemoet te komen? Hoe en in hoeverre is dat geprobeerd? Is rechtsherstel trouwens helemaal achterwege gebleven? Zo niet, heeft het dan al dan niet overal en steeds op dezelfde wijze uitvoering gekregen? Wat waren de resultaten en uitkomsten van de desbetreffende ontwikkelingen? Welke betekenis komt daaraan toe voor de verdere gang van het rechtsherstel na beëindiging van de bemoeienissen van het Militair Gezag? De geschiedenis van het Militair Gezag moet nog worden geschreven. Detailstudies ter voorbereiding daarvan staan zelfs nauwelijks ter beschikking. Hun kwaliteit laat trouwens nog al wat te wensen over. Het tot dusver beste, maar uit de aard der zaak onvolledige en onsystematische, overzicht is te ontlenen aan de diverse beschouwingen die L. de Jong daaraan heeft gewijd op verschillende plaatsen in zijn werken over het Koninkrijk der
Margraten; Cadier en Keer, Gulpen, St. Geertruid, Bemelen en Slenaken volgden op 13 september. De eerste grote gemeente die in Brabant werd bevrijd was Eindhoven (18 september 1944). In Zeeland was op 16 september een drietal kleine gemeenten in handen van de geallieerden. 47 Zie voor de voorbereiding te Londen: L. de Jong, a.w., deel 9, Londen, tweede helft, hfdst. 17; Ibidem, deel 10a, Het laatste jaar I, eerste helft, blz. 162 e.v. 48
Dat was de verwachting van de regering in mei 1944, voor de radio uitgesproken bij monde van Koningin Wilhelmina.
23 Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.49 Het ligt voor de hand dat daarbij aan de specifieke gang van zaken met betrekking tot in het bijzonder het vermogensrechtsherstel alleen zeer summier aandacht is gegeven. Aan de orde waren destijds dringender zaken. In dat verband rijst om te beginnen de vraag in hoeverre het Militair Gezag bij het aanvaarden van zijn bestuurlijke werkzaamheden was toegerust om zijn taken op het gebied van het vermogensrechtsherstel te vervullen. Het antwoord is eenvoudig: niet of nauwelijks. Toch had het voor de regering in Londen van meet af aan vastgestaan dat er bij de bevrijding van het land een Nederlands Militair Gezag moest zijn. In januari 1943 stelde de minister van Oorlog ter voorbereiding daarvan het Bureau Militair Gezag in. Het kwam onder de leiding te staan van de latere generaal H.J. Kruls. Als hoofd van het Bureau was hij rechtstreeks verantwoordelijk voor zowel het ontwerp van het Besluit op de Bijzondere Staat van Beleg als de opbouw van het apparaat dat daaraan uitvoering moest geven. Kruls was een omstreden figuur, hoewel zijn bekwaamheid algemeen erkenning vond. Menigeen, waaronder met name Koningin Wilhelmina, had desondanks grote bezwaren tegen hem. Uiteindelijk is hij in 1951 door de minister van Oorlog, wegens gebleken verschil van inzicht, ontheven uit zijn toenmalige functie van Chef van de Generale Staf. Daarna kreeg hij ontslag. Kruls’ organisatorische schepping van het Militaire Gezag, was in Londen zo mogelijk nog méér omstreden dan hijzelf. Hij had er te maken met veel 'wantrouwen en tegenwerking'.50 De positie van het Militair Gezag was als gevolg daarvan tot en met augustus 1944 'zwevende' gebleven.51 Pas op het allerlaatste nippertje gaf Koningin Wilhelmina haar verzet tegen Kruls op. Eerst op 4 september 1944 is hij onder bevordering tot de rang van generaal-majoor benoemd tot Chef Staf Militair Gezag. Zijn armslag is daarna door een hele reeks omstandigheden beperkt gebleven. In de eerste plaats stond de verhouding tussen het kabinet en het Militair Gezag voortdurend onder spanning. De daaruit voortvloeiende conflicten stegen soms tot extreme hoogte. In de tweede plaats kwam het tot botsingen en competentiegeschillen met personen en instanties, voortgekomen uit de illegaliteit. In de derde plaats liet de samenwerking met de organen van
49
Zij zijn verspreid over de delen 9, 10 en 12 van zijn werk. Voorzover niet anders vermeld berust het volgende op De Jongs geschiedschrijving. 50
De Jong, a.w., deel 10a, tweede helft, blz. 570.
51
De Jong, a.w., deel 10a, eerste helft, blz. 162.
24 Shaef - ’Supreme Headquarters Allied Expeditionary Forces’ - te wensen over. Zowel het Militair Gezag als de Nederlandse regering bleven tijdens de oorlogvoering in hoge mate afhankelijk van Shaef. Uiteraard gaf het geallieerde hoofdkwartier onder bevel van generaal D.D. Eisenhower52 prioriteit aan het militaire belang van de oorlogvoering boven de zorg voor de Nederlandse bestuurlijke problematiek, inclusief die voor het ongetwijfeld als marginaal beschouwde vraagstuk van het vermogensrechtsherstel. Shaef heeft er uit dien hoofde zorg voor gedragen dat Kruls een minimum aan krachten - personele zowel als materiële - ter beschikking heeft gekregen. Het gevolg daarvan was dat bepaalde, soms zelfs cruciale overheidsdiensten, feitelijk helemaal niet waren gemilitariseerd, hetgeen weer aanleiding kon geven tot competentiegeschillen. Op 10 september 1944 vestigde zich de staf van het Militair Gezag in Brussel als bij Shaef geaccrediteerd orgaan.53 Het gehele personeel telde er toen 740 krachten.54 Dat was al heel wat meer dan de 90 personen waarmee Kruls aanvankelijk had gerekend, maar veel te weinig om op enigszins langere termijn het land adequaat en effectief te besturen.55 In april 1945 verhuisde de staf naar Breda, op 8 mei 1945 naar Den Haag. Inmiddels was na de mislukte doorstoot bij Arnhem in september 1944 al gauw duidelijk dat omvang en organisatie van het Militair Gezag uitgebreid en verbeterd moesten worden. In dat opzicht zou zelfs sprake zijn van als maar voortdurende, soms zeer ingrijpende en ingewikkelde, veranderingen en aanpassingen van allerlei aard en strekking. Een cruciaal probleem was bijvoorbeeld de werving en opleiding van voldoende geschikt personeel, de kleding, huisvesting en verzorging daarvan, zijn salariëring overeenkomstig de juiste functie en rang en dergelijke meer. Ook buiten het vlak van het personeelsbeleid diende zich een overmaat van problemen aan. Het zijn er teveel om hier opsomming te kunnen vinden. Volstaan zij met op te merken dat een en ander het uitvoeren van de dagelijkse bezigheden in zeer ernstige mate heeft bemoeilijkt. 52
Diens persoonlijke relatie met Kruls was uitstekend.
53 De verhouding tot Shaef was een indirecte via de Shaef Mission to the Netherlands onder bevel van Kruls’ directe tegenspeler, Major-General J.K. Edwards. Hij stond te boek als een tamelijk onbeduidende figuur van de tweede rang met weinig oog voor Nederlandse belangen. Hij liet zich in zijn staf o.a. terzijde staan door een officier, wiens onbekwaamheid tijdens het zogeheten ’Englandspiel’ duidelijk was gebleken. Het Militair Gezag heeft in de praktijk weinig medewerking van de Shaef Mission mogen ondervinden. 54
Overzicht der werkzaamheden van het Militair Gezag gedurende de bijzondere staat van beleg. 14 September 1944 - 4 Maart 1946, [z.p.,z.j.], blz. 17 en 24. 55
De totale sterkte van het Militair Gezag bereikte in juni 1945 met 16.540 personen, waaronder 1736 officieren, zijn hoogtepunt. Overzicht der Werkzaamheden, blz.53.
25 Tegenover deze beperkte mogelijkheden en onvoorziene moeilijkheden stond een ware berg van allerlei ingewikkelde, lastige taken en opgaven. Naarmate de bevrijding langer op zich liet wachten gingen zij in de praktijk zwaarder wegen. Ook in dit opzicht moet op deze plaats worden volstaan met een summiere, onvolledige opsomming. In het kader van de bestuursaangelegenheden kreeg het Militaire Gezag te maken met de legalisering van de illegaliteit, de zuivering van burgemeesters en rechtelijke instanties, van spoorwegen en post-, telegraaf- en telefoondiensten, van het onderwijs, van de kunsten, van het bioscoop- en perswezen. Aan de orde waren voorts de liquidatie van ’foute’ organen en instellingen, het sociaal werk voor oorlogsgetroffenen, allerlei vraagstukken van orde en veiligheid inclusief de materiële en personele zorg voor de rijks- en gemeentepolitie en het gevangeniswezen, de grensbewaking, de bevolkingsregistratie, de repatriëring, het vreemdelingenbeleid, het rechtsherstel en zijn diverse deelgebieden, een veelheid van financiële aangelegenheden, waaronder de bank- en geldpolitiek (inclusief het deviezenbeleid), de overheidsfinanciering van Rijk, provincies en gemeenten, het toezicht op het verzekeringswezen. Niet minder veelomvattend waren de taken op economisch gebied, waaronder de klemmende zorg voor de voedselvoorziening, het handelsverkeer, de prijs- en loonpolitiek. Volksgezondheid; verkeer, vervoer en communicatie; openbare werken en openbare nutsbedrijven; sociale aangelegenheden in allerlei omvang, vorm en gedaante; jeugdzorg; voorlichting; toneel; muziek...: de lijst laat zich naar believen aanvullen en uitbreiden. Dat lijkt evenwel niet nodig om te kunnen constateren dat het Militair Gezag - gezien zijn onvoldoende middelen, zijn onvoorziene problemen en zijn veelomvattende taken en opgaven - niet altijd evenwichtig is beoordeeld. Zijn optreden is al van stond af aan door critici van allerlei slag en soort scherp veroordeeld. Na zijn opheffing is ook de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 op grond van eenzijdige, in historisch opzicht onvoldoende gemotiveerde, gronden tot een overwegend negatief oordeel gekomen. In hoeverre dit oordeel in alle opzichten juist of billijk is staat, bij gebrek aan systematisch historisch onderzoek, nog te bezien. De Jong oordeelde op grond van zijn bredere beschouwingen alvast met aanzienlijk meer nuances.
Het oordeel over het optreden van het Militair Gezag in het verband van het rechtsherstel dient uiteraard zijn grondslag te vinden in de relevante omstandigheden van feitelijke aard. Daarbij moet worden vooropgesteld, dat bij het begin van de bevrijding in september 1944 op
26 dit punt nog nauwelijks de vereiste organisatorische voorzieningen waren getroffen. Het rechtsherstel ressorteerde onder Sectie II (Juridische Zaken), een van de twaalf secties van het Militair Gezag. De Sectie, was op haar beurt in de zomer opgesplitst in vier sub-secties.56 Nadat de staf van het Militair Gezag zich in Brussel had gevestigd was het al gauw duidelijk dat deze organisatie volstrekt ontoereikend was om ook maar een begin te kunnen maken met het uitoefenen van de bevoegdheden van het Militair Gezag op het gebied van het rechtsherstel. Daarin kwam vooralsnog weinig verandering toen kolonel Snijders op 28 november 1944 als hoofd van Sectie II was teruggetreden. Zijn opvolger, kolonel mr. J.B.A.A. ter Veer was naar het lijkt vooral in beslag genomen door de vele dringende zaken op het gebied van de bijzondere rechtspleging.57 Wat betreft het privaatrechtelijke vermogensrechtsherstel heersten binnen de Sectie II zelfs bij juridisch geschoolde hoofdofficieren de grootst mogelijke misvattingen. 58 Tijdens de eerste maanden van zijn functioneren verkeerde het Militair Gezag in grote onzekerheid ten aanzien van zijn bevoegdheden op het gebied van het vermogensrechtsherstel. Zo vroeg het zich in november 1944 bezorgd af of daaraan bij het uitvoeren van het cruciale Wetsbesluit E 100 soms beperkingen waren opgelegd. Het is tekenend voor de heersende ongewisheid, dat het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel nog zeer kort voor zijn opheffing in augustus 1945 weifelde over de vraag of Wetsbesluit E 100 nu al dan niet van toepassing was op door de bezetter opgelegde collectieve boeten in de vorm van ’Sühneleistung’. E 100 had betrekking op privaatrechtelijke zaken, collectieve boeten waren daarentegen van publiekrechtelijke aard. Desondanks was het Commissariaat er niet zeker van of de collectieve boeten niet toch onder E 100 vielen.59 Het bleek al met al wenselijk de sectie maar helemaal te ontlasten van de bijzondere taken op het gebied van het rechtsherstel. Op 8 december 1944 werd daartoe onder directe leiding van Eggens - hij kreeg de rang van overste - het functionele Militair Commissariaat voor het 56
Het waren achtereenvolgens: A) Algemene juridische problemen, verordeningen, beschikkingen enz. B) Inbewaringstelling en voorbereiding vervolging politieke delinquenten. C) Contact met het Ministerie van Justitie en de rechterlijke macht; uitgave officiële publicaties. D) Verblijfs- en bewaringskampen. 57 Ter Veer was voor en tijdens de bezetting kantonrechter in Den Haag, maar had zich bij de bevrijding van Breda aldaar bevonden. In september 1945 trad hij terug als hoofd van Sectie II. Hij trad naderhand bij het departement van Justitie op als directeur-generaal voor de Bijzondere Rechtspleging. Vgl. De Jong, a.w., deel 12, tweede helft, Epiloog. 58
ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1362, Brief Hoofd Sectie II A/C
59
ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1362, Brief 6 november 1944.
27 Rechtsherstel in het leven geroepen, dat op 17 december in Tilburg met zijn werkzaamheden begon. Naast - of beter gezegd: onder - Eggens fungeerden twee andere militaire commissarissen in de rang van majoor, de hoogleraren dr. P.P. van Berkum en dr. J.W.G.P. Jurgens van de Katholieke Economische Hogeschool.60 Men kan moeilijk volhouden dat nu het ei van Columbus was gevonden. Al een maand na hun benoeming lieten de twee ondergeschikte commissarissen namelijk weten dat samenwerking met hun superieur Eggens ’onmogelijk’ was geworden.61 Het blijkt niet waarom maar het zal het werk niet ten goede zijn gekomen. Zoals reeds in het voorgaande vermeld zou Eggens al drie maanden na zijn benoeming er van zijn kant per 1 maart 1945 de brui aan geven. Of dat de arbeidsvreugde van de twee majoors-hoogleraar heeft doen toenemen is de vraag: een maand later stelden ze vast hun werk ’niet naar behoren’ te kunnen doen. Reden: ’gebrek aan transportmiddelen’.62 In het zicht van de opheffing van het Militair Commissariaat vroegen zij in juli 1945 ontslag aan.63 Zij moesten toch weer echt aan het werk als gewoon hoogleraar. Inmiddels was het Commissariaat op 18 juni 1945 verplaatst naar Den Haag, waar het nog geen twee maanden later in verband met het instellen van de Raad voor het Rechtsherstel is opgeheven.64 Het ligt voor de hand dat de boven geschetste onrust op het gebied van de organisatie en inrichting van het rechtsherstel niet ten goede is gekomen aan de vaart en de zorgvuldigheid waarmee het is uitgevoerd. Wat zich op dit terrein afspeelde zinkt overigens in het niet in vergelijking tot de zeer heftige commoties op andere deelgebieden van de Sectie II. Uit het boven vermelde instellingsbesluit van het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel blijkt dat het niet kon tornen aan de bevoegdheden die in dat verband waren toegekend aan het sedert september 1944 toenemend aantal District-Commissariaten waarop zal worden teruggekomen. Het Commissariaat voor het Rechtsherstel zou zich vooral moeten toeleggen op adviezen en algemene voorschriften aangaande de werkzaamheden van het onder beheer stellen van zaken waarvan de eigenaars onbekend waren, het bestuur van landverraderlijke en vijandelijke rechtspersonen en dergelijke meer. Het rechtsherstel van 60
ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1358, Instelling, taak en opheffing Militair Gezag SB no 69 d.d. 8-12-44.
61
Ibidem, Kladaantekening d.d. 19 januari 1945, t.b.v. Militaire Commissaris Oost-Brabant.
62
Ibidem, brief Militair Commissariaat voor Rechtsherstel, 30 maart 1945.
63
Ibidem, brief 13 juli 1945.
64
Overzicht der werkzaamheden van het Militair Gezag, blz. 249.
28 ’gedepossedeerde’ oorlogsslachtoffers was al met al nog nauwelijks aan de orde. De dag na het aanvaarden van zijn werkzaamheden stuurde het Commissariaat zijn eerste, uitgebreide richtlijn aan de desbetreffende District-Commissariaten.65 Met nadruk stelde het vast dat hun bevoegdheden onverlet bleven en dat centrale ingrepen zijnerzijds zich zouden beperken tot wat ’strikt noodzakelijk’ was. Het was dus kennelijk niet de bedoeling het Commissariaat rechtstreeks in de uitvoering van het rechtsherstel te betrekken. Het doel was veeleer een zekere waarborg te krijgen voor uniformiteit in de rechtspleging. Maar nog twee maanden na zijn instelling was de minister van Justitie daar nog allerminst gerust op.66 Het daadwerkelijk ingrijpen in het uitvoeren van de regelingen van het vermogensrechtsherstel droeg intussen voor zover kon worden nagegaan inderdaad een zeer ongeregeld, incidenteel - en niet altijd gelukkig - karakter.67 Een enkele ingreep is later door de afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel als onbillijk en onredelijk teruggedraaid.68 Tekenend voor het gebrek aan coördinatie was de gang van zaken te Amsterdam, waar de plaatselijke Militaire Commissaris op 29 mei 1945 een Adviescommissie voor Rechtsherstel en Beheer had ingesteld.69 Zij stond onder leiding van prof. dr. A.M. de Jong, die zojuist in zijn vroegere functie van directeur van De Nederlandse Bank was hersteld. Deze Adviescommissie kreeg indringend bemoeienis met het plaatselijke rechtsherstel, hoofdzakelijk op het gebied van beheerszaken aangaande vijandelijke vermogens. Tijdens de eerste twee jaar van haar bestaan kwam zij honderd keer in vergadering bijeen. Pas nadat de landelijke organisatie van het rechtsherstel in september 1947 voldoende was gevorderd is haar activiteit beperkt. In de tussentijd had zij zich vooral toegelegd op de juridischcommerciële aspecten van het rechtsherstel. Het was een terrein waarop zij voldoende armslag had om haar eigen inzichten te volgen. De nationale organisatie, die uiteraard tot taak had op landelijk niveau de uniformiteit te verzekeren ging daarentegen over op ‘een formele, 65
ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1358, Instelling etc., circulaire d.d. 19 december 1944.
66
ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1362, brief minister van Justitie, 10 februari 1945 aan Chef Militair Gezag.
67 Op het cruciale terrein van de effectenregistratie kwam het Commissariaat zelfs niet of nauwelijks aan ingrijpen toe. Het kwam er feitelijk op neer dat in de zomer van 1945 zelfs nog geen begin was gemaakt met de geregelde werkzaamheden op dat terrein. ARA, Archief Militair Gezag, nr. 1366, Effectenregistratie. 68
Aangetroffen is een besluit van het Commissariaat waarin de rechtmatige eigenaar de vordering op zijn woning, ’geroofd’ door de bezetter en na de bevrijding als bureau in gebruik bij de illegaliteit, was ontzegd. Het Militair Commissariaat heeft voorts verzoeken en rekesten gekregen, waarvan niet kon worden vastgesteld wat de uitkomst was. 69
Archief De Nederlandsche Bank, 1.13/97/871/11. Adviescommissie voor Rechtsherstel en Beheer 1945-1948.
29 ambtelijke afdoening’, Daarbij kwam het accent te liggen op het ‘accountant-technische gezichtspunt’. Het rechtsherstel had daarmee in de praktijk een ander karakter aangenomen. De Amsterdamse Adviescommissie, die zelfs nauwelijks meer informatie ontving over de gang van zaken, trok daaruit de consequentie door in juli 1948 collectief ontslag te nemen.70
Waar de activiteiten van het Commissariaat met betrekking tot het rechtsherstel van 'gedepossedeerden' tamelijk beperkt bleven hield het zich voornamelijk onledig met de problematiek aangaande het beheer van vijandelijk vermogens, de ontbinding van landverraderlijke organisaties, de aangelegenheden betreffende de oorlogsbuit, de beperking van het rechtsverkeer en dergelijke meer. Geen van de drie rechtsgebieden - het publiek recht, het strafrecht en het privaatrecht - waarop het rechtsherstel zich heeft voltrokken was in de praktijk exclusief terrein van het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel. Tal van andere organen en instanties - militaire zowel als burgerlijke - waren er bij betrokken. Alleen al binnen de organisatie van het Militair Gezag kwamen in de loop der maanden naast de 11 Provinciale Militaire Commissariaten op plaatselijk en regionaal niveau nog eens 51 District-Commissariaten tot stand. Het was in de gegeven omstandigheden moeilijk, zo niet onmogelijk, om daarbij de eenheid van het herstel van onrecht te verzekeren. Bij gebrek aan papier en transport- en communicatiemiddelen was het zelfs een onoverkomelijk probleem alle daarbij betrokken instanties van de benodigde informatie aangaande de herstelwetgeving te voorzien.71 Daarbij kwam dat de cruciale Wetsbesluiten in september 1944 'nog niet in die mate waren geconcretiseerd, dat onmiddellijk instructies aan de Militaire Commissarissen konden worden gegeven. In de verschillende districten moest derhalve worden geëxperimenteerd met min of meer succes.72 70 Hoewel dit niet staat vermeld in de formele ontslag-aanvraag heerste in haar midden onvrede over de ‘vergaande’ bureaucratisering van het rechtsherstel. 71 Overzicht der Werkzaamheden van het Militair Gezag, blz. 252. In de loop van zijn bestaan vaardigde de centrale Staf 156 verordeningen en zeker circa 1800 beschikkingen en een geheel onbekend aantal richtlijnen e.d. uit. Voorzover kon worden nagegaan hadden zij niet of nauwelijks betrekking op het vermogensrechtsherstel, maar een complete opgave ontbreekt. De diverse militaire commissarissen gaven daarnaast op hun beurt eveneens verordeningen, voorschriften, richtlijnen en circulaires uit. De omvang daarvan is onbekend. De strekking daarvan was buitengewoon divers: van 'meerijden in militaire voertuigen' tot 'bad- en zwemverbod'. Zie: a.w., blz. 281-300. Het Militair Commissariaat voor Rechtsherstel volstond, voorzover kon worden nagegaan, met het uitgeven van circulaires. 72
Overzicht van de werkzaamheden van het Militair Gezag. blz. 269. Pas op 5 september 1944 was in Londen op stencil een toelichting op het wetsbesluit E 100 - dat toen nog in het ontwerp-stadium verkeerde - verschenen. Daarin is in extenso ingegaan op de werking van het besluit zoals men zich die op dat moment voorstelde. Het is onbekend wanneer deze toelichting de Staf van het Militair Gezag, en met name Sectie II, heeft bereikt. ARA, Archief Militair Gezag nr. 1358, Instelling etc. Militair Gezag.
30 De desbetreffende problematiek spitste zich in de dagelijkse praktijk toe op het beheer van het vermogensbezit van politieke delinquenten. In dat verband zijn vele duizenden bewindvoerders benoemd. Naar het officiële verslag van het Militair Gezag constateerde waren op dit terrein conflicten, verduisteringen, wanbeheer, diefstal en andere wantoestanden aan de orde van de dag.73 Het vermogensrechtsherstel van 'gedepossedeerden' boekte intussen slechts mondjesmaat voortgang. De cruciale registratie van het effectenbezit moest bijvoorbeeld geheel en al achterwege blijven.74 Het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel heeft, voor zover kon worden nagegaan, geen volledig verslag van zijn werkzaamheden nagelaten. Wat dat betreft staat alleen voor de periode 1 juli tot 1 augustus 1945 - de laatste maand van zijn bestaan - een vertrouwelijk overzicht van zes bladzijden ter beschikking.75 Minder dan een kwart bladzijde heeft betrekking op het rechtsherstel dat hier aan de orde is. De Commissie deelde in dat verband mee 'legio' rekesten ontvangen te hebben die niet aan formele eisen voldeden en dus niet in behandeling waren genomen. Dat was wel het geval met in totaal 38 verzoekschriften, zij het dat 'in bijna alle gevallen' nadere inlichtingen moesten worden ingewonnen. 'Op meerdere requesten' - het blijkt niet hoeveel - waren inderdaad beschikkingen gegeven. Het was al met al een weinig indrukwekkend resultaat - zeker gezien in het licht van wat er op dit terrein allemaal te doen stond. Maar daaruit kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat het Commissariaat voor het Rechtsherstel en het Militair Gezag in het algemeen zonder betekenis waren. In de eerste plaats heeft het Militair Gezag als eerste geprobeerd - zij het niet systematisch en tamelijk ongecoördineerd- uitvoering te geven aan de abstract-juridische regelgeving van het vermogensrechtsherstel. Herstel van het rechts- en vermogensverkeer mag in Londen voorop hebben gestaan, het Militair Gezag richtte zich nadrukkelijk en met zoveel woorden op het voor zover mogelijk herstellen van bezit van 'gedepossedeerde' oorlogsslachtoffers en het hen 'schadeloos stellen' voor geleden verliezen.76 Zo kon het Militair Gezag althans in dit opzicht 73
Overzicht der werkzaamheden van het Militair Gezag, blz. 270.
74
ARA, Archief Militair Gezag nr. 1366, Effectenregistratie.
75 ARA, Archief Militair Gezag nr. 1362, ’Verslag van werkzaamheden Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel’ (ongedateerd). 76
Overzicht der werkzaamheden Militair Gezag, blz. 269.
31 er terecht aanspraak op maken ’pionierswerk’ verricht te hebben. In de tweede plaats toonden de werkzaamheden van het Militair Gezag aan dat de Besluitwetgeving aangaande het rechtsherstel lacunes en tekortkomingen vertoonde. Voor zover zij niet met kunst en vliegwerk opgelost zijn is mede op grond daarvan later geprobeerd daarin door nieuwe regelgeving te voorzien.77 In de derde plaats kon uit de opgedane ervaringen lering worden getrokken voor de toekomst. De belangrijkste les was misschien wel dat het rechtsherstel heel wat trager en moeizamer plaats zou kunnen hebben dan aanvankelijk was voorzien. Bij de bevrijding in mei 1945 moet het vast hebben gestaan dat, in tegenstelling tot de bedoelingen, snel rechtsherstel met in acht neming van de rechtszekerheid niet zo eenvoudig was te verwezenlijken. Het Militair Gezag kon daarin niet voorzien. Dat is te begrijpen.
III Slakkengang: de jaren 1945-1950
De Raad voor het Rechtsherstel, die als overkoepelend orgaan uitvoering diende te geven aan de regeling van het rechtsherstel is op 9 augustus 1945 - drie maanden na de bevrijding officieel ingesteld.78 Op dat moment stond nog maar zeer weinig vast aangaande de feitelijke inrichting van de werkzaamheden. Er was zelfs nog nauwelijks over nagedacht. Voor zover was na te gaan had het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel in de loop van juli als eerste geprobeerd de opzet daarvan te bepalen. Het desbetreffende rapport, in drie weken geschreven ten behoeve van de komende Raad, was op 6 augustus klaar. Drie dagen later was het boven genoemde instellingsbesluit getekend. 79 Het Militair Commissariaat besefte dat het kleine, eenvoudige ambtelijke apparaat waarover
77
Het Koninklijk Besluit nr. 272 d.d. 16-11-1945 was onder meer bedoeld om het rechtsherstel te bespoedigen.
78
Koninklijk Besluit nr 8, d.d. 9 Augustus 1945, Staatscourant 14 Agustus 1945, nr. 47.
79
Het Commissariaat had eerst de econoom prof.dr. P.B. Kreukniet, op dat moment hoogleraar in Groningen, verzocht een organisatieplan op te stellen. ‘Wegens onoverkomelijke verkeersbezwaren’ moest deze de opdracht teruggeven.De werkzaamheden t.b.v. het rapport vingen daardoor pas op 16 juli aan. ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, 344/ 73 Rapport nopens de organisatie van den Raad van het Rechtsherstel te‘s-Gravenhage.
32 het zelf beschikte niet volstond. De uitvoering van de herstelwetgeving was nog nauwelijks begonnen. Een ‘sterke expansie’ lag in de lijn der verwachtingen. Het was duidelijk dat de Raad zelf niet in staat zou zijn deze op te vangen. Overeenkomstig het Wetsbesluit E 100 zouden zijn leden hun werk immers verrichten binnen vijf afzonderlijke afdelingen. De Raad zou in elk geval zijn uitvoerende taken moeten delegeren aan lagere organen. Maar bij de afdelingen wachtte in wezen hetzelfde probleem. Het was namelijk onwaarschijnlijk dat de raadsleden - werkzaam in beperkte deeltijdfunctie -, zich er intens bezig zouden kunnen houden met de dagelijkse gang van zaken. Ook zij dienden zich daarom de uitvoering over te laten aan een ‘korps beambten’. Het rapport voorzag aldus in een sterk verambtelijkte organisatie van het rechtsherstel. De Raad voor het Rechtsherstel en zijn afdeling Rechtspraak was zodoende, zeker in vergelijking met de gewone rechter, een wel heel bijzonder karakter toebedeeld. Of de juridisch ongeschoolde opsteller van het rapport - hij was als econoom werkzaam bij de Economische Voorlichtingsdienst - zich daarvan bewust was staat te bezien.
In zijn zienswijze stuitte de feitelijke, organisatorische inrichting van het rechtsherstel, naar uit zijn rapport is af te leiden, op twee hoofdproblemen. Beide vloeiden voort uit de omstandigheid dat tot dusver geen afdoende regeling was getroffen met betrekking tot een doelmatige, eventueel hiërarchische, scheiding van taken, functies, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Zo was om te beginnen in het midden gelaten aan wie de Raad zelf extern verantwoording schuldig was over zijn beleid.80 Gegeven de onafhankelijkheid van de Raad, intern bovendien verdeeld in aparte afdelingen, is overigens moeilijk in te zien hoe daaraan concreet gestalte gegeven zou kunnen worden. Maar dat probleem was in de zomer van 1945 niet zeer urgent. Problematischer was dat in de tweede plaats ook de interne organisatie van het rechtsherstel alleen zeer globaal en dan nog alleen in formele zin was bepaald. Zo lang dat het geval was stond de uitvoering van het rechtsherstel praktisch op losse schroeven. Het was onmogelijk daaraan binnen enkele weken volledig tegemoet te komen. Het was nu vooral zaak eerst maar eens te bepalen wat ‘de groote taken en de hoofdindeeling van het apparaat’ waren. ‘Waar mogelijk’ werden die tegelijkertijd ‘de facto... bewerkstelligd’. Naderhand zouden dan de deeltaken en de onderverdeling van de afdelingen
80
Wat dat betreft had het wetsbesluit E 100 slechts bepaald dat de Raad rekenplichtig was aan de minister van Justitie en dat enkele andere genoemde ministers aanwijzingen konden geven. Het rapport bevatte de aanbeveling daarin later te voorzien.
33 aan de orde komen. Deze, kennelijk door grote tijdnood ingegeven, aanpak van het vraagstuk wettigt de conclusie dat de feitelijke organisatie en inrichting van het rechtsherstel minder zorgvuldig ter hand is genomen dan zijn formeel-wettelijke voorbereiding. Uit het volgende zal blijken dat daaruit ongewenste gevolgen voor de loop van het rechtsherstel zijn voortgevloeid. Wat betreft de hoofdtaak en hoofdindeling luidde het voorstel dat de Raad zou fungeren als een ‘bestuur’, dat zijn activiteit beperkte tot een dirigerende en controlerende taak. Maar gezien de spreiding van de raadsleden over afdelingen was de Raad als geheel daartoe niet in staat. Het lag dus voor de hand deze taak over te laten aan een dagelijks bestuur. Daarin hadden vanzelfsprekend de voorzitter van de Raad en de vijf afdelingsvoorzitters zitting. Maar het rapport ging in zijn drang naar verambtelijking verder. Ook de - ambtelijke - Secretaris (met een hoofdletter) van de Raad moest er deel van uitmaken. Hij was belast met het uitvoeren van de algemene bestuurstaak, de interne organisatie, de planning, de coördinatie en ook nog eens de inrichting en instandhouding van het hele apparaat. Nog niet genoeg! Het rapport voorzag naast het secretariaat ook nog eens in twee andere ambtelijke steunpilaren van de bestuurstaak, achtereenvolgens op kafkaëske wijze betiteld als ‘De Organisatie’81 en ‘ De Comptabiliteit’. Natuurlijk zouden ook de twee hoofden daarvan - ambtenaren, niet raadsleden! - evenals de Secretaris zitting krijgen in het Dagelijkse Bestuur van de Raad. Secretariaat, Organisatie en Comptabiliteit waren overigens geen afdelingen van de Raad zelf: ‘De Koninklijke goedkeuring is hiervoor dus niet noodig’. Het rapport bevatte intussen, veelzeggend genoeg, niet of nauwelijks voorstellen met betrekking tot de inrichting van wat, naast de afdeling Beheer82 , de belangrijkste afdelingen van de Raad voor het Rechtsherstel zouden worden: de afdeling Effectenregistratie en de afdeling Rechtspraak. Wat betreft de afdeling Effectenregistratie moest worden afgewacht wat de kennelijk al lopende onderhandelingen met de Vereniging voor de Effectenhandel zouden opleveren. De vraag in hoeverre daarbij het gevaar dreigde dat deze vereniging zou kunnen optreden als rechter in de eigen zaak speelde blijkbaar geen rol. Wat betreft de afdeling Rechtspraak volstond het rapport met het benadrukken van het bijzondere karakter daarvan.
81
82
De afdeling zou kunnen worden ondergebracht bij het op te richten Beheersinstituut.
De afdeling Beheer was vooral bedoeld als voorziening m.b.t. het beheer van vijandelijke en landverraderlijke vermogens. Van belang was in dit kader het K.B. E 133 inzake het Vijandelijk vermogen.
34 Zo lang geen besluit was genomen ten aanzien van de zeer fundamentele vraag of de werkzaamheden van deze afdeling centraal dan wel decentraal gespreid over regio’s zouden plaats hebben had het, aldus het rapport, geen zin voorstellen te doen over de organisatie die met het oog op hun uitvoering in de praktijk nodig zou zijn. Het is bij de huidige stand van het onderzoek niet mogelijk vast te stellen welke invloed het rapport van het Militaire Commissariaat voor het Rechtsherstel heeft uitgeoefend op de feitelijke, organisatorische inrichting van het rechtsherstel. In het Dagelijks Bestuur van de Raad kregen - afgezien van de secretaris - ambtenaren in elk geval geen zitting. De kwestie van de feitelijke inrichting der werkzaamheden was hoe dan ook bij de installatie van de Raad op 20 augustus 1945 onopgelost gebleven. Zelfs de regeling van de honoraria der benoemden liet toen nog acht maanden op zich wachten. Maar de moeilijkheden over de uitbetaling daarvan duurden daarna nog eens een jaartje voort...83 Zo stond de Raad stond voor de opgave zijn interne organisatie als het ware tussen de bedrijven door en uit het niets te regelen. Dat was geen eenvoudige opgave, nog afgezien van de heersende ontwrichting van het openbare leven. Daar de Raad rekenplichtig was aan de minister van Justitie was veelvuldig overleg met diens departement geboden. Daarmee was tijd gemoeid. Ook de tweeledige taakstelling van de Raad leidde in de praktijk tot problemen. Het leeuwendeel daarvan vloeide voort uit zijn taak aangaande de landsverraderlijke en vijandelijke vermogens, waaraan hier moet worden voorbijgegaan.84 Volstaan zij met op te merken dat de organisatie van de desbetreffende werkzaamheden in de loop der tijd buitensporig veel energie, moeite en tijd heeft gekost. De organisatie van het minder omvangrijke rechtsherstel van ‘gedepossedeerden’ heeft waarschijnlijk minder ernstige problemen opgeroepen. Het is vooralsnog evenwel onduidelijk in hoeverre de twee van elkaar te onderscheiden hoofdtaken van de Raad in de praktijk van zijn interne organisatie ook werkelijk van elkaar te scheiden waren. Dat was niet altijd het geval. Los van andere bedenkingen van ethische en morele aard tegen de gekozen constructie zou het doeltreffender zijn geweest de twee taken toe te vertrouwen aan organisatorisch gescheiden lichamen.
83
84
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, nr. 14
Deze taak vloeide voort uit het Wetsbesluit E 133.Het historisch onderzoek naar de gang van zaken op dit terrein staat nog voor zijn begin. Het beheer over de desbetreffende vermogens ging gepaard met veel malversaties en wanordelijkheden, die in de loop der jaren tot veel kopzorgen hebben geleid. Het is van groot belang voor de historische kennis van naoorlogs Nederland het geschiedkundig onderzoek daarvan aan te vatten.
35 Intussen had het departement van Justitie in de eerste maanden na de bevrijding de voorbereiding ter hand genomen van zowel de samenstelling van de Raad als van de cruciale afdeling Rechtspraak. Uit de daarover gevoerde correspondentie blijkt dat daarbij wat bekwaamheid en deskundigheid betreft is gestreefd naar zorgvuldigheid. Desondanks bleek de samenstelling van de Raad niet zonder vlekken. Twee van de zeventien leden die op 20 augustus 1945 zijn geïnstalleerd raakten namelijk later in opspraak. Mr. C.F. Overhoff, voorzitter van de Vereeniging voor de Effectenhandel, stond bij zijn benoeming weliswaar in groot aanzien als verzetsman, maar hij is later veroordeeld als frauderend crimineel. Ook zijn illegaal optreden kwam ter discussie te staan.85 Hoewel daaraan nooit juridische gevolgen werden verbonden is Ir. C. Staf, later namens de Christelijk-Historische Unie langdurig minister van defensie, naderhand door illegale kringen fel bekritiseerd wegens zijn oorlogsverleden.86 Of dat al dan niet terecht was moet hier in het midden blijven. Feit is dat hij in de samenleving niet het vertrouwen genoot dat een lid van de Raad voor het Rechtsherstel behoorde te hebben. Gezien de grote gevoeligheid van het rechtsherstel zou het beter zijn geweest als hun benoemingen achterwege waren gebleven. Wat betreft het voorzitterschap van de Raad was daarentegen een betere keus nauwelijks denkbaar. De Raad kwam onder leiding te staan van de minister-president uit de oorlogsjaren, mr. P.S. Gerbrandy. Zijn benoeming was ongetwijfeld een teken van het belang dat de regering aan het rechtsherstel hechtte. Ook de benoeming van de overige veertien raadsleden onttrekt zich aan kritiek.87 In 1948 werd Gerbrandy als voorzitter opgevolgd door het lid van de Tweede Kamer mr. L.A. Donker die drie jaar later bij zijn aantreden als minister van Justitie de voorzittershamer teruggaf aan Gerbrandy. Als secretaris van de Raad trad drs. W. Reysiger aan, die voor de oorlog secretaris van de ministerraad was geweest en tot 1955 in functie is gebleven. Hetzelfde besluit bevatte de benoeming van mr. J.A. Deknatel en mr.
85
Zie : W.J. Veraart,’Effecten’ in: Eindrapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Deel II, Leiden, 1999; J.P. Meihuizen, ‘Goed of fout’. Het criminele verleden van beursvoorzitter en verzetsman Carel F. Overhoff in de doofpot van historici, Amsterdam 1995. 86 Staf had op Duits verzoek het voorzitterschap op zich genomen van de Nederlandse organisatie die de uitzending regelde van vrijwilligers naar bezet Oost-Europa om daar als boer werkzaam te zijn. Volgens zijn biograaf hoefde evenwel niet aan zijn integriteit getwijfeld te worden. J.M.G. van der Poel, ‘Staf, Cornelis’ in Biografische Woordenboek van Nederland III, ‘sGravenhage 1989, blz.562-565. 87 Het waren achtereenvolgens de tweede voorzitter prof.mr.R.P. Cleveringa en mr. W.G. Belinfante, prof. mr. M.H. Bregstein, mr. J.C. Brongers, mr. G. Van Hall, mr. F.J.de Jong, mr. A.Kan, mr. P. Koch, dr. E.L. Kramer, mr. G. Nauta, mr. L.O.van der Plas, prof. Dr. N.J.Polak, mr. M.W. Scheltema, mevr. mr.L.C. Schönfeld Polano en mr. J. Woudstra.
36 K.W.J. Michielsen tot directeur, respectievelijk onderdirecteur, van het Beheersinstituut, bedoeld in artikel 33 van het Besluit Vijandelijk Vermogen (E 133).
Het Koninklijke Besluit van 9 augustus 1945 voorzag ook in de benoeming van de eerste groep van zeventien leden van de afdeling Rechtspraak van de Raad. Dat waren dus even veel als het aantal leden van de Raad. In hoeverre men zich er op dat moment bewust van was dat het er te weinig waren om adequaat aan de gestelde taak te kunnen voldoen blijft een vraag. Zeker is dat het aantal leden en plaatsvervangende leden in de daaropvolgende periode aanmerkelijk is uitgebreid, hetgeen niet zonder problemen gepaard is gegaan. In augustus 1945 trad prof. mr. R.P. Cleveringa aan als voorzitter van de afdeling. Ook in zijn geval was een betere benoeming niet denkbaar. Zijn op 26 november 1940 openlijk uitgesproken, moedig protest tegen het gedwongen ontslag van zijn joodse collega E.M. Meijers aan de Leidse universiteit, zijn kwaliteiten als mens en als rechtsgeleerde maakten hem bij uitstek geschikt om als voorzitter van de afdeling op te treden. Toen hij in september 1946 tot rector magnificus van de Leidse universiteit was benoemd moest hij zich als voorzitter laten vervangen door zijn collega R.D. Kollewijn die een jaar tevoren eveneens in de afdeling Rechtspraak was opgenomen. Kollewijn is tot 1950 voorzitter gebleven. Daarna fungeerde hij nog als lid tot het opheffen van de afdeling in 1967. Ook de energieke en vooruitstrevende Kollewijn had een onberispelijk oorlogsverleden; ook hij genoot nationaal en internationaal een uitstekende reputatie als jurist.88 De leden van de afdeling Rechtspraak waren trouwens zonder uitzondering vooraanstaande juristen, afkomstig uit hetzij de rechtsgeleerdheid, hetzij de rechtspraak.89 In dat opzicht hoefde niet getwijfeld te worden aan de kwaliteit van het optreden van de afdeling Rechtspraak.
Intussen stond de uitvoering van het rechtsherstel tegen het einde van de zomer van 1945 nog altijd voor zijn begin. Nog altijd stond weinig of niets vast over de inrichting van de werkzaamheden, nog altijd was het wachten op de leden van het personeel dat de vele taken 88
Zie: C.C.A. Voskuil, ’Kollewijn, Roeland Duco’ in Biografisch Woordenboek van Nederland 1, ’s-Gravenhage 1979, blz. 310-311. 89
Het waren achtereenvolgens prof. mr. J.H.W. Verzijl, mr. H. Haga, prof. mr. C.W. van der Pot, mr. J. Verdam, mr. A.L.M. van Berckel, jhr.mr. P.J.H.M. Van der Does de Willebois, mr. G. Scholten, mr. J.W. Suringar, dr. Th.L. van Berckel, dr. B.I. Zijlstra, jhr.mr. P.G.M. van Meeuwen, prof. mr. R.D. Kollewijn, prof. mr. Ph.A.N. Houwing, prof. Mr. J.H. Beekhuis en mr. W.A. Pannenborg.
37 van de afdeling moest uitvoeren. Nog altijd was hun taak- en functieomschrijving ongeregeld gebleven; nog altijd heerste onduidelijkheid over hun arbeidsvoorwaarden, inclusief hun salarissen. Deze trage gang van zaken heeft de verantwoordelijke personen en instanties niet merkbaar verontrust. Zij hebben althans in het openbaar geen uitdrukking aan gegeven aan enige bezorgdheid daarover. Dat is merkwaardig. De dringende urgentie van het rechtsherstel was immers onomstreden. Was daarop niet al grote nadruk gelegd bij het tot stand komen van het Wetsbesluit E 100? De urgentie was er daarna alleen groter op geworden, niet in de laatste plaats doordat het herstel van de geschonden rechtsorde een wezenlijke voorwaarde was voor de wederopbouw van het land. Dat was althans het uitgesproken oordeel van de minister van Justitie mr. H.A.M.T. Kolfschoten bij de installatie van Raad en afdelingsleden.90 Het zou in dat verband voor de hand hebben gelegen aan te dringen op spoed, maar uit niets blijkt dat hij zich zorgen maakte over de trage gang van zaken tot dusver. Voor zover hij zich bezorgd toonde had dat betrekking op het wezen van de zaak zelf. Hij meende namelijk dat het rechtsherstel - onder meer wegens gebrek aan de vereiste middelen - geen einde zou kunnen maken aan de heersende verbittering en ontevredenheid onder de slachtoffers van de terreur. Dat mag in overeenstemming zijn geweest met de werkelijkheid, maar de redenering die hij in dat verband heeft gevolgd was zonder meer verbazingwekkend. Hij meende namelijk dat het rechtsherstel geschillen zou moeten beslechten ‘tussen twee partijen die beide onrecht hebben moeten verduren. Van de een is een zaak ontvreemd, de ander is gedwongen haar te kopen. Het weer op gang komen van het maatschappelijk verkeer eist, dat ook al deze en dergelijke conflicten tussen slachtoffers van de terreur worden beslecht'. Daarmee wekte de minister van Justitie op zijn minst de indruk helers van gestolen goed eveneens te beschouwen als slachtoffers van de terreur. Bovendien had hij - overigens in aansluiting op het Wetsbesluit E 100 - niet duidelijker tot uitdrukking kunnen brengen het op gang komen van het maatschappelijke verkeer van groter belang te achten dan het rechtsherstel van beroofde groepen of personen. Wat dit laatste betreft volstond hij met de opmerking dat er naar gestreefd moest worden het geroofde aan de bestolene terug te geven. De vraag is gewettigd of de minister van Justitie wel in staat was geweest zich een duidelijke voorstelling te maken van de problematiek van het rechtsherstel. 90
ARA, Raad voor het Rechtsherstel nr. 53. Installatierede minister van Justitie, 20-8-1945.
38
Na de installatie van de Raad en de afdeling Rechtspraak duurden de moeilijkheden aangaande de opzet van de werkzaamheden voort. Zij hadden in de eerste plaats betrekking op de noodzakelijke uitbreiding van de afdeling Rechtspraak. Medio november hadden daarin naast de 17 oorspronkelijk benoemden nog eens 32 personen zitting gekregen, waaronder warempel de voornaamste auteur van het Wetsbesluit E 100, J. Eggens . Het was alles behalve eenvoudig geweest geschikte personen te vinden, mede gezien de voortdurende onzekerheden aangaande de te volgen werkwijze van de afdeling. In augustus was men niet verder gekomen dan vast te stellen dat het werk van de afdeling in min of meer afzonderlijke Kamers moest gebeuren. Maar hoeveel en waar? Regionale spreiding lag voor de hand. Maar die bleek niet altijd te verwezenlijken. Cleveringa liet de minister van Justitie in augustus weten geen kans te zien een Kamer ten Zuiden van de grote rivieren te vestigen. Hij zou wel roeien met de riemen die hij had. En zou het geen overweging verdienen ‘ergens tussen Groningen en Amsterdam’ een Kamer te formeren? 91 Per 31 december 1951 bestond de afdeling tenslotte uit vijftig leden en tien plaatsvervangende leden, verdeeld over zeven plaatsen, waar op dat moment zeventien Kamers in bedrijf waren.92 Intussen stond in de zomer van 1945 ook nog niets vast over de te volgen werkwijze. Dienden zaken bij de diverse Kamers of centraal aangebracht te worden? Pas in november viel het besluit de griffie van de Kamer Den Haag te belasten met de distributie over het land. Maar op dat ogenblik waren de griffies van diverse Kamers onvoldoende of zelfs helemaal onbezet gebleven. Huisvesting, personeel, kantoormeubilair, potloden, schrijfpapier, schrijfmachines - alles en nog wat moest nog worden geregeld. In november 1945 waren met kunst en vliegwerk naast de Kamer Den Haag ook de Kamers van Amsterdam, Groningen en Arnhem tot stand gekomen. Daarenboven wachtte nog het instellen van Kamers in ‘s-Hertogenbosch, Middelburg, Utrecht en Leeuwarden. Op ‘s-Hertogenbosch en Leeuwarden na, waar de diverse kandidaten voor het voorzitterschap het maar onderling eens moesten worden wie het zou worden, stonden de Kamervoorzitters toen klaar in de startblokken. Vrijheid blijheid was het parool want ze moesten zelf maar bepalen hoe ze de werkwijze van hun plaatselijke Kamer wilden regelen. 91
ARA, Raad voor het Rechtsherstel , Afdeling Rechtspraak nr. 12, Brief Cleveringa aan minister van Justitie d.d.22-8-1945.
92 ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak nr. 58 / 133. Overzicht der door de Afdeling Rechtspraak behandelde requesten (per 31-12-1951). In Den Haag bevond zich toen een speciale ‘ontvijandingskamer’. Bij de Kamers waren toen zestien substituut-griffiers werkzaam.
39 In dat opzicht waren trouwens nog wel wat meer kwesties ongeregeld gebleven. Wanneer en onder welke voorwaarden diende een enkelvoudige of meervoudige Kamer vonnis te wijzen? Kwam mogelijkerwijs de hele afdeling er aan te pas? Daarover bleef twijfel bestaan, niet in de laatste plaats omdat enkele principiële beslissingen van inhoudelijke, juridische aard op zich lieten wachten. Daartoe behoorden klemmende vragen op het gebied van bijvoorbeeld ‘de al dan niet bevrijdende betalingen op levensverzekeringspolissen gedurende de bezetting aan derden zoals LIRO’ . Wanneer en onder welke voorwaarden moest een minnelijke schikking nietig worden geacht als zou blijken dat deze in strijd was met de herstelwetgeving ‘doch in het algemeen geldig en bindend was’? De afdeling besloot in oktober 1945 voorrang te geven aan de herstelwetgeving, die in dit geval tot nadeel van de ‘gedepossedeerde’ eigenaar kon strekken. ‘Het spreekt vanzelf dat dit besluit niet bekend behoort te worden gemaakt...’.93 Dat was alles bijeengenomen een merkwaardig te noemen gang van zaken. Gegeven het ontbreken van jurisprudentie en de vele onduidelijkheden verbaast het niet dat de leden van de afdeling een uitgesproken voorkeur hadden voor het vonnis wijzen door meervoudige Kamers. Maar de desbetreffende procedures waren tijdrovend, al was het alleen maar vanwege de vereiste onderlinge uitwisseling van stukken. Volgens een schatting uit 1947 verliepen tussen geding en vonnis gemiddeld zes à zeven weken. Een termijn van negentien weken behoorde niet tot de uitzonderingen. Een sterker beroep op de enkelvoudige rechter was evenwel niet goed mogelijk. Daarom moesten meervoudig samengestelde Kamers maar drie in plaats van vier leden gaan tellen. 94 Aldus geschiedde. Of het veel geholpen heeft is de vraag. Intussen bleef het bezetten van de Kamers veel moeite kosten. Dat had om te beginnen te maken met de omstandigheid dat het tot april 1946 heeft geduurd voor het departement er in was geslaagd een regeling te treffen van het honorarium van de leden en plaatsvervangende leden van de afdeling. Niet iedereen huldigde Cleveringa’s nobele opvatting dat het vragen om ‘renumeratie’ misplaatst was omdat het toch ging ‘om onze bijdrage tot wederopbouw’.
93 ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, nr. 12 De kwestie concentreerde zich in oktober 1945 rond artikel 27, lid 5 van het Wetsbesluit E 100 aangaande de aannemelijk te maken goede trouw van nieuwe eigenaren, dat ten nadele van de oorspronkelijke eigenaar kon strekken. De afdeling besloot voorrang te geven aan de herstelwetgeving. Dat was een vreemde beslissing omdat de afdeling er van op de hoogte was dat het komende KB 272 (van 16-11-1945; art. VII) veel minder bezwaarlijk was voor aanvaarding van de geldigheid der minnelijke schikking. Het is overigens niet bekend of de richtlijn in de praktijk gevolgen had. 94
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, nr. 12.
40 Nadat de regering ten slotte op 27 april 1946 per Koninklijk Besluit nr. 82 vergoedingen had vastgesteld duurden de moeilijkheden over de uitbetaling daarvan nog zo’n jaartje voort... 95 Geen wonder, dat onder deze omstandigheden ‘bij oudere leden’ de neiging bestond te bedanken als lid en dat vacatures lang onbezet bleven of alleen met kunst en vliegwerk te vervullen waren. Een vindingrijke kandidaat uit de advocatuur wees op dreigende belangenverstrengeling: zijn compagnon zou wel eens cliënt in de zaak van het rechtsherstel kunnen hebben. Hijzelf kon dan toch zeker niet als rechter fungeren? Klachten over het grote verloop onder de leden van de afdeling waren aan de orde van de dag. Zo schoten de zaken weinig op. In november 1946 bracht afdelingsvoorzitter Kollewijn aan de Raad voor het Rechtsherstel daarover verslag uit. 96 Per 31 oktober had de afdeling in totaal 5.111 rekesten ter behandeling ontvangen, waarvan evenwel 1.653 ingevolge het een jaar tevoren genomen Besluit F 272 (artikel 21) aan de afdeling Onroerende Goederen was overgedragen. De afdeling had zich zodoende moeten uitspreken over 3.458 gevallen. Daar waren nog eens 306 zaken in kort geding bijgekomen. Deze waren inderdaad afgehandeld. Maar wat de hoofdmoot betreft was in slechts 556 gevallen - 16% - ook uitspraak gedaan. Daarvan hadden de twee belangrijkste Kamers, Amsterdam en Den Haag, samen liefst 437 bijna 80% van het aantal vonnissen - voor hun rekening genomen. De zes andere Kamers tekenden voor iets meer dan 20%. Dat wijst op een onevenwichtige en dus weinig doeltreffende opzet van de rechtspraak. De reorganisatie die in de daaropvolgende jaren plaats had bracht daarin geen verandering. Middelburg, dat het in 1946 tot niet meer dan drie vonnissen had gebracht was volgens een opgave uit 1951 inmiddels van het toneel verdwenen. De twee grootste Kamers (Amsterdam en Den Haag) waren nu elk gesplitst in zes afzonderlijke Kamers met in totaal 43 leden en twee gehonoreerde plaatsvervangende leden.97 De drie volledig ‘gerenumereerde’ leden van de grootste van de resterende Kamers 95 De voorzitter van de Raad zag zich een vergoeding toegekend van fl 6.000,- per jaar, de afdelingsvoorzitters van fl 5.000,-; leden kregen fl 3.000,- tenzij zij departementsambtenaar waren. In dat geval beliep de vergoeding fl 1.200,-. De secretaris van de Raad en de griffiers en substituut-griffiers ontvingen fl 8.448,-, respectievelijk fl 6.900.- en fl 4.500,-. 96
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak nr.14, Brief prof.mr.dr. R.D. Kollewijn d.d. 23 november 1946.
97 ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling rechtspraak nr.58\ 133, Overzicht door de Afdeling Rechtspraak behandelde requesten (per 31 december 1951). Een van de Haagse Kamers hield zich bezig met ontvijandingszaken. De gang van zaken binnen het Nederlands Beheersinstituut voerde tot een vergaande overbelasting van de afdeling Rechtspraak. In oktober 1948 werden daarom liefst achttien zogenaamde Commissies Beheersconflicten ter sterkte van elk drie personen ingesteld, die uitspraken konden doen waaraan het Beheersinstituut was gehouden. De commissies hebben in afgeslankte vorm tot ver in de jaren vijftig hun werk voortgezet. Vgl.: L. de Jong, a.w., deel 12, tweede helft, blz. 662. Volgens De Jong (blz. 667), die zijn bron niet noemde, telde de afdeling 22 Kamers waarin 65 leden en een onbekend aantal plaatsvervangende leden zitting hadden.
41 Groningen - zouden, bijgestaan door hun personeel, in vijf jaar tijd niet meer dan gemiddeld 51 vonnissen wijzen. De kleinste Kamer - Leeuwarden - had het tussen 1947-1951 niet verder gebracht dan het jaarlijks gemiddelde van tien. De vraag is gewettigd of de kleine Kamers wel voldoende bestaansrecht hadden. Toch gaf Kollewijn in zijn rapportage aan de Raad over 1946 blijk van optimistisch vertrouwen in de komende ontwikkeling. Hij stelde ‘een vlot verloop van de rechtspraak’ met een behandeling van jaarlijks 1.200 zaken - een ruime verdubbeling dus - in het vooruitzicht: de afdeling was er in geslaagd de jurisprudentie vast te stellen; aanhangige zaken zouden worden ingetrokken; enkelvoudige kamers zouden in de plaats treden van de meervoudige. Enzovoorts. Het rechtsherstel zou naar zijn mening vanaf nu gerekend - 23 november 1946 dus - in twee jaar zijn voltooid. Maar in werkelijkheid bleef het aantal onafgedane zaken met de regelmaat van een klok stijgen. Het was zelfs een schrikbarende stijging. Het optimistische vertrouwen van Kollewijn bleek misplaatst te zijn geweest. In 1946 moesten 2.902 zaken als onafgedaan worden geregistreerd, in 1947 waren het er 3.038. Daarna liep het pas goed mis: in 1948 waren 4.558 rekesten blijven liggen. Het jaar daarna was de notering opgelopen tot 5.725 en in het daaropvolgende tot 5.854. Eerst in 1951 was het aantal onafgedane zaken enigszins gedaald tot 5.738. In dat jaar waren nog 8.037 zaken aanhangig gemaakt, waarvan overigens 1.596 weer waren ingetrokken. Slechts in 970 zaken was het toen werkelijk tot een eindvonnis gekomen - bij lange na niet de 1.200 die Kollewijn vijf jaar eerder voor ogen hadden gestaan. Zo blijft het ontegenzeggelijk een feit dat twee jaar na het tot stand komen van het Wetsbesluit E 100 het zo veel spoed eisende rechtsherstel nog nauwelijks voortgang had geboekt. Erger nog: ook daarna was de ontwikkeling ver beneden de destijds gestelde maat gebleven. Daarbij is nog te bedenken, dat verreweg het grootste deel van de ingediende rekesten - naar zeer grove en vooralsnog ongefundeerde schatting 80% à 90% - ongetwijfeld betrekking heeft gehad op zaken aangaande landverraderlijke en vijandelijke vermogens.98 Volgens L. de Jong hadden twee bijzondere groepen overigens wel degelijk snel rechtsherstel gekregen: militairen en ambtenaren. Hij constateerde dat officieren en lager beroepspersoneel van land- en zeemacht over de periode waarin zij krijgsgevangen waren geweest nota bene al in de zomer van 1945 98 Volgens opgave van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie had het NBI in totaal 150.000 vermogens(bestanddelen) beheerd en/of geliquideerd. Het instituut telde 2.000 stafleden, 20.000 bewindvoerders en een onbekend aantal beheerders. Aalders, Bij Verordening, blz. 39. De Jong, a.w., deel 12, tweede helft, blz. 659-667 had daarvan afwijkende opgaven verstrekt. Volgens hem bleek uit een opgave uit 1965 dat het NBI tot 31 december van dat jaar ‘ruim 45.000' vermogens van politieke delinquenten had beheerd - ‘de kleinste vermogens niet meegeteld’.
42 hun volledige wedde uitbetaald kregen plus nog eens drie weken extra.99 In hun geval had de regering in Londen bij het Wetsbesluit E 94 uit september 1944, anders dan ten aanzien van het joodse bevolkingsdeel, wel degelijk in een afzonderlijke herstelregeling voorzien. 100 Kennelijk rekende de overheid dit tot haar verantwoordelijkheid als werkgever. De spoed waarmee de zaak schijnt te zijn aangevat had mogelijk ook te maken met eisen gesteld door de wederopbouw van het land en door wat destijds de bevrijding van Indië heette. Maar in werkelijkheid lagen de zaken toch niet zo eenvoudig als De Jong meende, hoewel ook hij had opgemerkt dat de uitvoering van het Wetsbesluit en de daaropvolgende wetgeving nog heel wat voeten in aarde had. Het recente onderzoek met betrekking tot het rechtsherstel heeft aan het licht gebracht, dat het Londense Wetsbesluit E 94 volstrekt tekortschoot omdat het alleen de wederindienstneming regelde en geen bepalingen aangaande schadeloosstellingen bevatte.101 Daarin is eerst door nieuwe, naoorlogse regelingen voorzien. Het tot stand komen en de toepassing daarvan zouden nog heel wat jaren vergen - net als het rechtsherstel van gedepossedeerden. Uiteindelijk zou het rechtsherstel voor overheidspersoneel (met inbegrip van joodse ambtenaren waarvoor een aparte regeling is getroffen) op verschillende wijzen plaats hebben - net als het rechtsherstel van ‘gedepossedeerden.’ 102 Het rechtsherstel van ‘gedepossedeerde’ oorlogsslachtoffers had aan het einde van 1946, zo moet de conclusie luiden, onaanvaardbare vertraging opgelopen. Deze vertraging is in de daaropvolgende jaren alles behalve ingehaald. Het schandaal daarover is uitgebleven.
Toch was er wel degelijk tegen geprotesteerd, in het bijzonder ook in joodse kringen. Cleveringa zelf was de eerste geweest die in dat verband al in de eerste vergadering van het Dagelijkse Bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel op 12 september 1945 uiting had gegeven aan onbehagen.103 Volgens hem had de regeling van het rechtsherstel een evidente
99
Zie: L. de Jong, a.w., deel 12, Tweede helft, blz. 654-655.
100 L. de Jong, a.w., deel 9, Londen, tweede helft, ‘s-Gravenhage 1979, blz.1291. Het Wetsbesluit had uiteraard ook betrekking op joodse ambtenaren die ontslag hadden gekregen. 101 Vgl.: Y.Tomala en M.A. de Boer, ‘Sociale verzekeringen en ambtenarenarrangementen’ in Eindrapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Deel III, Leiden 1999, blz.443-482. 102 Zuinigheidsoverwegingen, gebrek aan financiële middelen en omslachtige bureaucratische procedures leidden ook op dit terrein tot beknibbeling en een slepende gang van zaken. 103
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 124\ 16.
43 zaak nodeloos moeilijk gemaakt. Maar de inderdaad simpele voorbeelden die hij als bewijs voor zijn stelling aanvoerde waren in de praktijk meer uitzondering dan regel. De oplossing die de afdeling Rechtsherstel zelf had bedacht hield de richtlijn in dat het rechtsherstel, waar ook maar enigszins mogelijk, aan de partijen zelf werd overgelaten.104 Het geringe resultaat van deze richtlijn bleek drie jaar later toen de minister van Justitie moest erkennen dat ‘de tegenzin van de tegenwoordige bezitters om tot minnelijk rechtsherstel mede te werken’ een van de belangrijkste oorzaken was van de trage afwikkeling.105 Over de omvang van het minnelijke rechtsherstel is overigens weinig met zekerheid te zeggen. Er valt wat dat betreft niet veel meer te zeggen dan dat ‘in tal van gevallen’ tussenkomst van de overheid niet nodig is geweest. 106 Registratie daarvan is uiteraard achterwege gebleven. Daarnaast kwamen door toedoen van de afdeling Rechtspraak vele duizenden minnelijke schikkingen tot stand. Het is niet meer te achterhalen welke geldsommen daarmee waren gemoeid. Het is wel zeker dat een zeer groot deel van het rechtsherstel - misschien het grootste deel - op die manieren is geregeld. Maar of en in hoeverre daarbij steeds is voldaan aan onder normale omstandigheden gangbare eisen van redelijkheid en billijkheid blijft een niet meer te beantwoorden vraag. Het is niet uitgesloten, dat joodse ‘gedeposseerden’ door hun slechte materiële levensomstandigheden genoodzaakt waren tot het aangaan van schikkingen waarvan zij normaal gesproken zouden hebben afgezien. Scherper dan Cleveringa had mr. K.J. Edersheim al op 27 oktober 1945 namens een ‘Kring van Joodsche Ondernemernemers voor Herstel’ in een uitvoerige nota stelling genomen tegen de gang van zaken (zie bijlage A). Hij zette daarin uiteen dat ‘het geheele systeem’ als gevolg van de voorgeschreven procedure voor zover het geschonden rechten van joden betrof ‘in principe niet billijk’ en in de praktijk ‘omslachtig en tijdrovend’ was. 107 Het rechtsherstel legde de benadeelde joodse eigenaren veel te hoge kosten op doordat het hen voor een zeer moeizame, ja onmogelijke, bewijsvoering plaatste. Zo lang de procedure liep - en dat kon lang duren - bleven zij bovendien in onzekerheid verkeren over de uitkomst daarvan. In de 104
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 1\16.
105
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 53\ 36. Brief ministerie van Justitie 6e afd. nr. 1841 aan de Voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel, 5-3-1948. 106
L. de Jong, a.w., deel 12, tweede helft, blz. 656, noot 1.
107 ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 54. Voorstellen tot wijziging van wettelijke regelingen in de practische uitoering van het rechtsherstel, 27 October 1945.
44 tussentijd voerden anderen het beheer over hun bezit. Wanbeheer was niet uitgesloten. Het toezicht daarop eiste van overheidszijde een omvangrijk administratief apparaat, ‘hetgeen in dezen tijd van overbelasting practisch op overgroote moeilijkheden stuit’. Het voorstel van Edersheim voor een ‘eenvoudiger en ook veel billijker systeem’ was eenvoudig. Daarbij zou er van moeten worden uitgegaan ‘dat zij, die vóór onderbeheerstelling blijkens de inschrijvingen in het Handelsregister gerechtigd waren tot bepaalde ondernemingen of die blijkens de inschrijvingen in de hypotheekregisters vóór de onderbeheerstelling door de Grundstücksverwaltung eigenaar waren van onroerende goederen zonder meer in hun rechten worden hersteld...’. Nieuwe eigenaren te goeder trouw zouden daarbij dan gerechtigd moeten zijn tegen dit herstel op te komen. Zijn voorstellen bevatten, in het licht van de ingewikkelde problematiek van het rechtsherstel en de uiteenlopende, vaak aan elkaar tegengestelde, maatschappelijke en financieel-economische belangen, uit praktisch oogpunt bezien toch een wat al te eenvoudige kijk op zaken. Zij voorzagen ook niet in de oplossing van een der moeilijkste - en tegelijkertijd omvangrijkste - problemen, voortvloeiend uit de schending van joodse rechten op levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenuitkeringen en dergelijke. De afkoopwaarde daarvan was tijdens de bezetting door de verzekeringsmaatschappijen bij LIRO gestort. Edersheim drong begrijpelijkerwijs aan op een spoedige regeling daarvan. Maar de verzekerden mochten zijns inziens zeker niet de dupe worden. Hij stelde daarom de herleving van de desbetreffende contracten voor. De verzekeringsmaatschappijen zouden dan als vergoeding van de door hen geleden schade een vordering op LIRO moeten ontvangen. Tegen deze regeling verzette zich het belang van de financiële instellingen. Gezien de beschikbare onderzoekstijd kon voor het overige niet worden nagegaan wat de officiële reactie van de verantwoordelijke instanties op de nota van Edersheim is geweest. Voor een officieuze reactie zij verwezen naar de bijlage B.
In het voorjaar van 1946 nam het protest van joodse zijde scherpere vormen aan (zie bijlage C). De ‘Joodsche Commissie voor Herstel’, waarin ook Edersheim zitting had, vroeg toen in een uitvoerig exposé aan minister-president W. Schermerhorn nadrukkelijk om aandacht van de regering voor ‘de bezwaren, welke voor de Joodsche bevolkingsgroep voortvloeien uit de bestaande regelingen van herstel en schadevergoeding en uit de toepassing daarvan’ .108 Deze 108 ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr 2.09.48, map 54, Exposé betreffende onbevredigende regeling van het economische herstel voor de joden in Nederland, maart 1946.
45 commissie maakte naar alle waarschijnlijkheid deel uit van de ‘Stichting Joodsch Herstel’ later ‘Stichting Joodsche Gemeenschap’ - die vrijwel onmiddellijk na de bevrijding van Amsterdam met goedkeuring van het Militair Gezag tot stand was gekomen. 109 De commissie telde dertien leden, zonder uitzondering gezaghebbende en vooraanstaande personen uit joodse kring en bovendien deskundig in de materie.110 Hun tweeledige hoofdbezwaar richtte zich - veelzeggend genoeg - 'tegen de trage gang van zaken en het ontbreken van ieder overleg van de zijde van de betrokken overheidsinstanties met belanghebbenden. Wanneer wij de nog veel langere bevrijding van het Zuidelijke gedeelte van Nederland nog buiten beschouwing laten, zijn er thans reeds negen maanden verloopen, zonder dat practisch op het gebied van het economisch herstel van de Joden ook maar enigszins wezenlijke resultaten zijn bereikt'. Zij wezen er op dat de joodse bevolkingsgroep, afgezien van deportatie en massa-moord, ook in financieel-economisch opzicht zeer in het bijzonder was getroffen door speciale, in tien rubrieken verdeelde, maatregelen van de bezetter. ‘De gevolgen van deze speciale maatregelen moeten worden weggenomen, zoodat de bevolkingsgroep in gelijke omstandigheden komt te verkeeren als het overige deel der bevolking... en niet met zich zelf blijft voortdragen den last welken de bezetter extra op haar schouders had gelegd’. De uitingen van de regering in oorlogstijd hadden volgens de opstellers de hoop gewekt dat het onrecht de joden aangedaan ‘door het Nederlandse volk volledig zou worden goedgemaakt. De Joden mochten op grond van deze uitlatingen verwachten, dat zij onverwijld in gelijke positie zouden worden hersteld als de overige Nederlanders.’ Deze voorstelling van zaken was ten dele niet overeenkomstig de werkelijkheid. Daargelaten de vraag of de regering in Londen geen toezeggingen had behoren te doen over het 109
Zie: Isaac Lipschits, Tsedaka. Een halve eeuw joods maatschappelijk werk in Nederland, Zutphen, 1997, blz. 72. De Stichting was tot stand gekomen op advies van mr.R.A. Levisson, werkzaam bij het Militair Gezag. Vijfendertig joodse organisaties, werkzaam op het gebied van maatschappelijk werk, waren bij de Stichting aangesloten. 110 Het waren in alfabetische volgorde: mr. A.D. Belinfante, hoofdambtenaar bij het Directoraat-generaal voor de Bijzondere Rechtspleging; prof. C.A. Blazer, hoogleraar accountancy Nederlandse Economische Hogeschool; Mr. I. van Creveld, die al voor de oorlog in joodse kring maatschappelijk actief was geweest en nu als voorzitter fungeerde van de Stichting Joodsch Herstel; de advocaat mr. K.J. Edersheim, later beheerder van LIRO;de rechtsgeleerde prof. mr. I.Kisch), hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Hoge Raad, Dr. S. Kleerekoper, accountant en later hoogleraar bedrijfeconomie aan de Universiteit van Amsterdam; Mr. R.A. Levisson (als jurist werkzaam geweest bij het Militair Gezag); S.N. Menko, industrieel in Twenthe; Prof. mr E.M. Meijers, hoogleraar te Leiden; S. Roet, procuaratiehouder Rotterdamse Bankvereniging; Mr. D. Simons, advocaat en later hoogleraar Staatsrecht Nederlandse Economische Hogeschool; E. Spier (notaris en zeer actief in de kwestie van het rechtsherstel), J.E. Stokvis lid Tweede Kamer; L.Wijler graanhandelaar te Rotterdam.
46 rechtsherstel van speciaal joden, had zij zich juist met opzet onthouden van concrete uitspraken daaromtrent. De uitzending van radio Oranje van 3 juni 1942 bijvoorbeeld, waarin teruggave van door de bezetter geroofde eigendommen in het vooruitzicht was gesteld, had in dat kader zelfs met zoveel woorden geen onderscheid willen maken tussen ‘Jood of nietJood’.111 Op het desbetreffende standpunt van de regering is toen en later kritiek uitgeoefend. Het is evenwel niet staande te houden dat zij de verwachting had gewekt ‘dat het onrecht, door den Duitschen overweldiger aan het bevolkingselement aangedaan, door het Nederlandse volk volledig zou worden goedgemaakt’. Dit beroep op ‘uitingen’ van regeringswege was zo bezien niet gegrond. Dat was des te minder het geval omdat het exposé in het midden liet op welke uitingen of uitlatingen het precies doelde. Het valt daarom te betwijfelen of deze argumentatie in haar vaagheid indruk maakte. Een en ander neemt niet weg dat de joodse commissie in haar kritiek op de uitvoering van het rechtsherstel sterke argumenten op tafel kon leggen. ‘In werkelijkheid is hiertoe echter niets geschied. Het rechtsherstel, waartoe het Besluit E 100 de poorten schijnt te openen, vervult deze belofte niet. Het is onvolledig en traag.’ Dat was de spijker op de kop geslagen. In haar exposé ging de commissie min of meer uitvoerig in op de voornaamste grieven tegen de lopende gang van zaken. Terecht ook was het beklag over het gebrek aan openheid. Maar het ontbreekt schrijver dezes aan de nodige kennis om te kunnen beoordelen in hoeverre de kritiek ook in juridisch opzicht steek hield. Het is hem daardoor ook niet mogelijk vast te stellen in hoeverre de voorstellen tot verbetering juridisch gezien voldoende gemotiveerd en praktisch uitvoerbaar waren. Het moet daarom aan de lezer worden overgelaten zich daarover zelf een oordeel te vormen. Het is één van de twee redenen voor het volledig opnemen van de desbetreffende stukken als afzonderlijke bijlage, inclusief de reactie daarop van de Raad voor het Rechtsherstel . 112 De tweede reden daarvoor is van geschiedkundige aard. Deze stukken bieden namelijk duidelijk zicht op de wijze waarop de joden in Nederland destijds de gang van het rechtsherstel hebben ervaren. Namens een zeer brede joodse kring had een aantal gezaghebbende en deskundige vertegenwoordigers daarvan, op niet anders dan waardig te noemen wijze, nog geen jaar na de bevrijding een groot aantal grieven en bezwaren ter kennis van de regering gebracht. De klacht dat van het vermogensrechtsherstel van joden nog bijna 111
Aangehaald door Aalders, Bij Verordening, blz. 41.
112
Zie bijlage D.
47 niets was terechtgekomen hield steek. Deze vaststelling hield het signaleren van zeer ernstige tekortkomingen in, ongeacht de vraag of daarbij sprake was geweest van verwijtbare nalatigheden en wie of wat daarvoor aansprakelijk was. De opstellers zelf hebben zich onthouden van een antwoord op deze vragen. Zij volstonden met het voorstellen van verbeteringen. Daartegenover is het opvallend te noemen dat het exposé van de joodse commissie geen spoor van erkentelijkheid of dankbaarheid bevatte voor inspanningen die de Nederlandse gemeenschap zich ten behoeve van het joodse bevolkingsdeel tijdens de oorlog of daarna had getroost. Naar historische maatstaven houdt dit in dat het naoorlogse rechtsherstel ten opzichte van zijn eigen doelstellingen was tekortgeschoten. Door wat voor oorzaken en omstandigheden ook - het waren er in de ingewikkelde werkelijkheid onoverzienbaar veel en velerlei - is in de kwestie van het vermogensrechtsherstel niet adequaat en snel gehandeld, hoewel dat nu juist behoorde tot zijn wezenlijk oogmerk. De conclusie kan in dat verband niet anders zijn dan dat de traagheid van de feitelijke rechtsgang in de weg heeft gestaan van het maatschappelijke herstel van Nederland. Gezien het uitvoerige beraad, dat binnen de Raad voor het Rechtsherstel naar aanleiding van het exposé der joodse commissie plaats vond blijkt dat daaraan niet achteloos is voorbijgegaan. Het standpunt dat de Raad daarbij tenslotte heeft ingenomen kwam nauwelijks tegemoet aan de geuite bezwaren. Het zal de klagers geen reden tot tevredenheid hebben gegeven. De mededeling dat joodse ondernemers misschien zelfs wel hadden geprofiteerd van het onder ‘Verwaltung’ stellen van hun bedrijven zal integendeel door zijn tactloosheid veeleer tot woede en verontwaardiging hebben geleid. De vaak ontwijkende manier waarop de Raad de critici van repliek probeerde te dienen zal ook geen aanleiding zijn geweest tot tevredenheid. Zo had de Raad er nog al wat moeite mee te erkennen dat de bescherming van de beurshandel voorrang had gekregen boven de bescherming der joodse belangen. Toch was dat het geval. De Raad besloot er maar over te zwijgen maar verbond er verder geen consequenties aan. Gegeven de beschikbare tijd van onderzoek is niet nagegaan wat de reactie van de regering op het exposé is geweest. Zichtbare resultaten heeft het in elk geval niet teweeg kunnen brengen. Het rechtsherstel is er niet door versneld. Het overleg tussen overheid en joodse oorlogsslachtoffers is er niet door verbeterd. Pas aan het einde van 1947 bleek bij de behandeling van de begroting van het departement van Justitie voor 1948 in de Tweede Kamer ongerustheid te bestaan over de behandeling van
48 beroofde joodse eigenaren en hun erfgenamen. 113 Het punt was het jaar tevoren bij het begrotingsdebat nog onbesproken gebleven. Tekenend voor de situatie was het dat het nu aan de orde kwam in het kader van de behandeling van politieke delinquenten en het beheer van vijandelijke vermogens. Tijdens het debat daarover gaven alle sprekers blijk van hun grote zorgen daarover. Chaos, diefstal, verduistering, wanbeheer, trage en kille ambtenarij, onzorgvuldigheid, regelrechte onjuistheden en dergelijke meer kenmerkten volgens de Tweede Kamer het doen en laten van het Beheersinstituut. Vooral de misstanden op het gebied van roerende goederen moesten het ontgelden. Trouwens, een jaar later moest nota bene de Regeringsvoorlichtingsdienst zelf erkennen dat de instelling in de volksmond de naam ‘Verdwijninstituut’ had gekregen.114 Daarnaast is in de Kamer opgemerkt dat grote onzekerheid en onduidelijkheid heersten over de vraag bij welke instantie of instanties beroep kon worden aangetekend tegen de beslissingen van het Beheersinstituut. De indruk bestond dat de Raad voor het Rechtsherstel onvoldoende greep op zijn beheersapparaat had. Toezicht en controle ontbraken. Liefst vijf ministers moesten het eerst onderling eens zien te worden eer de regering in staat was aanwijzingen voor verbeteringen van het beheer te geven. Enzovoorts, enzovoorts. Maar temidden van de rij Kamerleden die het woord voerden stipte slechts een tweetal ook ‘de teruggave van bezit van Joodse eigenaren’ aan. De kwestie is niet uitvoerig besproken. Eigenlijk kwam alleen de beperkte categorie van ‘nog levende eigenaren van onroerend goed’ in het geding. Aan bestaande verwachtingen van het rechtsherstel was niet voldaan: ‘Integendeel! De procedure van restitutie van eigendommen is een aanfluiting van recht en billijkheid’. De rechtsgang heette ‘tergend langzaam’ waardoor de oorlogsslachtoffers tot wanhoop werden gebracht. ‘Een ander ernstig grief is, dat Joodse zaken, die eveneens onder beheer staan eigenlijk bijna niet uit de handen van het Beheersinstituut zijn te wurmen’. Waarom moesten joodse eigendommen onder het beheer vallen van dat instituut? Waarom het beheer niet toevertrouwd aan de joodse eigenaar zelf , als die althans nog in leven was (dat was het voorstel geweest van de Joodsche Commissie voor het Herstel) of, indien dat laatste niet het geval was, aan de executair-testamentair (zoals een Kamerlid voorstelde)? Maar de grote moeilijkheid daarbij was dat overlijden en overlijdensdata niet overeenkomstig het geldende recht vastgesteld konden worden. De grote 113
Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1947-1948, 23e Vergadering, 4-12-1947.
114
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 58, Afschrift Radiotoespraak, 8-1-1948.
49 problemen die in dat verband rezen zouden pas in 1949 door een nieuwe wetgeving tot oplossing komen. 115 De minister van Justitie J.H. van Maarseveen had weinig verweer tegen de geuite kritiek. Hij bestreed dat een te groot ambtelijk apparaat de zaak te ingewikkeld had gemaakt. ‘Het is veeleer zo, dat de regeling die men destijds in Londen gemaakt heeft, zo ingewikkeld is, dat een uitgebreid apparaat nodig is om ze uit te voeren.’ Het was hetzelfde argument, dat Cleveringa al in 1945 had aangevoerd. ‘Men had zich kunnen voorstellen’, aldus de minister in 1947, ‘ Dat een regeling was getroffen, krachtens welke alle beschikkingen over Joods eigendom, door de Duitse bezettingsautoriteiten genomen, als zijnde in strijd met het volkenrecht, ipso jure volkomen nietig waren, zodat dus de Joden zonder meer in hun eigendom zouden terugkeren. Dat eenvoudige systeem heeft men niet gekozen. Men heeft een stelsel opgezet, dat de met het volkenrecht strijdige handelingen van de Duitse bezettingsautoriteiten in principe geldig verklaart, zolang niet is onderzocht of vernietiging plaats zou kunnen hebben.’ Op de redenen en achtergronden van deze keus wilde Van Maarseveen niet ingaan. 116 Maar daar lag volgens hem de wezenlijke oorzaak van ‘een enorme bureaucratie’ en een trage afdoening van zaken. Op de voor de hand liggende vraag waarom hij dan niet zelf voor vereenvoudiging van de wetgeving zorgde ging hij voorbij en ook de Kamer heeft het zo maar gelaten. Voor de rest volstond Van Maarseveen met op te merken dat verbetering op til was. Alles wat mis was gelopen was volgens hem te wijten aan de naoorlogse chaos die tot de afbraak van het Staatsapparaat had geleid. De Kamer volstond met het aanvaarden van een motie waarin zij vaststelde ‘dat openbaarmaking van de jaarstukken van het Nederlands Beheersinstituut noodzakelijk is terwijl van zijn plaatselijke vertegenwoordigers regelmatige controle behoort te worden uitgeoefend door vanwege de Regeering in te stellen commissies van toezicht, die daarvan openbaar verslag uitbrengen’. Het beste wat er van te zeggen valt is misschien dat de motie in slecht Nederlands was gesteld. Van Maarseveen had geen overwegend bezwaar tegen de motie maar gaf intussen indirect te kennen dat hij ze niet zou uitvoeren. De Kamer heeft het er bij gelaten. Dat betekende niet dat de minister de zaak liet rusten. Op 26 februari 1948 besprak hij de 115
Zie blz. 60 e.v.
116 Van Maarseveen ging daarmee wel heel gemakkelijk voorbij aan de argumenten die aan de vigerende regeling ten grondslag hadden gelegen. Hij zag bovendien over het hoofd dat de anti-joodse maatregelen wel degelijk nietig waren verklaard. Zie blz. 19.
50 geuite klachten met de Raad voor het Rechtsherstel.117 Een week later schreef hij naar aanleiding daarvan een brief aan de voorzitter van de Raad, Gerbrandy. De vertraging bleek voor een belangrijk deel te wijten aan de achterstand op het gebied van de levensverzekeringzaken. Van de 2826 zaken die de afdeling Rechtspraak op 1 november 1947 had laten liggen lagen er ruim 1.300 op het gebied van de levensverzekeringen. De verwachting was dat er nog eens ‘bijna 20.000 zaken’ aanhangig gemaakt zouden worden! De Kamer van de afdeling Rechtspraak die met levensverzekeringzaken doende was had al geprobeerd efficiënter te werken. Kennelijk met onvoldoende resultaat. Daarnaast wachtten de afdeling Rechtspraak ook nog eens de ‘appellen van beslissingen’ van het Nederlands Beheersinstituut, de onroerend-goed zaken, waarin geen schikking mogelijk zou zijn en de appellen van de beslissingen der afdeling Effectenregistratie. Dat zouden er wel eens heel veel kunnen zijn. Over de productiviteit van de afdeling had de minister geen klagen. Het lidmaatschap van de afdeling was per slot van rekening maar een bijbetrekking. Toch achtte Van Maarseveen het gegeven ‘de huidige achterstand en de toekomstige toevloed dringend gewenst meer snelheid ...te betrachten’. Hij had daartoe zelf acht manieren bedacht. Het waren er naar hun aard een drietal. Zo wilde hij om te beginnen rechtzoekers de pas afsnijden door niet of in mindere mate de gelegenheid te geven tot het voeren van pleidooi of hun daarvoor hogere kosten in rekening te brengen. In de tweede plaats wilde hij de werkwijze van de Kamers verbeteren. Zij zouden zich moeten specialiseren (dat gebeurde al), zij zouden frequenter zitting moeten houden dan een keer per week ‘(de bezoldiging is wel van dien aard)’ en zij zouden via detachering onderling leden moeten uitwisselen. En tenslotte dacht hij aan het beperken van het aantal Kamers. Middelburg was al opgeheven en Leeuwarden, Groningen en ‘s-Hertogenbosch konden makkelijk volgen. Op die manier zou het mogelijk zijn andere Kamers uit te breiden. Anders ging dat blijkbaar niet. Opmerkelijk is dat de minister met zoveel woorden afzag van de mogelijkheid om meer zaken door een unus judex af te doen omdat de ervaringen daarmee niet gunstig waren geweest. Wat betreft de trage gang van zaken bij de afdeling Onroerend Goed - daar was nog maar ongeveer een kwart van de zaken afgedaan - wees de minister drie oorzaken aan. De belangrijkste was ‘de geringe belangstelling’ van de notarissen-bemiddelaars voor deze zaken.
117
ARA, Raad voor het Rechtsherstel nr. 53/ 36. Afschrift brief Ministerie van Justitie, 6e afd. No. 1841 d.d. 5-3-1948 aan de Voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel.
51 Het euvel kon worden bestreden door het benoemen van een tweede, rondreizende kandidaatnotaris om het zittende notariaat bij te staan en desnoods zelf voor de afhandeling te zorgen. Ook konden ‘minder actieve notarissen’ zaken worden ontnomen. Veel plattelandsnotarissen zaten volgens de minister verlegen om werk en zij zouden zeker tot medewerking bereid zijn. Een tweede vertragende factor was de tegenstand tegen minnelijke schikkingen. Daar resteerde de minister alleen de hoop dat deze door het werk van de afdeling Rechtspraak zou verminderen. Maar die afdeling kampte toch zelf met achterstand en vertraging? De minister sprak de hoop uit dat de afdeling vlotter zou kunnen werken naarmate ‘leiding gevende jurisprudentie’ ontstond. Gerbrandy diende de minister ruim twee maanden later van repliek.118 Volgens hem was er maar één oorzaak van vertraging: ‘de massale hoeveelheden werk, die verzet moeten worden’. Punt uit. Versnelling viel enkel en alleen te bereiken ‘door benoeming van een groot aantal nieuwe leden’ van de afdeling Rechtspraak. Gerbrandy, zo mag men aannemen, wist natuurlijk heel goed dat de minister daar uit zuinigheidsoverwegingen niet toe zou overgaan. Misschien - aldus Gerbrandy - was versnelling ook mogelijk door het afsnijden van mogelijkheden om bij de afdeling Rechtspraak appel aan te tekenen. Maar - fijnzinnige toevoeging - was dat gezien de eisen van gelijke rechtsbedeling wel gewenst? Hij liet weten dat de kwestie nog onderwerp van beraad was binnen de Raad voor het Rechtsherstel. Het is het laatste dat men er van heeft gehoord. Voor zover kon worden nagegaan heeft het vervolgens twee jaar geduurd - men schrijft het jaar 1950 - voor Gerbrandy opnieuw in de kwestie van de voortgang der werkzaamheden in het geweer is gekomen.119 Dat gebeurde veelzeggend genoeg naar aanleiding van een circulaire van het ministerie van Financiën die op 30 maart 1950 het licht had gezien met het oog op personele en materiële bezuinigingen. Deze bezuinigingen waren in de ministerraad van 6 maart besproken. Daarbij was ook de mogelijke liquidatie van de Raad voor het Rechtsherstel aan de orde gekomen. Gerbrandy kon het departement van Justitie er op wijzen, dat daarover voorshands toch weinig te zeggen viel. Het opstellen van een liquidatieschema was dus buiten de orde. De afdeling Rechtspraak kon pas worden opgeheven nadat de afdeling
118 ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 53/ 36, Brief Voorzitter Raad voor het Rechtsherstel aan Minister van Justitie, 29-5-1948. 119
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 53, brief voorzitter Raad voor het Rechtsherstel.
52 Effectenregistratie en het Nederlands Beheersinstituut klaar waren met hun werk. Wat betreft de eerste viel nu niets met zekerheid te zeggen. Er wachtten nog heel wat problemen en moeilijkheden. Dat was kwalijk genoeg, maar Gerbrandy schijnt er zich niet bijster druk over gemaakt te hebben. En wat betreft het Beheer kon een liquidatieschema beter achterwege blijven ‘omdat anderen er nu volle aandacht aan schenken’... Het kwam er op neer dat Gerbrandy de minister met een kluit in het riet stuurde. Zo was tussen 1945 en 1950 op een aantal hoofdzaken van het rechtsherstel nog maar nauwelijks voortgang geboekt. Diverse reorganisaties der werkzaamheden waren van ondergeschikte aard gebleven en zij hadden niet tot wezenlijke verbetering geleid.
53
IV Doorbraak en afwikkeling: rechtsherstel na 1950
Op de keper beschouwd was de vertraging niet alleen te wijten geweest aan de ingewikkelde oorlogswetgeving, noch aan de overmatige bureaucratisering van het rechtsherstel en zelfs niet aan de chaotische omstandigheden in naoorlogs Nederland, al heeft dit alles in de periode 1945-1950 mede een rol gespeeld. Een niet minder wezenlijke barrière lag toen ook besloten in de bestaande, vooroorlogse wetgeving in het familie-, erf- en vermogensrecht. Deze had uiteraard - geen rekening gehouden met het onvoorstelbare gebeuren van de holocaust. De vraag is gewettigd of de reparatie van deze wetgeving niet te veel tijd in beslag heeft genomen. Daarop zal in aansluiting op eerder verricht onderzoek straks kort worden teruggekomen. Voor het overige zij de lezer verwezen naar de beschouwingen die in het kader van het onderzoek onder auspiciën van de commissie-Scholten aan deze materie zijn gewijd.120 Tegelijkertijd stuitte de loop van het rechtsherstel nog op een ander groot struikelblok, dat overigens niet geheel lost stond van de zojuist genoemde wetgeving. Het was gelegen in de omstandigheid dat het rechtsherstel binnen de samenleving in een beperkt aantal - maar qua omvang en waarde der daarbij betrokken vermogenstitels uiterst gewichtige - kwesties te maken kreeg met min of meer georganiseerd verzet en tegenstand. Dat verzet kwam voort uit het bedrijfsleven. Daar heerste in sommige kringen de vrees dat rechtsherstel grote, ja zelfs onoverkomelijke, schade zou berokkenen. Dit leidde tot allerlei verweer, doorgaans met gebruik van tijdrovende juridische mogelijkheden en middelen, in het geval van het effectenrechtsherstel evenwel ook door middel van agitatie en andere drukmiddelen van niet minder tijdrovende aard. Het heeft tot het midden van de jaren vijftig geduurd vóór ook deze
120
P.H.J. Körver, ‘Wetgeving inzake onvindbare en onbekende eigenaren’ in Eerste rapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden in WO-II in Nederland, Leiden 1998, 115-129; R.Grüter (m.m.v. L.-F. Ahlers, ‘Levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenen en uitvaartverzekeringen’ in Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Deel I, Leiden 1999, blz. 129-132.
54 barrière eindelijk was doorbroken. Pas daarna vond de toepassing van de herstelwetgeving langs min of meer gebaande wegen plaats. Dat betekende overigens niet dat toen ook werkelijk alle problemen en tekortkomingen achter de rug waren. Op de moeizame afwikkeling van het rechtsherstel zal worden teruggekomen. Pas daaruit zal kunnen blijken of het vermogensrechtsherstel ook werkelijk doeltreffend is geweest. Alvorens daarop in te gaan zal, zoals gezegd, de aandacht eerst uitgaan naar de problemen die de vooroorlogse wetgeving had opgeroepen.
Tussen de meidagen van 1940 en die van 1945 zijn ongeveer 250.000 Nederlanders als gevolg van de oorlogsomstandigheden om het leven gekomen.121 Daaronder bevonden zich meer dan 100.000 joden, maar over hun lot heerste in de jaren na de oorlog veelal nog onzekerheid. De gruwelijke vraag was niet alleen of zij werkelijk om het leven waren gekomen. Ook als dit praktisch wel vast stond, was het wettig bewijs daarvan temidden van de alom heersende chaotische omstandigheden in het naoorlogse Europa niet eenvoudig en snel geleverd. Nog minder eenvoudig was het vastellen van het precieze moment van overlijden. Een vraagstuk dat onder normale omstandigheden niet bijzonder moeilijk was op te lossen, gaf geheel onvoorzien alleen al door de onvoorstelbare omvang van de massale sterfte enorme problemen. De desbetreffende wetgeving dateerde uit het begin van de negentiende eeuw. Zij stond in het teken van de maritieme en koloniale expansie van de Nederlandse natie. Ten aanzien van zeelieden, handelslieden, militairen en dergelijke verkeerden de achtergeblevenen toen, ook gezien het gebrekkige berichtenverkeer, vaak in onzekerheid of deze al dan niet nog in leven waren. Dit was met name het geval als de woon- of verblijfplaats van de afwezige onbekend was en deze lange tijd ook geen levensteken had gegeven. De wetgever achtte het in dat verband uit maatschappelijk oogpunt nodig regelingen te treffen die in deze omstandigheden toch zekerheid verschaften. Zonder hier nader op deze regelingen en hun achtergronden in te gaan is duidelijk, dat het vaststellen van een datum van overlijden in dit verband van cruciaal belang was. De wetgeving diende daarbij rekening te houden met zowel de rechtspositie en belangen van de vermiste afwezige, als die van achtergeblevenen. Vermisten konden terugkeren; echtgenoten, verwanten, erfgenamen en crediteuren konden niet eindeloos in 121
Blom, ‘Nederland onder Duitse bezetting’, blz. 93.
55 ongewisheid blijven. In dat kader stond de wetgever voor de essentiële, maar niet eenvoudige, opgave regels te stellen voor het bepalen van de overlijdensdatum van afwezige, vermiste personen indien de daartoe vereiste documenten ontbraken. Daarmee konden grote belangen zijn gemoeid zoals het hertrouwen van de echtgenoot, de voogdijregeling, het vermogensbeheer, legaten en erfenissen, vorderingen van schuldeisers en andere aanspraken van derden (inclusief de Staat). De desbetreffende regelingen liepen al naar gelang de omstandigheden uiteen. Waar het evenwel om ging was, dat de wet aan het zonder bericht wegblijven van vermiste personen gedurende een bepaalde termijn consequenties verbond voor het vaststellen van de (vermoedelijke) datum van overlijden. Deze termijn van aanhoudende onzekerheid kon oplopen tot niet minder dan dertig jaar. In de naoorlogse verhoudingen vroeg op het onderhavige gebied nog een ander wezenlijk probleem min of meer dringend om oplossing. Het betrof de onbeheerde nalatenschappen, d.w.z. de nalatenschappen waarvan geen eigenaar bekend is. Overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek kwamen deze onder het beheer van een curator. Deze was uiteraard gehouden tot het opsporen van de eigenaar of diens eventuele erfgenamen. Dat was in naoorlogs Nederland niet zelden een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave. Indien na drie jaar geen eigenaar bijvoorbeeld een erfgenaam - was verschenen trad de Staat in diens rechten. Indien zich daarna binnen een termijn van dertig jaar alsnog een rechtmatige eigenaar meldde kon deze via een notariële verklaring van erfrecht een hem toekomende uitkering ontvangen.
Wat betreft de kwestie van afwezige eigenaren had het Wetsbesluit herstel rechtsverkeer E 100 zich in 1944 beperkt tot het treffen van regelingen voor hun vertegenwoordiging, in het bijzonder wat betreft de bewindvoering aangaande het beheer van goederen. Het Wetsbesluit had in dat raam een plaats toegekend aan de Raad voor het Rechtsherstel, met name aan de afdeling Beheer (feitelijk het Nederlands Beheersinstituut). De bestaande regelingen waren intussen niet veranderd, wel enigszins uitgebreid. De aldaar voorgeschreven, tijdrovende procedure bleef in stand omdat de wet expliciet zowel als impliciet rekening bleef houden met de mogelijkheid dat afwezigen - zelfs na dertig jaar! - in leven zouden blijken te zijn en terug zouden keren. Deze procedure was wellicht verantwoord aan het begin van de negentiende eeuw; zij was dat niet langer in naoorlogs Nederland. Volgens een opgave van L. de Jong heeft het Beheersinstituut tot 1947 ongeveer 20.000 bewindvoerders benoemd: ‘soms familieleden,
56 soms advocaten of notarissen, soms een aparte Stichting.122 De feitelijke bewindvoering stuitte in joodse kringen op felle kritiek. Een artikel in het Nieuw Israëlitisch Weekblad sprak in november 1946 van onverantwoordelijk vermogensbeheer waaruit verspilling en onrecht voortvloeide ‘en zelfs zonder enig recht het beheerde vermogen als opengevallen nalatenschap behandeld vervreemd en toegeëigend’ werd. 123 In het geval van onbekende eigenaren kwamen de zaken ingevolge het Wetsbesluit E 100 zonder tussenkomst van een bewindvoerder rechtstreeks onder het beheer van het Nederlands Beheersinstituut. De opbrengsten daarvan vloeiden uiteindelijk in de consignatiekas van de Staat. De bestaande regelingen met betrekking tot de afwezige en onbekende eigenaren hebben in de naoorlogse praktijk geleid tot rechtsonzekerheid. Dit was in de eerste plaats het geval bij gerechtigde nabestaanden. Maar ook eventuele debiteuren - verzekeringsinstellingen en banken bijvoorbeeld - en crediteuren, zowel als degenen die met het bewind of het beheer waren belast wisten niet waaraan zij precies toe waren. De bestaande, omslachtige regelingen schoten, gelet op het grote aantal vermisten, ernstig tekort. Het duurde veel te lang voor de noodzakelijke procedures op gang konden komen. Was dit eenmaal het geval dan duurde het andermaal veel te lang voor de vereiste duidelijkheid was geboden, terwijl de rechterlijke macht intussen werd overladen met werk. De verantwoordelijke instanties hebben de desbetreffende problemen niet in lijdelijkheid aan zich voorbij laten gaan. Integendeel. Zij kwamen al op 12 september 1945 aan de orde in de eerste de beste vergadering van het dagelijkse bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel. Maar goede raad was duur: wet is wet. Daarom is in de jaren 1945-1946 met kunst en vliegwerk geprobeerd tot een oplossing te komen. Een Koninklijk Besluit uit november 1945 scheen uitkomst te bieden. Rechtbanken en gerechtshoven konden zich er in voorkomende gevallen op beroepen en in dat kader zorg dragen voor het op korte termijn opmaken van de vereiste akten. Het scheen aldus mogelijk ambtenaren van de Burgerlijke Stand als het ware langs omwegen de bevoegdheid te geven akten van overlijden op te maken voor in het buitenland overledenen. Maar op 17 januari 1947 maakte een arrest van de Hoge Raad een einde aan deze illusie. Volgens de hoogste rechter van het land was de aanvullende 122
L. de Jong, a.w., Deel 12, Epiloog, tweede helft, blz.665.
123
Aangehaald bij Körver,a.w., blz. 121 noot 10.
57 bevoegdheidsregeling door de lagere overheid in strijd geweest met de wet. Het arrest van de Raad mag formeel-juridisch bezien onberispelijk zijn geweest, in het licht van de gruwelijke werkelijkheid was het even onwezenlijk als ongewenst. Het leidde in de praktijk tot een onhoudbare toestand. Het ongehoorde feit deed zich voor dat de meerderheid van rechtbanken en gerechtshoven het arrest heel eenvoudig naast zich neerlegde terwijl andere het gezagsgetrouw volgden. De kostbare rechtsgelijkheid wankelde. De Nederlandse rechtsorde was in het geding. De regering zag zich als het ware door de praktijk gedwongen het probleem door middel van nieuwe wetgeving - liefst zo snel mogelijk - tot oplossing te brengen. Ook de Broederschap der Notarissen voelde zich genoodzaakt daarop aan te dringen. Een en ander vond zijn neerslag in het wetsontwerp houdende voorzieningen betreffende het opmaken van overlijden. Maar de ingewikkelde praktijk stond niet toe de voorbereiding van het wetsontwerp in een vloek en een zucht af te handelen. Bij de parlementaire behandeling kreeg het ontwerp ernstige kritiek. De toepassing van de wet stuitte daarna andermaal op de weerbarstige werkelijkheid. De voor de hand liggende oplossing alle tijdens de oorlog vermiste personen als het ware met één pennenstreek per één gemeenschappelijke datum overleden te verklaren achtte de regering ongewenst. Het bleef immers noodzakelijk individuele overlijdensdata zo precies als maar mogelijk vast te stellen. Gezamenlijk gedeporteerde familieleden konden na elkaar om het leven zijn gekomen met alle consequenties van dien voor bijvoorbeeld het erf- of vermogensrecht. Hoe moest de nieuwe wetgeving zich verhouden tot de bewindvoering en het beheer zoals daaraan inmiddels ingevolge de oude wetgeving uitvoering hadden gekregen? Nog altijd bestond bovendien ten aanzien van duizenden het vermoeden dat zij ergens in Oost-Europa nog in leven waren. En hoe stond het met politieke delinquenten die zich opzettelijk schuil hielden? Met degenen die vermist waren in vijandelijke militaire dienst? Het moest dus mogelijk blijven alle gevallen individueel te toetsen. Het kwam er naar goed Nederlands gebruik op neer dat daartoe commissies werden ingesteld. Zo heeft het tot juni 1949 geduurd voor de nieuwe regelingen kracht van wet hebben gekregen. Pas toen kon het Nederlands Beheersinstituut de bewindvoeringen over de onder beheer gestelde vermogens van ‘gedepossedeerde’ vermisten gaan beëindigen. Daarmee zou nog een werk van jaren zijn gemoeid. De tussenkomst van de afdeling Rechtspraak bleek nog in tal van gevallen niet te vermijden. Het Beheersinstituut en de afdeling Rechtspraak zijn o.a. in verband daarmee pas per 1 juni 1967 opgeheven. Gegeven de beschikbare tijd en middelen van onderzoek en de ontoegankelijkheid van het daarop
58 betrekking hebbende archiefmateriaal was het niet mogelijk de daaraan voorafgaande feitelijke gang van zaken op dit terrein systematisch en op verantwoorde wijze te volgen. De nieuwe wetgeving heeft in elk geval bijgedragen tot het voorkomen, of althans beperken, van een stuwmeer van financiële tegoeden van oorlogsslachtoffers in handen van derden. De omstandigheid dat het desondanks niet van een leien dak is gegaan vloeide voort uit het feit dat belanghebbende groepen uit het bedrijfsleven met kracht van argumenten de hakken in het zand hebben gezet. Tot degenen die zich als eersten in dat verband bij de Raad voor het Rechtsherstel hebben aangemeld behoorden de Nederlandse hypotheekbanken. In oktober 1945 vond een bespreking plaats tussen enerzijds vertegenwoordigers daarvan en anderzijds Gerbrandy en Reysiger. 124 Daarbij stelden de eerstgenoemden zich op het standpunt dat het Wetsbesluit E 100 geen betrekking kon hebben op hun bedrijfstak. Inderdaad hadden de twee Duitse bezettingsmaatregelen die in de roof van joodse hypotheken hadden voorzien, de reguliere Nederlandse hypotheekbanken daarin niet rechtstreeks betrokken.125 Dat was evenwel indirect toch gebeurd bij de pogingen om joodse hypothecaire vorderingen ten bate van de bezetter te verzilveren. Dat kon in de eerste plaats gebeuren door het onder dwang verkopen van met zulke vorderingen verbonden onroerende goederen. De opbrengst daarvan werd dan gebruikt voor het betalen van de aflossing van de hypotheek, die inmiddels onder het beheer van de bezetter ressorteerde. De tweede mogelijkheid bestond uit het tegen betaling van het aflossingsbedrag (min of meer afgedwongen) overdragen van de joodse hypotheek aan derden. Dat laatste was op grote schaal gebeurd doordat Nederlandse hypotheekbanken in de plaats traden van joodse hypothecaire schuldeisers. Aanvankelijk stuitte de bezetter daarbij op de tegenstand van hypotheekbanken. Zij waren evenmin bereid tot het verlenen van hypothecair krediet op onder beheer gesteld joods onroerend goed. Door hun afwijzende houding kwamen de hypotheekbanken onder de druk te staan van de bezetter, die met allerlei dwangmaatregelen dreigde. De banken zijn voor die dwang gezwicht. Zoals zij Gerbrandy en Reysiger voorhielden was de door Duitsers uitgeoefende dwang ‘precies gelijk aan dien, uitgeoefend op de Joden met betrekking tot de aanmelding van hun bezit aan onroerende goederen’. Daar was natuurlijk in werkelijkheid geen sprake van geweest. Het is 124
ARA, Raad voor het Rechtsherstel, nr. 203\ 391.
125 Zie: M.A. de Boer en P.W. Klein, ‘Hypotheken’, in Eerste rapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Leiden 1998, 151-176. Zie ook: M.A. de Boer, ‘Toevoeging’ in Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland,Deel III, Leiden 1999, blz.662.
59 evenwel niet uitgesloten, dat de intimidatie en dreiging van Duitse kant de banken wel deze indruk gaven. De hypotheekbanken zouden voor het overige nog tijdens de bezetting van hun onvrijwillige kredietverlening en medewerking worden verlost. Hun kredieten werden overgenomen door de ‘foute’ Landelijke Hypotheekbank N.V., een schepping van de bezetter die op die manier probeerde de beroving beter te organiseren. Het naoorlogse rechtsherstel zou de hypotheekbanken dan ook ongemoeid laten. Maar daarover verkeerden zij in het najaar van 1945 kennelijk nog in het ongewisse. In de bespreking met Gerbrandy beklaagden zij zich over de werking van E 100. Volgens hen hield het geen rekening met de belangen van nietjoodse crediteuren zoals de hypotheekbanken. Die hadden toch nooit méér krediet verleend dan het bedrag dat bij het onvrijwillig bezitsverlies van het betrokken onderpand nog open stond? Enig profijt hadden zij van de affaire niet getrokken. De bate die de joodse eigenaar nu verwierf door het royement van de hypotheek te zijnen laste leek nu in handen van de Staat te vallen. Gerbrandy gaf geen krimp. Hij verweet de banken dat ze hun medewerking hadden gegeven, al heeft hij daarbij de term collaboratie vermeden. En in aansluiting daarop noteerde hij dat de hypotheekinstellingen geen enkel risico hadden willen lopen door de kredieten maar al te graag af te wentelen op zo’n dubieus instituut als de Landelijke Hypotheekbank. Daarmee waren volgens opgave van de hypotheekbanken zelf circa 1.600 leningen gemoeid geweest, met een totale waarde van fl 24,- miljoen.126 Toch sprak Gerbrandy ook geruststellende woorden. De nieuwe wetstekst die crediteuren ontzag - bedoeld was het Koninklijk Besluit F 272 uit november 1946 - was op komst; de nog in te stellen afdeling Onroerend Goed zou ook nog wel uitkomst kunnen bieden. De zaak liep voor de hypotheekbanken inderdaad met een sisser af. Inderdaad hadden zij bij het einde van de oorlog geen joodse hypotheken meer in portefeuille. Voor zover was na te gaan hebben zij niet van hun onvrijwillige medewerking aan de beroving geprofiteerd. Voor het overige was in het geval van de joodse hypotheken na de oorlog niet of nauwelijks sprake van rechtsherstel in de eigenlijke betekenis van het woord. De desbetreffende procedures stelden de ‘gedepossedeerden’ voor zeer lastige en langdurige problemen, terwijl de uitkomst, mede gezien de houding van de afdeling Rechtspraak, al die tijd in de lucht bleef 126 Het is niet duidelijk waarop De Jong’s opgave van ruim 8.000 joodse hypotheken met een waarde van fl 27,- miljoen berust. Vgl.: De Jong, a.w.,deel 5 eerste helft, blz. 605. Volgens het Nederlands Beheersinstituut waren a.g.v. de Duitse maatregelen 5.600 hypotheken ter waarde van fl 22,- miljoen aangemeld. Vogens de naoorlogse liquidatiebalans beliep de opbrengst van de Duitse buit - dat is niet hetzelfde als de omvang van het door de beroving geleden verlies! - fl 21,- à fl 23,miljoen.
60 hangen. De meeste ‘gedepossedeerden’ verkozen, naar men moet aannemen mede om deze reden127, schadeloosstelling uit de boedel van de Duitse berovinginstantie de Niederländische Grundstücksverwaltung. De eerste uitkeringen konden als gevolg van diverse juridische en administratieve problemen pas in juni 1950 plaats hebben. Uiteindelijk is op die manier 75% van de aangemelde en erkende schade vergoed. De uitbetaling daarvan heeft zich tot het jaar 1957 voortgesleept. Inmiddels waren sedert het begin van de beroving zestien jaren verlopen. Men kan er over twisten waaraan deze traagheid van de rechtsgang precies te wijten was. Feit is, dat sprake is geweest van bovenmatig veel bureaucratische rompslomp. Feit is ook dat de desbetreffende institutionele en procedurele regelingen werden ingegeven door het streven naar de grootst mogelijke zorgvuldigheid ten opzicht van alle betrokkenen, waaronder zeker ook de Staat der Nederlanden en zijn belastingbetaler. Soortgelijke conclusies zijn in de desbetreffende onderzoeksverslagen van de commissieKordes getrokken met betrekking tot de roof en het rechtsherstel van onroerende eigendommen en daarmee vergelijkbare rechten.128 Als gevolg van aparte regelingen bij de roof van onroerend goed - het rechtsherstel op dit terrein zou ook afwijken van dat op hypothecair gebied - zijn naast landbouwgronden en bedrijfseigendommen naar grove schatting circa 12.000 percelen onrechtmatig onteigend. Ook op dit terrein behoorde eenvoudig en snel rechtsherstel niet tot de mogelijkheden. Tijdens en na de beroving gedurende de bezetting hadden zich namelijk allerlei min of meer ingrijpende veranderingen in de zakelijke rechten op onroerende goederen voltrokken. Naast - of beter: tegenover - de oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen waren zodoende veel belanghebbende partijen in het geding gekomen. Het aantal geschillen dat daaruit voortvloeide dijde buitensporig uit. De afdeling Rechtspraak dreigde daardoor te worden overspoeld. Om haar te ontlasten en aldus de vaart er in te houden - spoed was nog altijd een vereiste - werd in november 1945 binnen de Raad voor het Rechtsherstel een aparte afdeling ingesteld, de afdeling Onroerende Goederen. Haar taak was het bevorderen van minnelijke regelingen en het bekrachtigen daarvan. De werkzaamheden van de afdeling werden verder gedecentraliseerd door het inschakelen van het notariaat. Ruim 750 notarissen zagen zich aangewezen als bemiddelaar in 127
Een andere reden kan zijn geweest dat zij wegens armoedige omstandigheden de voorkeur gaven aan gereed geld. Zie voor de bezwaren die van joodse zijde tegen het hypothecair rechtsherstel zijn aangevoerd bijlage A en C. 128
Zie: Archieven Tastbare Goederen Claims. Tweede rapport Commissie van Onderzoek Liro-archieven, Den Haag 1998, hfdst.5. Zie ook bijlage A en C.
61 voorkomende geschillen. Toen dit niet afdoende bleek kreeg de afdeling Onroerende Goederen, in geval een of meer partijen niet wilde schikken, de bevoegdheid het geschil bij besluit te beslissen. Tegen zo’n besluit stond - het is al eerder gezegd - beroep open bij de afdeling Rechtspraak. Het aantal geschillen heeft alles bijeengenomen circa 12.800 dossiers opgeleverd. Slechts in ongeveer 1.300 zaken is het geding beslist door de afdeling Onroerende Goederen dan wel door de uitspraak van de afdeling Rechtspraak. Circa 1.450 zaken zijn door belanghebbenden ingetrokken. Pas begin 1959 waren alle geschillen opgelost zodat aan de afdeling Onroerende Goederen een einde kon komen. In meer dan 10.000 zaken heeft het rechtsherstel dus door minnelijke schikkingen plaats gehad. De desbetreffende regelingen zijn getoetst en beoordeeld door de afdeling Onroerende Goederen. In samenhang met de minnelijke regelingen heeft het Nederlands Beheersinstituut een bedrag van fl 79,- miljoen erkend als vordering van gedupeerden of zogeheten cessie-crediteuren (zie hierna) op de boedel van de Niederländische Grundstücksverwaltung. Dit bedrag betond enerzijds uit een vordering van fl 29,- miljoen van joodse eigenaren over in de oorlog afgeloste hypotheken en anderzijds uit een vordering van fl 50,- miljoen van kopers te kwader trouw en hypothecaire geldschieters van kopers te kwader trouw. Van het bedrag ad fl 79,- miljoen is uiteindelijk 75,65% uitgekeerd. Dit percentage zegt evenwel niets over de vraag in hoeverre het rechtsherstel volledig is geweest. De omvang van de roof en de omvang van de uitkering uit de boedel van de Niederländische Grundstücksverwaltung zijn namelijk niet met elkaar te vergelijken. Bedacht moet worden dat door het grote aantal minnelijke schikkingen het overgrote deel van de onteigende percelen aan de ‘gedepossedeerden’ is teruggegeven dan wel aanvullend vergoed is. De kopers en hun geldschieters werden dan cessiecrediteur van de Niederländische Grundstücksverwaltung voor het bedrag van de door hen tijdens de bezetting betaalde koopprijs dan wel verstrekte hypotheek, ook indien zij niet hadden bewezen te goeder trouw gehandeld te hebben. Of deze zogeheten cessiecrediteuren werkelijk te goeder trouw waren geweest - zoals de herstelwetgeving in dit verband in wezen eiste - valt te betwijfelen. Het desbetreffende onderzoeksverslag bevat overigens de conclusie dat niets was gebleken van een incorrecte wijze van rechtsherstel. Dat neemt niet weg dat het rechtsherstel ook op dit terrein veel langer heeft geduurd dan aanvankelijk was voorzien. Het is bij de huidige stand van het onderzoek niet mogelijk te zeggen waaraan dit precies is toe te schrijven en of het redelijkerwijs mogelijk zou zijn geweest de termijn te bekorten. Het rechtsherstel op het gebied van het verzekeringswezen bevatte in de praktijk nog méér
62 voetangels en klemmen. 129 Evenals het hypotheekwezen tekende het levensverzekeringsbedrijf verzet aan tegen het op zijn terrein toepassen van het Wetsbesluit E 100. Vrijwel onmiddellijk na de bevrijding was het duidelijk dat de daarbij betrokken ondernemingen daartegen in collectief verband in het geweer zouden komen. Al in juli 1945 besloot de Bedrijfsgroep Levensverzekering tot het innemen van een afwachtende houding, hetgeen impliceerde dat de ondernemingen niet tot minnelijke schikking bereid waren. Dit hield voor het overige niet in dat de verzekeraars bezwaar maakten tegen het vermogensrechtsherstel als zodanig. Maar gegeven hun daarmee gemoeid groot financieel belang en de huns inziens bijzonder ingewikkelde problematiek van hun bedrijfstak meenden zij aanspraak te mogen maken op een daarop toegespitste, afzonderlijke regeling van het rechtsherstel. Wat dat betreft had de Bedrijfsgroep een half jaar later een eigen, beperkte regeling ontworpen. Het in noot 120 vermelde onderzoeksverslag van dr. R. Grüter maakt duidelijk dat het zeer gedifferentieerde en gevarieerde terrein van het verzekeringsbedrijf inderdaad zeer veel voetangels en klemmen bevatte die de vlotte, eenvoudige oplossing van de kwestie hebben verhinderd. Nadat de eerste zaken in het voorjaar van 1946 aanhangig waren gemaakt, richtte de Bedrijfsgroep zich rechtstreeks tot de afdeling Rechtspraak om haar belang buiten de gebruikelijke procesgang om te bepleiten. Zij stelde, dat uitspraken in individuele gevallen zouden kunnen leiden tot het ontwikkelen van normen voor redelijkheid en billijkheid die zich niet verdroegen met wat verzekeringstechnisch of economisch verantwoord was. De voorzitter van de afdeling deelde de afzender daarop mee dit te beschouwen als een ‘inbreuk op de meest fundamenteele beginselen eener ordentelijke en burgerlijke rechtspleging’. De verzekeraars hebben de boodschap begrepen. Zij hebben daarop geprobeerd hun gelijk langs andere, meer passende wegen te halen door zich bij de ministers van Financiën en Justitie te vervoegen. Een wettelijk geregelde afzonderlijke behandeling is evenwel achterwege gebleven. De desbetreffende onderhandelingen, die zich steeds meer toespitsten op de verhouding tussen overheid en verzekeringsbedrijf, hebben zich met een wisselende inzet tot in de jaren vijftig voortgesleept. Tot 1949 ging het daarbij om het tot stand komen van een financiële regeling ten behoeve van de maatschappijen; daarna om de aanspraken van de Staat op de zogenaamde onbeërfde verzekeringsuitkeringen. De onderhandelingen daaromtrent kregen hun afsluiting in het nog nader aan te stippen Veegens129
Zie hiervoor: R.Grüter (m.m.v. L.-F. Ahlers), ‘Levensverzekeringen’.
63 akkoord. Inmiddels had het verzekeringsbedrijf zijn afwachtende houding in toenemende mate laten varen. Naarmate de jurisprudentie van de afdeling Rechtspraak, in de lijn van het Wetsbesluit E 100, sedert het midden van 1946 vorm aannam stelden de verzekeringsmaatschappijen van hun kant aan de hand daarvan richtlijnen op voor het bereiken van minnelijk rechtsherstel. De gerechtigde polishouder zag daarbij af van zijn vordering op de boedel van LIRO onder beheer van de Liquidatie Vermögens-Verwaltung Sarphatistraat (LVVS) ter grootte van de afkoopsom, terwijl deze instantie het desbetreffende bedrag op het tegoed van de maatschappij in kwestie schreef. De afdeling Rechtspraak, die zich in het algemeen ten gunste van de ‘gedepossedeerden’ heeft uitgesproken, hoefde er sedert 1947 zodoende steeds minder aan te pas te komen. Dit was te minder het geval omdat de verzekeraars de desbetreffende jurisprudentie hebben gevolgd.
Deze weg naar rechtsherstel kon uiteraard alleen worden bewandeld indien zich rechthebbenden hadden gemeld. Dat was vaak niet het geval. Het was nodig daarin te voorzien. Omdat de verjaringstermijn van polissen dreigde te verstrijken moest met spoed worden gezocht naar een vorm van voorlopig herstel van polissen waarvan noch de eigenaar/begunstigde noch diens erfgenaam zich had gemeld. De daarop betrekking hebbende regeling kwam op 10 juni 1948 tot stand. Zij strekte zich uit tot het bezit van polissen ten behoeve waarvan door middel van het Nederlands Beheersinstituut een bewindvoerder was ingesteld. Als belangrijkste bewindvoerder fungeerde de Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen (BAON). Deze Stichting bereikte met de Bedrijfsgroep Levensverzekeringen overeenstemming over de wijze waarop minnelijk polisherstel overeenkomstig de ontwikkelde jurisprudentie plaats zou hebben. In feite kwam deze regeling er op neer dat maatschappijen uitkeringen aan BAON betaalden indien zich rechthebbenden alsnog zouden aandienen. BAON was op zijn beurt gehouden de maatschappijen vervolgens voor verdere aanspraken te vrijwaren. De overeenkomst droeg aldus het karakter van voorwaardelijk rechtsherstel. Zij was in overeenstemming met de in het bovenstaande besproken nieuwe wetgeving aangaande vermiste eigenaren die toen nog in de fase van voorbereiding verkeerde. Meer dan de helft van de voorwaardelijk herstelde polissen is uiteindelijk definitief hersteld. Dat bleek in de rest der gevallen uiteindelijk toch niet mogelijk. De desbetreffende afkoopwaarden zijn overgemaakt naar de Staat. Daar deze geen
64 partij was geweest bij de overeenkomst uit 1948 moest te eniger tijd een voorziening worden getroffen ter afhandeling van deze resterende polissen. In dat kader sloten na langdurige onderhandelingen en besprekingen in september 1954 de verzekeringsmaatschappijen met de Staat de ‘Overeenkomst tot Minnelijk Rechtsherstel’ - het zogeheten ‘Veegens-akkoord’. Ingevolge deze overeenkomst boekten de maatschappijen de afkoopwaarden van nietopgeëiste polissen, vermeerderd met rente, over naar de Dienst der Domeinen.
De aldus tot stand gekomen regeling van het polisrechtsherstel is ingewikkeld te noemen. Geconstateerd kan worden dat de afdeling Rechtspraak zich vooral tijdens de cruciale jaren 1946-1948 naar vermogen en met succes heeft ingespannen om voor de belangen van ‘gedepossedeerde’ polishouders op te komen. Het is vooral aan haar optreden toe te schrijven dat de verzekeringsmaatschappijen zich tenslotte hebben neergelegd bij de voor joodse polishouders gunstige procedures. De verzekeraars hebben daaraan in overeenstemming met de Nederlandse rechtsorde meegewerkt. Het verdient daarbij wel aantekening dat het onderzoek op dit gebied, zoals in het desbetreffende verslag wordt uiteengezet, niet in alle lacunes heeft kunnen voorzien. Hoewel het rechtsherstel op het gebied van de levensverzekering- en lijfrentepolissen lang heeft geduurd zijn er geen aanwijzingen dat het systematisch anders dan op behoorlijke en rechtmatige wijze is uitgevoerd. De onderzoeksresultaten wijzen veeleer op het tegendeel. De trage rechtsgang was in dit geval toch voornamelijk te wijten aan het ingewikkelde karakter dat de problematiek nu eenmaal eigen was.
Het onderzoek met betrekking tot de gang van zaken op het gebied van sociale verzekeringen en pensioenen stuitte eveneens op grote problemen.130 Het rechtsherstel op het gebied van de sociale verzekeringen onttrok zich aan de regelingen van het Wetsbesluit E 100, dat immers uitsluitend betrekking had op privaatrechtelijke betrekkingen. In 1946 concludeerde de Raad voor het Rechtsherstel dan ook dat hij onbevoegd was beslissingen te nemen aangaande sociale verzekeringen die immers tot het publiekrechtelijke domein behoorden. Wie op dit gebied rechtsherstel zocht diende zich te wenden tot de diverse uitvoeringsorganen, werkzaam op het gebied der sociale verzekeringen of - eventueel - de toezichthoudende instanties. Het 130
Zie: Y.Tomala en M.A. de Boer, ‘Sociale verzekeringen’.
65 stond deze vrij ten aanzien van het rechtsherstel een min of meer eigen beleid te ontwikkelen. In hoeverre dat ook is gebeurd is onduidelijk. Sommige instanties en organen hebben zich kennelijk meer dan andere ingespannen om tot een behoorlijke afwikkeling van zaken te komen. Het is overigens de vraag in hoeverre tijdens de bezetting in de praktijk werkelijk uitvoering is gegeven aan de anti-joodse verordeningen op dit gebied. De jurisprudentie die de afdeling Rechtspraak in het geval van pensioenen heeft ontwikkeld sloot aan bij die aangaande levensverzekeringen en lijfrenten hetgeen het tot stand komen van minnelijke regelingen heeft bevorderd. In hoeverre daaraan in de praktijk tegemoet is gekomen is zonder nader onderzoek niet te zeggen.
Het effectenrechtsherstel, dat uiteindelijk voor de ‘gedepossedeerden’ een door hen aanvaard resultaat heeft opgeleverd, is desondanks onbevredigend geweest.131 Ongeacht de onzekerheden van alle berekeningen en schattingen, die op het gebied van roof en restitutie in omloop zijn, staat vast dat effecten de bezetter veel en veel méér hebben opgebracht dan welk ander vermogensbestanddeel ook. Toch vraagt de beroving niet alleen vanwege zijn omvang de aandacht. Daar komt bij dat het georganiseerde Nederlandse effectenwezen zich in dit verband onder leiding van zijn toenmalig bestuur heeft misdragen. Tijdens de bezetting fungeerde de Amsterdamse effectenbeurs als een sluis waardoor een stroom geld afkomstig van joodse effecteneigendom de vijand is toegevloeid die daarvan gebruik kon maken in het kader van zijn oorlogsdoelstellingen. De Vereniging voor de Effectenhandel heeft door actief te bemiddelen bij het verzilveren van dit joods effectenbezit deze gang van zaken tot voordeel van een deel van haar leden geïnitieerd, mogelijk gemaakt, in geordende banen geleid en vergemakkelijkt. De Vereniging had zelf het initiatief daartoe genomen. Zij heeft, tegen beter weten in, deze handel de schijn van legaliteit gegeven door de Duitse roofinstelling LIRO als lid tot de Vereniging toe te laten. Het bestuur van de Vereniging en een deel van haar leden hebben, onder leiding van haar - na de oorlog uit anderen hoofde als fraudeur ontmaskerde en veroordeelde - voorzitter, willens en wetens bijgedragen tot het onrecht dat de joden is aangedaan. Dat is gebeurd onder het terzijde leggen van de protesten die joodse 131 Zie wat betreft de roof-omvang bijv. : Gerard Aalders, Roof, blz. 251. Hij schat de roof aan effecten op fl 300,- à fl 400,miljoen op een totale roof van fl 774,- à fl 903,- miljoen; Vgl. tevens: F.Hoek en J. ten Wolde, ‘Roof en Restitutie Joods Vermogen’ (2 dln), als bijlage toegevoegd aan het rapport van de Contactgroep Tegoeden Wereldoorlog II. Zie wat betreft de zeer gecompliceerde techniek van het effectenrechtsherstel: J.W. Kersten, Theorie en praktijk van het naoorlogs rechtsherstel en beheer, Uitgave Ministerie van Financiën [1999]. Het volgende is hoofdzakelijk ontleend aan: Veraart, a.w.
66 effecteneigenaren daartegen nog tijdens de bezetting bij het bestuur hadden ingediend. Zoals blijkt uit het desbetreffende onderzoeksverslag, dat onder auspiciën van de commissieScholten is verschenen, zijn houding en gedrag van het bestuur ten tijde van het, voor het overige buitengewoon ingewikkelde, naoorlogse rechtsherstel niet minder vatbaar voor kritiek. Dit verslag concludeerde dat het rechtsherstel ten aanzien van de tijdens de bezetting over de beurs verhandelde effecten heeft gefaald. Voor zover de effecten niet over de beurs waren verhandeld - het betrof bijna de helft van de geroofde effecten - ontvingen de ‘gedepossedeerden’ hetzij (een duplicaat van) het effect terug, hetzij een schadeloosstelling van 90% van de waarde in november 1947.
De praktijk van het rechtsherstel met betrekking tot de andere helft druiste mede door toedoen van de regering in tegen het door de Commissie herstel rechtsverkeer ontworpen systeem van de herstelwetgeving. De omvang van het daarmee gemoeide financiële belang was groot; het was mogelijk wel vijf à zes maal zo groot als dat binnen het hypotheek- en levensverzekeringswezen tezamen. De belanghebbende Vereniging voor de Effectenhandel is in het bijzonder door het departement van Financiën telkens weer in de gelegenheid gesteld zich met succes tegen het toepassen van de herstelregelingen te verzetten. Het effectenrechtsherstel is als gevolg daarvan zeer traag verlopen. Het voltrok zich bovendien niet in overeenstemming met de opzet van de herstelwetgeving, zoals deze te Londen was voorbereid. Per slot van rekening bleek de kerngedachte daarvan - degenen die niet te goeder trouw hadden gehandeld aansprakelijk te houden voor het bij de roof begane onrecht - zelfs te zijn doorbroken. Iedere effectenhandelaar, die tijdens de bezetting handel dreef in rechtstreeks van LIRO afkomstige effecten, kon weten dat het om gestolen goed ging. Iedere makelaar die tijdens de bezetting handelde over de Amsterdamse effectenbeurs kon weten de gerede kans te lopen zijn handen te besmeuren aan besmet goed. Allen behoorden het te weten. Allen wisten het ook, want het was onmogelijk het niet te weten. De effecteneigenaar die tijdens de bezetting zijn bezit via de Amsterdamse beurs had verworven wist het soms wel en soms (misschien) niet. Hij had het behoren te weten; hij had het (misschien) ook kunnen weten. Na de bevrijding heeft de Vereniging zich, aanvankelijk onder dezelfde leiding, met geoorloofde en ongeoorloofde middelen en tot het eind toe tegen het rechtsherstel verzet. Binnenskamers en in het openbaar heeft zij de regering ten nadele van de joodse ‘gedepossedeerden’ onder druk gezet. Zij onderscheidde zich in dit opzicht ongunstig van
67 anderen die nadeel van het rechtsherstel vreesden, zoals bijvoorbeeld het hypotheek- en verzekeringsbedrijf, de Nederlandsche Bank en de niet bij de effectenhandel betrokken banken. Deze namen weliswaar stelling tegen door hen ongewenste regelingen en beslissingen maar dat is gebeurd binnen het raam van de mogelijkheden die de Nederlandse rechtsorde daartoe bood. Bovendien hebben zij daaraan doorgaans voor zover was na te gaan uiteindelijk loyaal uitvoering gegeven onder aanvaarding van voor hen nadelige financiële consequenties.
Op het departement van Financiën gingen leidinggevende figuren er van uit dat de belangen van de Amsterdamse beurs moesten prevaleren boven die van de ‘gedepossedeerden’. Zij vreesden dat de beurs anders zijn internationale positie zou verspelen waardoor naar hun mening de financiering van de wederopbouw in de waagschaal zou komen te staan. De vraag is gewettigd of - en zo ja, in hoeverre - deze voorstelling van zaken in overeenstemming is geweest met de werkelijkheid van toen. Bovendien kan men zich afvragen of deze belangenafweging tot de competentie heeft behoord van het departement. Heeft het bij zijn afweging trouwens het oor niet te veel laten hangen naar het beurswezen zelf? Het is niet onwaarschijnlijk dat het departement de betekenis van de Amsterdamse effectenbeurs in het naoorlogse internationale kapitaalverkeer heeft overschat. Was de beurs toen werkelijk uit dien hoofde van zo’n doorslaggevend belang voor de wederopbouw zoals het departement zonder meer aannam? Het valt te betwijfelen. Het Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel heeft in het voorjaar van 1946 in zijn reactie op het in III b gememoreerde joodse protest, na wat wikken en wegen, het ten achter stellen van het belang van ‘gedepossedeerde’ effecteneigenaars niet verdoezeld maar als feit erkend. Zelfs indien het departement het belang van de beurs niet zou hebben overschat is het te verwerpen dat het effectenbedrijf de gelegenheid is geboden het rechtsherstel op eigen gebied - om het eenvoudig te zeggen - handen en voeten te geven. Dat is evenwel toch gebeurd - zelfs nog vóór de Raad voor het Rechtsherstel was geformeerd. Wat zich aandiende onder de naam ‘effectenrechtsherstel’ kwam daardoor feitelijk in handen van degenen die rechtstreeks of onrechtstreeks en al dan niet te goeder trouw hadden bijgedragen tot het plegen van onrecht. De afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel die belast was met het uitvoeren van de zoals gezegd technisch buitengewoon ingewikkelde afwikkeling, was qua opzet, inrichting en bemensing een verlengstuk van de belanghebbende Amsterdamse beurs en zijn Vereeniging voor de Effectenhandel. De afdeling beschikte in dat kader over juridische
68 beslissingsbevoegdheid. Door zich niet daartegen te verzetten, maar er integendeel via haar departementen van Financiën en Justitie actief aan mee te werken, heeft de regering het odium op zich geladen van een partijdige rechtsgang te hebben bevorderd. Onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak lag en ligt ten grondslag aan de Nederlandse rechtsorde. Daaraan is toe te voegen dat zij die ook maar de geringste kans lopen verdacht te worden van wederrechtelijk handelen naar de algemeen gangbare rechtsopvatting onder geen enkel beding in aanmerking behoren te komen als rechter in de eigen zaak. Dat is primair en absoluut vereist in het algemeen belang, om nog te zwijgen van het belang dergenen die onrecht is aangedaan.
De regering heeft voorts zelf, mede onder druk van de effectenhandel, afbreuk gedaan aan de herstelwetgeving zoals deze in het Wetsbesluit E 100 was geregeld. Dat was het geval toen zij in november 1945 onder meer in het belang en op aandringen van de effectenhandel overging tot een wijziging van de geldende bepalingen uit het herstelrecht aangaande het toepassen van het begrip ‘goede trouw’. De nieuwe regeling is nota bene zelfs niet zonder actieve inbreng van de kant van het beurswezen ontworpen. De ernstige kritiek die op deze handelwijze onder andere ook door de Raad van State is uitgeoefend sorteerde - om het zo eens te zeggen - geen enkel effect. Het kwam er op neer dat de minister van Financiën in afwijking van de tot dan toe geldende regeling de leden van de Vereeniging voor de Effectenhandel extra wettelijke zij het niet volledige - bescherming verleende tegen aansprakelijkheid voor schadevergoeding. Dat deed op zichzelf beschouwd nog geen afbreuk aan de kerngedachte van het rechtsherstel. Het was ook minder dan de Vereeniging voor de Effectenhandel had geëist. Maar dit neemt niet weg dat het de oorspronkelijke eigenaar moeilijker werd gemaakt zijn recht te halen dan het Wetsbesluit E 100 had bepaald. Bovendien bleek de nieuwe regeling toch de opmaat te zijn geweest voor een cruciale beschadiging van het rechtsherstel. Opmerkelijk genoeg kwam het desbetreffende Wetsbesluit tot stand vier dagen vóór de Staten-Generaal voor de eerste maal na de bevrijding bijeenkwamen. Het stond aldus nog altijd in het teken van het staatsnoodrecht. Het lijdt geen twijfel dat op die manier het staatsnoodrecht oneigenlijk is gebruikt. Zoals in de parlementaire geschiedschrijving is vastgesteld heeft de regering in de twee weken, welke aan het bijeenkomen van de Staten-Generaal voorafgingen een ongebruikelijk groot aantal wetsbesluiten uitgevaardigd. Het democratisch gehalte van de
69 regering is in dat licht gezien moeilijk te kwalificeren als hoog.132 De Staten-Generaal hebben nagelaten de regering alsnog ter verantwoording te roepen. De onafhankelijke afdeling Rechtspraak heeft in een vonnis van 19 mei 1952 nog wel degelijk geprobeerd recht te doen. De vraag of de levering van effecten door LIRO op de beurs als ‘goede levering’ mocht worden aanvaard werd door de afdeling Rechtspraak ontkennend beantwoord. Daarmee kwam vast te staan dat de daarbij betrokken effectenhandelaren niet te goeder trouw hadden gehandeld. Het heeft niet gebaat. De beurs ging tegen dit rechterlijke vonnis in staking. Dat was in Nederland een ongehoorde zaak. De zittende minister van Financiën kwam vlak voor zijn aftreden andermaal tussenbeide. Via een maatregel, die in naam tegen de afdeling Effectenregistratie was gericht, stelde hij feitelijk de hoogste autoriteit van de bijzondere rechtspraak - de afdeling Rechtspraak - buiten spel. Het effectenrechtsherstel werd door hem opgeschort in afwachting van een nadere regeling van wat hij betitelde als een verbetering van de procesgang. Deze regeling is achterwege gebleven. De maatregel lokte massaal protest uit, niet in de laatste plaats van vooraanstaande, gezaghebbende juristen. De ministeriële maatregel was in hun ogen een ernstige inbreuk op de onafhankelijke rechtspraak. Zij vormde aldus een wezenlijke bedreiging van een van de pijlers van de Nederlandse rechtsstaat. Een adres van deze strekking bereikte de Raad van Ministers. Het was getekend door hoogleraren uit alle Nederlandse rechtenfaculteiten. De zaak liep uiteindelijk af met een sisser nadat de ‘gedepossedeerden’ blijk hadden gegeven van inschikkelijkheid. Als gevolg daarvan kwam in 1953 een compromis tot stand waarbij de ‘gedepossedeerden’ een uitkering accepteerden van 90% van de waarde van hun effecten in 1953 (dat was dus gegeven de koersstijging heel wat meer dan hun geldswaarde tijdens de roof) plus 90% van de na 1941 verschenen vruchten en kapitaaluitkeringen op deze effecten. Als uitvloeisel van het bovengenoemde compromis is voor de zoveelste maal geprobeerd het rechtsherstel te bespoedigen: bij de afdeling Rechtspraak wachtten nog altijd duizenden herstelprocedures aangaande beursgevallen op afhandeling. Berekend was dat het tot uitvoering brengen van het compromis - het kreeg de naam ‘Plan Waarborgfonds 1953' - een bedrag van circa fl 139,- miljoen zou vergen. Een belangrijk deel daarvan is gefinancierd door de na de oorlog ingevoerde heffing op de effectenhandel terwijl ook is geput uit de boedel van 132 Vgl. J.Bosmans Staatkundige vormgeving in Nederland II. De tijd na 1940, Assen/Maastricht 1990, blz.24 e.v. Vooral minister van Financiën, P. Lieftinck maakte het in dat opzicht bont. Het regime van het kabinet Schermerhorn-Drees is in de Kamer betiteld als ‘een dictatuur, te vergelijken met de Spaanse, de Franse en de Duitse overheersing’.
70 de naoorlogse rechtsopvolger van LIRO, de LVVS. De regering droeg tot het fonds bij met een schenking à fonds perdu van fl 26,- miljoen. Degenen die op de beurs tijdens de oorlog ‘fout’ hadden gehandeld gingen ingevolge deze nieuwe regeling vrijuit. Na veel aandringen toonde de Vereeniging voor de Effectenhandel zich in 1953 ten slotte bereid als bijdrage tot dit Waarborgfonds een bedrag van fl 3,- miljoen uit de beurs te trekken. Dit bedrag stond in geen verhouding tot de oorlogswinst van de groep effectenhandelaren die debet was geweest aan collaboratie. Het stond ook niet in verhouding tot de bijdrage van de Nederlandse staat lees: de Nederlandse belastingbetaler. De effectenhandelaren die in gebreke waren gebleven hun goede trouw te bewijzen bleven daarentegen ook na het sluiten van dit compromis gevrijwaard van het betalen van de schade waarvoor zij ingevolge de uitspraak van de afdeling Rechtspraak aansprakelijk waren gesteld. Dit was niet de bedoeling geweest van de wetgever in Londen. Het was evenmin in overeenstemming met de gangbare rechtsnormen.
De joodse ‘gedepossedeerde’ effecteneigenaar had daarentegen reden tot tevredenheid: met de waardestijging van zijn bezit én het gederfde inkomensverlies was rekening gehouden, zij het niet voor de volle 100%. De schadevergoeding die zodoende per slot van rekening is gegeven was daarmee naar verhouding zelfs aanmerkelijk hoger dan die welke aan andere categorieën ‘gedepossedeerden’ was uitgekeerd. De gigantische operatie van het effectenrechtsherstel sleepte zich voort tot 1971 toen de afdeling Effectenregistratie als laatste afdeling van de Raad voor het Rechtsherstel haar weinig roemvol bestaan beëindigde. Nóg was het einde niet daar. Het Waarborgfonds 1953, belast met het uitbetalen der uitkeringen, is pas in 1976 opgeheven. Er was namelijk een probleem. Het betrof de omstandigheid, dat het fonds minder geld had uitgekeerd dan het in beheer had. Wie moest nu het batig slot toekomen? De beslissing daarover was niet zo eenvoudig. Het fonds was namelijk in de loop der jaren verrijkt met miljoenen guldens afkomstig uit de schadeloosstelling die de Bondsrepubliek Duitsland inmiddels had betaald. Dat was bij het tot stand komen van het Waarborgfonds nog niet voorzien. Indien de ‘gedepossedeerde’ effecteneigenaars toen daarmee wèl rekening zouden hebben kunnen houden zouden zij waarschijnlijk op een nog hogere uitkering hebben aangedrongen dan waarop zij ingevolge het compromis aanspraak konden maken. In dat licht zou het niet onredelijk zijn geweest - het lag gegeven de doelstelling van het fonds zelfs voor de hand - het batig slot geheel of ten dele te gebruiken om hun alsnog verder tegemoet te komen. De regering verkoos een andere zienswijze. Het batig slot verviel namelijk aan de
71 Staat. Had deze immers niet substantieel bijgedragen tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers van de terreur? Dat waren de ‘gedepossedeerden’ en hun rechtsopvolgers.
V Slotopmerkingen
Het recent verrichte, indringende onderzoek van het naoorlogse vermogensrechtsherstel in Nederland heeft zeer veel nieuwe feiten en gegevens aan het licht gebracht die het mogelijk maken daarin meer en beter inzicht te geven dan tot nu toe het geval is geweest. Op grond daarvan is het op dit ogenblik redelijkerwijs niet te verwachten dat toekomstig onderzoek resultaat oplevert dat wat de hoofdlijn betreft fundamenteel of systematisch afwijkt van de thans bereikte bevindingen. Maar dit houdt niet in dat thans in alle opzichten ondubbelzinnig uitsluitsel is gegeven over de vragen die in de inleiding met betrekking tot het naoorlogse rechtsherstel zijn gesteld. Dat lag ook niet voor de hand, gezien aard en omvang van de daarmee samenhangende, ingewikkelde maatschappelijke problematiek. Het desbetreffende bronnenmateriaal is bovendien niet vrij van tekortkomingen van niet zelden ernstige aard. De
72 cijfermatige uitkomsten van het onderzoek laten, zoals gezegd, ruimte voor veel onzekerheden. Het onderzoek van de organisatorische, institutionele en procedurele inrichting van het rechtsherstel laat eveneens te wensen over. Maar geschiedenis is nu eenmaal ‘een discussie zonder eind’. Het is dan ook een illusie te denken dat historisch onderzoek een definitief eind maakt aan discussies over het verleden, inclusief die over zo’n brandende en buitengewoon ingewikkelde kwestie als het rechtsherstel. Wetenschappelijk verantwoord historisch onderzoek behoort integendeel zinvol bij te dragen tot, op zijn minst de academische, discussie over het verleden, inclusief die over zo’n cruciale kwestie als het rechtsherstel. Uit het recent verrichte onderzoek daarvan is in elk geval gebleken dat de omstandigheden en voorwaarden die in de loop der jaren op uiteenlopende wijze in de praktijk vorm en inhoud hebben gegeven aan het vermogensrechtsherstel meer aandacht verdienen dan zij tot nu toe hebben gekregen. Het is nu immers wel ondubbelzinnig gebleken dat dit rechtsherstel geen op zichzelf staand gebeuren is geweest. Nader onderzoek van historische aard zal verder uitsluitsel kunnen geven over de diverse maatschappelijke verbanden die zijn loop en afloop op soms doorslaggevende wijze hebben bepaald. Het tot dusver verrichte onderzoek heeft geleid tot de bevinding dat wat dat betreft een aantal fasen van elkaar ten dele overlappende ontwikkelingen zijn te onderscheiden:
Fase I De jaren 1940-1944. Tijdens de jaren 1940-1944 had de eerste voorbereiding van het vermogensrechtsherstel onder auspiciën van de regering in ballingschap te Londen plaats. Het lag onder deze omstandigheden vanzelfsprekend voor de hand dat deze voorbereiding ten nauwste was verweven met de geallieerde oorlogvoering in deze jaren. Daar men toen geen goede voorstelling had van de maatschappelijke problemen waarmee Nederland na de oorlog in werkelijkheid te kampen kreeg hield dit een overschatting van de mogelijkheden voor vermogensrechtsherstel in. In het licht van de latere ontwikkelingen is het van belang te constateren dat de desbetreffende wetgeving rekening probeerde te houden met zowel de noodzaak van snel als die van zorgvuldig rechtsherstel. De latere praktijk zou aantonen dat deze twee doelstellingen moeilijk met elkaar waren te rijmen hetgeen de toepassing van de regelgeving heeft bemoeilijkt. Voor het juiste begrip van de getroffen regelingen is het voorts essentieel te bedenken dat het vermogenrechtsherstel was gericht op het herstel van het
73 normale rechts- en vermogensverkeer, dat op zijn beurt dienstbaar was gemaakt aan het herstel en de wederopbouw van de samenleving. In dat kader lag het in de rede te streven naar herstel van vooroorlogse rechtsposities. In overeenstemming met het geldende internationale recht en de historische praktijk van eeuwen beschouwde de staat zich daarbij nadrukkelijk niet aansprakelijk voor door de vijand wederrechtelijk toegebrachte schade of verliezen. Kerngedachte van het (privaatrechtelijke) vermogensrechtsherstel was dat de ‘gedepossedeerde’ zijn schade moest verhalen op diegene die deze had veroorzaakt: dat was niet de Nederlandse samenleving als zodanig.
Fase II Het vermogensrechtsherstel 1944-1950. Tijdens de jaren 1944-1950 vond de wettelijk voorbereide regeling nauwelijks toepassing en uitvoering. Tussen september 1944 en de zomer van 1945 maakten de oorlogsomstandigheden dit nog onmogelijk. Daarna lag vermogensrechtsherstel ingebed in het zeer ingewikkelde proces van herstel en vernieuwing tijdens de wederopbouwfase. Deze was pas omstreeks 1950 voltooid. Tijdens deze fase kreeg de definitieve voorbereiding van het rechtsherstel niet zonder problemen zijn beslag. Het rechtsherstel zelf voltrok zich op vooralsnog rafelige wijze. Het boekte in de belangrijkste sectoren maar weinig voortgang. Daarop zal in het onderstaande worden teruggekomen. Fase III De jaren 1950-1955. Pas daarna volgde, uitzonderingen daargelaten, tussen 1950 en 1955 ook de uitvoering. Dit gebeurde onder druk van uiteenlopende omstandigheden op verschillende manieren en met wisselende uitkomsten. De wederopbouw van het land had toen plaats gemaakt voor de aanhoudende groei van zijn economie. De urgentie van het vermogensrechtsherstel was daardoor verminderd hetgeen de gelegenheid gaf de benodigde afwegingen van aan elkaar tegengestelde belangen met de grootst mogelijke nauwkeurigheid in acht te nemen. Feitelijk zijn toen zorgvuldigheid en nauwkeurigheid nog sterker met elkaar vereenzelvigd dan voorheen al het geval was. Daaruit is een overmaat aan bureaucratie en formeel-ambtelijk handelen voortgevloeid. Deze omstandigheid heeft de rechtsgang vertraagd, hetgeen verder afbreuk heeft gedaan aan de primaire eis van snel rechtsherstel. Ook daarop zal worden teruggekomen.
74 Fase IV Afwikkeling sedert 1955. Het rechtsherstel mocht in het begin van de jaren zestig in hoofdzaak voltooid heten. Het heeft zich daarna evenwel nog tot in de jaren zeventig voortgesleept om vervolgens uit te gaan als een nachtkaars. Nieuwe problemen van ingrijpende aard lijken zich in deze fase niet te hebben voorgedaan. Aanvankelijk was tijdens Fase II het rechtsherstel vertraagd door diverse factoren die nog rechtstreeks voortvloeiden uit de oorlogsomstandigheden. In de tweede plaats bleek het toen gewenst dan wel noodzakelijk de wet- en regelgeving aan te passen. In de derde plaats trad toen vertraging op door de min of meer georganiseerde weerstand uit het bedrijfsleven. Deze weerstand richtte zich niet per se tegen het rechtsherstel als zodanig. Soms bestond in die kring overdreven, of zelfs onterechte, vrees voor nadelige gevolgen van het toepassen van de getroffen regeling van het rechtsherstel, zoals in het geval van de hypotheekbanken. De afwachtende, zo niet afwerende houding van de levensverzekeraars berustte op soortgelijke overwegingen. Zij hebben gemeend voor hun belangen te moeten opkomen, hetgeen gelet op de omvang daarvan en hun positie in de samenleving niet alleen voor de hand heeft gelegen maar in het licht der omstandigheden niet te vermijden was. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van mogelijkheden en middelen die hun binnen de Nederlandse rechtsstaat open stonden. Hun optreden heeft weliswaar bijgedragen tot het vertragen van de rechtsgang maar is niet te diskwalificeren als onbehoorlijk of onrechtmatig. Het stond hun immers vrij een aparte regeling of behandeling van het verzekeringswezen te bepleiten. Ook in joodse kring zijn daaraan overeenkomstig pleidooien gehouden. Het verzekeringsrechtsherstel heeft zich met name sedert de jaren 1948-1950 voltrokken conform de wettelijke regeling en overeenkomstig de voor ‘gedepossedeerden’ doorgaans gunstige jurisprudentie van de afdeling Rechtspraak. De verzekeraars hebben daaraan loyaal gevolg gegeven. Dit gebeurde mogelijk ook omdat de overheid wat hen betreft toch tegemoetkoming heeft betracht, terwijl de gevolgen voor de verzekeraars wellicht ook minder funest bleken dan zij aanvankelijk hadden gevreesd. Het verzekeringsrechtsherstel heeft zich voltrokken door middel van een moeizaam afgepast patroon van minnelijke schikkingen, dat gepaard is gegaan met tijdrovend, langdurig overleg tussen de partijen die in het geding waren. Anders gesteld was dit met het effectenrechtsherstel, dat na de bevrijding in de praktijk van meet af aan op ontoelaatbare wijze was geregeld. Gelet op de afwikkeling van het rechtsherstel met betrekking tot tijdens de bezetting over de beurs verhandelde effecten heeft
75 het effectenrechtsherstel zowel naar zijn doelstellingen als ten opzichte van de gangbare rechtsnormen gefaald. Daardoor is op cruciale wijze inbreuk gemaakt op de kerngedachte van het vermogensrechtsherstel zoals dit tijdens de oorlog door de Nederlandse regering in ballingschap was geregeld. Dit is te wijten aan enerzijds het georganiseerde effectenbeurswezen en anderzijds aan de minister van Financiën en zijn departement.
Met uitzondering van het effectenrechtsherstel waren de grootste belemmeringen voor het toepassen van de herstelwetgeving omstreeks 1950 opgeheven. Dat gebeurde onder meer door wettelijke wijzigingen maar vooral ook als gevolg van het optreden van de onafhankelijke afdeling Rechtspraak. Toch manifesteerden zich daarna tijdens Fase III opnieuw vertragingsfactoren, zij het dat zij op zijn minst ten dele van andere aard waren dan tussen 1944-1950. Omstreeks 1950 was de dringendste fase van de wederopbouw goed en wel achter de rug. Ook de dekolonisatie van Indonesië legde toen minder beslag op de personele en materiële middelen dan in de daaraan voorafgaande periode. Dank zij industrialisatie en economische groei beschikte het land nu eindelijk ook over heel wat meer mogelijkheden en middelen dan voordien om het vermogensrechtsherstel vaart te geven. Maar de noodzaak om met het oog op de wederopbouw zo snel mogelijk terug te keren tot het normale vermogensen rechtsverkeer - de primaire doelstelling van het vermogensrechtsherstel - had nu zijn grote urgentie verloren. De kwestie was kennelijk niet zo dringend als aanvankelijk in de desbetreffende beleids- en bestuurskringen was verondersteld. De omstandigheid, dat het rechtsherstel er voor ‘gedepossedeerden’ daarmee niet minder dringend om was geworden heeft daarentegen in deze kringen kennelijk minder zwaar gewogen. Het betrof alles bijeengenomen slechts een kleine minderheid van de Nederlandse bevolking, die politiek gesproken betrekkelijk weinig gewicht in de schaal legde. Het lijkt aannemelijk dat aldus de nadruk kwam te liggen op de vraag of het vermogensrechtsherstel zich wel strikt overeenkomstig de gestelde regels voltrok. Legalistische, ambtelijke nauwkeurigheid lijkt onder deze omstandigheden, zoals boven reed opgemerkt, te zijn vereenzelvigd met zorgvuldigheid. De ervaringen die al voor 1950 waren opgedaan met het verzet uit het bedrijfsleven tegen het toepassen van het Wetsbesluit E 100, zullen daartoe bewust dan wel onbewust hebben bijgedragen. Deze ervaringen maanden immers tot behoedzaamheid hetgeen er toe kan hebben bijgedragen het bedrijfsleven, in het bijzonder de effectenhandel en het verzekeringswezen, met fluwelen handschoenen aan te vatten. Van een ondubbelzinnig
76 bepaalde, homogene en uniforme ontwikkeling kwam het onder deze omstandigheden niet. Het afwegen van aan elkaar tegengestelde belangen had plaats op soms zeer verschillende manieren. De uitkomsten verschilden al evenzeer. De verschillen hadden in de eerste plaats kennelijk te maken met de omvang der daarmee gemoeide financiële belangen en geldwaarden. Het is althans opvallend dat het rechtsherstel moeizamer is verlopen naarmate grotere (financiële) belangen in het geding kwamen. Waar het qua geldsommen betrekkelijk onbelangrijke auteursrechtsherstel snel en soepel verliep, stuitte het effectenrechtsherstel met zijn groot financieel gewicht op ten dele onoverkomelijke problemen. In de tweede plaats was de uitkomst van het rechtsherstel mede afhankelijk van de houding, het gedrag en de organisatie(graad) van de belanghebbende partijen. In de derde plaats waren de omstandigheden van invloed waarin de diverse partijen - ‘gedepossedeerden’ zowel als anderen - verkeerden. Het heeft er op zijn minst de schijn van dat het een niet los stond van het ander zodat de uitkomst van het vermogensrechtsherstel is bepaald door een ondoorzichtige kluwen van wisselende, maar met elkaar samenhangende, factoren. Pas nadat omstreeks 1955 de belangrijkste barrières waren geslecht en de wirwar van maatschappelijke verhoudingen en betrekkingen was ontrafeld had de afwikkeling van het vermogensrechtsherstel zonder veel nieuwe problemen langs vaste lijnen plaats. Hoewel de zaak daarmee nog niet helemaal ten einde was mocht het vermogensrechtsherstel bij het begin van de jaren zestig in hoofdzaak voltooid heten. Deze gang van zaken laat maar één conclusie van algemene aard toe: het vermogensrechtsherstel is in naoorlogs Nederland niet een zaak van louter recht en rechtvaardigheid geweest, waarover nog betrekkelijk eenvoudig te oordelen valt. In het geding was een wisselende veelheid van krachten en machten. Zij kwamen voort uit de politieke, de staatkundige, de economische, de sociaal-psychologische en sociale verhoudingen, ja uit het hele veld van maatschappelijke betrekkingen. Oordelen over het naoorlogse vermogensrechtsherstel is - zo gezien - oordelen over Nederland en zijn natie Dat maakt de geschiedenis van het naoorlogse rechtsherstel er niet eenvoudiger op.
77
Bijlagen A. Voorstellen tot wijziging van wettelijke regelingen en de practische uitvoering van het rechtsherstel van de kring van Joodsche ondernemers. B. Reactie op het schrijven van de Kring van Joodsche ondernemers aan de minister-president. C. Joodsche Commissie voor Herstel: Exposé betreffende de onbevredigende regeling van het economisch herstel voor de Joden in Nederland (met bijlage) D. Uittreksels concept-antwoord op het exposé en notulen Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel.
A. KRING VAN JOODSCHE ONDERNEMERS VOOR HERSTEL
Amsterdam-C, 27 October 1945. Secretaris: Mr. K.J. Edersheim Nic. Witsenkade 20 Telefoon: 34342
78
VOORSTELLEN TOT WIJZIGING VAN WETTELIJKE REGELINGEN EN DE PRACTISCHE UITVOERING VAN HET RECHTSHERSTEL. De voorschriften van het besluit “Herstel Rechtsverkeer” gaan uit van het beginsel, dat ieder, wiens rechten door maatregelen en handelingen van de bezettende macht zijn geschonden, in een procedure bij den Raad voor het Rechtsherstel herstel in zijn rechten moet vorderen en aan den Raad nauwkeurige bewijsstukken moet overleggen van de rechtspositie op 10 Mei 1940 en van hetgeen sindsdien heeft plaats gehad. Tegen dergelijke vorderingen tot Rechtsherstel kan degene, die meent te goeder trouw gedurende den bezettingstijd rechten te hebben gekregen, opkomen, waarbij echter in artikel 32 van het Besluit E 100 er van wordt uitgegaan, dat de goede trouw niet wordt verondersteld doch aannemelijk moet worden gemaakt. Dit vermoeden van kwade trouw bij den nieuwen verkrijger zal inderdaad wel haast steeds gerechtvaardigd zijn, zeer zeker voor zoover het geschonden rechten van Joden betreft. Waar dit zoo is, lijkte het geheele systeem. dat door den getroffene een procedure moet worden gevoerd met alle daaraan verbonden kosten en overlast door het zich verschaffen van bewijsstukken in principe niet billijk, maar bovendien is de practijk zoo omslachtig en tijdrovend, dat daardoor het geheele rechtsherstel onnoodig wordt vertraagd en bemoeilijkt. Het gewraakte systeem brengt toch mede, dat de benadeelde ondernemers verplicht zijn zelve een nauwkeurig onderzoek in te stellen omtrent de wijzigingen, die in de gerechtigdheid tot en heet bestuur over hun ondernemingen hebben plaatsgevonden, dat zij moeten aangeven wie gedurende de bezetting rechten op hun ondernemingen hebben verkregen, waar deze personen zich bevinden, hun verzoeken in een groot aantal exemplaren moeten vermenigvuldigen, kosten van hun rechtsbijstand moeten maken, zulks met de groote kans, dat deze op hun wederpartijen niet te verhalen zijn. Zij, die op 10 Mei 1940 eigenaren van onroerende goederen zijn geweest moeten zich volledig kadastrale uittreksels betreffende alle wijzigingen in de eigendom en van de bezwaardheid van het onroerend goed verschaffen, welke slechts na geruime tijd en tegen betaling van aanzienlijke bedragen voor leges verkregen kunnen worden. Gevolg van dit alles is, dat het voorloopig bestuur over de ondernemingen en het beheer over de onroerende goederen veel langer dan onvermijdelijk is moeten voortduren met de daaraan verbonden hooge kosten die ten laste van de toch reeds getroffen oorspronkelijke gerechtigden komen. Daarbij is nog op te merken dat in het thans vigeerende systeem, de ondernemingen en de onroerende goederen gemeenlijk blijven in handen van personen, die weten dat zij de bedoelde vermogensbestanddeelen uiteindelijk zullen kwijtraken. Dit moet leiden tot wanbeheer en verwaarloozing hetwelk bij beheer door oorspronkelijke eigenaren uiteraard niet zal intreden. Dit geheele tijdrovende en kostbare systeem, dat ook van de overheidsinstanties een administratief apparaat vereischt, hetgeen in dezen tijd van overbelasting practisch op overgroote moeilijkheden stuit, kan en moet verlaten worden.
79 Hiertegenover kan een veel eenvoudiger en ook veel billijker werkend systeem worden gevolgd, waarbij er van wordt uitgegaan dat zij die vóór de onderbeheerstelling blijkens de inschrijvingen in het Handelsregister gerechtigd waren tot bepaalde ondernemingen of die blijkens de inschrijvingen in de hypotheekregisters vóór de onderbeheerstelling door de Grundstücksverwaltung eigenaar waren van onroerend goed zonder meer in hun oorspronkelijke rechten worden hersteld, met dien verstande, dat degenen, die meenen dat zij te goeder trouw rechten op deze ondernemingen of onroerende goederen kunnen doen gelden, gerechtigd zijn tegen dit herstel op te komen onder de gehoudendheid hunnerzijds daarvoor de benoodigde bewijzen bij te brengen en de bewijsstukken over te leggen. Dit recht zal nimmer toekomen aan hen, die als vijanden of daarmede gelijkgestelde personen gelden noch aan hun wettelijke vertegenwoordigers, rechtsopvolgers of beheerders. Deze beginselen kunnen voor de verschillende rechtsvormen van ondernemingen op de navolgende wijze tot gelding komen: 1.
Ten aanzien van z.g. eenmanszaken en vennootschappen onder firma kunnen zij, die vóór het ingrijpen van de Duitschers eigenaren of vennooten waren, bij het handelsregister zonder meer aanvragen, dat zij - onder annuleering van de aanteekening van onderbeheerstelling verkoop of liquidatie der ondernemingen weder als eigenaren resp. als vennoooten worden ingeschreven. Ditzelfde recht zal toekomen aan de door het Nederlandsche Beheersinstituut benoemde bewindvoerders over gedeporteerde Joodsche eigenaren of vennooten. In dit verband wordt er op gewezen, dat de plaatselijke bureaux van het Nederlandsche Beheersinstituut veel te langzaam werken en dat de huidige toestand onhoudbaar is, waarbij weken en soms maanden moeten verstrijken alvorens hun beslissingen op verzoekschriften tot benoeming van bewindvoering of bestuurders worden genomen of althans kenbaar worden gemaakt. Door deze aanteekening in het handelsregister, dat de oude eigenaar of alle vennooten resp. hun bewindvoerders hun rechten weder uitoefenen, eindigt van rechtswege het voorloopig bestuur van bestuurders of beheerders, welke vanwege het M.G. of het Nederlandsche Beheersinstituut zijn aangesteld.
2.
Naamlooze vennootschappen. Zij die vóór de onderbeheerstelling door de Duitsche instanties directeur of directeuren eener N.V. waren, kunnen zonder meer in persoon in het Handelsregister doen aanteekenen, dat deze functie hebben hervat. Dit recht komt niet toe aan bewindvoerders over afwezige directeuren. Zoodra uit de aanteekening in het Handelsregister blijkt, dat van de directeuren die vóór de onderbeheerstelling de directie eener N.V. uitmaakten, voor zooveel als voldoende is om de N.V. te verbinden, weer in functie zijn, vervalt van rechtswege de functie van bestuurders aangesteld door het M.G. of den Raad voor het Rechtsherstel. Aandeelhouders in N.V.’s, waarvan de aandeelen niet op de beurs verhandeld worden
80 kunnen reeds vóór dat de effectenregistratie haar beslag en uitwerking al hebben gekregen, van de beheerders van de firma Lippmann Rosenthal & Co. of van beheerders over andere instellingen, waar hun aandeelbewijzen gedeponeerd mochten zijn, inlichtingen over de aanwezigheid van hun aandeelbewijzen in Nederland verlangen en bedoelde beheerders geven aanstonds aan hen, die kunnen aantoonen vóór de onderbeheerstelling der N.V. aandeelhouder te zijn geweest, de aandeelbewijzen terug. Voor geval deze aandeelbewijzen zich niet in Nederland mochten bevinden of de plaats van bewaring niet binnen een maand na de aanvrage kan worden opgespoord, kunnen deze gerechtigden, onder mededeeling aan de hiervoor aan te wijzen afdeeling van den Raad voor het Rechtsherstel, onmiddellijke uitgifte van nieuwe aandeelbewijzen vorderen, zulks van de Naamlooze Vennootschappen. Gelijke rechten komen toe aan de bewindvoerders van afwezige aandeelhouders en gelijk van zelfs spreekt aan de erfgenamen. Andere personen dan zij, die vóór de onderbeheerstelling directeuren of commissarissen waren, kunnen eerst door de Algemeene Vergadering als zoodanig worden gekozen, wanneer de voor zoodanige benoeming vereischte meerderheid van aandeelbewijzen in handen van de vroegere gerechtigden of hun bewindvoerders zijn gekomen. Speciaal zal onder oogen moeten worden gezien onder welke rechtsvormen aandeelhouders van een familie-N.V. hun ondernemingen zullen terugkrijgen, indien de N.V. met het oog op de door de fiscus geopende mogelijkheden na de onderbeheerstelling in een vennootschap onder firma of in een commanditaire vennootschap is omgezet. Op de boven omschreven wijze zal naar het ons wil voorkomen op veel eenvoudiger en snellere wijze de onderneming weder aan den oorspronkelijken gerechtigde kunnen terugkomen en het tijdperk van een voorloopig bestuur aanmerkelijk kunnen worden bekort. De inmenging van den Raad voor het Rechtsherstel kan zoodoende worden beperkt tot de volgende gevallen: a) de in de practijk zich vermoedelijk zeer zelden voordoende mogelijkheid dat na de onderbeheerstelling iemand beweert te goeder trouw eigenaar van een verkochte onderneming te zijn geworden; b) die gevallen waarin na 10 Mei 1940 nog voor de onderbeheerstelling met het oog op te verwachten anti-Joodsche maatregelen de gerechtigde zelve tot overdracht hunner ondernemingen zijn overgegaan. In dit geval zal de zaak door den verkooper bij den Raad voor het Rechtsherstel aanhangig moeten worden gemaakt, waarbij in het bijzonder met gentleman’s agreements door den Raad voor het Rechtsherstel rekening zal dienen te worden gehouden; c) de overdracht of de ontvreemding van activa als machines, voorraden en in het
81 algemeen de tot de onderneming behoorende roerende goederen, waarvan de terugvordering bij den Raad voor het Rechtsherstel aanhangig gemaakt zal dienen te worden. Voorzoover de goederen achterhaald kunnen worden, is het dringend noodzakelijk dat aanstonds de mogelijkheid van een kort geding zal worden geopend, opdat bij wijze van voorloopige voorziening de oorspronkelijke gerechtigden deze weder te hunner beschikking krijgen. In het midden wordt gelaten, of de kort geding procedure voor den gewonen rechter of voor den Raad voor het Rechtsherstel zal moeten worden gevoerd, mits de bestaande onzekerheid omtrent de bevoegdheid van de Presidenten der Arrondissementsrechtbanken wordt opgeheven. Onroerende goederen. Gelijk hierboven opgemerkt zal als algemene regel er van worden uitgegaan worden, dat degene die op het oogenblik van de onderbeheerstelling eigenaar of erfpachter was, op eenvoudige aanvrage van hemzelf, zijn erfgenamen of zijn bewindvoerder door den hypotheekbewaarder weder in het kadaster wordt ingeschreven. met doorhaling van bezwaardheden gevestigd na de onderbeheerstelling. De oorspronkelijke eigenaar zal echter niet gerechtigd zijn het onroerende goed te verkoopen of te bezwaren zonder toestemming van het Beheersinstituut, onverminderd de toestemming van den Voorzitter van de Kamer van Toezicht op de notarissen, gedurende een nader vast te stellen termijn. Indien binnen een maand na de inwerkingstelling van deze regeling zich geen rechthebbende over de onderbeheerstelling verkochte onroerende goederen heeft gemeld, wordt het beheer overgenomen door een speciaal bureau van het Beheersinstituut, teneinde te voorkomen dat verkrijgers te kwader trouw bij gebreke aan actie door een rechthebbende, verder van hun onregelmatig verworven bezit zullen profiteeren. Dit beheer zal eindigen zoodra inschrijving van een oorspronkelijk gerechtigde alsnog geschiedt. Indien het onroerend goed bij de onderbeheerstelling met hypotheek was bezwaard, die sindsdien is afgelost, zoo moet de oorspronkelijk gerechtigde totdat over het lot van deze hypothecaire belasting zal zijn beslist bij het Bureau van het Beheersinstituut voortaan het bedrag gelijkstaand aan de oorspronkelijke rente, doch ten hoogste 4%, storten. Degeen die meent te goeder trouw na onderbeheerstelling eigenaar geworden te zijn, kan binnen een maand nadat hem vanwege het hypotheekkantoor van de overschrijving kennis is gegeven, waartoe het hypotheekkantoor onverwijld moet overgaan, een vordering bij den Raad voor het Rechtsherstel instellen. Ingeval van bezwaring na onderbeheerstelling kan de nieuwe hypothecaire crediteur eveneens erkenning van zijn recht bij den Raad voor het Rechtsherstel vragen. Deze rechten komen niet toe aan hen die als vijanden of daarmede gelijkgestelde personen gelden noch aan hun beheerders. Indien de Raad voor het Rechtsherstel de vordering afwijst of binnen een maand na de kennisgeving van het hypotheekkantoor geen vordering is ingesteld, kan de in zijn recht herstelde eigenaar behoudens de gewone wettelijke bepalingen over het onroerend goed beschikken. De eigenaar, die met het oog op de te verwachten anti-Joodsche maatregelen onroerend goed vrijwillig heeft verkocht vóór de onderbeheerstelling, kan, indien de nieuwe eigenaar niet
82 vrijwillig wil medewerken aan het herstel van den ouden toestand, een vordering bij den raad voor het Rechtsherstel indienen, waarbij wederom in het bijzonder op een eventueel gentleman’s agreement zal dienen te worden gelet. Ook zoolang de oorspronkelijk gerechtigde nog niet als eigenaar met volledig beschikkingsrecht is erkend, heeft hij het recht de huren te innen, maar zal degeen, die op grond van beweerde goede trouw rechten op het onroerend goed meent te kunnen doen gelden, hiertegen in kort geding kunnen opkomen. Hypothecaire vorderingen. Ingeval hypothecaire debiteuren onder dwang hebben afgelost, ook na onderbeheerstelling, kan geen rechtsherstel door den oorspronkelijken hypothecairen crediteur worden verkregen. Bij vrijwillige aflossing kan bij den Raad voor het Rechtsherstel nieuwe inschrijving op de oorspronkelijke voorwaarden der leening worden gevorderd. Teneinde te kunnen vaststellen of een gedwongen dan wel een vrijwillige aflossing heeft plaats gehad, wordt aan de notarissen de verplichting opgelegd nauwkeurige inlichtingen omtrent de toedracht der aflossing aan den oorspronkelijk gerechtigde, of diens erven of bewindvoerder te verstrekken. Levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenfondsen en dergelijke. Vrijwel alle nog niet ingegane levensverzekeringen en de zoogenaamde uitgestelde lijfrentecontracten aangegaan door Joodsche verzekerden zijn afgekocht en de afkoopwaarde werd door de verzekeringmaatschappijen bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, verder te noemen LiRo, gestort. Dientengevolge zijn de gesloten levensverzekeringscontracten geschonden met het gevolg dat de nabestaanden van gedeporteerden, of tijdens hun onderduik overledenen, geen uitkeeringen ontvangen. Dit treft deze nabestaanden - weduwen of kinderen - nog ernstiger, daar zij ook de inkomsten uit overig vermogen, althans voorloopig, derven. De annuleering dezer verzekeringen treft niet alleen nabestaanden van inmiddels overledenen, maar heeft ook tengevolge, dat overlevenden de premie-betalingen niet kunnen hervatten en dat zelfs de verzekering-maatschappijen de destijds gesloten verzekering niet voortzetten, zelfs niet bij aanzuivering van de betaalde afkoopwaarde. Zelfs schijnt er sprake te zijn, dat een hernieuwde medische keuring wordt verlangd, hetgeen een schromelijk onrecht zou beteekenen. De verzekering-maatschappijen hebben aan de verzekerden medegedeeld dat deze verzekeringen geschorst moeten blijven tot dat van overheidswege een regeling zal zijn getroffen, waarbij er veelal op is gewezen, dat tengevolge van het groot aantal overledenen door deportatie of anderszins, de verzekering-maatschappijen bij handhaving der bestaande contracten te zwaar zouden worden getroffen. Een regeling van deze materie lijkt zeer urgent, zoowel met het oog op de rechten der nabestaanden der overledenen als voor de overlevenden, die de afgesloten contracten willen voortzetten. Tegenover het financieel nadeel der verzekering-maatschappijen staat niet alleen het voordeel voor deze maatschappijen in al die gevallen waarin de betaling van lijfrenten door overlijden een einde heeft genomen als die van het wegvallen van de verplichtingen om op zekeren leeftijd pensioenen die niet op erfgenamen overgaan te moeten uitkeeren, maar ook dringende behoefte van de nabestaanden van overleden verzekerden. Tevens is bij de beoordeling van deze materie in het oog te houden, dat vermoedelijk een belangrijk deel der door de verzekering-maatschappijen te lijden schade op buitenlandsche verzekering-maatschappijen zal kunnen worden verhaald. De
83 billijkheid brengt mede, dat de verzekerden niet de dupe worden van de buiten hen om afgedwongen afkoop en dat onder herleving van de bestaande contracten de verzekeringmaatschappijen een vordering zullen krijgen op de beheerders van LiRo tot terugbetaling van de bij deze firma gestorte afkoopwaarde. In ieder geval dient ook hier een herstel van de verzekering mogelijk te zijn. In afwachting van de te dezer zaken te treffen definitieve voorzieningen zal op zijn minst een voorschot aan de nabestaanden van inmiddels overleden verzekerden moeten worden toegekend. Deze geheele materie is niet alleen van belang voor de individueele verzekerden, maar ook voor de bedrijven tot wie de nabestaanden van hun overleden employés zich wenden, omdat zij door het wegvallen der verzekeringen zonder inkomsten zijn gekomen. Ook moet er op worden gewezen dat door de ondernemingen zelve veelal belangrijke bedragen waren afgezonderd ten behoeve van hun employés, bedragen die mede tengevolge van de maatregelen der bezettende macht, verloren zijn gegaan. In het voorafgaande hebben wij een aantal voorstellen gedaan waardoor, naar het ons wil voorkomen, rechtsherstel voor de gerechtigden in ondernemingen tot onroerende goederen, of hypothecaire vorderingen met betrekking tot levensverzekeringcontracten, op veel minder omslachtige en op redelijker wijze is gewaarborgd. In aansluiting hieraan willen wij thans nog een aantal onderwerpen behandelen die op de financieele consequenties voor de positie der door de bezettende macht getroffen ondernemingen betrekking hebben en die zonder onverwijlde voorzieningen deze ondernemingen geheel zouden beletten aan het economisch leven deel te nemen althans in belangrijk ongunstiger positie zouden brengen dan andere.
Belastingen, lasten en andere op ondernemingen drukkende schulden. In de practijk is gebleken, dat veelal de Duitsche beheerders in gebreke zijn gebleven met de betaling van belastingen van erfpacht-canon, van huurschuld of andere schulden. De oorspronkelijk gerechtigden, die hun werkzaamheden in hun onderneming hervatten, de oorspronkelijke eigenaren van onroerende goederen, worden thans aangesproken voor de betaling van deze belastingen, erfpachtlasten (zelfs van boeten wegens te late betaling van canon), huren en andere schulden, terwijl veelal de activa grootendeels aan de zaken werden onttrokken en de tijdens de bezetting voor de onroerende goederen betaalde huren niet of nog niet aan hen zijn gerestitueerd. Op dit oogenblik staat zelfs nog niet vast aan welke instanties deze onttrokken activa of gederfde inkomsten teruggevorderd moeten worden en in hoeverre er uitzicht op integrale of gedeeltelijke bestaat. Bij de bespreking der schadevergoeding zal op dit laatste punt worden teruggekomen. Inmiddels lijkt het gewenscht, dat van Overheidswege onmiddellijk zal worden bepaald:
84 dat
dat
dat
in afwachting van een nader onderzoek omtrent de financieele positie der gedurende de bezetting onder beheer gestelde ondernemingen, de gerechtigden tot deze ondernemingen, niet gehouden zullen zijn tot betaling van belastingschulden over het tijdperk dat deze ondernemingen aan hen waren ontnomen en zij vrijgesteld zullen zijn van speciale blokkeering op grond van eventueel verschuldigde oorlogswinstbelastingen voor tijdens de bezetting gemaakte oorlogswinsten. de oorspronkelijke eigenaren niet gehouden zullen zijn tot betaling van achterstallige lasten drukkend op deze onroerende goederen zoo lang en voor zoover aan hen de revenuën niet zijn uitgekeerd over het tijdperk dat de onroerende goederen aan hen waren onttrokken; de sinds de onderbeheerstelling onbetaald gebleven huren of andere schulden niet van de oorspronkelijk gerechtigden zullen worden gevorderd zoo lang niet vast staat dat deze gerechtigden in bezit zijn gesteld van de aan de ondernemingen onttrokken activa.
Tegenprestaties en schadevergoedingen. Volgens artikel 27 sub 5 van het besluit E 100 heeft teruggave slechts plaats onder de voorwaarde dat eventueele tegenprestaties of door den Raad voor het Rechtsherstel te begrooten bedragen ter waarde van deze tegenprestaties aan den Staat zijn voldaan. Dit voorschrift is in hooge mate onbillijk in al die gevallen waarin deze tegenprestaties aan de oorspronkelijk gerechtigden of de oorspronkelijke eigenaren niet ten goede zijn gekomen. In zeer veel gevallen is, bij voorbeeld, de koopsom van verkochte ondernemingen betaald met gelden, die aan de ondernemingen zelve zijn onttrokken. Men kan naar redelijkheid niet verlangen dat de oorspronkelijk tot de onderneming gerechtigde in deze gevallen de vastgestelde koopsom aan den Staat zal terugbetalen. Voorts hebben beheerders van ondernemingen met gelden van deze ondernemingen andere bedrijven opgekocht en op deze wijze een fusie bewerkstelligd. De koopsom voor deze bedrijven is niet aan henzelve ten goede gekomen maar bij LiRo, de Vermögensverwaltungs- & Rentenanstalt of een dergelijke instelling gestort. Het is op zich zelve reeds onbillijk tegenover de onderneming met wier middelen een bedrijf is opgekocht, dat zij bedoeld bedrijf aan den vroegeren gerechtigde moet vrijgeven zonder dat zij de aan haar onttrokken kooppenningen terug ontvangt. Aan den anderen kant is het opgekochte bedrijf dat immers zelf de koopsom niet zelve heeft ontvangen, niet in staat anders dan door cessie op LiRo of een dergelijke instelling deze koopsom terug te geven. In ieder geval zou het onredelijk zijn wanneer de Staat recht zou krijgen op de koopsom en de oorspronkelijk gerechtigden tot de onderneming wier beheerders het andere bedrijf hebben opgekocht, geen vergoeding zouden ontvangen. Het opgekochte bedrijf zal derhalve wanneer herstel plaats vindt, zijn vordering op LiRo enz. niet aan den Staat moeten cedeeren, maar aan de onderneming met wier gelden het bedrijf is opgekocht. De onderneming in kwestie zal voor zoover zij door deze cessie slechts gedeeltelijk bevredigd kan worden, nog een vordering tot schadevergoeding voor de aan haar zaak onttrokken gelden hebben tegen den Staat. Hetzelfde beginsel geldt in de gevallen dat de beheerders van ondernemingen geen bedrijf maar bij voorbeeld huizen, voorraden of machines van andere ondernemingen of particulieren hebben aangekocht, terwijl de kooppenningen bij LiRo enz. zijn gestort.
85
Tot dusverre is de mogelijkheid niet geopend om aan den Staat vergoeding der schade te vragen voor zoover de vorderingen op de tot schadevergoeding gehouden niet verhaalbaar mochten blijken. Te verwachten is immers, dat de getroffen ondernemingen evenals de eigenaren van onroerende goederen en hypothecaire crediteuren op de hier beschreven wijze hoogstens een gedeelte van de geleden schade - en dan nog na een lang tijdsverloop - zullen ontvangen, aangezien de beheerders van LiRo, van de Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt, van de Grundstücksverwaltung, alsmede de in aanmerking komende particuliere debiteuren wel niet in staat zullen blijken 100% der (concurrente) vorderingen uit te betalen. Voor zoover het Besluit F 98 de mogelijkheid opent om voorschotten op schadevergoeding te verkrijgen, wordt dit recht slechts geopend voor schaden ontstaan aan onroerende goederen of aan zoodanige goederen die tot een bedrijf behooren of tot een uitoefening van een beroep dienen, daaronder begrepen huisraad. Wanneer hieruit zou moeten worden afgeleid, dat de zooeven genoemde schadefactoren niet als oorlogsschade worden aangemerkt, ware dit wel in hooge mate onbillijk. Het lijkt daarom gewenscht, dat ten spoedigste worde vastgesteld, dat deze schadefactoren eveneens als oorlogsschade zullen worden aangemerkt en de vergoeding hiervan aan den Staat kan worden gevraagd, voor zoover verhaal op hen, die krachtens artikel 34 van het Besluit E 100 tot schadevergoeding zijn gehouden, niet mogelijk zal blijken. Credieten en voorschotten. Ook bij de voortvarendste wijze van behandeling der hiervoren besproken aanvragen tot schadevergoeding zal de definitieve uitbetaling geruimen tijd vorderen. Blijkens Besluit F 98 is de Regeering er reeds toe overgegaan de mogelijkheid te openen tot het verstrekken van voorschotten voor oorlogsschade aan onroerende goederen en aan roerende goederen, die tot een bedrijf behooren of het uitoefenen van een beroep dienen, alsmede aan huisraad. De Joodsche ondernemingen zijn met deze voorschotten alléén niet gebaat en het laat zich aanzien dat zoowel de grootere Joodsche industrieele en handelsondernemingen als de Joodsche neringdoenden niet behoorlijk aan den slag zullen kunnen komen als de mogelijkheid tot het verleenen van voorschotten niet wordt uitgebreid. Het opnemen van particuliere credieten is op zich zelf reeds bezwaarlijk in verband met de maatregelen tot geldzuivering. Ook indien het Ministerie van Financiën faciliteiten aan deze speciaal getroffen ondernemingen ter zake van deblokkeering zal toestaan, zullen deze tengevolge van onttrekking van de activa en de diverse voormelde benadeelingen onmiddellijke assistentie voor de financiering behoeven. Zoolang het definitieve Rechtsherstel en de uitbetaling van schadevergoedingen niet zullen hebben plaats gehad zullen deze ondernemingen bovendien weinig credietwaardig zijn. In dit verband zij er op gewezen, dat zelfs met betrekking tot de effectendepôts en de tegoeden in het buitenland de Joodsche ondernemingen en particulieren niet op één lijn staan met niet-Joodsche zaken en personen doordien zij door LiRo gedwongen werden deze depôts enz. te cedeeren en de Banken te wier namen deze tegoeden en effecten in
86 het buitenland uitstaan in hun boeken hebben moeten aanteekenen, dat zij in het buitenland voor rekening van LiRo liggen. Weliswaar mag worden aangenomen, dat deze afgedwongen cessies en overboekingen juridisch geen rechtskracht hebben, maar tot dusverre is hieromtrent geen definitieve uitspraak gedaan, zoodat niet vaststaat dat zij voor de bepaling van de credietwaardigheid ten volle in aanmerking kunnen worden genomen. In de practijk stuit de credietverleening derhalve op overgroote moeilijkheden, nog afgezien ervan, dat credieten moeten worden terugbetaald, en alleen op bezwarende voorwaarden kunnen worden opgenomen. De Joodsche ondernemingen zullen ongetwijfeld hun aandeel moeten opbrengen in de zware offers die van het geheele Nederlandsche Volk en het Nederlandsche bedrijfsleven zullen moeten worden gevraagd. Hiertegenover mogen zij verwachten, dat de Nederlandsche Staat er toe zal meewerken, haar in dezelfde positie te brengen als de andere zaken, voorzoover zij tengevolge van de bezetting in moeilijkere omstandigheden zijn geraakt. In redelijkheid mag daarom worden gevraagd, dat ten behoeve van deze ondernemingen het Besluit F 98 aanstonds zal worden gewijzigd in dien zin, dat van Staatswege ook voorschotten zullen kunnen worden verstrekt voor bedrijfs- en beroepsschaden die veroorzaakt zijn tengevolge van onderbeheerstelling, verkoopen, en liquidatie van bedrijven en onroerende goederen, door of vanwege de bezettende macht, alsmede voor gedwongen aflossingen van hypothecaire vorderingen en gederfde huren. Vaststelling van datum van overlijden. Een groote onzekerheid bestaat tengevolge van het feit, dat niet officieel vaststaat dat en zoo ja wanneer gedeporteerden zijn overleden. In een betrekkelijk gering aantal gevallen kan de methode van Art. 70 e.v. B.W. gevolgd worden, maar ook deze methode geeft niet voldoende uitkomst gezien het bepaalde in Art.72 B.W. De methode van Art. 523 e.v. B.W. is te omslachtig en komt eerst na langen tijd in aanmerking. Gezien de vele en dikwijls zeer groote belangen die ten deze op het spel staan, bepaaldelijk ook met betrekking tot voorzieningen t.a. van ondernemingen, wier bestuurders, vennooten of eigenaren zijn weggevallen, lijkt het noodzakelijk, dat spoedig een wettelijke voorziening wordt getroffen, waarbij wordt bepaald in welke gevallen en op welk tijdstip een gedeporteerde als overleden te beschouwen is. Bron: ARA, Archief Raad voor het Rechtsherstel, nr. 54.
____________________________________________________________ B. REACTIE OP HET SCHRIJVEN VAN KRING VAN JOODSCHE ONDERNEMERS In dezelfde bron is een in machine-schrift vervaardigde, ongedateerde klad-aantekening van onbekende hand (waarschijnlijk van de secretaris van de Raad voor het Rechtsherstel)
87 aangetroffen onder het hoofd ‘Schrijven van kring van Joodsche ondernemers aan MinisterPresident’. De status daarvan is niet bekend. Het is evenwel duidelijk dat het gaat om een reactie van de zijde van de Raad voor het Rechtsherstel, opgesteld in het najaar van 1945, die als zodanig inzicht schenkt in de kijk van de Raad op de toenmalige joodse bezwaren tegen de gang van het rechtsherstel, ook al gaat het niet om een officiële reactie. In het onderstaande volgt een uittreksel van de aantekening. ‘Joodsche eigenaren van (eenmans)bedrijven zijn in het algemeen direct tot beheerders over hun zaken benoemd, tenzij deze zaken intusschen aan derden waren verkocht... Voorzoover de zaken zijn overgegaan aan personen, wier vermogen niet onder beheer staat, en die dikwijls als verkrijgers te goeder trouw kunnen worden aangemerkt, dient echter de weg van E 100 te worden gevolgd. Terwijl soms groote zaken sterk zijn ingeschrompeld of zelfs feitelijk geliquideerd, komt het voor dat kleinere zaken door de nieuwe eigenaren tot bloei zijn gebracht en dat zich in deze zaken vermogen bevindt, dat niet tot het vermogen van den vroegeren eigenaar gerekend kan worden.’ ‘Ter bestrijding van de beheersonkosten wordt door het beheersinstituut aan alle vermogens, waarvoor voorzieningen zijn getroffen, een grondheffing van 2% ‘s jaars opgelegd... Dit is niet zeer veel... In bijzondere gevallen kan... een lager heffingspercentage worden vastgesteld.... Wat de beheersheffingen... aangaat, zij opgemerkt dat aan het beheer der onroerende goederen zeer hooge kosten verbonden zijn. Behalve de kosten van het “oude” beheer... die gedekt moeten worden, kunnen ook de hooge recherchekosten die thans worden gemaakt, slecht bestreden worden uit de huuropbrengsten....’. ‘Wie heeft verwacht, dat na de bevrijding onmiddellijk de vroegere Joodsche eigenaren van onroerende goederen in hun eigendomsrecht kon worden erkend, heeft geen oog voor de situatie zooals deze in werkelijkheid is... Het aantal gevallen waarin de goederen in handen zijn gekomen van een eigenaar te goeder trouw, is waarschijnlijk niet gering. Van de 4000 perceelen, die ... in Noord-Holland door de N(iederländische G(rundstücks V(erwaltung) zijn verkocht is het meerendeel doorverkocht tot drie- viermaal toe...’. ‘De afdeeling Onroerende Goederen zal... veel van de bestaande bezwaren kunnen wegnemen.‘ ‘De liquidatie van het vermogen van Lippmann, Rosenthal & Co. wordt in een afzonderlijke nota behandeld’. ‘In vele gevallen zijn hypothecaire vorderingen van Joden tenietgegaan... Wat er van dit soort vorderingen tenslotte terecht zal komen, hangt af van de verhouding activa/passiva bij de N.G.V., en is derhalve niet direct te zeggen.’ ‘Wat de... bezwaarlijke hypotheken ten gunste van de L(andelijke) H(ypotheek) B(ank) betreft, deze moeten worden geacht in stand te blijven totdat de raad heeft beslist. Men vatte
88 deze zaak... niet te simplistisch op’. (...) Het gaat niet aan, de hypotheken zonder meer van de bedrijven af te wentelen...’. ‘De toepassing van de maatregelen der geldsaneering, ligt buiten de competentie van de Raad.’ ‘De verzoekpunten... aan het slot van het schrijven, mogen... buiten beschouwing blijven’.
__________________________________________________________________ C. JOODSCHE COMMISSIE VOOR HERSTEL EXPOSE BETREFFENDE DE ONBEVREDIGENDE REGELING VAN HET ECONOMISCH HERSTEL VOOR DE JODEN IN NEDERLAND. De Joodsche Commissie voor herstel veroorlooft zich in dit exposé en de daarbij gevoegde Bijlage de aandacht van de Regeering te vestigen op de bezwaren, welke voor de Joodsche bevolkingsgroep voortvloeien uit de bestaande regelingen van herstel en schadevergoeding en uit de toepassing daarvan. Naast de algemeene economische gevolgen van den oorlog en de bezetting, waarvan deze groep zeker niet minder dan het overige deel der bevolking den druk heeft ondervonden en ondervindt, is zij in economisch opzicht getroffen door een reeks van speciale maatregelen van den bezetter, waarvan de meeste hun formeelen grondslag vonden in verordeningen als die betreffende: Verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven Joodsche landbouwgronden Joodsch grondbezit Beroepsuitoefening door Joden Deelneming Joden aan vereenigingen zonder econ. doel Vermogenswaarden Hypothecaire vorderingen van Joden Verzekering van Joden Niet-opeischbare vorderingen van Joden. De gevolgen van deze speciale maatregelen moeten worden weggenomen, zoodat de Joodsche bevolkingsgroep in gelijke omstandigheden komt te verkeeren als het overige deel der bevolking, ook dat hetwelk door oorlogsgeweld is getroffen, en niet met zich blijft voortdragen den last welken de bezetter extra op haar schouders heeft gelegd. Te weinig zijn regeling en uitvoering vanwege de Overheid hierop gericht. In dit exposé worden de meeste bezwaren, welke de belanghebbenden gevoelen, in het kort weergegeven, in
89 de daarbij behorende bijlage worden vele van deze bezwaren meer concreet uitgewerkt. Het hoofdbezwaar richt zich tegen de trage gang van zaken en het ontbreken van ieder overleg van de zijde van de betrokken overheidsinstanties met belanghebbenden. Wanneer wij de veel langere bevrijding van het Zuidelijke deel van Nederland nog buiten beschouwing laten, zijn er thans reeds negen maanden verloopen, zonder dat practisch op het gebied van het economisch herstel van de Joden ook maar eenigszins wezenlijke resultaten zijn bereikt. De Joodsche bevolking van Nederland heeft ten gevolge van de deportaties meer dan 100.000 personen verloren. De Nederlandse Staat heeft tot dusverre weinig gedaan om aan de nooden van de overlevenden op economisch en financieel gebied tegemoet te komen, hoewel het van algemeene bekendheid is, dat zij van alles zijn beroofd. De uitingen vanwege Harer Majesteits Regeering tijdens de bezetting hadden de hoop gevestigd, dat na de Duitsche nederlaag het onrecht, door den Duitschen overweldiger aan het Joodsche bevolkingselement aangedaan, door het Nederlandse volk volledig zou worden goedgemaakt. De Joden mochten op grond van deze uitlatingen verwachten, dat zij onverwijld in gelijke positie zouden worden hersteld als de overige Nederlanders. In werkelijkheid is hiertoe echter niets geschied. Het rechtsherstel, waartoe het Besluit E 100 de poorten schijnt te openen, vervult deze belofte niet. Het is onvolledig en traag. Overzien wij de gevolgen hiervan voor verschillende economische belangen. De oorspronkelijke gerechtigden in ondernemingen, zijn geen meester in hun eigen bedrijven, welke nog geruimen tijd door bestuurders zullen worden geleid, die in laatste instantie niet aan de organen van de ondernemingen zelve, maar aan het Nederlandse Beheersinstituut verantwoording schuldig zijn. De omslachtige wijze van effectenregistratie zal moeten worden gevolgd voordat de aandeelhouders van familie-vennootschappen in het bezit van hun aandeelen zullen worden hersteld. De hooge lasten, welke aan dit bestuur zijn verbonden, worden niet door de Nederlandse gemeenschap gedragen, welke wel de andere instituten voor de liquidatie der oorlogshandelingen draagt, maar moeten door de zwaar getroffen ondernemingen zelve worden opgebracht. Onaanvaardbaar is, dat de Joodsche ondernemers zoowel wat de onderbeheerstelling betreft als ten aanzien van de kosten daarvan op gelijken voet worden behandeld als N.S.B. firma’s. De Joodsche ondernemingen, die gedurende de bezetting zoo zwaar hebben geleden door de hooge kosten, welke de “Verwalters” hebben gemaakt, het wanbeheer dat deze hebben gevoerd en de overmaking van kasmiddelen naar Duitschland, hebben to dusverre geen enkele vergoeding ontvangen., die hen in staat stelt met andere ondernemingen te wedijveren, maar hebben zelfs moeten ervaren, dat het niet in het voornemen der Regeering zou liggen, vergoedingen voor verliezen aan geld te verstrekken. Hierbij moet nog in het oog worden
90 gehouden, dat de Joodsche ondernemers hun privé-middelen zoowel aan geld als aan fondsen bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat alhier, hebben moeten afgeven, waarop zij tot dusverre zelfs geen enkele inlichting hebben verkregen omtrent de vooruitzichten van uitkeeringen, waarop zij bij de financiering hunner zaken staat zouden kunnen maken. Zoo mogelijk nog bedenkelijker is hetgeen bij deze instelling geschiedt - of niet geschiedt voor de kleine kapitaalbezitters. Door de bescherming, die door de regeling van de effectenregistratie aan de beurshandel wordt gegeven, dreigen de effecten duurzaam voor de Joden verloren te gaan. In hoeverre de opbrengst van de voor afbraak-prijzen verkochten effecten aan de oorspronkelijke bezitters ten goede zal komen, wat van de ingeleverde kasmiddelen en banktegoeden, of de later uit welke hoofde daar gestorte gelden terecht zal komen, is niet bekend. Elke inlichting hieromtrent wordt geweigerd. Voorloopig schijnt slechts vast te staan, dat alle kosten van het door den Staat ingestelde beheer zullen moeten worden gedragen door hen, die door de Duitschers werden gedwongen, al hun bezittingen daar af te leveren, dat de Staat niet voornemens schijnt te zijn de gedupeerden financieel tegemoet te komen, en dat slechts een fractie van hetgeen bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, is terechtgekomen, zal worden uitgekeerd. Na negen maanden beheer tast men nog volledig in het duister en men wacht nog steeds op een eerste uitkeering. De Staat laat de getroffenen aan hun lot over, maar onthoudt door middel van de door hem ingestelde organen iedere wetenschap en iedere medezeggingschap aan den belanghebbende. De waarborgen, die de faillissementswet aan de crediteuren door de voorschriften aangaande openbaarheid, toezicht en de instelling van commissies van crediteuren nog biedt, ontbreekt bij dit feitelijke faillissement voor tienduizenden, over de geheele linie geteisterde crediteuren. Dit alles geldt evenzeer voor de Joden, die hun gelden aan de Grootboeken van de Nederlandse Staat hebben toevertrouwd en die hun inschrijving eerst in obligaties Nederlandse Werkelijke Schuld zagen omgezet en daarna bij hun vermaarde bankinstelling zagen ingeleverd en verkocht; eveneens voor hen, die de bij uitstek solide wijze van geldbelegging hadden gekozen in den vorm van het verstrekken van hypothecaire geldleeningen. Deze geldleeningen werden al dan niet onder dwang afgelost. Zij kwamen terecht bij de Grundstücksverwaltung, die ook de pachten en huren inde. De belanghebbenden staan geheel machteloos tegenover de geste der beheerders, die bereid zijn tot het geven van één inlichting, n.l. dat zij zeer zeker de bij hen belande gelden slechts voor een deel zullen kunnen restitueeren. De kosten dragen weder de crediteuren. Niet anders is het bij al die andere z.g. bankinstellingen, waar de bezittingen van Joodsche instellingen, de kooppenningen van verkochte Joodsche ondernemingen, onroerende goederen enz. zijn beland. De door de Naziterreur het allereerst getroffen statenlooze Joden, die in Nederland hun toevlucht zochten, worden voor de overgroote meerderheid als vijandelijke onderdanen beschouwd, waardoor hun vermogen in beginsel aan den Staat is komen te vervallen en in de
91 practijk nog eens extra is geblokkeerd. Een regeling, welke dit stigma wegneemt van deze groep, laat reeds te lang op zich wachten. Tenslotte dient hier gewag te worden gemaakt van de tragedie der levensverzekeringen. Voor de Joden, die gelijk alle anderen hun spaarpenningen hebben belegd in den vorm van de betaling van premies, om in geval van overlijden een weduwe en weezen althans eenigermate verzorgd achter te laten, blijkt deze voorzorg ten behoeve van hun nabestaanden tot dusverre tevergeefs te zijn geweest. Het kleine aantal vrouwen, dat uit de kampen terugkeerde en wier echtgenooten door uitputting in Bergen-Belsen omkwamen, of wier mannen in Auschwitz werden vergast, kinderen, die dank zij de hulp van illegale organisaties konden onderduiken en die ouderloos achterbleven, moeten iedere uitkeering uit de door hun man of vader afgesloten verzekering derven, omdat de maatschappijen de afkoopwaarde dier verzekeringen bij Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat afdroegen. Steeds weer heet het, dat een regeling voor de levensverzekeringen door de maatschappijen in overleg met den Staat wordt voorbereid. De onderhandelingen dienaangaande worden met het grootste stilzwijgen omhuld, zonder dat de belanghebbenden hierop eenige invloed kunnen uitoefenen. Vast staat slechts, dat in afwachting van de in uitzicht gestelde regeling, niets wordt betaald aan weduwe en wezen, die op geen andere wijze in hun levensonderhoud kunnen voorzien en wier eventueel overige vermogensbestanddeelen eveneens, zooals men dit in den modernen tijd euphemistisch pleegt uit te drukken, “ zijn geblokkeerd”. Hetzelfde geldt voor de teruggekeerden, die van lijfrenten moeten leven en die thans over geen enkele inkomst beschikken. De Joodsche Commissie voor Herstel heeft gemeend met groot openhartigheid, doch tevens met inachtneming van de grootste reserve in het voorafgaande een samenvatting te hebben gegeven van de stand van zaken op economisch en financieel terrein, voor zover betreft het herstel of achterwege blijven van herstel van de door haar vertegenwoordigde bevolkingsgroep. De Commissie wenst zich echter niet tot deze blootlegging der feitelijke situatie in het algemeen te bepalen, maar acht het zijn plicht, hieraan (in een Bijlage) een nadere beschouwing te verbinden omtrent verschillende onderdelen onder aanbieding van voorstellen voor een redelijke verbetering, daarbij uitgaande van de stelling dat de Joden niet meer mogen, maar ook niet minder behoeven te eisen dan in een positie te worden gebracht, die hen volledig gelijk stelt met alle andere inwoners van Nederland in het besef, dat zij op deze wijze, maar ook alleen dan een even groot aandeel zullen kunnen en moeten dragen in de zwarte lasten, die aan het geheel volk moeten worden opgelegd als gevolg van de oorlogen- en bezettingsellende. Amsterdam, Maart 1946 Van Miereveldstraat 11 ...............................................................................................................................
92 JOODSCHE COMMISSIE VOOR HERSTEL. Bijlage, behoorend bij het exposé betreffende de onbevredigende regeling van het economische herstel voor de Joden in Nederland.
1. REGELING MET BETREKKING TOT LIPPMANN ROSENTHAL & CO., SARPHATISTRAAT. In het exposé is gewezen op de hoogst onbevredigende toestand ontstaan, doordat de beheerder van deze zoogenaamde bankinstelling handelen zonder eenig overleg met de belanghebbenden omtrent den stand van zaken en de vooruitzichten, geen enkele inlichting verschaffen, en tot dusverre geen enkele uitkeering aan de belanghebbenden doen. Hier moge in de eerste plaats de aandacht gevraagd worden voor de gevolgen van de in het Besluit F 272 neergelegde regeling der effectenregistratie voor de Joodsche effectenbezitters. De Regeering heeft gemeend, dat het algemeen belang vereischt, den beurshandel te beschermen. Het gevolg zal zijn, dat de Nederlandse Joden, die gedwongen waren hun effecten in te leveren, deze niet zullen terugkrijgen voor zover deze door Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, op de beurs werden verkocht en door de koopers daarna in den gewonen beurshandel werden doorverkocht, zoodat de derde, vierde of latere kooper als bezitter te goeder trouw, zijn verworven bezit zal mogen behouden. Dit beteekent, dat de Joodsche effectenbezitter - het moge een kapitalist of een kleine belegger betreffen - in zijn oorspronkelijke rechten niet wordt hersteld, de inmiddels gedeclareerde dividenden of vervallen renten niet zal toucheeren en zich zal moeten vergenoegen met een concurrente vordering voor de destijds vaak op grond van afbraakprijzen verkregen opbrengst. Wanneer de Staat in het algemeen belang gemeend heeft, de belangen van zijn Joodsche ingezetenen te moeten achterstellen bij het belang van den beurshandel, dan moge in de eerste plaats worden verwacht, dat de effectenregistratie zoo zal worden doorgevoerd, dat de belangen der oorspronkelijke effectenbezitters niet verder zullen worden opgeofferd dan krachtens de voorschriften van het Besluit F 272 absoluut onvermijdelijk is. Onze commissie zou er dan ook bij de Regeering met klem op willen aandringen, dat een minutieus onderzoek zal worden ingesteld, voordat een verklaring van bezit te goeder trouw zal worden afgegeven aan een nieuwen bezitter voor een effect waarvan kan worden vastgesteld dat het van Joodsche herkomst is. De bepalingen van het Besluit F 272, in het bijzonder artikel 53, laten hiertoe nog groot mogelijkheden, doordien in dit artikel de kooper niet te goeder trouw wordt geacht, indien het effect door middel van een lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel is verkregen, die de koop heeft bewerkstelligd, zonder de gebruikelijke regeling voor den beurshandel in acht te nemen. Indien de effectenhandelaar bij den aankoop niet te goeder trouw is geweest, wordt ook de particuliere kooper
93 onmiddellijk eveneens niet te goeder trouw geacht. In vele gevallen zal het aanwijsbaar zijn, dat ten dage van den verkoop door Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, de tusschenpersoon ter beurze ermede bekend was, dat hij aan Joden ontnomen stukken kocht, zelfs indien deze stukken ten dage van den verkoop of spoedig daarna in de tweede hand overgingen. Het loont dus zeer zeker de moeite om t.a.v. alle stukken van Joden afkomstig, het verloop nauwkeurig na te gaan, in het bijzonder wanneer degelijke effecten in de portefeuille van den eersten of tweeden kooper als belegging zullen worden aangetroffen. Dit zal nog te eerder het geval zijn, wanneer men met minder courante fondsen te doen heeft, die op de veilingen van firma’s die zich speciaal met deze transacties belasten, geveild werden. Een zeer speciale positie nemen hierbij in de certificaten van Amerikaansche aandeelen, welke alleen met speciale verklaringen verhandeld konden worden, zoodat de herkomst hiervan nog gemakkelijker vastgesteld kon worden. Het lijkt gewenst dat de Regeering bevordere, dat in het bijzonder openlegging zal worden gelast van de boeken van al die firma’s, die meer in het bijzonder als handlangers van de Verwalters van Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, te beschouwen zijn, hetgeen des te gemakkelijker is, omdat vele van de bedoelde firma’s thans wel onder beheer zullen staan; al zal het onderzoek van boeken zich niet uitsluitend tot die speciale effectenbedrijven dienen te beperken. Wij meenen hierop in het bijzonder de aandacht te moeten vestigen, omdat veelal de indruk wordt gewekt, dat de tegenwoordige bezitters van effecten zonder meer door de regeling der effectenregistratie beschermd worden. Een onomwonden verklaring van hooger hand, dat in elk geval een zeer nauwkeurig onderzoek zal plaats hebben en geen verklaringen lichtvaardig zullen worden afgegeven, zou de bij de Joodsche bevolkingsgroep ter zake bestaande ongerustheid enigermate kunnen verminderen. Dit zou nochtans niet voorkomen, dat een groot gedeelte van de door Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, aan de markt gebrachte effecten van den oorspronkelijken Joodschen eigenaar verloren zal gaan, hoewel na de uitingen ter zake vanwege de Regeering tijdens de bezetting in redelijkheid zal mogen worden verwacht, dat de Nederlandse onderdanen zich gedurende de bezetting van ieder aankoop van effecten zouden hebben onthouden, zeker indien zij zich niet hadden kunnen vergewissen, dat de door hen gekochte stukken niet van de zijde van Duitsche Verwalters of met de Duitschers verbonden instellingen afkomstig waren. Indien de Regeering gemeend heeft om redenen van algemeen belang, haar Joodsche burgers niet in hun oorspronkelijke rechten op de effecten ter herstellen, dan lijkt het voor de hand te liggen, dat de Nederlandse gemeenschap, deze burgers tenminste zal vrijwaren tegen verder verlies en aan hen althans de volledige uitbetaling van de opbrengst dezer effecten zal waarborgen. het is onbegrijpelijk, dat men van Regeeringszijde de Joden zou afschepen met een concurrente vordering op de boedel van Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, na aftrek van alle kosten, op de liquidatie vallend. Indien het de Regeering waarlijk ernst is met het herstel van hen, die door de Duitschers van have en goed werden beroofd, dan zou de
94 Staat zeer zeker in de eerste plaats het verlies op de opbrengst der verkochte effecten voor haar rekening moeten nemen. De Commissie is van meening, dat het niet meer dan redelijk zou zijn, wanneer hetzelfde systeem zou worden gevolgd t.a.v. alle andere bij deze bankinstelling gestorte of later terecht gekomen contante bedragen. Op deze wijze zou ook de langdurige en omslachtige wijze van liquidatie vermeden kunnen worden. Wanneer wij de Regeering nadrukkelijk verzoeken de boven aangevoerde gedragslijn in overweging te nemen, dan doen wij dit in de overtuiging dat hiermede de redelijkheid tegenover vele kleine kapitaalbezitters zal worden betrecht en dat op deze wijze tevens aan een groot aantal ondernemingen de dringend benoodigde bedrijfsmiddelen zullen worden teruggegeven, die aan hen werden ontroofd, inplaats van deze te verwijzen naar een stelsel van aanvragen van credieten, die later moeten worden terugbetaald. Het minste dat mag worden verwacht, is en ondubbelzinnige en openlijke verklaring aan de overtalrijke slachtoffers van deze zoogenaamde Bank, opdat zij weten, waar zij aan toe zijn. 2. REGELINGEN MET BETREKKING TOT ANDERE STORTINGEN. Achten wij een bevredigende regeling t.a.v. de bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, ingeleverde effecten en gestorte gelden in de eerste plaats de aandacht te verdienen, er zijn daarnaast nog diverse stortingen, door of op last van de Duitschers verricht, welke dringend om voorzieningen vragen. Wij denken hierbij vooral aan de afgeloste hypothecaire vorderingen. Het geldt hier weder één der meest solide beleggingen, vaak van oudere personen of weduwen. Van der zijde van de Grundstücksverwaltung werd ten aanzien van schier alle uitstaande hypothecaire leeningen door Joden verstrekt, op aflossing aangedrongen. Het is aannemelijk, dat de Raad voor het Rechtsherstel in de meeste gevallen zal aannemen, dat de debiteur tot aflossing werd gedwongen, zoodat (ingevolge art. 33 van E 100) de debiteur bevrijd zal worden geacht. Natuurlijk zal ook hier een nauwkeurig onderzoek voor ieder afzonderlijk geval moeten worden ingesteld en in die gevallen, waarin van een vrijwillige aflossing sprake is, zal het herstel van de hypothecaire leening ten laste van den oorspronkelijken debiteur moeten komen, niettegenstaande de aflossing. De meerderheid der aflossingen zal echter op deze wijze niet achterhaald kunnen worden en de Joodsche crediteuren zullen zich moeten vergenoegen met een concurrente vordering op de boedel van de Grundstücksverwaltung of die instellingen, waar de gelden gedeponeerd werden. Tot dusver hebben de beheerders van deze instelling nog geen enkele inlichting kunnen verstrekken en de betrokkenen tasten volkomen in het duister, doch de vooruitzichten schijnen weinig hoop te bieden op een gunstige afwikkeling. Het lijkt in hooge mate onredelijk, wanneer de oorspronkelijke Joodsche crediteuren de
95 schade, welke hieruit voortvloeit, zouden moeten dragen en het komt ons voor, dat het geen onredelijk verlangen is, wanneer de Joodsche betrokkenen van de Nederlandsche Staat verlangen, dat de geheele Nederlandsche gemeenschap het verlies, dat hieruit moet voortvloeien, voor haar rekening zal nemen. Voorts mogen wij wijzen op de gevallen, waarin Verwalters van ondernemingen huizen van Joodsche eigenaren hebben aangekocht met gelden van deze onderneming zelve. Bij het Rechtsherstel voor onroerende goederen zullen ongetwijfeld dergelijke perceelen aan den oorspronkelijken eigenaar worden teruggegeven. Het is aan te nemen, dat deze eigenaar een vordering voor de door de onderneming gestorte koopsom aan deze onderneming zal moeten cedeeren. Dit zou echter weer een aanzienlijk verlies voor de betrokken onderneming beteekenen, welke op deze wijze belangrijke bedragen tengevolge van het wanbeheer van “Verwalters” zou moeten derven, welke zij dringend voor de financiering van hun zaken behoeft. Waar het hier geen verliezen betreft, die binnen de sfeer van het normale bedrijfsrisico liggen, lijkt het onredelijk, deze schaden uitsluitend op de betrokken onderneming te doen drukken. Hetzelfde geldt voor al die gevallen, waarin geheele ondernemingen vanwege de Wirtschaftsprüfstelle werden verkocht aan Duitschers of N.S.B.ers, die de koopsom niet uit eigen middelen hebben betaald, maar doordien zij de noodige middelen hiertoe aan de onderneming zelve hebben onttrokken of zich verschaft hebben door hypotheek op de onroerende goederen der ondernemingen te nemen. Wij wijzen er in dit verband ook nog op, dat de beheerders van de verschillende bankinstellingen, waar dergelijke kooppenningen gestort zijn, tot dusverre geen enkele inlichting hebben kunnen verstrekken omtrent de restitutie van de bij hen gestorte bedragen, maar dat het bovendien zeer vaak niet vast te stellen is, waar deze gelden terecht gekomen zijn. Een billijke oplossing is - voor zoover deze schaden door bedrijven zijn geleden - alleen te vinden, wanneer de door ons hierna sub 6 aangegeven weg wordt gevolgd om het geheele bedrijf als één goed te beschouwen, zoodat dergelijke verliezen als materieele oorlogsschade kunnen worden aangemerkt, waarvoor vergoeding kan worden gevraagd en verkregen. 3. REGELING VAN DE LEVENSVERZEKERINGEN EN LIJFRENTEN. Afzonderlijk bespreken wij den afkoop van de levensverzekeringen en lijfrenten waardoor een noodtoestand voor Joodsche weduwen en weezen is ontstaan, die dringend om voorziening vraagt. Gedurende de Duitsche bezetting werd gevorderd, dat door de Joden hun waarden, w.o. ook hun polissen met uitzondering van die, waarbij materieele schade was gedekt, bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphhatistraat, moesten worden ingeleverd. Ter controle werd een onderzoek ingesteld bij de levensverzekeringmaatschappijen welke instellingen op vorderingen van de Duitsche autoriteiten, al haar polishouders aanschreven,
96 om binnen een gestelden termijn mede te deelen, of zij al dan niet op grond van de desbetreffende Duitsche verordening als Jood werden beschouwd. De maatschappijen deelden bij bedoeld rondschrijven mede, dat, indien vóór de expiratie van bedoelden termijn een negatief antwoord was binnengekomen, de polishouder als Jood zou worden aangemerkt. Door deze actie werd het de Joden practisch onmogelijk gemaakt, polissen achter te houden. Vervolgens ging Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat tot afkoop over en incasseerde van wel haast alle polissen, waaronder ook de spaarpolissen, de afkoopwaarden. De maatschappijen hielden dus onder haar berusting het verschil tussen premiereserve en afkoopwaarde. Na de bevrijding wendden vele Joodsche belanghebbenden zich tot de maatschappijen en kregen daarop ten antwoord, dat men geduld moest oefenen, doch dat met de belangen van de Joodsche polishouders terdege rekening zou worden gehouden. Maanden verstreken, doch niets gebeurde. Doch zijdelings kwam ons ter oore, dat aan de zaak werd gewerkt. De bedrijfsgroep Verzekeringen, waarmede contact werd gezocht, beloofde volledige mededeeling van de stand van zaken te doen, doch trok deze toezegging later in. Wel deelde de voorzitter van de bedrijfsgroep mede, dat de voorgestelde regelingen strandden op gebrek aan medewerking van de Regeering. De gevolgen zijn hiervoor reeds geschetst: weduwen, weezen en lijfrenteniers zij aan hun lot overgelaten. Degenen, die teruggekomen zijn en onder moeilijke omstandigheden hun bestaan weder moeten opbouwen, kunnen zulks niet eens doen in het besef, dat tenminste in geval van overlijden voor hun nabestaanden financieele zekerheid bestaat. Wij allen hebben het gevoel, dat er iets gedaan kan worden, daar het toch niet in de bedoeling van de Regeering kan liggen, dat de groote verliezen, die de Joodsche bevolkingsgroep heeft geleden, uiteindelijk een groot voordeel voor de verzekeringsmaatschappijen zouden beteekenen. Deze maatschappijen hebben onder zich gehouden, wat de gewone levensverzekeringen betreft, het bovenbedoelde verschil tusschen premiereserve en afkoopsom. De bijzondere sterfte, die, zij het dan niet geheel, dan toch wel gedeeltelijk in de sterftetabellen in [= hebben. P.W.K.] ingecalculeerd, komt niet te hunnen laste. Lijfrenten worden niet voldaan. Het komt ons voor, dat wij, als voorloopige maatregel om in den eersten nood te voorzien, toch wel mogen vragen: 1. Uitbetaling bij overlijden van de verzekeringssommen, tenminste aan de nabestaanden, die alimentatie gerechtigd zijn volgens de wet, zulks met aftrek van de achterstallige premie met rente. 2. Uitbetaling van lijfrenten. 3. Herleving van de polissen van hen, die nog in leven zijn, met bijbetaling van de zijde van den verzekerde van de achterstallige premies met rente.Hiertegenover zou moeten staan, dat aan de verzekeringsmaatschappijen zou moeten worden gecedeerd de terzake van de afkoop
97 ontstane vorderingen op Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat. 4. KERKGENOOTSCHAPPEN, VEREENIGINGEN EN STICHTINGEN. Anders dan de groote meerderheid van de niet-Joodsche instellingen zijn de Joodsche door den Commissaris voor de niet-economische vereenigingen en stichtingen practisch geheel leeggeroofd: de gelden zijn in beslag genomen, de effecten op enkele uitzonderingen na gerealiseerd. Van de beheerders van den Commissaris voor de niet-economische vereenigingen is geen enkele inlichting te verkrijgen omtrent de verhouding tusschen passiva en activa. Onofficieel verluidt, dat deze zeer ongunstig zou zijn. Het is van het grootste belang, dat ook omtrent deze materie op korten termijn opheldering wordt verschaft en dat de Joodsche gemeenschap weet, wat zij ook in dit opzicht te verwachten heeft, zoowel aan uitkeeringen uit den boedel van den Commissaris als aan schadevergoeding door het Rijk. Thans doet zich de zeer onbevredigende situatie voor, dat zoowel de religieuze gemeenschappen als de sociale inrichtingen aangewezen zijn op steun van buitenlandsche Joodse organisaties, een zeer ongezonde toestand, waaraan zo spoedig mogelijk een einde dient te komen. Ondanks alle verklaringen, welke van Nederlandsche zijde voortdurend worden gegeven, kan men zich in het buitenland maar niet voorstellen, dat het bijna een jaar na de bevrijding van ons land niet mogelijk is om te beschikken, zij het voorlopig gedeeltelijk in den vorm van een voorschot, over bezittingen welke aan onze religieuze en sociale instellingen door de Duitschers zijn ontstolen. 5. BELASTINGEN. Het is alleszins bevreemdend, dat op het gebied der belastingen geen algemeene regelingen zijn getroffen, opdat met de bijzondere omstandigheden van deze extra-getroffen groep rekening wordt gehouden. De fiscus gaat in deze te werk, alsof zij nooit van schade gehoord heeft. Aanmaningen en dwangbevelen worden gestuurd, boeten worden soms zelfs opgelegd zonder met de feiten rekening te houden. Is het billijk dat iemand, die door de oorlogstoestand zijn vermogen geheel of gedeeltelijk heeft verloren, voor winsten of inkomen, waarvan hij feitelijk nooit heeft geprofiteerd, wordt aangeslagen? Eenige voorbeelden: Een N.V. of een handelszaak is door een “Verwalter” of malafide kooper voortgezet. Gedurende de voortzetting is al dan geen winst gemaakt, de eigenaar komt terug en vindt een leeggeroofde onderneming met schulden. De fiscus komt echter om achterstallige bedrijfslasten en eventueel om de belasting over de winst. Een Joodsche eigenaar komt terug, zijn huis is niet verkocht, doch onder “Verwaltung”
98 geweest, de Verwalter heeft de huren geïnd, doch de lasten niet voldaan. De Joodsche eigenaar, die geen opbrengsten heeft genoten, wordt voor de achterstallige lasten aangesproken; zelfs werd in een geval, waarin abusievelijk een boete werd voldaan en deze werd teruggevraagd, geantwoord, dat hiervoor geen termen aanwezig werden geacht. De Ontvanger gaat er zelfs toe over een dwangbevel uit te vaardigen voor een aanslag in een vermogensbelasting over het jaar 1944 voor een bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, ingeleverd vermogen onder de motiveering, dat deze bankinstelling slechts administratie over het vermogen heeft gevoerd en dat, indien er schade door het beheer mocht zijn ontstaan, men hiervoor de beheerders van deze instelling moest aanspreken, doch dat de oorspronkelijke eigenaar in ieder geval vermogens-belasting moest betalen alsof dit vermogen integraal aan hem behoorde. 6. VERGOEDING VAN OORLOGSSCHADE. Speciale aspecten voor de Joodsche gedupeerden heeft de regeling van de oorlogschadevergoeding, zooals deze thans, in afwachting van een definitieve regeling bij de wet, is vastgesteld bij het Besluit op de Materieele Oorlogsschade 1945. In het bijzonder geldt dit voor de Joodsche ondernemers. Dit besluit beperkt de schadevergoeding tot de schade, toegebracht aan goederen. Daargelaten de bezwaren, welke de beperking heeft ten aanzien van de overige vermogensverliezen (waarover in de vorige gedeelten is gesproken), treft bij de ondernemingen van Joodsche eigenaars de willekeurigheid van dit criterium. Deze ondernemingen zijn practisch alle tijdens de bezetting onder beheer gesteld van Verwalters, die hun positie hebben niet om de aan hun zorgen toevertrouwde onderneming behoorlijk te beheeren, doch om zichzelf en hun handlangers en Duitsche verwante instellingen te verrijken ten koste van de onderneming, en die aldus vaak de onderneming geheel hebben uitgeplunderd. Nu heeft de Regeering dergelijke handelingen van Verwalters erkend als oorzaken van te vergoeden oorlogsschade. Doch dan moeten - aldus de tot dusverre gevolgde practijk - deze schade-brengende handelingen zich hebben gericht op goederen. Soms is dit duidelijk het geval geweest: wanneer een Verwalter goederen van een onderneming zonder betaling. daaruit heeft verwijderd, is dit schade aan goederen. En deze gevallen kunnen worden uitgebreid met die, waarin goederen aan Duitsche firma’s of andere handlangers veel te goedkoop zijn verkocht. Ook dan bestaat de neiging, de hierdoor ontstane schade te beschouwen als een schade aan goederen, die voor vergoeding in aanmerking mag komen. Maar dikwijls hebben de Verwalters de onder hen gestelde bedrijven op geheel andere wijze benadeeld, b.v. door min of meer normale uitverkoop van de goederenvoorraad, gepaard of gevolgd door: 1. hetzij regelrechte roof van de hiervoor verkregen gelden; 2. hetzij uitbetaling van de liquide middelen door aflossing van wederrechtelijk verkregen
99 obligaties of aandeelen der onderneming; 3. hetzij credieten aan Duitsche firma’s enz. Ook is vaak een deel van de bedrijfsinventaris verkocht en is met de koopprijs op soortgelijke wijze gehandeld. Het leegplunderen geschiedde bij de meeste der onder beheer gestelde ondernemingen en voor een deel ook door het uitkeeren van hooge salarissen, kostenvergoedingen, het opdragen van kostbare werken aan bevriende relaties enz. In al dergelijke gevallen is het onmogelijk aan de hand van het Besluit op de Materieele Oorlogsschaden een schade-aanspraak te fundeeren. En toch is hier in wezen een soortgelijke grondoorzaak aan te wijzen, die in andere gevallen wel tot een schade-vergoeding kan leiden, n.l. het wanbeheer door Verwalters. Het is min of meer toeval, of de Verwalter rechtstreeks roof aan goederen heeft gepleegd (dan kan vergoeding worden verkregen), of dat hij de omweg heeft gevolgd van eerst normaal te verkoopen en daarna, of tegelijk hiermee verkregen gelden en vorderingen op de een of andere wijze te ontvreemden (dan wordt niet vergoed). Het is een eisch van billijkheid, dat dit onderscheid komt te verdwijnen en dat in alle gevallen, waarin aan een onderneming door oorzaken als hierboven geschetst, schade is toegebracht, deze door het Rijk wordt vergoed. In de lijn van het bestaande besluit zou dit kunnen worden bereikt, door de geheele onderneming als één “goed” te beschouwen, waarvan de schade, als geheel gezien en zonder splitsing over onderdeelen, voor vergoeding in aanmerking zou komen. Zooals ook blijkt uit de toelichting, door den Minister van Financiën in de Tweede kamer der Staten-Generaal gegeven, is één van de motieven, waarom de schadevergoedingsregeling is beperkt tot schade aan goederen, en zich niet uitstrekt tot geld of vorderingen, dit dat aldus in mindere mate moet worden afgegaan op de goede trouw van den benadeelde. Wij laten de waarde van dit argument in het algemeen buiten beschouwing, doch wijzen er op, dat het bij ondernemingen die onder Verwalters waren gesteld, practische beteekenis mist. De gegevens omtrent verdwenen gelden en vorderingen vloeien voort uit de administratie van de onderneming tijdens de “Verwaltung” en daarop kon de benadeelde eigenaar geen invloed uitoefenen. De schade aan ondernemingen is ook meestal niet goed te maken door rechtsherstel, al ligt de gedachte hieraan voor de hand. Juist wanneer normaal is verkocht, is er geen reden om de koopers aan te spreken en aldus te trachten de schade op hen te verhalen. Het betreft hier ook meest voorraden, die inmiddels verbruikt zullen zijn, en die dus niet in natura zouden kunnen worden teruggegeven. Voor zoover gedeelten van de bedrijfsinventaris naar Duitschland zijn verkocht,
100 is het eveneens moeilijk, ja ook onmogelijk deze terug te verkrijgen en zeker is het uitgesloten op den Duitschen debiteur de door de verwijdering ontstane schade te verhalen. Ook wanneer door stortingen bij Duitsche of onder Duitsche invloed staande instellingen aanspraken zijn verkregen - vaak zijn bedragen door Verwalters gestort bij Lippmann Rosenthal & Co., Sarphatistraat, of bij de Revisions- und Treuhand A.G. - is het wel zeker, dat uit de activa van deze instellingen deze aanspraken slechts zeer ten deele kunnen worden gehonoreerd. Vorderingen op Duitsche firma’s hebben evenzeer een dubieus karakter. Langs anderen weg dan die der oorlogsschadevergoeding is dus geen zoodanig redres voor de getroffen ondernemingen te bereiken, dat zij de achterstand, vergeleken bij de niet onder “Verwaltung” gestelde ondernemingen zouden inhalen. 7. MOLESTVERZEKERING. Volgens mededeelingen van den Minister van Financiën in de Tweede kamer is voorts één van de redenen, waarom de Regeering haar schadevergoeding tot een bijdrage wil beperken, gelegen in de omstandigheid, dat zoovelen offers hebben over gehad voor een molestverzekering en dat het niet billijk is dit te negeren, en hen die niet deze wijze voorzorg hebben genoten, door de Rijksvergoeding in gelijke mate schadeloos te stellen. Hier toonen zich eenige andere bijzondere aspecten van de schade, welke de Joden hebben geleden. De molestverzekeringsmaatschappijen weigeren vrijwel unaniem het rooven van huisraad der Joden door de Duitschers als molest te beschouwen. De teruggekeerden, die alles zijn kwijtgeraakt, zijn hierdoor ondanks de door hen gesloten verzekering - aangewezen op de uitkeringen op basis van de prijzen van 9 Mei 1940 tot de hiervoor gestelde maxima, zoodat zij bij het tegenwoordig hooge prijsniveau op bijzondere wijze zijn benadeeld. Zoo valt ook het optreden van de Verwalters niet onder de molestoorzaken, waarvoor de onderlinge verzekeringen schadevergoeding toekennen. De belanghebbenden konden zich niet tegen deze schaden verzekeren en dus mist het motief der Regeering in hun geval waarde. Doch ook wanneer een onder een Verwalter staand bedrijf door rechtstreeks oorlogsgeweld is getroffen en dus molestschade heeft gehaald, is vaak de positie door het slechte beheer van den Verwalter ongunstig; zoo zijn ons gevallen bekend, waarin Verwalters verzuimd hebben, polissen te verhoogen of de onderneming te laten toetreden tot aanvullende molestregelingen, die juist in de schade aan goederen, welke de Rijsvergoeding niet dekt, willen voorzien, ja, zelfs zijn er gevallen, waarin de Verwalter de molest-overeenkomst heeft opgezegd. En tenslotte is rekening te houden met het feit, dat vele Joden zich in den bezettingstijd niet verantwoord hebben geacht molestverzekeringen te sluiten, die waarschijnlijk in de toekomst
101 belangrijke omslagverplichtingen met zich zouden brengen, omdat zij moesten vreezen, deze verplichtingen door de tegen hen en hun vermogen genomen maatregelen van den bezetter niet te kunnen honoreeren. Om in deze bijzondere schadeelementen en -oorzaken te voorzien zijn noodig medewerking van de molestverzekeringsmaatschappijen en voor zoover deze geen baat kan bieden door de Overheid. 8. ANDERE MOEILIJKHEDEN BIJ HET HERSTEL EN HET WEDER OP GANG BRENGEN VAN ONDERNEMINGEN. Naast de onvoldoende molestvergoedingsregeling ontmoet de Joodsche ondernemer, die ernaar streeft zijn gehavend en ontwricht bedrijf ter herstellen en weer op gang te brengen, nog andere moeilijkheden, op zijn pad. Daarbij hebben wij niet het oog op de moeilijkheden, waarvoor het geheele bedrijfsleven staat en die voor den Joodschen ondernemer uiteraard niet minder zijn. Reeds het terugverkrijgen van het beheer stuit vaak op hindernissen, die op de trage wijze van het rechtsherstel moeten worden opgeruimd. De eigendomsrechten blijven dikwijls zwevend, totdat over geruimen tijd door de afdeeling rechtspraak of (voor aandeelen in familievennootschappen) de afdeeling voor de effectenregistratie terzake een beslissing zal zijn genomen. De vermogenspositie van de Joodsche eigenaars is ook overigens verzwakt en op vele punten onzeker. Al deze omstandigheden scheppen in het bijzonder moeilijkheden voor een vlotte financiering van de uitgaven, die het herstel en het weer op gang brengen van de bedrijven vorderen en die op zich zelf in het belang van het geheele economische leven nuttig of zelfs onontbeerlijk zijn te achten. Deze moeilijkheden moeten uit de weg worden geruimd. Het moet mogelijk zijn vele besloten vennootschappen zonder omslag aan de oorspronkelijke eigenaren of rechtverkrijgenden terug te geven, en zoo moet ook voor de andere moeilijkheden in overleg met de belanghebbenden een oplossing worden gezocht.
Amsterdam, Maart 1946 van Miereveldstraat 11. Bron: ARA, Archief Raad voor het Rechtsherstel, nr. 54. __________________________________________________________________
D. UITTREKSELS CONCEPT-ANTWOORD OP HET EXPOSE EN NOTULEN DAGELIJKS BESTUUR RAAD VOOR HET RECHTSHERSTEL (UITTREKSELS)
102 Als reactie op dit schrijven is een concept-brief van het Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel aan de ’Heere Minister-President’ aangetroffen, die in het voorjaar van 1946 binnen het bestuur onderwerp van beschouwing is geweest. Uittreksels van concept-brief en notulen volgen hier. Uittreksel concept-brief Dagelijks Bestuur Raad voor het Rechtsherstel aan de minister-president (voorjaar 1946) ‘De grieven opgesomd in bedoeld exposé, zijn... aanleiding geweest... [voor] nauwkeurig onderzoek.’ ‘Ten aanzien van de Joodsche hypothecaire vorderingen... worde opgemerkt, dat door het Dagelijksch Bestuur thans richtlijnen zijn vastgesteld met betrekking tot het rechtsherstel t.a.v. Onroerende goederen.... Brengt eenerzijds de interpretatie, die in de richtlijnen van de begrippen goede en kwade trouw wordt gegeven, met zich mede, dat in nagenoeg alle gevallen de tegenwoordige eigenaar het onroerend goed zonder vergoeding aan den vroegeren Joodschen eigenaar moet teruggeven, anderzijds wordt art. 33 E 100 aldus uitgelegd, dat de betrokken hypothecaire debiteuren alleen dan door de bepaling van dit artikel van hun schuld bevrijd zijn, indien zij aannemelijk maken, dat zij aan de betaling redelijkerwijs niet konden ontkomen. Hoe dit beginsel uitgewerkt zal worden hangt natuurlijk van de afdeeling rechtspraak af, doch het beginsel zelf is voor de Joodsche crediteuren vermoedelijk gunstiger dan zij zelf verwacht hebben. De zeer vrijgevige interpretatie van art. 27, lid 5 welke weliswaar niet rechtstreeks ten voordeele van den Joodschen eigenaar strekt, kan er niettemin toe leiden, dat deze spoediger weer in het bezit komt van een onaantastbare titel.’ ‘Met betrekking tot de in Besluit F 272 neergelegde regeling der effectenregistratie is de raad van oordeel, dat de meening van de Commissie als zou de Regeering een keus gedaan hebben tusschen bescherming van den beurshandel en de bescherming van de belangen der Joden, op een verkeerd inzicht berust.’.... ‘In hoeverre een nauwkeurig onderzoek naar de geschiedenis van elk door den bezetter weggenomen effect, zooals het K.B. dit mogelijk maakt, practisch uitvoerbaar zal zijn, zal de toekomst moeten leeren.’ Het Bestuur verwachtte, dat ‘zeker tal van klachten’ zouden ontstaan. [Vgl. overigens het uittreksel uit de notulen]. ‘Of de Regeering bereid is om den Joden, die hun effecten niet zullen terugkrijgen, een schadevergoeding te geven, staat uiteraard niet ter beoordeling van den Raad’. ‘Wat betreft de afwikkeling van de fa. Lippmann Rosenthal & Co. aangaat... is niet duidelijk op welke wijze’ [het gevraagde] overleg met ‘Joodsche crediteuren ‘gepleegd zou moeten worden. Dat is ook niet goed mogelijk, want er zijn wel ongeveer 20.000 ‘gedepossedeerden’. Er is overleg met een commissie waarin het Beheersinstituut en het Ministerie van Financiën zijn vertegenwoordigd.‘Dat de beheerders geen enkele inlichting verschaffen en tot dusverre geen enkele uitkeering aan de betrokkenen doen, is in strijd met de feiten. [Voorbeelden daarvan onder vermelding van o.a. de mededeling dat maximaal f 1.000 als voorschot kan worden opgenomen]. De beheerders staan door de gecompliceerde en chaotische
103 administratie van LIRO voor ‘een schier bovenmenschelijke taak’. De beheerders verrichten ‘een zeer tijdroovend en moeilijk werk’. Er bestaat thans bovendien geen inzicht in de financiële verhouding tussen LIRO en de Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt’ . ‘Een andere grief... betreft de onder beheerstelling van Joodsche bedrijven... Ter beoordeeling [daarvan] moet ... onderscheid gemaakt worden tusschen de ondernemingen, die slechts een Verwalter hebben gehad, doch niet zijn verkocht, en de ondernemingen, die door de Duitsche overheid zijn verkocht. Het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel heeft reeds in Juli 1945 ... medegedeeld dat bij de eerstgenoemde ondernemingen... de oorspronkelijke eigenaar zonder meer zijn onderneming in bezit kan nemen... Indien zulks in eenig geval ten onrechte niet zou geschieden, kan men zich tot den plaatselijken vertegenwoordiger van het Beheersinstituut wenden.’ ‘De zaak ligt echter anders, indien de onderneming is verkocht. In dit geval is zij voorloopig eigendom van den kooper en indien deze een vijandelijk onderdaan is of een politieke delinquent staat zij onder beheer van het beheersinstituut. Uit den aard der zaak kan de vroegere eigenaar rechtsherstel vragen. [De voorkeur gaat uit naar minnelijke regeling tussen vroegere en huidige eigenaar. Verdere uiteenzettingen over de gecompliceerde toestanden die kunnen optreden, ook wat betreft de te maken beheerskosten]. ‘Niet juist is, dat de Joodsche instellingen [niet-commerciële verenigingen en stichtingen] in een ongunstiger positie verkeeren dan de niet-joodsche’. [Toelichting op dit standpunt. Het Bestuur erkent dat op dit terrein de voorlichting en het overleg te wensen overlaten]. Wat betreft de levensverzekeringen, lijfrenten beperkt het Bestuur zich feitelijk tot de mededeling dat het Ministerie van Justitie doende is een wettelijke regeling voor te bereiden. ‘De Raad moet er... op wijzen, dat het voor een ieder duidelijk moet zijn, dat datgene, wat de bezetter gedurende vijf jaar aan onrecht heeft gepleegd, niet in enkele maandenweer hersteld kan worden, zonder dat daardoor nieuw onrecht geschapen wordt. Onjuist moet voorts worden genoemd het uitgangspunt, dat uitsluitend de Joodsche groep in een ongunstige positie verkeert tengevolge van het bezettingsonrecht. De talloos velen, die door hun krachtige houding tijdens de bezetting, ook door hulp aan Joodsche landgenooten, van alles beroofd zijn, zijn zeker niet in betere omstandigheden’. Het Bestuur vatte de feitelijke stand van zaken als volgt samen: ‘a. De regeling van onroerend goed is zoodanig, dat de vroegere eigenaren, voorzoover aanwezig, practisch allen met het beheer over hun eigendommen zijn belast of op hun verzoek daarmee kunnen worden belast. De richtlijnen ten aanzien van den definitieven terugkeer van het onroerend goed zijn van dien aard, dat behoudens in uitzonderingsgevallen, het onroerend goed naar den vroegeren eigenaar terugkeert. b. Het rechtstreeks door den Raad ten aanzien van de roerende goederen is steeds mogelijk, wanneer de gedepossedeerde zijn eigendom weet op te sporen. Wanneer zulks onmogelijk blijkt, kan door den Raad een schadevergoeding worden toegekend, terwijl bovendien het
104 Besluit op de Materieele Oorlogsschade 1945 uitkomst kan bieden. Ten aanzien van effecten is veel verder gegaan, doordat de Raad door middel van de effectenregistratie de ontroofde effecten ten behoeve van den gedepossedeerde tracht op te sporen. Nu deze omvangrijke arbeid - het gaat hier om circa 40 millioen stukken - ten behoeve van de gedepossedeerden van overheidswege geschiedt, te spreken van de omslachtige wijze van effectenregistratie, wanneer het gaat om een bepaald onderdeel als de familievennootschappen, lijkt niet billijk. c. Het probleem der ingeleverde vermogenswaarden heeft echter geen redelijk uitzicht op een oplossing. Weliswaar is een voorschot van maximaal f 1.000.- toegestaan aan de crediteuren van Lippmann Rosenthal en Co., Sarphatistraat, maar het moet gezegd worden, dat daarmede de oplossing van het geheele complex van duizenden vorderingen op organen, wier activa veelal niet of in het geheel niet voldoende zijn om deze - met de grootst moeilijkheden vast te stellen - vorderingen te voldoen, nog weinig verder is gebracht. Want bedacht moet worden, dat indien na jaren van arbeid misschien zal kunnen worden vastgesteld op welk bedrag ieder der duizenden crediteuren recht heeft en dus - wat ook nu wel reeds vaststaat - volstaan moet worden met een bescheiden uitkeering, het vanzelf spreekt, dat al deze duizenden zich tot de Overheid zullen wenden om alsnog een redelijke schadeloosstelling te ontvangen. De vraag is dan ook gerezen, of het geen aanbeveling zou verdienen deze categorie van door bezettingsonrecht gedupeerden onder te brengen in de thans in voorbereiding zijnde definitieve regeling van de oorlogsschade, waardoor reeds thans, na vaststelling door de betrokken organen van hun vordering geleidelijk een gedeeltelijke schadeloosstelling zou kunnen plaats vinden, onafhankelijk van de alsnog vast te stellen activa der verschillende voormalige Duitsche beheers- en liquidatie-instellingen. Ten besluite wil de Raad - hoewel overbodig - nog uitdrukking geven aan zijn ernstig streven om ook het aan de Joodsche Nederlanders door den bezetter begane onrecht, overeenkomstig de hem opgedragen taak, naar beste vermogen te herstellen.’ ___________________________________________________________________ Uittreksel Notulen Dagelijks Bestuur Raad voor het rechtsherstel (voorjaar 1946) ‘Aan de orde komt vervolgens het concept-schrijven aan den Minister-President inzake het exposé van de Joodsche Commissie voor Herstel.’ Verschillende punten worden achtereenvolgens besproken. ‘(1) Er zal niet worden gesproken van een “vrijgevige interpreatatie” van art. 27 -5 E 100. Het gaat om de wijziging in dit artikel en om de toepassing daarvan. De tekst wordt overigens verbeterd.’ (2) [...] ‘Voorts worde de bescherming, die de effectenregistratie aan den beurshandel geeft, niet ontkend. Daarentegen is te wijzen op de belangen, aan die bescherming verbonden.’ (3) De brief zal memoreren dat overleg gaande is m.b.t. de ‘onontwarbare complexen’ die
105 zich bij LIRO hebben voorgedaan. Het overleg heeft al tot resultaten geleid - al blijkt niet welke. Overleg is ook gaande m.b.t. het aanstellen van den ‘derdenbeheerder’ bij LIRO. Deze is overigens niet bedoeld als een vertegenwoordiger van de ‘Joodsche Credieurengroep’. Er zal niet worden gesproken van ‘Joodsche crediteuren’ van LIRO omdat zij allen joods zijn. De voorzitter [Gerbrandy] vreest dat de uiteindelijke afwikkeling ‘we zeer gering zal blijken te zijn’ en dringt aan op een ‘bevredigende oorlogsschaderegeling’. Prof. Cleveringa meent dat de raad zich niet op dit terrein moet begeven. ‘Spr. vraagt zich bovendien af waar het eind zou zijn, indien men begon dezen specialen vorm van oorlogsnadeel op den voet van oorlogsschade te vergoeden. Besloten wordt in dit verband ook het slot van het concept te herzien’. (4) Wat betreft levensverzekeringspolissen en lijfrenten blijft het onzeker of er wel een wettelijke regeling komt. Gehoopt wordt dat overleg tussen partijen in de praktijk een regeling overbodig zal maken. Tevens wordt gesproken over een ontwerp voor een nieuwe wet m.b.t. het ‘vermoeden van overlijden’.
Bron: ARA, Raad voor het Rechtsherstel nr. 17.
106 Lijst van geraadpleegde archieven: Algemeen Rijksarchief ‘s-Gravenhage (ARA) Archief Militair Gezag, nr. 2.13.25 Archief Raad voor het Rechtsherstel, nr. 2.09.48
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) Archief J. Eggens
De Nederlandsche Bank N.V. Archief Adviescommissie Rechtsherstel en Beheer
Literatuurlijst
107
Aalders, G., Bij Verordening. De Roof van het Joodse Vermogen in Nederland en het Naoorlogse Rechtsherstel. Rapport ten behoeve van de Contactgroep Tegoeden WO-II, April 1998. Aalders, G., Roof - De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog. Den Haag, 1999. Archieven Tastbare Goederen Claims. Tweede rapport Commissie van Onderzoek Liroarchieven. Den Haag, 1998. Beekhuis, J.H., ’Beschouwingen over het rechtsherstel’ in: Nederlands Juristenblad (1948). Blankenstein, E. van, Dr. M. van Blankenstein - Een Nederlands dagbladdiplomaat (18801964). Den Haag, 1999. Blom, J.C.H., ‘Nederland onder Duitse bezetting - 10 mei 1940-5 mei 1945' in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel 15. Haarlem, 1982. Blom, J.C.H., ‘Lijden als waarschuwing. Oorlogsverleden in Nederland’ in: Ons Erfdeel. Algemeen-Nederlands tweemaandelijks cultureel tijdschrift, 38e jrg. nr. 4, 1995. Boer, M.A. de, ‘Toevoeging’ in: Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland. Deel III, Leiden, 1999. Boer, M.A. de en P.W. Klein, ‘Hypotheken’ in: Eerste rapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland. Leiden, 1998. Bosmans, J., Staatkundige vormgeving in Nederland II. De tijd na 1940. Assen/Maastricht, 1990. Brandhoff, J.C.E. van den, De besluitwetgeving van de kabinetten De Geer en Gerbrandy. Deventer, 1986. Citroen, M., U wordt door niemand verwacht. Nederlandse joden na kampen en onderduik. Utrecht, 1999. Commissie-Kordes, Tweede Wereldoorlog: Roof en Rechtsherstel. Archieven Tastbare goederen - Claims. Tweede rapport Commissie van Onderzoek Liro-archieven. Den Haag, 1998. Eerste rapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland. Leiden, 1998.
108
Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945. Deel 6c, ’s-Gravenhage, 1952. Grossmann, K.R., Die Ehrenschuld. Kurzgeschichte der Wiedergutmachung. Frankfurt/Berlin, 1987. Grüter, R., Een fantast schrijft geschiedenis. De affaires rond Friedrich Weinreb, Amsterdam, 1997. Grüter, R. (m.m.v. L.-F. Ahlers), ‘Levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenen en uitvaartverzekeringen’ in: Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland. Deel I, Leiden, 1999. Heldring, J.L. ’Blankenstein, Marcus van, journalist’ in: Biografisch Woordenboek van Nederland. Deel 1, ’s-Gravenhage, 1979. Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. 14 Dln., ‘sGravenhage, 1969-1994. - Deel 5, maart ‘41- juli ‘42 - Deel 6, juli ‘42 - mei ‘43 - Deel 7, mei ‘43 - juni ‘44 - Deel 8, Gevangenen en gedeporteerden - Deel 9, Londen - Deel 10, Het laatste jaar - Deel 12, Epiloog Kersten, J.W., Theorie en praktijk van het naoorlogs rechtsherstel en beheer. Uitgave Ministerie van Financiën [1999]. Klein, P.W., De Stichting Blindenhulp 1899-1999 - Een patroon van verandering. Den Haag, 1999. Klein, P.W., ‘Wegen naar economisch herstel’ in: P.W. Klein, G.N. van der Plaat, Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950, ‘s-Gravenhage, 1981. Klein, P.W. en M.A.V. Klein-Meijer, De wereld van de Koninklijke Bibliotheek 1798-1998. Amsterdam, 1998.
Körver, P.H.J., ‘Wetgeving inzake onvindbare en onbekende eigenaren’ in: Eerste rapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden in WO-II in Nederland. Leiden, 1998.
109
Kristel, C., 'De moeizame terugkeer. De repatriëring van de Nederlandse overlevenden uit de Duitse concentratiekampen' in: Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (1989). Kristel, C., Geschiedenis als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de Jodenvervolging, Amsterdam, 1998. Lipschits, I., Tsedaka. Een halve eeuw joods maatschappelijk werk in Nederland. Zutphen, 1997. Manning, A.F., ‘Het bevrijde Zuiden’: Kanttekeningen bij het historisch onderzoek’ in: P.W. Klein, G.N. van der Plaat, Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950, ‘s-Gravenhage, 1981. Meihuizen, J.P., ‘Goed of fout’. Het criminele verleden van beursvoorzitter en verzetsman Carel F. Overhoff in de doofpot van historici. Amsterdam, 1995. Overzicht der Werkzaamheden van het Militair Gezag gedurende de Bijzondere Staat van Beleg. 14 September 1944 - 4 Maart 1946. Z.pl., z.j. Peletier, W.M., ’Eggens, Jannes, rechtsgeleerde’ in: Biografisch Woordenboek van Nederland. Deel 1, ‘s-Gravenhage, 1979. Poel, J.M.G. van der, ‘Staf, Cornelis’ in: Biografische Woordenboek van Nederland. Deel 3, ‘s-Gravenhage, 1989. Rodrigues Lopes, L.A., Het Heilig Huisje. Analyse van het Londensche Beleid. Z.pl., z.j. Rosenbaum, R., Explaining Hitler. The search for the origins of his evil. New York, 1998. Schie, A.J. van, 'Restitution of economic rights after 1945' in: Dutch-Jewish History, (1984). Tomala, Y. en M.A. de Boer, ‘Sociale verzekeringen en ambtenarenarrangementen’ in: Eindrapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Deel III, Leiden, 1999. Veraart, W.J., ’Effecten’ in: Eindrapport van de begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland, Deel II Leiden, 1999. Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1947-1948, 23e Vergadering, 4-12-1947. Voskuil, C.C.A., ’Kollewijn, Roeland Duco’ in: Biografisch Woordenboek van Nederland.
110 Deel 1, ’s-Gravenhage, 1979. Vree, Frank van, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis, Groningen, 1995. Vree, Frank van, De scherven van de geschiedenis. Over crisisverchijnselen in de hedendaagse historische cultuur, Amsterdam, 1998.