Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode
DE INVLOED VAN HECHTING OP DE BREEDTE VAN HET AANDACHTSVELD ROND MOEDER BIJ LAGERE SCHOOLKINDEREN: EEN AUTOMATISCHE AANDACHTSBIAS? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graag master in de Psychologie, afstudeerrichting: Klinische psychologie door Annelies Vanderoost
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Guy Bosmans, Eva Vandevivere
Ondergetekende, Annelies Vanderoost, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.
ABSTRACT
Binnen hechtingsonderzoek kan het intern werkmodel van gehechtheid, dat functioneert als schakel tussen gehechtheidservaringen en later functioneren (Bowlby, 1969), niet genegeerd worden. Dit concept vormt immers de basis van de hechtingstheorie. Echter, de brede definiëring van het intern werkmodel van gehechtheid leidde in het verleden tot een belemmering van een gefundeerd en werkbaar onderzoek (Hinde, 1988; Belsky & Cassidy 1994). Het vage karakter van de begripsomschrijving en de hieruit voortvloeiende problematiek werd omzeild door het intern werkmodel van gehechtheid te conceptualiseren als een cognitief schema (Beck, 1964) van hechting (Waters & Waters, 2006). Met het huidige onderzoek willen we, gebruikmakend van dit perspectief, de kennis omtrent de begeleidende cognitieve processen van het intern werkmodel van gehechtheid uitbreiden. Hierbij bouwen we verder op het eerder gevoerde onderzoek van Bosmans, Braet, Koster & De Raedt (2009) aangaande de invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder, bij lagere schoolkinderen. Onze onderzoeksvraag kan als volgt geformuleerd worden: “Is de invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder, bij lagere schoolkinderen, te wijten aan een automatisch aandachtsbias ?”. We voorspellen hierbij dat de aandachtsbias effectief te wijten is aan een automatisch proces. Dit onderzoek maakt gebruik van een Dual Task Paradigma en wordt uitgevoerd bij 25 kinderen tussen 9 en 12jaar oud. De resultaten bieden geen eenduidig antwoord op de onderzoeksvraag maar geven onvoldoende aanleiding tot het verwerpen van de vooropgestelde hypothese.
DANKWOORD
Het schrijven van deze masterproef was een heuse uitdaging. Gelukkig kon ik rekenen op „mijn hechtingsfiguren‟ en de ondersteuning van mijn promotor en begeleiding. Mijn dank gaat dan ook uit naar: Professor dr. Caroline Braet, die me de mogelijkheid gaf me te verdiepen in de hechtingstheorie en hieromtrent onderzoek te voeren, en mijn masterproef grondig doorlas en van feedback voorzag. Guy Bosmans, die me warm maakte voor dit onderzoek en mijn chaos wist te temperen met duidelijke feedback. Eva van de Vivere, die als vervangende begeleidster de taak op zich nam me te gidsen doorheen mijn thesiszoektocht. Zij zocht en dacht uitgebreid mee en gaf me op het juiste moment het nodige duwtje in de rug. De proefpersonen, hun moeders, en in het bijzonder directeur Luc Coryn van de Désiré van Monckhovenschool, die het onderzoek mogelijk maakten door hun deelname. Brabantbos en vrienden, die keer op keer een luisterend oor waren en me verblijdden met de meest absurde avonturen. Jan, mijn vriend, omdat hij kritisch durfde zijn en me uitdaagde om mijn grenzen te verleggen. Zijn steun, technische hulp, liefs en grappigs was onmisbaar en hartverwarmend. Bomma, Eva, Pieter, Andreas en Kris, voor het klopje op de rug, de kop koffie, de interesse en de leuke momenten. Mijn mama, Meneer Nelson, zij zorgde ervoor dat ik mocht en kon studeren met alles erop en eraan. Bovendien wist ze me eindeloos te motiveren deze masterproef tot een goed einde te brengen. Haar ondersteuning en schalkse praatjes, waren goud waard.
Bedankt !
INHOUDSTAFEL
ABSTRACT ....................................................................................................................... DANKWOORD ................................................................................................................. INHOUDSTAFEL ............................................................................................................. i INLEIDING ...................................................................................................................... 1 Hechting ........................................................................................................................ 3 Het Ontstaan van de Hechtingstheorie ...................................................................... 3 De Hechtingstheorie .................................................................................................. 4 Het Intern Werkmodel van Gehechtheid .................................................................... 14 Definiëring .............................................................................................................. 14 De Limieten van de Definitie .................................................................................. 19 Het intern werkmodel van gehechtheid als schema ................................................ 20 Aandacht ..................................................................................................................... 23 De Invloed van het Intern Werkmodel van Gehechtheid op het Richten van Aandacht.................................................................................................................. 24 De Invloed van het Intern Werkmodel van Gehechtheid op Aandachtsbreedte ..... 26 Onderzoeksvraag en Testopzet ................................................................................... 27 METHODE..................................................................................................................... 30 Steekproef ................................................................................................................... 30 Metingen ..................................................................................................................... 31 Aandachtsbreedte .................................................................................................... 31 Demografische gegevens......................................................................................... 34 Hechting .................................................................................................................. 35 Opvoedingsstijl bij Moeder ..................................................................................... 37 Emotionele en Gedragsproblemen .......................................................................... 38 Trekangst ................................................................................................................. 39 Procedure .................................................................................................................... 40 Statistische analyse ..................................................................................................... 41 RESULTATEN .............................................................................................................. 43
i
Preliminaire analyses .................................................................................................. 43 Controle voor trekangst ............................................................................................. 46 Hechting en Aandachtsbreedte ................................................................................... 47 Mate van veilige hechting ....................................................................................... 47 Hechtingsrepresentaties ........................................................................................... 47 Opvoedingsstijl en aandachtsbreedte .......................................................................... 48 Responsiviteit .......................................................................................................... 48 Psychologische controle .......................................................................................... 49 Autonomie-ondersteuning ....................................................................................... 49 Psychologische problemen.......................................................................................... 50 DISCUSSIE .................................................................................................................... 51 Bespreking van de resultaten ...................................................................................... 51 Aandachtsvernauwing. ............................................................................................ 52 Aandachtsverwijding ............................................................................................... 55 Limiteringen en sterktes van het onderzoek ............................................................... 55 Suggesties voor toekomstig onderzoek ....................................................................... 58 Conclusie .................................................................................................................... 59 REFERENTIES .............................................................................................................. 62 Bijlage 1 .......................................................................................................................... 74
ii
INLEIDING
De hechtingstheorie (Bowlby, 1969) is een waardevolle theorie die uitvoerig uiteenzetting geeft over de ontwikkeling en het belang van de moeder-kind relatie. Gezien de valabiliteit en de kracht van deze theorie vormt deze in het huidige onderzoek, het basiskader van waaruit de onderzoeksvraag gesteld zal worden. Met name de introductie van het concept „intern werkmodel van gehechtheid‟, voorgesteld binnen deze theorie, opende nieuwe deuren. Deze mentale representatie werd geponeerd als zijnde de verklarende schakel tussen de interactie tussen moeder en kind enerzijds, en de invloed van deze wisselwerking op het gedrag, het denken en de verwachtingen van het kind anderzijds (Bowlby, 1969,1973). Het bracht niet enkel een nieuwe zienswijze op de rol van de moeder-kindrelatie met zich mee, maar opende ook de deur naar tal van onderzoeken. De vage definiëring van het intern werkmodel van gehechtheid werkte echter belemmerend in het onderzoek naar de inhoud en de werking van deze mentale representatie van gehechtheidservaringen (Hinde, 1988; Belsky & Cassidy, 1994). Een andere conceptualisering drong zich aan en werd naar voor geschoven door Waters en Waters (2006). Zij stelden het intern werkmodel van gehechtheid conceptueel gelijk aan een cognitief schema. Net zoals schema‟s, zou ook het intern werkmodel van gehechtheid een invloed hebben op de aandachts-, interpretatie- en geheugenwerking. In deze Masterproef gaat onze aandacht vooral uit naar de invloed van het intern werkmodel van gehechtheid op de aandachtsverwerking. Hierbij worden de bevindingen van Derryberry & Tucker (1994) aangaande de tweevoudige invloed van emoties op aandachtsverwerking, vertaald naar een tweevoudige invloed van het intern werkmodel van gehechtheid op aandachtsverwerking. Onze focus zal hierbij uitgaan naar de invloed van het intern werkmodel van gehechtheid op de aandachtsbreedte. Zodoende wil deze studie bijdragen aan de uitbreiding van kennis omtrent de conceptualisatie van het intern werkmodel van gehechtheid, als schemaconcept. Concreet zal het onderzoek van deze Masterproef er op gericht zijn te bestuderen of er, in overeenstemming met eerder gevoerd onderzoek, sprake is van een
1
aandachtsvernauwend effect in de groep van onveilig gehechte kinderen, aan de hand van een Dual Task Paradigma (Ball, Beard, Roenker, Miller, & Griggs, 1988). Daarenboven willen we onderzoeken in welke mate het effect op aandachtsbreedte onbewust en automatisch, dan wel onder bewuste controle gebeurd. Dit alles wordt in deze inleiding besproken aan de hand van drie kernwoorden die fungeren als kapstokken en de contouren van het theoriegedeelte afbakenen. Vooreerst belichten we „Hechting‟: we bekijken wie de grondlegger is van de hechtingstheorie, hoe Bowlby‟s interesse voor de moeder-kind relatie is ontstaan en hoe deze belangstelling heeft geleid tot de uitwerking van zijn hechtingstheorie. We staan ook stil bij de hechtingstheorie zelf en verduidelijken enkele belangrijke concepten zoals: kritieke periode, hechtingsgedrag, hechtingsstijl, de vreemde situatieprocedure, hechtingsontwikkeling, de primaire hechtingsfiguur,… alsook duiden we de mogelijke gevolgen van het gehele hechtingsproces. Ten tweede bespreken we „Het intern werkmodel van gehechtheid‟. Om te beginnen schetsen we een algemeen beeld van intern werkmodel van gehechtheid. We nemen in beschouwing wat geweten is over dit concept en willen hiermee een antwoord bieden op de volgende vragen: Wat is het intern werkmodel van gehechtheid? Hoe ontstaat het intern werkmodel van gehechtheid? Welke invloed oefent het intern werkmodel van gehechtheid uit? Wordt het intern werkmodel van gehechtheid ook beïnvloed? Kunnen we het intern werkmodel van gehechtheid meten en op welke manier ? En over hoeveel interne werkmodellen van gehechtheid beschikt een persoon? Daarna gaan we verder in op de limieten van de definitie van het intern werkmodel van gehechtheid, gevolgd door een mogelijke oplossing door het intern werkmodel van gehechtheid te conceptualiseren als zijnde een specifiek schema. Tot slot nemen we „Aandacht‟ onder de loep. We definiëren het concept „aandacht‟ en gaan verder in op de filterwaarde van deze cognitieve functie. We gaan na hoe het intern werkmodel, als zijnde een specifiek schema van gehechtheid deze filterfunctie invult en welke evidentie hieromtrent
reeds bestaat
uit
wetenschappelijk onderzoek. Dit alles vormt de achtergrond waartegen we in het laatste onderdeel van deze inleiding de huidige onderzoeksvragen kunnen plaatsen, namelijk : Is er een effect van hechting op aandachtsbreedte en zo ja, is dit een automatisch, dan wel gecontroleerd proces?
2
Hechting “ Gehechtheid is een affectieve band die een persoon of dier in stand brengt tussen zichzelf en een specifieke ander; een band die hen over tijd en ruimte met elkaar verbindt.” (Ainsworth, & Bell, 1970 in Durkin 1995 p.78; vertaling J.R)
Het Ontstaan van de Hechtingstheorie Bowlby genoot een opleiding ontwikkelingspsychologie, aan de universiteit van Cambridge in 1928. Daarop volgend ging hij aan de slag als vrijwilliger in een school met moeilijk opvoedbare kinderen. Deze ervaring vormde het vertrekpunt voor de ontwikkeling van de idee dat vroege familie- ervaringen een invloed hebben op de (persoonlijkheids)ontwikkeling van een kind (Bretherthon, 1992). In de jaren die volgden, ontwikkelde Bowlby een geheel eigen visie aangaande de primaire hechtingsrelatie tussen moeder en kind, die hij onderbouwde met talloze observaties vanuit de klinische realiteit. Zijn onderzoek en publicaties hieromtrent trokken de aandacht van Ronald Hargreaves, die werkzaam was voor de Wereldgezondheidsorganisatie. Deze stelde Bowlby aan om een rapport te schrijven over de geestelijke gezondheid van naoorlogse kinderen zonder thuis. De opdracht resulteerde in het rapport „Maternal Care and Mental Health„ dat gepubliceerd werd in 1951 en hem daarenboven naambekendheid verwierf (Bretherthon, 1992). Zijn kernconclusie luidde als volgt: “ The infant and young child should experience a warm, intimate, and continuous relationship with his mother (or permanent mother substitute) in which both find satisfaction and enjoyment. “(Bowlby, 1951, p. 13).
Deze conclusie vloeide voort uit de bevinding dat kinderen die geen mogelijkheid (meer) hebben om zulk een relatie te ervaren, emotioneel benadeeld zijn. Bowlby zocht een theoretische verklaring voor deze bevinding binnen de toen bestaande literatuur, echter hij werd echter niet bevredigend door het resultaat. Dit vormde de
3
impuls voor het aanvatten van een zoektocht naar een nieuwe verklaring. In deze zoektocht werd hij bijgestaan door Mary Ainsworth die onder meer op empirisch vlak belangrijke bijdragen heeft geleverd (Bretherthon, 1992). Bowlby putte inspiratie uit Eriksons idee over het bestaan van „kritieke periodes in de embryonale ontwikkeling‟ (Erikson, 1950) en maakte kennis met het concept „imprinting‟ (Lorenz, 1935). De ethologische kijk die beiden hanteerden, wierp een nieuw licht op zijn eerdere ideeën en mondde uit in de publicatie van een driedelig werk dat de blauwdruk vormt van de hechtingstheorie. In de eerste paper “ The Nature of the Child’s Tie to His Mother ” (1958) verwierp hij de toen gangbare visie op hechting, als zijnde secundair aan behoeftebevrediging. In plaats daarvan stelde hij dat kinderen, reeds van bij de geboorte, instinctief hechtinggedrag stellen met de bedoeling zich te verbinden met de primaire hechtingsfiguur. In de tweede paper “ Separation and Anxiety ” (1959) introduceerde hij het concept „separatieangst‟, alsook de uitingsvormen hiervan in de realiteit. Tot slot duidde Bowlby in de derde paper“ Grief and Mourning in Infancy and Early Childhood ”(1960) op de negatieve lange-termijneffecten voor kinderen die door omstandigheden niet kunnen rekenen op een vaste hechtingsfiguur , met het oog op het aangaan van relaties in hun verdere leven (Bretherthon, 1992). Dit ideeëngoed, alsmede de hechtingstheorie zelf die hier verderop beschreven wordt, vormt de basistheorie van waaruit de probleemstelling van deze Masterproef vertrekt.
De Hechtingstheorie De hechtingstheorie, die uitgebreid beschreven wordt in de hechtingtrilogie: „Attachment’ (1969), „Separation‟(1973) en „Loss, sadness and depression’(1980), geeft een gedocumenteerde uiteenzetting over het ontstaan, de kwaliteit en de gevolgen van het hechtinggedrag van jonge kinderen. Hechtingsbehoefte. De hechtingtheorie spitst zich specifiek toe op de eerste twee levensjaren van een kind en gaat uit van een bij iedereen aanwezige, aangeboren hechtingsbehoefte. Deze eerste twee levensjaren aanschouwt Bowlby als een „kritieke periode‟ waarin een kind extra gevoelig is voor het verwerven en opnemen van kennispatronen met betrekking tot de hechtingsfiguur. Dit biologisch evolutionair
4
concept ontleende hij aan de dierpsychologie en de biologie. Het concept bakent een specifieke periode af waarin aan iets bepaald voldaan moet worden in functie van overleving en positieve (zelf)ontwikkeling (Kohnstamm, 2009; Verhofstadt-Denève, van Geert & Vyt, 2003). Echter, dat de kritieke periode voor hechting plaatsvindt gedurende de eerste twee levensjaren, neemt niet weg dat de hechtingsbehoefte gedurende de gehele levensloop aanwezig blijft. Men zal zich dan ook blijvend inzetten ten einde deze behoefte te bevredigen (Bowlby, 1982). De eerste twee (kritieke) jaren vormen evenwel de basis waartegen alle latere ervaringen zich zullen afspelen. De relatie tussen de primaire hechtingsfiguur, in deze studie geconceptualiseerd als de moeder-kind relatie, zal in het huidige onderzoek van deze Masterproef opgenomen worden als centrale variabele. Hechtingsgedrag. In functie van deze hechtingsbehoefte stelt het jonge kind allerlei hechtingsgedrag. Hechtingsgedrag is “elke vorm van gedrag dat er toe bijdraagt dat een persoon in de nabijheid komt of blijft van een bekend ander individu waarvan wordt gedacht dat hij beter met de eisen die de omstandigheden stellen, om kan gaan (…)“ (Bowlby 1988, geciteerd in Durkin 1995 p. 78). Dit gedrag maakt deel uit van het hechtingssysteem en wordt gesteld door het kind wanneer het zich bedreigd voelt of wanneer de hechtingsfiguur niet aanwezig of beschikbaar is voor het kind. We zien het onder meer op de voorgrond treden als het kind bang, moe of ziek is (Bowlby, 1988; Mayseless, 2005). Met het hechtingsgedrag beoogt het kind een gevoel van veiligheid tot stand te brengen, dat angst kan reduceren en van waaruit het de wereld om zich heen durft verkennen (Rutter, 1995; Van der Ham, 2002). Wanneer de nabijheid van de hechtingsfiguur gegarandeerd is of wanneer het kind de omgeving zelfstandig verkent en zich veilig voelt, wordt het hechtingssysteem niet geactiveerd. Bijgevolg stelt het kind in zulke omstandigheden dan ook geen hechtingsgedrag (Bowlby, 1969; Bowlby 1982). Dit alles in acht genomen, kan gesteld worden dat het hechtingssysteem een veiligheidsregulerende functie heeft (Bowlby, 1988). Het al dan niet stellen van hechtingsgedrag, de situatie waarin en de manier waarop het kind dit gedrag stelt, zijn indicatoren van de hechtingskwaliteit. Deze hechtingskwaliteit is opnieuw een variabele die deel uitmaakt van het huidige onderzoek. Hechtingsstijl. Kinderen hechten zich hoe dan ook aan de hechtingsfiguur, los van het feit of deze de noden van het kind bevredigt of niet (Cassidy, 1999). Dit al dan
5
niet bevredigen van noden, speelt wél een rol in de manier waarop kinderen gehecht zijn aan de hechtingsfiguur. Ainsworth en collega‟s merkten op dat niet alle kinderen gelijkaardig reageren op een separatie van de hechtingsfiguur en dat hun reactie op een scheidingssituatie gerelateerd is aan de respons van de moeder en bijgevolg de kwaliteit van hun relatie (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978). De „hechtingsstijl‟ beschrijft deze kwaliteit van hechting en verschaft ons informatie over de manier waarop het kind zich verhoudt ten op zichtte van de hechtingsfiguur met betrekking tot zijn gedrag, zijn emoties en zijn cognities. De hechtingsstijl is een belangrijke variabele in het huidig gevoerde onderzoek. Om die reden gaan we, in wat volgt, na welke verschillende hechtingsstijlen onderscheiden kunnen worden en hoe dit verschil in kwaliteit zich uit in de realiteit. Bowlby maakte een onderscheid tussen veilig gehechte kinderen en onveilige gehechte kinderen. Binnen deze laatste groep onderscheidden Ainsworth et al. (1978), op basis van onderzoeksbevindingen, nog eens vermijdend gehechte kinderen en ambivalent of angstig gehechte kinderen. Ze stelden vast dat moeder en kind in deze drie categorieën op een verschillende manier met elkaar omgaan: Veilig gehechte kinderen hebben het gevoel dat ze kunnen rekenen op de hechtingsfiguur. Ze voelen zich veilig in de aanwezigheid van de hechtingsfiguur en durven vanuit dit vertrouwen de wereld om zich heen verkennen, ook al is de hechtingsfiguur even niet aanwezig. Ze weten dat ze, indien nodig, terecht kunnen bij de hechtingsfiguur die fungeert als veilige haven (Ainsworth, 1967; Schaffer & Emerson, 1964). Dit kennispatroon maakt deel uit van hun verwachtingen ten aanzien van de hechtingsfiguur. In het licht hiervan meent Bowlby dat ieder mens waakt over de balans tussen nabijheid zoeken en bescherming verkrijgen van de hechtingsfiguur enerzijds en de wereld verkennen en nieuwe kennisvergaring anderzijds (Bretherthon, 1992). Het hechtingssysteem tracht dit evenwicht ten allen tijde te bevorderen en fungeert als veiligheidsregulerend systeem (Bowlby, 1988). Erikson (1950) sprak in die context van een „basic trust‟. Vanuit dit basisgevoel van veiligheid exploreert het kind zijn sociale omgeving (Sroufe, 1983). Veilig gehechte kinderen voelen zich „waardevol‟ om voor te zorgen en ontwikkelen bijgevolg een positief zelfbeeld. Onveilig gehechte kinderen ervaren de hechtingsfiguur als iemand die niet, beperkt of inconsequent reageert. Deze kinderen hebben het gevoel dat ze het niet waard
6
zijn
om
(goed)
verzorgd
te
worden.
De
vermijdende
hechting
en
de
angstige/ambivalente hechting vormen twee subcategorieën van de onveilige hechtingsstijl: vermijdend gehechte kinderen hanteren een eerder afstandelijke houding ten aanzien van de hechtingsfiguur. Deze kinderen staan zelfstandig in het leven en mijden het aangaan van hechte relaties uit angst opnieuw afgewezen te worden. Angstig of ambivalent gehechte kinderen stellen dan weer aanklampend gedrag in relatie tot de hechtingsfiguur. Ze zijn bang dat de hechtingsfiguur hen definitief zal verlaten en stellen dan ook alles in het werk om zo‟n scheiding te voorkomen (Ainsworth et al. 1978; Bowlby, 1973). Opvoeding. Via opvoeding vormen ouders het kind geestelijk en lichamelijk. Uit
verschillende
onderzoeken
blijkt
een
verband
tussen
opvoeding
en
hechtingskwaliteit tussen moeder en kind (Ainsworth et al., 1978; Isabella, 1993; Main, 1996). Gezien we in de huidige masterproef de invloed van hechting op aandachtsbreedte onderzoeken, is het aangewezen ook enkele opvoedingsvariabelen mee op te nemen in onze studie. Vanuit deze redenering zal de invloed van responsiviteit, psychologische controle en autonomie-ondersteuning van de moeder naar het kind toe, op aandachtsbreedte onderzocht worden. Responsiviteit duidt op de mate waarin ouders de noden van het kind bevredigen en hen helpen in de regulering van negatieve emoties (Soenens, Vansteenkiste, Lens, Luyckx, Goossens, Beyers, & Ryan, 2007). Verschillen in responsiviteit van de hechtingsfiguur blijken de verschillen in hechtingskwaliteit tussen moeder en kind te kunnen verklaren (Kochanska, 1998). Onderzoek van Doyle en Markiewicz (2005) toonde hieromtrent aan dat responsief ouderschap bijdraagt aan de ontwikkeling van een veilige hechtingsrelatie. Hierbij aansluitend blijkt een afwezige, inconsequente of weinig responsieve houding van de hechtingsfiguur belemmerd in de ontwikkeling van een „basic trust‟. Met de term „Psychologische controle‟ wordt verwezen naar ouderlijk gedrag waarbij het kind onder druk gezet wordt via intern controlerende strategieën. Aan de hand van schuldinductie, worden de gedachten en gevoelens van het kind op een subtiele,
manipulatieve
en
indringende
wijze
beïnvloed.
Vaak
wordt
de
gehechtheidsband tussen ouder en kind misbruikt door het gedrag enkel op voorwaardelijke basis te aanvaarden (Barber, 1996; Soenens, 2006). Uit onderzoek
7
bleek een negatief verband tussen veilige hechting en psychologische controle (Doyle & Markiewicz, 2005). Het onderzoek van Wearden, Peters, Berry, Barrowdough, & Liversidge (2008) duidde, in lijn met het voorgaande, op een positieve relatie tussen de onveilige hechting en psychologische controle. Tot slot toonden de bevindingen van Leondari en Kiosseoglou (2002) aan dat de negatieve relatie tussen psychologische controle en hechtingsveiligheid van het kind, sterker ervaren werd wanneer psychologische controle uitgeoefend werd door de moeder. Autonomie-ondersteuning verwijst naar een opvoedingskenmerk waarbij ouders open staan voor het perspectief van het kind en zich hier ook in kunnen en willen verplaatsen. Daarbovenop wordt het kind gestimuleerd om te handelen vanuit intrinsiek bevredigende motieven en worden er steeds keuzemogelijkheden aangeboden (Soenens, Vansteenkiste, Lens, Luyckx,, Goossens, Beyers, & Ryan, 2007). Onderzoek toonde aan dat deze manier van opvoeden in positief verband gebracht kan worden met een veilige hechtingskwaliteit (Zimmerman, 2007). De vreemde-situatie-procedure. De vreemde-situatie-procedure van Ainsworth en haar collega‟s (1978) is een gestandaardiseerd laboratoriumexperiment waarmee de kwaliteit van hechting indirect kan worden nagegaan op gedragsmatig vlak in een geënsceneerde setting. In dit opzet wordt het kind achtereenvolgens in een vreemde omgeving met en zonder de hechtingsfiguur gebracht in de aanwezigheid van een vreemde. Vervolgens wordt gekeken hoe het kind zich gedraagt tijdens het moment van scheiding en hoe het zich verhoudt ten aanzien van de onbekende. Ook de houding van het kind ten aanzien van de hechtingsfiguur wanneer deze terug verschijnt, wordt nauwlettend geregistreerd en gecodeerd. De
onderzoekers
merkten
dat
veilig
gehechte
kinderen
voldoende
zelfvertrouwen en vaardigheden hadden om de vreemde situatie alleen te baas te kunnen, dit in tegenstelling tot onveilig hechte kinderen (Bell & Ainsworth, 1972). Veilig gehechte kinderen zijn onrustig wanneer de hechtingsfiguur de kamer verlaat. Bij terugkeer zoeken ze actief contact met de hechtingsfiguur en zijn ze gemakkelijk te troosten. Deze kinderen gaan na de hereniging dan ook snel weer over tot exploratie in de ruimte. Onveilig gehechte kinderen reageren op een minder aangepaste, zij het wat vreemde, manier op de vreemde situatie. Vermijdend gehechte kinderen lijken zich niets aan te trekken van het heengaan van de hechtingsfiguur, ze spelen ongemoeid verder en
8
lijken op het eerste zicht gewoon „flinke‟ kinderen. Wanneer de hechtingsfiguur echter terugkeert, vermijden ze actief het contact met de hechtingsfiguur. Ook in hun manier van spelen komt deze onbewogenheid tot uiting: ze vertonen vluchtig speelgedrag en lijken door niets werkelijk geboeid. Angstig gehechte kinderen zijn ontroostbaar wanneer de hechtingsfiguur de ruimte verlaat. Het weerzien met de hechtingsfiguur wordt gekenmerkt door emotioneel hevige reacties van het kind, waarbij het zich afwisselend boos, dan wel zeer verdrietig en aanhankelijk opstelt ten aanzien van de hechtingsfiguur. In hun speelgedrag vertonen ze zich veeleer passief (Kohnstamm, 2009). Gedesorganiseerde hechtingsstijl. Main & Solomon (1986) verrichtten een studie naar 55 kinderen die men op basis van hun gedrag tijdens de vreemde-situatieprocedure niet kon toewijzen aan de drie groepen die Bowlby en Ainsworth onderscheidden. Op basis van deze studie voegden ze nog een vierde categorie aan de bestaande onderverdeling toe: de gedesorganiseerde hechting. Deze onveilige gehechte kinderen vertonen geen samenhangend gedrag tijdens de vreemde situatieprocedure maar eerder een combinatie van gedragingen, die ook geobserveerd worden bij kinderen uit de vermijdend gehechte én de angstig/ambivalent gehechte groep. Deze kinderen lijken overspoeld door emoties die ze niet kunnen hanteren en vertonen chaotisch gedrag als reactie op deze affectverstoring. Deze chaos komt tot uiting in hun gedrag: ze wisselen voortdurend van strategie en stellen bijgevolg tegengestelde gedragingen. Hierdoor lijken ze gedesoriënteerd en gedesorganiseerd. Daarnaast kunnen ze ook doelloos gedrag en plotse angst vertonen voor de hechtingsfiguur. Categorische vs. Dimensionele metingen van hechting. De vreemde-situatieprocedure hanteert een categorische opdeling in het onderscheiden van de verschillende hechtingsstijlen. Fraley & Spieker (2003) vonden echter geen overtuigende statistische bewijzen voor een categorische indeling van gehechtheid. In de plaats daarvan werd geponeerd de verschillende categorieën te zien als het resultaat van een specifieke combinatie
van
twee
dimensies.
De
eerste
dimensie
omvat
het
kenmerk
„nabijheidzoekend gedrag‟ aan het ene uiterste en „vermijdend gedrag‟ aan het andere uiterste. De tweede dimensie vormt een indicatie voor „ de mate van angst en verlating‟ (Brennan, Clark & Shaver, 1998). Ook wanneer deze continue voorstelling werd gehanteerd vonden de onderzoekers geen evidentie voor het gebruik van de categorieën,
9
zoals voorgesteld in de hechtingstheorie. Deze resultaten werden zowel gevonden in de toepassingen op de Vreemde Situatie procedure als in het gebruik van het Adult– Attachment–Interview (Roisman, Fraley, & Belsky, 2007). Definitieve resultaten met betrekking tot deze discussie blijven tot op heden uit. In functie van huidig gevoerde onderzoek werd er geopteerd voor een dimensionele opdeling van gehechtheidrelaties, in navolging van Fraley en Spieker (2003). Dit komt onder meer tot uiting in onze keuze voor vragenlijsten omtrent hechting, waarin telkens gevraagd wordt zich aan de hand van een Likert-schaal uit te spreken over de mate waarin men al dan niet akkoord gaat met de stellingen/ uitspraken. Op die manier wordt veilige hechting als een continuüm beschouwd in plaats van als een aparte categorie. Meerdere hechtingsfiguren. Bowlby stelde dat iedereen, gelijk welke leeftijd, de neiging heeft zich te hechten aan één primaire hechtingsfiguur. Evenzeer benadrukte Bowlby (1969) dat ieder mens nood heeft aan meerdere hechtingsfiguren maar dat deze geordend zijn in een hiërarchie. Rutter (1995) zei hieromtrent dat kinderen zich steeds hechten aan dié personen die allen nauw betrokken zijn bij de verzorging van het kind en dat er binnen deze groep van mensen een hiërarchie is voor het kind. De voorkeur voor dié persoon die zich bovenaan in de hiërarchie bevindt, komt onder meer tot uiting wanneer het kind kan kiezen uit meerdere beschikbare verzorgers (Ijzerdoorn & de Wolf, 1997). Het aantal hechtingsfiguren neemt toe met de leeftijd (Ijzerdoorn, Tavecchio, Goossens, & Vergeer, 1982). In het algemeen kan gesteld worden: hoe jonger de leeftijd van het kind, hoe minder hechtingsfiguren. Omwille van de primaire hechtingsrelatie tussen moeder(figuur) en kind, en de basisfunctie van deze relatie van waaruit het kind relaties met anderen zal ontwikkelen (Bowlby, 1969) zullen we in het huidige onderzoek bij relatief jonge kinderen, dan ook een foto van de moeder, als primaire hechtingsfiguur gebruiken. Ontwikkeling van Hechting. De proefpersonen waarmee gewerkt wordt in dit onderzoek zijn tussen 9 en 12 jaar oud. Met deze leeftijd in het achterhoofd, zullen we daarom nu wat dieper ingaan op de ontwikkeling van hechting, alsmede het verloop van hechting gedurende de verdere levensloop. Bowlby beschrijft de hechtingsontwikkeling, die gelijk loopt met de cognitieve en emotionele ontwikkeling van het kind (Bowlby 1969, Bowlby 1982) in vier fasen: (1) Baby’s tussen nul en zes weken vertonen eerder ongericht hechtingsgedrag. Ze trachten ten allen tijde de nabijheid van eender welke
10
volwassene te realiseren en te behouden. Een aantal aangeboren signalen zoals glimlachen, huilen, grijpen en het maken van oogcontact worden door het kind aangewend in functie van contact met volwassen anderen. (2) Wanneer het kind de leeftijd van zes weken bereikt, begint het een onderscheid te maken tussen bekende en onbekende verzorgers. Het kind zal positiever reageren op een bekende verzorger, doch er is nog geen voorkeur ten aanzien van één specifieke persoon. (3) Dit verandert wanneer het kind zeven maanden oud is. Vanaf deze leeftijd zien we gehechtheid ten volle op de voorgrond treden. Het is ook rond deze periode dat het jonge kind scheidingsangst en vreemdenangst begint te vertonen. (4) Tot slot is een kind vanaf ongeveer 18 maanden in staat om zich in te leven in de hechtingsfiguur. Dit is mogelijk daar het kind beschikt over een aantal adequate verwachtingen met betrekking tot deze figuur. Op die manier is het voor het kind mogelijk om doelen bij of uit te stellen (Bowlby, 1969). Zoals eerder aangegeven blijft de hechtingsbehoefte ook na de eerste twee levensjaren een rol spelen. De manier waarop dit uiting komt en de specifieke doelstellingen met betrekking tot gehechtheid, veranderen evenwel afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het kind zich bevindt (Bowlby, 1969/1982; Verschueren, 1996). Zo blijkt lichamelijke nabijheid tot de leeftijd van drie jaar erg belangrijk voor het kind maar worden daarna praten en onderhandelen met de hechtingsfiguren, alsook het uitwisselen van blikken steeds belangrijker als uiting van gehechtheid (Waters, Kondo-Ikemura, Posada, & Richters 1991). Ook hechtingsfiguren buiten het gezin worden belangrijk rond de leeftijd van drie jaar (Verschueren & Marcoen, 2000). In het contact met leeftijdgenootjes gebruikt het kind de sociale vaardigheden die het heeft ontwikkeld in interactie met de primaire hechtingsfiguur. Sommige onderzoekers suggereren dat deze sociale vaardigheden intussen deel uitmaken van het intern werkmodel, dat functioneert als basis van waaruit gedacht en gehandeld wordt met betrekking tot de buitenwereld (Nicolai, 2001). De primaire hechtingsfiguur en het gezin blijven evenwel het allerbelangrijkst voor een kind op kleuterleeftijd. Dit verandert enigszins wanneer het kind de leeftijd van zes jaar bereikt en de overstap maakt naar de lagere school. Deze leeftijdsfase gaat gepaard met een uitbreiding van het hechtingsnetwerk: zo groeit het belang van „vriendjes‟ en andere volwassen, zoals bijvoorbeeld een juf (Verschueren & Marcoen, 2000) en andere
11
familieleden (Ijzerdoorn, Tavecchio, Goossens, & Vergeer, 1982). Dit toegenomen contact met anderen, zorgt er tevens voor dat het kind meerdere sociale rollen invult dan in de vorige ontwikkelingsfase het geval was (Fraley & Davis, 1997). Hoewel deze anderen nu ook hun waarde hebben als hechtingsfiguur, blijft de relatie met de primaire hechtingsfiguren zonder twijfel van het grootste belang en fungeren deze blijvend als dé veilige basis waarop het kind kan terugvallen (Kerns, 2008). Dit blijvend verschil is te wijten aan de mate van engagement, de tijdsduur van interactie en de kwaliteit van het contact met de nieuwe hechtingsfiguren (Ijzerdoorn, 1994). Ook de relatie met de primaire hechtingsfiguren ondergaat een heel aantal leeftijdsgerelateerde transformaties. De focus van het hechtingsgedrag verschuift op deze leeftijd van het zoeken naar fysieke nabijheid naar het nastreven van psychologische beschikbaarheid van de hechtingsfiguren. Zich vasthoudend aan symbolische representaties, opgeslagen in interne werkmodellen, is de feitelijke aanwezigheid van hechtingsfiguren, niet langer noodzakelijk (Marvin & Britner, 1999, Bowlby 1982). Deze verschuiving naar representatieniveau, brengt met zich mee dat hechtingsgerelateerde zelfrapporteringen mogelijk zijn vanaf deze leeftijdsfase (Dwyer, 2005). Daar het kind ook verstandelijk een evolutie doormaakt, worden ook zijn sturing en mogelijkheden tot relationele vaardigheden complexer en stabieler. Het stemt zijn plannen, verwachtingen, verlangens en vragen beter af op de plannen en percepties van de hechtingsfiguur (Gini, Oppenheim & Sagi-Schwartz, 2007). Tot slot stelt het kind stelt zich zelfstandiger op, is niet meer van streek bij tijdelijke separatie en toont zich in zijn gedrag minder afhankelijk in relatie tot de hechtingsfiguren. Deze blijven evenwel fungeren als veilige basis, waarop het kind kan terugvallen indien nodig (Kerns, 2008). Deze blijvende voorkeur voor de primaire hechtingsfiguur, desondanks de uitbreiding van het hechtingsnetwerk is één van de redenen waarom de kinderen uit deze leeftijdsgroep, dé geschikte proefpersonen zijn voor dit onderzoek, betreffende de moeder-kindrelatie. Daarbovenop komt nog dat er toch reeds enige cognitieve rijping nodig is bij het kind, om te presteren op deze computertaak (Schul, Townsend, & Stiles, 2003). Kinderen tussen 9 en 12 jaar oud, blijken om die twee redenen de geschikte kandidaten en vormen dan ook de doelgroep die gezocht werd, in functie van het onderzoek. Tijdens de adolescentie blijven de ouders deze functie als veilige haven behouden, echter het contact met leeftijdsgenoten wordt nog belangrijker. Er is een
12
grote toename in de nood aan exploratie en zelfstandigheid in deze leeftijdsfase (Bowlby, 1988). Tot slot blijken de drie hechtingsstijlen, die Bowlby en Ainsworth poneerden in de hechtingstheorie ook onderscheiden te kunnen worden in liefdesrelaties tussen volwassenen. Hierbij neemt de partner de positie in van de primaire hechtingsfiguur, die veiligheid, vertrouwen en warmte geeft. Daarnaast behouden de ouders echter ook hun functie als veilige haven, zij het dat deze functie gedeeld nu wordt met de partner (Hazan & Shaver, 1987). Hechting en functioneren. De consequenties van het hechtingsproces zijn afhankelijk van de kwaliteit van de hechting. Wanneer de hechting op termijn voldoende verdiept en bevestigd wordt in relatie tot de hechtingsfiguur en het kind bijgevolg veilig hecht is, is het kind in staat om een psychisch gezond, cognitief competent en zelfstandig wezen te worden dat zich kan aanpassen aan de ingewikkelde levensomstandigheden van de huidige samenleving en nieuwe betekenisvolle relaties kan aangaan met anderen (Kohnstamm, 2009; Bowlby, 1969; Verhofdstadt - Denève et al., 2003). Een onveilige hechting kan leiden tot moeilijkheden in het functioneren op vlak van relatievorming en sociale ontwikkeling (Bowlby, 1979), maar ook problemen veroorzaken binnen de cognitieve en emotionele ontwikkeling, de impulscontrole en de agressieregulatie (Lieberman & Pawl, 1990). Zo zouden vermijdend gehechte kinderen afhankelijk en weinig flexibel zijn, en moeilijkheden vertonen in de omgang met leeftijdsgenootjes. Daarnaast geven ze een vijandige indruk, stellen ze impulsief gedrag, zijn ze geneigd snel op te geven en trekken ze zich gemakkelijk terug. Ambivalent gehechte kinderen hebben dan weer vaak een laag zelfbeeld. Ze geven een wanhopige, niet-assertieve en passieve indruk en missen de competenties om succesvol te zijn op school. Ook zij zijn niet sociaal vaardig met leeftijdsgenootjes (Erickson, Sroufe & Egeland, 1985). De relatie tussen een onveilige hechting en psychopathologie is wetenschappelijk onderzocht en bevestigd. Een onveilige hechtingsrelatie draagt bij aan zowel internaliserende als externaliserende problemen (Moss, Cyr & Dubois - Comtoi, 2004). Mikulincer, Shaver en Pereg (2003) spreken van een verband tussen hechting en psychopathologie dat we moeten wijten aan het feit dat het hechtingssysteem functioneert als een affect regulerend systeem. Een onveilige hechting leidt echter niet noodzakelijk naar de ontwikkeling van psychopathologie. Onder meer Hinde (1982) was gekant tegen een enge visie op dit verband. Hill (2002) stelt dat de meerderheid van
13
diegenen die onveilig gehecht zijn, geen psychopathologie zal ontwikkelen. Dit onder dié voorwaarden dat zij tijdens hun leven niet geconfronteerd worden met stressoren én kunnen rekenen op bescherming vanuit de omgeving. Bijgevolg kan gesteld worden dat een onveilig hechtingspatroon een verhoogd risico vormt voor het ontstaan van een psychische problematiek, maar dat de ontwikkeling hiervan een „mogelijkheid‟ is en geen absolute zekerheid. Vooral de gedesorganiseerde hechting wordt in verband gebracht met ernstige pathologie (Cassidy & Mohr, 2001); zoals borderlineproblematiek (Van Gael, 2002) en zelfdestructief gedrag (Erneste & Visser, 2001).
Het Intern Werkmodel van Gehechtheid
Definiëring Het IWM van gehechtheid werd geïntroduceerd door Bowlby als de verklarende „schakel‟ tussen enerzijds de vroegere ervaringen van het kind met de hechtingsfiguren en anderzijds het gedragsmatig en cognitief functioneren op latere leeftijd, alsook het mogelijke ontstaan van psychopathologie. Het is de mediërende factor tussen gehechtheidervaringen en het later (pathologisch) functioneren (Bowlby, 1969).
Het
IWM
van
gehechtheid
is
een
mentale
representatie
van
gehechtheidervaringen, meer bepaald over de beschikbaarheid, sensitiviteit en responsiviteit van de moeder en andere hechtingsfiguren (Bowlby, 1969). Craik (1943) sprak eerder reeds over het bestaan van een „mentaal model‟ in het brein dat fungeert als schaalmodel van de realiteit, van waaruit men anticipeert op de werkelijkheid. Main, Kaplan en Cassidy (1985) omschreven het intern werkmodel van gehechtheid als „een verzameling van bewust en onbewuste regels, die op actieve wijze informatie over gehechtheidaspecten reguleert.‟ Zodus vormt het intern werkmodel van gehechtheid een connectie tussen de twee huidige onderzoeksvariabelen, namelijk hechting en aandachtsbreedte:
Het
IWM
van
gehechtheid
omvat
informatie
over
de
hechtingskwaliteit én het oefent een invloed uit op het later (cognitief)functioneren, waaronder aandacht. Het intern werkmodel van gehechtheid is dus van groot belang in het huidige onderzoek en zal nu verder besproken worden.
14
Ontstaan van een intern werkmodel van gehechtheid. Uit de voortdurende wisselwerking tussen moeder en kind groeit een affectieve band, die de basis is voor de ontwikkeling van het intern werkmodel van gehechtheid (Bell & Ainsworth, 1972). Aldus komt het intern werkmodel van gehechtheid tot stand op basis van interactie met de hechtingsfiguren. Het vormt de cognitieve basis van het hechtingsysteem en omvat een gekleurd beeld van de wereld en van zichzelf in relatie tot anderen (Bowlby, 1973). Ook Bartholomew en Horrowitz (1991) onderstreepten hieromtrent dat deze wisselwerking resulteert in interne representaties over het zelf en de ander. In hun uitwerking van Bowlby‟s concept, stelden ze dat het intern werkmodel van gehechtheid gezien kan worden als een bidimensioneel construct waarbij de eerste dimensie „angst‟ staat voor het zelfbeeld en de tweede dimensie „vermijding‟ de relatie met de hechtingsfiguur weergeeft. Beiden dimensies zijn dichotoom. De combinatie van deze dimensies, geven de verschillen in hechtingskwaliteit weer. Zo komt een optimaal aangepast intern werkmodel tot stand in een hechte relatie met de hechtingsfiguur. Hiervoor dient de hechtingsfiguur de zorg voor het kind adequaat op zich te nemen, is ze beschikbaar en bevredigt ze het kind in zijn noden. Tegelijkertijd moet de hechtingsfiguur het kind toestaan de wereld om zich heen te verkennen. Het bieden van hulp om negatieve affecteren te hanteren, geruststelling en vrijheid in de beleving van emoties bij zichzelf en anderen, zijn hierbij erg belangrijk. Op die manier wordt een intern werkmodel van gehechtheid op gebouwd waarin het kind zichzelf beschouwd als waardevol om voor te zorgen. Naast de ontwikkeling van een positief zelfbeeld, zal het kind onder deze omstandigheden ook positief staan ten op zichtte van de hechtingsfiguur Wanneer het kind daarentegen verwaarloosd wordt in zijn behoeften of beperkt wordt in zijn nood aan exploratie, zal het een minder aangepast intern werkmodel ontwikkelen waarin het zichzelf beschouwt als waardeloos of incompetent en/of eerder negatief staat ten op zichtte van de hechtingsfiguur. De wijze waarop de ontwikkelingsdoelstellingen gerealiseerd kunnen worden, met het oog op het ontwikkelen van een positief intern werkmodel van gehechtheid, zijn afhankelijk van de ontwikkelingsleeftijd van het kind (Bowlby, 1973). De continue toename aan hechtingsgerelateerde ervaringen draagt bij aan de consolidering van het intern
15
werkmodel waardoor het meer en meer deel zal uitmaken van de persoonlijkheid van het kind (Bowlby, 1973; Shaver, Collins, & Clark, 1996). Meerdere interne werkmodellen van gehechtheid. In overeenstemming met het bestaan van meerdere hechtingsfiguren, zal het kind ook meerdere interne werkmodellen ontwikkelen. Als vanzelfsprekend heeft dit consequenties naar de realiteit toe: afhankelijk van de interpersoonlijke context waarin het kind zich bevindt, zal het kind te maken krijgen met andere cognities en gevoelens en zal het zich ook anders gedragen (Bowlby, 1969/1982). Analoog hieraan wordt vanuit wetenschappelijk onderzoek geopperd dat een kind verschillende hechtingsstijlen kan hebben ten aanzien van verschillende personen (Imamoglu & Imamoglu, 2006). Hierbij aansluitend rijst de vraag hoe deze verschillende interne werkmodellen zich verhouden ten op zichtte van elkaar. Uit onderzoek kwam naar voor dat mensen zowel specifieke als globale interne werkmodellen ontwikkelen. De globale interne werkmodellen bevatten informatie uit vroegere relaties en worden gezien als uitvoerige modellen die onophoudelijke toegankelijk zijn. Voor belangrijke (hechtings)figuren wordt dan weer een specifiek intern werkmodel geconstrueerd. Deze specifieke werkmodellen zijn enkel toegankelijk wanneer de situatie zich daartoe leent (Baldwin, Keelan, Fehr, Enns, & KohRangarajoo, 1996). Hoe deze specifieke en globale modellen zich verhouden ten op zichtte van elkaar is tot op heden het onderwerp van menig onderzoek (e.g Pierce & Lydon, 2001) Voor het huidig gevoerde onderzoek zullen we, zoals eerder vermeld, enkel gebruik maken van de primaire hechtingsfiguur, hier moeder. Aan de hand van een interview en het gebruik van foto‟s van moeder zullen we het intern werkmodel van gehechtheid met daarin hechtingsrepresentaties over de moeder-kindrelatie, activeren. Invloed van het intern werkmodel van gehechtheid. Als zijnde de cognitieve basis van het hechtingsysteem, oefent het intern werkmodel van gehechtheid een invloed uit op de emotionele beleving van het kind in relaties en situaties, op de cognitieve ontwikkeling, op de werking van het geheugen en welke verwachtingen men koestert ten aanzien van zijn omgeving. Deze invloed zal mee bepalen hoe het kind zich verhoudt ten aanzien van de buitenwereld en bepaalt mede zijn gedrag (Nicolai, 2001; Bowlby, 1973). Het intern werkmodel blijft, eenmaal gevormd, gedurende de gehele levensloop actief. Bijgevolg heeft deze representatie van de gehechtheidervaringen niet enkel invloed tijdens de kinderjaren, maar ook tijdens de verdere jeugd en in de
16
volwassenheid (Main, Kaplan & Cassidy, 1985). Daarenboven worden veilige of onveilige interne werkmodellen ook „doorgegeven‟ aan de volgende generatie (IJzerdoorn 1992,1995). Het intern werkmodel van de moeder stuurt de manier waarop ze zal interageren ten aanzien van haar eigen kind (Zeanah, Benoit, Hirschberg, Barton & Regan, 1994) en oefent invloed uit op haar openheid ten aanzien van het hechtingsgedrag van het kind. Zodoende beïnvloedt het intern werkmodel van de moeder de manier waarop het eigen kind zich zal gaan hechten en zodus het intern werkmodel van de volgende generatie (Bakermans - Kranenburg & Ijzerdoorn, 1994; Ijzerdoorn, 1992). De begeleidende cognitieve processen van het intern werkmodel beïnvloeden de informatieverwerking. (Pietromonaco & Barrett, 2000). Deze invloed maakt deel uit van de vooropgestelde hypothese in deze Masterproef. Later in deze inleiding zullen we hier verder op ingaan. Stabiliteit van het intern werkmodel van gehechtheid. De krachtige en brede invloed van het intern werkmodel van gehechtheid, is onder meer te wijten aan zijn stabiliteit. Bowlby (1980) stelde hieromtrent dat aanpassingen aan het intern werkmodel moeilijk zijn, daar het eenmaal gevormd, eerder op onbewust niveau invloed uitoefent en stabiel is. Ook Stroecken (2003) onderlijnde de hardnekkigheid van het intern werkmodel dat gevormd wordt in de kindertijd en de drang van dit model naar continuïteit. De stabiliteit van het intern werkmodel is onder meer te wijten aan de positie van dit model: het vormt een basis van waaruit er betekenis wordt gegeven aan nieuwe informatie. De buitenwereld wordt benaderd en ingedeeld, overeenkomstig aan de inhoud van het intern werkmodel en wordt zodoende keer op keer bevestigd (Bosmans, 2009). Beïnvloeding van het intern werkmodel van gehechtheid. Het intern werkmodel van gehechtheid oefent een invloed uit echter, het wordt ook beïnvloed. De naam „intern werkmodel‟ verwijst naar iets dynamisch; er wordt aan „gewerkt‟. Het groeit en ondergaat veranderingen in relatie met de buitenwereld (Bretherthon & Waters 1985). Hoewel aanpassingen moeilijk zijn (Bowlby, 1980; Stroecken, 2003), is de beïnvloeding van het intern werkmodel van gehechtheid en dientengevolge aanpassingen aan dit model, dus niet onmogelijk. Zo kunnen latere relationele ervaringen, bijstellingen en veranderingen teweeg brengen aan de inhoud van het intern werkmodel (Bowlby, 1973). Nieuwe, positieve gehechtheidervaringen kunnen een
17
onveilig intern werkmodel bijsturen naar een meer veilige representatie van gehechtheid. Een partner of therapeut die een veilige basis van gehechtheid biedt, kan een hulp zijn om belastende vroegkinderlijke ervaringen te verwerken, ten einde een corrigerend proces ten aanzien van het intern werkmodel te realiseren (Govaerts, 2007). Jammer genoeg kan ook de omgekeerde beweging plaatsgrijpen: stressvolle gebeurtenissen en negatieve ervaringen in latere relaties kunnen ertoe leiden dat een in oorsprong veilige gehecht kind een onveilig werkmodel van gehechtheid ontwikkelt (Mikulincer & Shaver, 2007). Het feit dat het intern werkmodel dus ook beïnvloed kan worden, opent wegen naar therapie. Het hier gevoerde onderzoek en de resultaten hieromtrent kunnen mogelijks een schakel vormen naar deze praktijktoepassing. Meting van het intern werkmodel van gehechtheid. Geïntrigeerd door de inhoud van het intern werkmodel van gehechtheid, werd gezocht naar manieren om dit construct te meten. De vreemde situatieprocedure (Ainsworth et al., 1978) is bijvoorbeeld een indirecte meting van het intern werkmodel. Echter, het is pas na de ontwikkeling van het „Adult Attachment Interview (AAI) van Main, Kaplan & Cassidy (1985), dat men meer en meer overtuigd geraakt van het bestaan van een intern werkmodel. Zodoende ontketende deze meting een bloei aan onderzoek en toegenomen interesse naar het intern werkmodel van gehechtheid (Thompson, 2008). In het huidig gevoerde onderzoek zal gebruik gemaakt worden van enkele vragen uit de Nederlandse vertaling (Bosmans & Braet, 2007) van het Child Attachment Interview (Target, Fonagy, & Shmueli-Goetz, 2003). Met dit verschil, dat het eerder gebruikt zal worden om het intern werkmodel van gehechtheid te activeren, dan om het daadwerkelijk te meten. Verder zal de inhoud van het intern werkmodel van gehechtheid hier onderzocht
worden
aan
de
hand
van
drie
vragenlijsten
die
peilen
naar
hechtingsrepresentaties aangaande de primaire hechtingsfiguur. Op die manier zal de mate van veilige hechting, één van onze centrale onderzoeksvariabelen, gemeten worden. (1) De Experiences of Close Relationships Scale-Revised, kind over moeder (Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011) is een zelfrapportage vragenlijst waarin hechtingsangst en hechtingsvermijding wordt bevraagd. (2) De vragenlijst „ People in my life: mother scale‟ (Cook, Greenberg & Kusche, 1995) onderzoekt de hechtingsdimensies vertrouwen, vervreemding en communicatie. (3) Tot slot meet de
18
RQ-CM (Bartholomew & Horowitz, 1991) de representaties die een kind heeft over zichzelf en zijn hechtingsfiguur, hier de moeder.
De Limieten van de Definitie In verscheidene studies aangaande het intern werkmodel van gehechtheid bleek men steeds weer te botsten op de limieten van de definitie. Het intern werkmodel blijkt door zijn ruime beschrijving namelijk multi-inzetbaar als concept in functie van verschillende verklaringen maar deze sterkte blijkt tegelijkertijd ook een zwakte (Bosmans, 2009). Hinde (1988) was de eerste die openlijk kritiek uitte op dit concept. Hij werd bijgestaan in zijn mening door Belsky & Cassidy (1994) die stelden dat met zulk een brede definitie een empirische toetsing onmogelijk is en dat het concept ‟intern werkmodel‟ hiermee enkel gereduceerd kan worden tot een post – hoc verklaring. Deze vage definiëring van het concept heeft onder meer tot gevolg dat er onduidelijkheid heerst betreffende de inhoud van het intern werkmodel. Daarnaast blijkt het niet mogelijk om de onderliggende processen van dit fenomeen te bestuderen (Bosmans, 2009). Dit leidde Waters en Waters (2006) ertoe het intern werkmodel van gehechtheid te bekijken vanuit het oogpunt van een cognitief schema. Deze vergelijking werd reeds eerder gesuggereerd door Holmes (1993) die de link opmerkte tussen het intern werkmodel en het cognitieve schema-concept van Beck (1964). Ook de inzichten van Baldwin (1992) omtrent het bestaan van relationele schema‟s, droegen bij aan de idee om de sociaal-cognitieve schematheorie toe te passen op de het intern werkmodel van Bowlby. Waters & Waters (2006) merkten op dat Craik‟s (1943) mentale-modellentheorie voor zowel Bowlby als voor de cognitieve psychologie, een bron van inspiratie was geweest voor het ontwikkelen van de theorie over respectievelijk gehechtheid, dan wel cognitieve modellen. Deze gemeenschappelijke basis en de opvallende gelijkenissen tussen het concept „intern werkmodel‟ en „schema‟ leidden tot de idee het intern werkmodel van gehechtheid te bekijken als zijnde een specifiek „schema‟. Dit perspectief brengt mogelijks een oplossing in de problematiek rond de vaagheid van het intern werkmodel van gehechtheid (Waters & Waters, 2006). In wat volgt zullen we verder ingaan op het schemaperspectief van Waters en Waters (2006). Het stelt ons
19
namelijk in staat om de vooropgestelde hypothese van de deze Masterproef, te vertalen naar de praktijk zodat toetsing en onderzoek mogelijk wordt.
Het intern werkmodel van gehechtheid als schema Een schema is “een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus of over een categorie van stimuli, die wordt gebruikt bij het verwerken van informatie over de betreffende stimulus of over andere stimuli in die categorie” (Vonk, 1999, p. 144). Een schema is het cognitieve resultaat van het herhaald voorkomen van vergelijkbare situaties. Het is “een cognitieve structuur om stimuli die op het menselijk organisme inwerken te screenen, te coderen en te evalueren” (Beck, 1964, p. 564). Deze cognitieve structuur stelt mensen in staat om betekenis te geven aan de informatie die ze waarnemen. De betekenisverlening gebeurt op basis van verwachtingen en kennis die is opgeslagen zijn in het schema. Zodoende sturen schema‟s onze blik op de buitenwereld door hun invloed op verschillende momenten in het proces van informatieverwerking (Beck, 1967). De invloed van een schema wordt onder meer geïllustreerd door het G-schema, dat de basis vormt voor de Rationeel Emotieve Therapie (RET) van Albert Ellis (1962): Een Gebeurtenis lokt een Gedachte uit die op zijn beurt aanleiding geeft tot het ontstaan van een bepaald Gevoel. Dit gevoel zal bepalen hoe we ons zullen Gedragen. Vervolgens kunnen de Gevolgen van dit gedrag een stimulus vormen die de keten opnieuw in gang zet. Deze keten toont aan dat specifieke stimulus uit de buitenwereld, een specifiek schema activeert. Schema‟s die niet relevant zijn voor deze stimulus worden niet geactiveerd. Een schema is dus niet voortdurend actief. Actieve schema‟s beïnvloeden de aandachtsprocessen, het encoderen, elaboreren, herinneren en beoordelen van informatie en tot slot zijn ze ook van invloed op het gedrag volgend op de informatieverwerking (Vonk, 1999). Deze invloed kan leiden tot vertekeningen van de werkelijkheid. Het zijn „foutjes‟ die ook in een normale populatie vastgesteld worden, doch kunnen deze vertekeningen ook een aanleiding vormen voor het ontstaan van psychopathologische stoornissen, zoals een depressie (Bögels & van Oppen , 1999). Drie vertekeningen hebben een versterkend effect op het schema (Beck & Clark, 1988) Op aandachtsniveau (1) wordt er voorrang gegeven aan
20
schemarelevante informatie, dit ten nadele van schema-irrelevante informatie. Deze filterfunctie wordt ook wel „perceptual readiness‟ genoemd (Bruner, 1957) of zoals Neisser (1976, p.80) het uitdrukte: “Perceivers pick up only what they have schemas for and willy-nilly ignore the rest”. Op het niveau van betekenisverlening (2) wordt steeds geprobeerd wordt om nieuwe (ambigue) informatie te interpreteren in overeenstemming met bestaand geactiveerde schema‟s. Dit fenomeen staat gekend als interpretatiebias (Clark, Beck, & Alford, 1999). Tot slot is er ook sprake van een selectieve herinnering (3) op basis van schema‟s: Een gebeurtenis wordt als het ware herschreven in functie van een op dat moment actief schema. Informatie die gelinkt is aan dit actieve schema zal vervolgens ook beter herinnerd kunnen worden (Rümke & Tjaden, 2007).
Intern werkmodel van gehechtheid (Bowlby, 1969) Definitie
* Mentale representatie * Opgebouwd uit ervaringen in
interactie met de hechtingsfiguur
* Cognitieve structuur * Opgebouwd uit eerdere ervaringen
in relatie met de buitenwereld
* Bepaalt mede de blik op de
Invloed
Schema (Beck, 1964)
* Bepaalt mede de blik op de wereld
wereld
Verband
* Invloed op emoties, cognities
* Invloed op emoties, cognities en
en gedrag * Cognitieve processen van het IWM beïnvloeden informatieverwerking
gedrag * Cognitieve processen van het schema beïnvloeden informatieverwerking: AandachtInterpretatie-Geheugen
* Psychopathologie
* Psychopathologie (obv
vertekeningen) Actief
* Gedurende gehele levensloop * Wordt geactiveerd in interactie met de hechtingsfiguren
* Gedurende gehele levensloop * Wordt geactiveerd door prikkels in de buitenwereld die relevant zijn voor het schema
Figuur 1: De gelijkenissen tussen het IWM (Bowlby, 1969) en het schemaconcept (Beck, 1964)
21
Wanneer voorgaande informatie in acht genomen wordt, kan opgemerkt worden dat het intern werkmodel van Bowlby (1969) en het schema-concept van Beck(1964), veel met elkaar gelijk hebben. Een zelfgemaakte vergelijkende tabel verduidelijkt dit (Zie figuur 1). Het conceptualiseren van het intern werkmodel als zijnde een specifiek schema van gehechtheid, stelt ons in staat de paradigma‟s te toetsen en dragen bij aan de kennis over de rol, de inhoud en de werking van het intern werkmodel, alsook de begeleidende onderliggende cognitieve processen (Waters & Waters, 2006). Bovendien kan het linken van het intern werkmodel met de cognitieve schematheorie ook een meerwaarde betekenen met het oog op therapeutische doeleinden (Bosmans, 2009). Zo kan er in navolging van „cognitieve schemagerichte therapie‟ ontwikkeld door Jeffrey Young (1999), naar de toekomst toe misschien wel gewerkt worden met de inhoud van het intern werkmodel van gehechtheid binnen een therapeutische setting. Net zoals nu reeds gebeurd met disfunctionele schema‟s, kan gepoogd worden het intern werkmodel van gehechtheid te doorgronden en te kijken welke invloed de inhoud hiervan heeft op de gedachten, gevoelens, het gedrag en de verhoudingen van de cliënt. Dit inzicht en indien mogelijk het doorbreken van of leren omgaan met, de inhoud van het intern werkmodel van gehechtheid, kan een meerwaarde betekenen in therapeutisch veld. Dit alles in acht genomen zou het conceptualisering van het intern werkmodel van gehechtheid als zijnde een schema, dan ook een stap voorwaarts betekenen daar waar de oorspronkelijke definitie van het intern werkmodel wetenschappelijk onderzoek enigszins belemmerde (Rutter, 1995). Vooreer het intern werkmodel daadwerkelijk geconceptualiseerd kan worden als een cognitief schema, moet er aan twee voorwaarden voldaan zijn. Ten eerste (1) dient de inhoud van het intern werkmodel gelijkaardig te zijn met deze van een cognitief schema. Ten tweede (2) moet aangetoond worden dat interne werkmodellen, net zoals schema‟s, een invloed uitoefenen op de informatieverwerking van hechtingsgerelateerde informatie (Clark, Beck, & Allford, 1999). De eerste voorwaarde (1) werd onder meer onderzocht in van een onderzoek van Bosmans, Braet en Van Vlierberghe (2010). Hierbij werd vertrokken vanuit de vaststelling dat een onveilige hechting een risicofactor vormt voor de ontwikkeling van psychopathologie (Moss, Cyr & Dubois-Comtoi, 2004). Binnen dit verband, opperden ze dat „maladaptieve schema‟s‟ de cognitieve link tussen een onveilige hechting en
22
psychopathologie zou zijn. Maladaptieve schema‟s ontwikkelen zich, net zoals interne werkmodellen, op basis van vroege ervaringen met de belangrijke anderen. Ze ontstaan wanneer het kind de belangrijkste basisbehoeften niet ervaart en vormen een risico voor de ontwikkeling van psychopathologie (Young, 1999). Op basis van het voorgaande, werd de volgende hypothese vooropgesteld: Onveilige interne werkmodellen, gelinkt aan een onveilige hechtingsstijl, bestaan uit maladaptieve schema‟s. Verdergaand op deze veronderstelling werd gekeken of het verband tussen de hechtingsdimensies angst en vermijding, en de gerapporteerde individuele verschillen in de symptomen van psychopathologie gemedieerd wordt door vroege maladaptieve schema‟s. Dit bleek effectief het geval. De bevestigende resultaten uit dit onderzoek, zijn in lijn met eerder gevoerd onderzoek en onderschrijven de stellingname van Waters en Waters (2006) om het intern werk werkmodel te conceptualiseren als een cognitief schema. De tweede voorwaarde (2), namelijk het aantonen van de invloed van het intern werkmodel op de informatieverwerking van hechtingsgerelateerde informatie, was eveneens het onderwerp van onderzoek in een studie van Bosmans et al. (2009). Meer bepaald de invloed op aandachtsprocessen werd in deze studie onderzocht. In wat volgt, wordt dieper ingegaan op deze studie en de theorie daaromtrent, aangezien ook het huidig gevoerde onderzoek binnen dit kader te situeren is.
Aandacht „Aandacht‟ is een cognitieve functie die informatie selecteert uit de stroom van binnenkomende stimuli (Brouwer, 1995). Wat overblijft na deze filtering wordt verder verwerkt, de rest wordt als het ware over boord gegooid. Aandachtsprocessen hebben bijgevolg een invloed op wat en hoe er gedacht en gevoeld wordt, en hoe men zich zal gedragen (Van Zomeren & Brouwer, 1994). Zo stelde Main (1990) dat aandachtsprocessen een belangrijke rol spelen in het activeren en het sturen van het hechtingsgedragssysteem. De filterfunctie van aandacht is een noodzaak aangezien het menselijk wezen beschikt over een beperkte informatieverwerkingscapaciteit (Brouwer, 1995). Cognitieve schema‟s beïnvloeden deze aandachtverwerking. Deze cognitieve structuren bepalen onder meer waaraan aandacht wordt geschonken en wat wordt genegeerd
23
(Beck, 1967,1975). Verdergaand op de conceptuele gelijkstelling van het intern werkmodel van gehechtheid en een schema (Waters & Waters, 2006) kunnen we stellen dat het ook intern werkmodel van gehechtheid, als zijnde een specifiek schema, een invloed heeft op de aandachtsverwerking. Het intern werkmodel van gehechtheid is in zijn finaliteit gericht op het creëren van een gevoel van veiligheid (Bretherton, 1985). Bijgevolg wordt alles in werking gesteld ten einde dit veiligheidsgevoel te realiseren en behouden. Hiervoor worden onder meer de onderliggende processen van het intern werkmodel ingezet (Dewitte , 2008); zo ook de aandachtprocessen. Vanuit het streven naar veiligheid, bepaalt het intern werkmodel van gehechtheid mede de richting en de werking van aandacht naar en op stimuli (Main, Kaplan, & Cassidy, 1985). Zoals we weten, wordt de inhoud van het intern werkmodel van gehechtheid bepaald door hechtingsgerelateerde ervaringen (Bowlby, 1969). Zodoende kan gesteld worden dat hechting een invloed heeft op aandacht. Wat nu volgt is een weergave van het reeds gevoerde onderzoek met betrekking tot hechting en aandacht. Vooreerst werpen we een licht op onderzoek aangaande de invloed van hechting op het richten van aandacht. Vervolgens focussen we ons op onderzoek inzake de invloed van hechting op aandachtsbreedte. De opsplitsing die gehanteerd wordt, is analoog aan de opsplitsing die Derryberry en Tucker (1994) poneerden. Derryberry en Tucker (1994) gingen uit van een tweeledige invloed van emoties op aandacht: Ten eerste beïnvloeden emoties het richten van de aandacht, naar of weg van emotioneel relevante stimuli. Ten tweede werken ze in op de aandachtsbreedte. Bosmans et al. (2009) veronderstelden een gelijksoortige invloed van het intern werkmodel van gehechtheid op aandacht. Aan de hand van deze tweedeling zal nu een overzicht gegeven worden van bestaande evidentie uit wetenschappelijk onderzoek over aandacht en hechting.
De Invloed van het Intern Werkmodel van Gehechtheid op het Richten van Aandacht. De eerste studie hieromtrent (Main, Kaplan & Cassidy, 1985) leverde meteen een interessante vaststelling op. Binnen een vreemde situatie opzet (Ainsworth et al.
24
1978) werden er familiefoto‟s getoond aan het kind. Dit gebeurde op het moment dat de moeder van het kind niet aanwezig was in de kamer. De resultaten brachten aan het licht dat onveilig gehechte kinderen hun aandacht actief weg richten van deze foto‟s, dit in tegenstelling tot veilig gehechte kinderen die hun aandacht langer op de familiefoto‟s richtten. Dit is in tegenspraak met de bevindingen op gedragsmatig niveau. Daar is een verschil merkbaar tussen angstig en vermijdend gehechte kinderen, waarbij angstig gehechte kinderen waakzaam zijn ten aanzien van bedreigende hechtingsgerelateerde informatie en vermijdende kinderen, deze informatie uit de weg gaan (Brennan, Clark & Shaver, 1998). Dit verschil tussen beiden groepen kinderen werd echter niet opgemerkt met betrekking tot het richten van aandacht. In plaats daarvan werd een gelijkaardige hoeveelheid aandacht gericht in reactie op hechtingsgerelateerde stimuli: zowel vermijdend als angstig gehechte kinderen richten hun aandacht weg van hechtingsgerelateerde informatie. Kirsh en Cassidy (1997) onderzochten eveneens de invloed van hechting op het richten van aandacht. Meer bepaald bestudeerden zij de selectieve aandacht van driejarige kinderen aan de hand van tekeningen met daarop een moeder-kind paar in een positieve, neutrale dan wel negatieve samenwerking. Hun resultaten zijn analoog aan de resultaten van Main et; al (1985): Onveilig gehechte kinderen richten hun aandacht beduidend meer weg van verstorende informatie en bedreigende hechtingsgerelateerde informatie in vergelijking met de groep veilig gehechte kinderen. Ook een studie van Dewitte, Koster, de Houwer & Buysse (2007) bevestigde deze bevindingen. De steekproef betrof hier evenwel volwassen proefpersonen. Binnen dit onderzoek werd het verband tussen de mate van aandacht voor positieve, neutrale dan wel negatieve woorden, en hechtingsstijl nagegaan, gebruikmakend gemaakt van een Dot-Probe-opzet. De resultaten tonen dat onveilig gehechte personen hun aandacht eerder weg richten van negatieve hechtingsgerelateerde informatie. Deze vermijdende aandachtsbias werd niet teruggevonden bij veilig gehechte personen. Twee van deze onderzoekers, Dewitte & de Houwer (2008), gingen later opnieuw aan de slag met dezelfde onderzoeksvraag in een vervolgonderzoek. Hierbij werd gebruik gemaakt van een Exogene Cueing taak met foto‟s van blije, kwade of neutrale gezichten. De resultaten van dit onderzoek waren in de lijn met de resultaten uit het vorig onderzoek
25
en bevestigden hiermee opnieuw dat personen met een onveilige hechting hun aandacht meer afwenden van bedreigende informatie in vergelijking veilig gehechte personen. Verder voerden Bosmans, De Raedt en Braet (2007) een onderzoek naar de relatie tussen aandacht en hechting aan de hand van een exogene cueing taak (Posner, 1980) met foto‟s van moeder en een onbekende vrouw. Ook deze studie gaf blijk van een aandachtsbias bij de onveilig gehechte groep kinderen: zij richten hun aandacht meer naar de foto van moeder in vergelijking met de foto van de onbekende vrouw en voorts hadden ze het moeilijker om hun aandacht terug los te maken van de foto van moeder. Dit effect werd enkel geobserveerd in de onveilig gehechte groep wanneer de foto „lang‟ (1000msec) werd aangeboden en bewijst dat niet enkel de foto op zich van belang is, maar ook de betekenis die aan deze foto wordt toegekend. Op basis van de bovenstaande resultaten, zullen we in het huidige onderzoek geen onderscheid maken tussen de verschillende types onveilige hechting. In combinatie met onze voorkeur voor een dimensionele in plaats van categorische benadering zullen we veilige hechting als een continuüm beschouwen en spreken van een meer of minder veilige hechting.
De Invloed van het Intern Werkmodel van Gehechtheid op Aandachtsbreedte Geïnspireerd door de idee van Derryberry en Tucker (1994) dat emoties niet enkel een invloed hebben op het richten van aandacht maar ook op de aandachtsbreedte, poneerden Bosmans et al. (2009) de hypothese dat ook het intern werkmodel van gehechtheid een invloed heeft op de aandachtsbreedte. In hun onderzoek maakten ze gebruik van Dual Task Paradigma (Ball, Beard, Roemker, Miller, & Griggs, 1988) en een steekproef van kinderen tussen 10 en 12 jaar oud. Hierbij werden foto‟s van moeder, dan wel een onbekende vrouw gepresenteerd in het midden van het visueel veld. Tegelijkertijd werd een tweede stimulus op kleine of grote afstand van de foto gepresenteerd. Het aanbieden van deze informatie gebeurde binnen een tijdslimiet van 34msec, 100msec of 250msec. Vervolgens moesten de kinderen twee vragen beantwoorden: welke foto heb je gezien en op welke as werd de tweede stimulus gepresenteerd, waarbij ze verschillende antwoordmogelijkheden kregen. De resultaten van dit onderzoek brachten aan het licht
26
dat er een verschil was in aandachtsbreedte tussen de minder veilig gehechte groep kinderen en de veilig gehechte groep kinderen, wanneer de aanbiedingstijd 34msec bedroeg. De onderzoekers linkten de waargenomen aandachtsvernauwing in de groep minder gehechte kinderen, met bevindingen op gedragsmatig niveau. Ook daar verkennen minder veilig gehechte kinderen hun omgeving minder en vertonen ze verminderde interesse in nieuwe stimuli in vergelijking met veilig gehechte kinderen (Bowlby, 1969; Mikulincer et al. 2003). Vanuit deze vaststelling werd geopperd dat zowel de waargenomen verminderde exploratiedrang als de aandachtsvernauwing effecten zouden zijn van dezelfde onderliggende cognitie, namelijk de verminderde beschikbaarheid van moeder (Bosmans et al. 2009). Het huidige onderzoek wil nog een stapje verder gaan en onderzoeken of de beïnvloeding van hechting op aandachtsbreedte gebeurt via een automatisch proces.
Onderzoeksvraag en Testopzet Met het huidige onderzoek beogen we duidelijkheid te verkrijgen aangaande de invloed van veilige hechting met de moeder, op de aandachtsbreedte van kinderen tussen 9 en 12 jaar oud. Meer bepaald zal onderzocht worden of er sprake is van een automatische aandachtsbias. De onderzoeksvraag luidt dan ook: “Is de invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder, bij lagere schoolkinderen, te wijten aan een automatisch aandachtsbias?“ Bosmans en collega‟s (2009) creëerden eerder reeds een onderzoekopzet, op basis van een Dual - Task paradigma (Ball, et al., 1988), om aandachtsbreedte te onderzoeken. Hierbij wordt een foto van de moeder of een onbekende vrouw getoond in het centrum van het visuele veld, binnen een bepaalde aanbiedingstijd; 34ms,100ms of 250ms. Simultaan verschijnt een targetstimulus die zich ver of dichtbij bevindt van de centraal gepresenteerde foto. Het is dié stimulus die geïdentificeerd dient te worden. Ditzelfde design zal ook aangewend zal worden in functie van het huidige onderzoek, met exclusie van de 100ms en 250ms aanbiedingstijd. Echter, dit onderzoek onderscheidt zich van eerder gevoerd onderzoek door daar waar eerder gevraagd werd of het kind de moeder of een onbekende vrouw had gezien op de foto, nu te vragen welke grijstint de kader heeft rondom de foto. Op die manier zal onderzocht worden of
27
bewuste cognitieve verwerking daadwerkelijk nodig is om aandachtsvernauwende effecten te observeren. Indien we, mits aanpassing van het paradigma zoals hierboven beschreven, zouden uitkomen op vergelijkbare resultaten met vorig onderzoek, d.i een grotere aandachtsvernauwing bij minder veilig gehechte kinderen, wanneer een foto van de moeder getoond wordt in het centrum van het visuele veld, in vergelijking met veilig gehechte kinderen (Bosmans et al., 2009), is dit evidentie voor een automatische aandachtsbias. De metingen van hechting zullen gebeuren aan de hand van vragenlijsten die peilen
naar
hechtingsrepresentaties.
Ook
de
opvoedingsstijl,
trekangst
en
psychologische problemen zullen gemeten worden aan de hand van zelfrapportagevragenlijsten, ingevuld door de moeder en/of het kind. Ten eerste verwachten we, analoog aan de resultaten uit eerder onderzoek, ook binnen het huidige onderzoek een vernauwing van aandachtsbreedte te observeren wanneer een foto van moeder wordt aangeboden, aan kinderen die minder veilig gehecht zijn aan moeder. Deze aandachtvernauwing verwachten niet of toch in veel kleinere mate te observeren bij veilige gehechte kinderen, en ook niet wanneer een foto van een onbekende vrouw aangeboden zal worden. Meer concreet voorspellen we dat een minder veilig gehecht kind, méér moeilijkheden zal ondervinden wanneer de identificeren targetstimulus ver verwijderd is van de gecentreerde foto van de moederfiguur, in vergelijking met een veilig gehecht kind. Daar we vergelijkbare resultaten verwachten aan eerder gevoerd onderzoek, verwachten we dat bewuste cognitieve verwerking niet nodig zal zijn en dat er sprake is van een automatische aandachtsbias. Deze verwachting komt er op basis van onderzoek met verschillende aanbiedingstijden; 34ms, 100ms, x 250ms (Bosmans et al., 2009) waarbij een kortere aanbiedingstijd de invloed van hechting nagaat in een vroeger stadium van informatieverwerking. Hieruit bleek dat het effect van aandachtsvernauwing het grootst is onder aanbiedingstijd van 34 ms, wat waarschijnlijk duidde op minder bewuste cognitieve verwerking van de stimuli. Ten
tweede
verwachten
we
geen
verschil
te
observeren
in
aandachtsverwerking, tussen de verschillende types van onveilige hechting, zijnde de vermijdende, angstige - ambivalente of gedesorganiseerde hechting. Dit idee is er gekomen op basis van eerdere onderzoeksbevindingen bij volwassenen (e.g Mikulincer
28
& Shaver, 2007; Dewitte et al., 2007) en kinderen (Main, et al., 1985) die aantoonden dat er geen verschil waargenomen kan worden tussen de verschillende types van onveilige hechting, met betrekking tot het richten van aandacht. Tezamen met onze keuze voor een dimensionele benadering van hechting, heeft dit ertoe geleid dat veilige hechting binnen dit onderzoek beschouwd zal worden als een continuüm, waarbinnen we spreken van een meer of minder veilige hechting. Dit alles in beschouwing genomen, worden er verschillen verwachten tussen veilig en minder veilig gehechte kinderen, zonder meer. Tot slot kan er ook een invloed van opvoedingsstijl van moeder blijken op aandachtsbreedte, omwille van het verband tussen opvoeding en hechting (Ainsworth et al., 1978; Isabella, 1993; Main, 1996).
Samengevat, gaan we na of er in de groep lagere school kinderen, een effect is van hechting met de moeder op de aandachtsbreedte en of dit gebeurt onder bewuste dan wel onbewuste controle. Verder onderzoeken we welke variabelen hierbij mogelijks verband kunnen houden.
29
METHODE
Steekproef Voor het onderzoek maakten we gebruik van een steekproef, die bestond uit 25 kinderen (12 jongens, 13 meisjes) tussen 9 en 12 jaar oud (M = 10.64; SD = 0.97). De gehele steekproef was afkomstig uit Gent en omgeving, en iedereen had de Belgische nationaliteit. Drie kinderen hadden echter nog een tweede nationaliteit achter hun naam staan: twee kinderen hadden de Belgisch-Nederlandse en één iemand de BelgischeFranse nationaliteit. Eenieder woonde samen met de biologische moeder. Bij 76% van de steekproef was het gezin van herkomst, nog intact. De ouders van deze kinderen waren allemaal gehuwd en/of samenwonend. Bij 20% van de steekproef waren de ouders gescheiden, 40% hiervan vormde een nieuw samengesteld gezin. Eén iemand was kind van een KID-procedure (Kunstmatige Inseminatie van een Donorsperma) en kende enkel de moeder, als (ongehuwde) ouder. Gedurende het eerste levensjaar had 56% het meeste contact met de moeder. De overige kinderen hadden in dit eerste levensjaar evenveel contact met moeder, als met vader. Dit percentage veranderde wanneer het contact over de eerste drie levensjaren werd bekeken: in dit geval had 44% van de steekproef voornamelijk contact gehad met de moeder, 56 % van de kinderen hadden evenveel contact gehad met moeder als met vader. Van de 25 kinderen had 20% procent ooit enige vorm van psychotherapie gehad. Hiervan hadden er vier kinderen een diagnose gekregen: bij twee kinderen werd ADHD gediagnosticeerd, bij één iemand ADHD in comorbiditeit met een depressie en bij
één iemand was een pervasieve
ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS) vastgesteld. Drie van deze vijf kinderen volgden, op het moment van testafname, nog therapie. Naar onderwijsvorm, volgde 84% van de steekproef normaal lager onderwijs. Drie kinderen gingen naar het bijzonder lager onderwijs en één iemand volgde een opleiding in het bijzonder secundair onderwijs. Ook de opleiding van de ouders van deze kinderen werd in kaart gebracht. 16% van de moeders had een diploma technisch of beroeps secundair onderwijs, 8% een diploma algemeen secundair onderwijs en 8% van de moeders had een diploma van het buitengewoon secundair onderwijs. 44% van de moeders studeerde af aan een richting
30
in het hoger niet- universitair onderwijs en 24% binnen het universitair onderwijs. Binnen de groep van vaders, had 16% een diploma technisch of beroeps secundair onderwijs behaald en 16% van de vaders behaalde een diploma algemeen secundair onderwijs, als hoogst behaalde onderwijsdiploma. 64% van de vaders studeerde na hun middelbare school nog verder en behaalden een diploma binnen het discours van het hoger onderwijs: 20% behaalde een hoger niet-universitair diploma, 44% een universitair diploma. Eén vader was ongekend. Al deze gegevens werden bekomen via een demografische vragenlijst.
Metingen
Aandachtsbreedte Om de variabele „aandachtsbias‟ te meten, werd een proefopzet gebruikt, aan de hand van een Dual Task Paradigma (Ball, Beard, Roenker, Miller, & Griggs, 1988), dat geprogrammeerd was in INQUISIT, Millisecond software. De proefpersoon werd gevraagd plaats te nemen op een afstand van 27cm verwijderd van een 19 inch groot, CRT (Cathode Ray Tube), computerscherm en de blik te richten op het middelpunt van het scherm. Ten einde deze afstand en de focus te vrijwaren, werd gebruik gemaakt van een verstelbare kinsteun. Tot slot werd een computermuis aangeboden, die links of rechts werd geplaatst overeenkomstig de voorkeurshand van de proefpersoon, dit om te antwoorden op de vragen. Alvorens het testfase daadwerkelijk van start ging, kreeg de proefpersoon de instructies te zien op het scherm. De onderzoeker overliep deze instructies samen met het kind en bood de mogelijkheid om vragen te stellen ter verduidelijking. Daarna volgden twee oefensessies om de proefpersoon enigszins vertrouwd te maken met de werkwijze van het experiment. De testfase bestond uit 64 aanbiedingen van een scherm waarop centraal steeds een foto (3cm x 4 cm) van een vrouw verscheen. Dit kon een foto van de moeder van de proefpersoon zijn, dan wel een onbekende vrouw maar tevens ook een moeder. De tien verschillende foto‟s van de moeder van de proefpersoon werden genomen met behulp van een digitale fotocamera. Dit gebeurde steeds voor aanvang van het onderzoek en door de onderzoeker zelf . Hierbij focuste de onderzoeker altijd op het gezicht van de
31
moeder, zodat enkel haar gelaat zichtbaar was. In deze frontale beeltenis werden felle kleuren vermeden en werd de moeder gevraagd zo neutraal mogelijk te kijken en tanden en andere opvallende kenmerken niet te tonen. De overige foto‟s waren aangezichtsportretten, met dezelfde kenmerken, van tien onbekende moeders die tevens, op voorhand, door de onderzoeker genomen waren. Er werd bewust gebruik gemaakt van tien verschillende onbekende vrouwenfoto‟s, om zodanig het effect van gelijkenis met de eigen moeder, opvallende uiterlijke kenmerken en aantrekkelijkheid te minimaliseren, naar een idee van Bosmans, Braet, Koster, & De Raedt, 2009. Deze twee categorieën van foto‟s (eigen moeder vs. onbekende moeder) werden allemaal omzoomd door een grijs kader. De grijstint van deze kader kon lichtgrijs of donkergrijs zijn. Terzelfder tijd met de aanbieding van de grijs omkaderde foto van een moeder, verschenen op het scherm 16 grijze stippen (δ : 2cm), geordend op acht onzichtbare assen die elkaar geometrisch kruisten. Op het middelpunt van deze acht kruisende assen, bevond zich de foto. Op elke as bevonden zich twee stippen die ook weer in twee categorieën geordend kunnen worden: één op een afstand van 4,5cm en één op een afstand van 11,2cm van het middelpunt. Daarbij komt nog dat in dezelfde aanbieding steeds een zwarte cirkel verscheen (δ: 1,3cm) verscheen in één van de 16 cirkels. Dit was de te identificeren targetstimulus (zie figuur 1).
Figuur 1: Paradigma scherm 1 Het geheel van de foto, samen met de 16 stippen én de targetstimulus werd slechts een fractie van een seconde (34 ms) aangeboden aan de proefpersoon. Er werd met opzet gekozen voor déze presentatietijd opdat het maken van oogbewegingen
32
uitgesloten werd. De presentatietijd van slechts 34ms, en zodoende de onmogelijkheid om oogsaccades te maken, werd reeds naar voor geschoven door Ball en all. (1988) in functie van de beste meting van aandachtsbreedte en werd opnieuw bevestigd in de resultaten van een onderzoek van Bosmans en collegae (2009). De combinatie van de twee soorten foto‟s (eigen moeder vs. onbekende moeder) én de twee verschillende afstanden van de targetstimulus (in een stip op 4,5cm vs. in een stip op 11,2cm van het middelpunt) leverde vier categorieën op. Elke categorie werd, in afwisseling met de andere categorieën, 16 keer aangeboden. Na elke trial verschenen twee vragen gepresenteerd op twee verschillende, elkaar opvolgende schermen. Eerst werd de proefpersoon gevraagd of hij een lichtgrijs of een donkergrijs kader rondom de foto had gezien. De twee mogelijke grijze kaders (lichtgrijs en donkergrijs) werden hierbij , samen met de antwoordmogelijkheid (1 of 2), nog eens getoond. Het kind kon zijn keuze aangeven door te klikken op één van de twee mogelijke antwoordhokjes. Aan de hand van het antwoord op deze vraag, kregen we zicht op de mate waarin de proefpersoon zijn blik had geconcentreerd op het middelpunt van het scherm: werd deze vraag correct beantwoord dan konden we er van uit gaan dat de proefpersoon effectief naar het middelpunt had gekeken. Indien deze vraag fout beantwoord werd, was dit niet het geval en werd de trial als ongeldig beschouwd (zie figuur 2).
Figuur 2: paradigma scherm 2 Wanneer het kind zijn antwoord op deze eerste vraag had aangeklikt, verscheen direct een scherm waarop de tweede vraag verscheen nl. “op welke as is de targetstimulus, het zwarte cirkeltje in één van de 16 grijze stippen, verschenen?”. Ook hier werden de 16 stippen nog eens getoond, dit maal met duidelijk zichtbaar de acht
33
assen waarop de stippen zich bevonden. Vervolgens konden ze hun antwoord aangeven door te klikken op één van de acht antwoordhokjes, overeenkomstig de acht assen. Het aantal correcte antwoorden indiceerde hoeveel keer de deelnemer notie had genomen van de targetstimulus (zie figuur 3).
Figuur 3: paradigma scherm 3 Demografische gegevens Om inzicht te krijgen in de sociale achtergrond van de proefpersoon werd aan moeder en kind gevraagd om een demografische vragenlijst in te vullen. Het kind diende zijn geboortedatum, leeftijd, klas, school en de burgerlijke staat van de ouders (samenwonend, gescheiden, overlijden of een andere mogelijkheid) aan te geven. Bovendien werd aan het kind gevraagd over wie het rapporteerde als het over de moeder sprak (biologische moeder, stief-of pleegmoeder of nog een andere mogelijkheid). De moeder werd verzocht een iets langere demografische vragenlijst te vervolledigen. Naast de vragen die ook aan het kind werden voorgelegd, diende zij daarnaast de hoogst behaalde onderwijsopleiding van moeder en vader; en de studierichting van het kind aan te geven. Ook werd gevraagd aan te geven wie het meeste contact had gehad met het kind in het eerste levensjaar en in het derde levensjaar (moeder, vader, beiden evenveel of nog een andere mogelijkheid) en of het kind reeds psychotherapie had gevolgd. Indien deze laatste vraag positief beantwoord werd, werd gevraagd of er ooit een diagnose was gesteld en welke dit eventueel was, alsook aan te geven of het kind op het moment van testafname, nog in behandeling was.
34
Hechting Relationship Questionnaire for Children-Mother version (Bartholomew & Horowitz, 1991). De RQ-CM maakte deel uit van het bundeltje vragenlijsten, ingevuld door het kind. Deze vragenlijst gaat, aan de hand van vier mogelijke omschrijvingen geordend in vier afzonderlijke kaders, na in welke mate elke hechtingsstijl het kind en zijn/haar moeder het typeren, volgens het kind. Deze vragenlijst is dan ook een continue meting van hechting. De vier omschrijvingen representeren de vier hechtingsstijlen: de Veilige, Angstige, Angstig-Vemijdende en Ontkennend-Vermijdende Hechting (e.g de angstigevermijdende hechting “ Ik voel me niet helemaal prettig als ik bij mijn moeder ben. Ik wil graag veel samen met mijn moeder doen, maar ik vind het moeilijk om haar helemaal te vertrouwen of hulp aan haar te vragen. Ik ben bang dat ik gekwetst zal worden als ik veel samen met mijn moeder doe.”). In deze omschrijvingen komen de prototypische kenmerken van de verschillende hechtingsstijlen aan bod komen. Een positief zelfbeeld én een positief beeld over de hechtingsfiguur, in de omschrijving van de veilige hechting met daarin de duidelijke uiting dat het kind zich om het gemak voelt bij de hechtingsfiguur en deze kan vertrouwen. Een negatief zelfbeeld en een positief beeld over de hechtingsfiguur in de omschrijving van de angstige hechting, samen met hun drang naar acceptatie en aandacht. Een negatief zelfbeeld in combinatie met een negatief beeld over de hechtingsfiguur in de omschrijving van de angstig-vermijdende hechting, opnieuw met daarin hun drang naar waardering maar met dit verschil dat ze contact mijden uit angst gekwetst te worden. Een positief zelfbeeld en een negatief beeld van de hechtingsfiguur met daarin de negatieve verwachtingen aangaande het vertrouwen, waardoor er voor vermijding geopteerd wordt (Bartolomew & Shaver, 1998; Bartolomew & Horowitz, 1991). De opdracht die aan het kind werd gegeven was tweeledig. Enerzijds werd er gevraagd aan te geven hoe getrouw de vier afzonderlijke omschrijvingen, de band met hun moeder omschreef. Dit gebeurde aan de hand van een Likertschaal met een range van 1 (Helemaal niet kenmerkend voor mij) tot 7 (Heel erg kenmerkend voor mij). Op die manier werden vier scores bekomen, die elk op zich aangeven in welke mate het kind de beschrijving passend vond voor zijn/haar relatie met de moeder. Anderzijds
35
werd gevraagd een keuze te maken tussen de vier omschrijvingen en een kruisje te zetten bij die omschrijving, die hun relatie het meest accuraat weergaf. Verschillende studies kennen een sterke predictieve validiteit toe aan deze vragenlijst en wijzen op de goede psychometrische kenmerken van de test (Bartholomew & Horowitz, 1991; Griffin & Bartholomew, 1994; Scharfe & Bartholomew, 1994). Echter, de betrouwbaarheid binnen deze studie is laag ( α = .36). People in my life : Mother scale (Cook, Greenberg & Kusche, 1995). De PIML is een vragenlijst die gebruikt kan worden voor kinderen tussen 10 en 12 jaar oud. Evenals de RQ-CM beoogt ook deze vragenlijst de hechtingrepresentaties van het kind over
de
hechtingsfiguur
te
doorgronden.
Meer
bepaald
het
gedragsaspect
„communicatie‟ (e.g “ ik praat met mijn moeder als ik een probleem heb”) en twee cognitieve aspecten van het intern werkmodel, kunnen door middel van deze test geanalyseerd worden (Armsden & Greenberg, 19897). De onderzochte cognitieve aspecten van het intern werkmodel zijn enerzijds de positieve en affectief-cognitieve ervaringen die het kind heeft omtrent het vertrouwen in de toegankelijkheid en responsiviteit van de hechtingsfiguur. Anderdeels, de negatief affectief-cognitieve ervaringen rond aliënatie, woede en hopeloosheid dit als resultaat van de inconsistente responsiviteit of de afwezigheid van enige responsiviteit van de kant van de hechtingsfiguur. Een voorbeeldvraag betreffende het positieve en cognitieve aspect is bijvoorbeeld: “ Ik kan erop rekenen dat mijn moeder me helpt als ik een probleem heb”. Het antwoord op bijvoorbeeld “ Ik ben boos op mijn moeder ” , geeft ons dan weer een blik op het negatieve en cognitieve aspect. Aan de hand van een 4-punt Likertschaal konden de kinderen aangeven met welke frequentie de uitspraak correct was, voor hen persoonlijk. De vier mogelijke antwoorden waren: bijna nooit of nooit waar – soms waar – vaak waar – bijna altijd of altijd waar. De validiteit van deze test werd onder meer bewezen in een onderzoek van Bosmans, Braet, Soenens en Verschuere (2008) waaruit bleek dat de drie people-in-mylife subschalen significant correleerden met de hechtingsrepresentaties gemeten door de Relationship Questionnaire, child over mother versie. De betrouwbaarheden voor de vertrouwenschaal ( α = .81) en de communicatieschaal ( α = .76), zijn hoog. De betrouwbaarheid van de vervreemdingsschaal is laag ( α = .24).
36
Experiences in Close Relationships – Kind over moeder (ECR-R; Fraley, Waller & Brennan, 2000). Tot slot wilden we ook met deze vragenlijst nagaan welke hechtingsrepresentaties het kind er op nahoudt, met betrekking tot de moeder. Dit gebeurt aan de hand van 36 neergeschreven uitspraken die deel uitmaken van twee subschalen: angst (e.g “ ik maak me zorgen dat mijn moeder niet echt van me houdt “) en vermijding (e.g “ ik heb liever geen te sterke band met mijn moeder “) , verwijzend naar de twee hechtingsdimensies: hechtingsangst en hechtingsvermijding. Het kind werd gevraagd voor elke uitspraak een cijfertje van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord) te kiezen en zodanig aan te geven in welke mate de uitspraken passend zijn voor de relatie met zijn of haar moeder. De vragenlijst, gebruikt in het onderzoek, is de gemodificeerde en naar het Nederlands vertaalde versie (Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011) van de ECRR (Fraley et al., 2000). Uit onderzoek (Brenning et al., 2011) bleek dat de twee gemeten hechtingsdimensies, angst en vermijding uit deze vragenlijst, negatief correleren met het veilig gehechte vignet uit de Relationship Questionnaire (Bartholomew & Horowitz, 1991). De betrouwbaarheid van de vermijdingschaal in deze steekproef was voldoende hoog (α = .77), net zoals de betrouwbaarheid van de angstschaal (α = .76).
Opvoedingsstijl bij Moeder Opvoedingslijst. Deze vragenlijst resulteert uit de samenstelling van bepaalde items uit drie verschillende vragenlijsten en tracht bepaalde aspecten van de opvoeding van de moeder in kaart te brengen. De mate waarin de moeder de autonomie van het kind ondersteunt, werd gemeten aan de hand van zeven items uit de „Autonomy Support Scale of the Perceptions of Parents Scale‟ (POPS; Grolnick, Ryan, & Deci, 1991), bijvoorbeeld: “ Mijn moeder laat me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe.” De meting van Psychologische Controle gebeurde aan de hand van acht items uit de „Psychological ControlScale – Youth Self-Report‟ (PCS-YSR; Barber, 1996); bijvoorbeeld: “Mijn moeder rakelt mijn vroegere fouten op wanneer ze mij bekritiseert.“ Tot slot werden ook zeven items uit „ the Child report of Parent behaviour Inventory‟ (Schaefer, 1965; Shludermann & Schludermann, 1988) gebruikt die de mate van
37
responsiviteit en sensitiviteit van de ouders naar het kind, meten; bijvoorbeeld: “Mijn moeder vrolijkt me op als ik droevig ben.” De items, die in oorsprong in het Engels geformuleerd waren, zijn vertaald naar het Nederlands en verwoord als stellingen en uitspraken. Deze samengestelde vragenlijst werd in het verleden reeds gebruikt in andere onderzoeken, waaronder dat van Soenens, Vansteenkiste, Duriez & Goossens (2006) en dat van Beyers en Goossens (1999). Aan de kinderen en moeders in kwestie, werd gevraagd om, elk voor zich op een aparte vragenlijst, te antwoorden in welke mate de uitspraken voor hen van toepassing waren. Dit gebeurde aan de hand van een 5-punt Likertschaal (1= helemaal niet van toepassing, 5 = Helemaal wel van toepassing). In deze studie werd een hoge betrouwbaarheid gemeten voor de schaal responsiviteit gerapporteerd door moeder (α = .82), een voldoende hoge betrouwbaarheid voor de schalen psychologische controle gerapporteerd door moeder (α = .61), psychologische controle gerapporteerd door het kind (α = .64), responsiviteit gerapporteerd door het kind ( α = .77) en autonomieondersteuning gerapporteerd door het kind( α = .63), en een lage betrouwbaarheid ( α = .51) voor de schaal autonomie-ondersteuning gerapporteerd door het kind.
Emotionele en Gedragsproblemen Child behaviour checklist – parent version. De CBCL-parent version van Achenbach & Rescorla (2001) maakt deel uit van het ASEBA-systeem (Achenbach System of Empirically Based Assessment); dat tal van mogelijkheden biedt om emotionele en gedragsproblemen op te sporen bij het kind of de jongere, onder de vorm van vragenlijsten, observatiefiches en interviews. Het is een vragenlijst over het kind of de jongere (6-18jaar) die ingevuld dient te worden door familieleden, mensen die het kind/de jongere goed kennen of de ouder(s), hier de moeder, en op een gestandaardiseerde manier de gedragsproblemen, de emotionele problemen, internaliserend en externaliserend, en hun vaardigheden in kaart tracht te brengen, alsook de ernst en de frequentie ervan. Deze globale screening gebeurt aan de hand van een 3-punts Likert schaal ( 1= helemaal niet, 2 = een beetje of soms, 3= duidelijk of vaak ). De 113 items zijn onder te verdelen in acht syndroomconstructen:
angstig/depressief
(1),
verslaafd/depressief(2),
somatische
38
klachten(3), aandachtsproblemen(4), sociale problemen(5), denkproblemen(6), agressief gedrag(7) en normoverschrijdend gedrag(8), waarbij de eerste drie constructen, de cluster „internaliserende problemen‟ vormen (1-2-3) en de laatste twee, de cluster „externaliserende problemen‟ (7-8). Ook voor deze twee clusters kan een score berekend worden, op basis van de itemscores. Wanneer alle scores; deze van de acht syndroomconstructen apart en deze van de internaliserende en externaliserende problemen naast elkaar gezet worden, wordt een profiel verkregen dat vervolgens kan vergeleken kan worden met normscores van de normale en klinische populatie. De CBCL staat bekend om zijn goede discriminante validiteit (Achenbach & Rescorla, 2001) en blijkt een goede voorspeller voor emotionele en gedragsproblemen, voor zowel een klinische als niet-klinische populatie (Biederman, Faraone, Doyle, Lehman, Kraus, Perrin, & Tsuang, 1993; Novik, 1999). De betrouwbaarheid van de CBCL Totaal schaal, in deze studie, bedroeg, α = .84.
Trekangst Zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen (Bakker, van Wieringen, van der Ploeg, & Spielberger, 1989). Deze vragenlijst is het product van de bewerking en de vertaling van de „State-Trait Anxiety Inventory for Children‟ (STAIC) van Spielberger (1983), naar het Nederlands. De ZBV-K is een vragenlijst waarmee men enerzijds toestandsangst (STAI versie DY-1) kan meten en anderzijds angstdispostie, ook gekend als trekangst (STAI versie DY-2). De ZBV-K is bedoeld ter afname bij kinderen, uit een niet-klinische populatie, tussen 8 en 15 jaar oud en tracht zowel de cognitieve, gedragsmatige als de affectieve componenten van de angst van het kind of de jongere in kaart te brengen. De toestandsangstschaal wordt wel meer voor onderzoeksdoeleinden aangewend met als doel de mate van angst in bepaalde omstandigheden na te gaan. Deze schaal kan ook de fluctuatie van angst nagaan over een bepaald verloop van tijd, door de vragenlijst meermaals te laten invullen. Het wordt gemeten aan de hand van 20 vragen, waarbij het kind moet aankruisen hoe het zich voelt op een bepaald moment. In
het
huidige
onderzoek
is
er
enkel
gebruikt
gemaakt
van
de
angstdispositieschaal, dit om de mate van trekangst bij de proefpersonen vast te stellen.
39
Ook deze schaal wordt gemeten aan de hand van 20 vragen, waarbij het kind moet omcirkelen hoe vaak het zich in het algemeen angstig voelt. Deze meting van trekangst gebeurt aan de hand van een 3-punt Likertschaal (1= bijna nooit, 2 = soms, 3= vaak). Deze test heeft een goede convergerende en discriminatieve validiteit en een goede betrouwbaarheid (Bakker et all., 1989). De betrouwbaarheid van deze vragenlijst, binnen de huidige steekproef was eerder hoog ( α = .79).
Procedure De proefpersonen uit het huidige onderzoek werden gerekruteerd via verschillende scholen in Gent en omgeving. Hierbij werd eerst de directeur/directrice van de school ingelicht over het onderwerp, het doel en het opzet van het onderzoek. Dit gebeurde via de telefoon en/of via direct contact. Daaropvolgend werden, met diens instemming, brieven rondgedeeld in het vierde, vijfde en zesde leerjaar van de school die de leerlingen en hun moeder informeerden over het onderzoek en hen uitnodigden om deel te nemen in ruil voor twee filmtickets. Via een antwoordstrookje konden ze laten weten, mee te willen werken aan het onderzoek. Na omhaling van de strookjes, werden de proefpersonen één voor één telefonisch gecontacteerd voor het maken van een afspraak, ter deelname aan het onderzoek. Dit onderzoek ging door in de faculteit Psychologie, te Gent (zie bijlage 1). Het onderzoek zelf startte steeds met het maken van tien foto‟s van de moeder. Vervolgens werden moeder en kind gesplitst: terwijl moeder twee vragenlijsten en een aantal demografische vragen vervolledigde in een apart lokaal, nam de onderzoeker een kort interview af van het kind. Dit interview omvatte een aantal vragen uit het Child Attachment Interview van Bosmans & Braet (2007). Met de vragen uit dit, naar het Nederlands vertaalde, interview, werd gepoogd het hechtingssysteem van het kind te activeren (Target, Fonagy, & Shmueli-Goetz, 2003). Met instemming van het kind, werd het interview opgenomen met behulp van een audiorecorder. Eens afgerond, kreeg het kind, naast een informed consent en enkele demografische vragen, een bundeltje vragenlijsten die het kind zelfstandig diende in te vullen. Dit werd voorafgegaan door het samen overlopen van de vragenlijsten aan de hand van gestandaardiseerde instructies, naar vorm en inhoud. Tevens kon het kind verduidelijking vragen indien
40
nodig. Terwijl het kind de vragenlijsten vervolledigde, voegde de onderzoeker de digitale foto‟s in op de computer en werden ze geïntegreerd in het aandachtsbreedteparadigma. Na het invullen van de vragenlijsten kreeg het kind de keuze om even te pauzeren. Hierop volgend werd gevraagd plaats te nemen voor de computer en het hoofd in de kinsteun te plaatsen, met aandacht voor de gewenste afstand (27cm) ten op zichtte van het scherm. Nadat het kind de instructies had gelezen, kennis had gemaakt met de werkwijze van het experiment in de oefenfase en de mogelijkheid had gehad om hieromtrent vragen te stellen, doorliep het kind 64 testtrials. Het onderzoek eindigde met de afgifte van de twee filmtickets, als onkostenvergoeding, en het bedanken van de proefpersoon en zijn moeder. Dit onderzoek vond plaats onder goedkeuring van het ethisch comité. Het huidige onderzoek liep van maart tot april 2008 en van januari tot maart 2011.
Statistische analyse Voorafgaand aan de essentiële analyses, zullen de itemaanbiedingen waarbij de grijstint van het kader rondom de foto niet correct geïdentificeerd werd, verwijderd worden. Dit gebeurt in functie van de validiteit van het onderzoek. Door enkel de correct geïdentificeerde kader-itemaanbiedingen op te nemen in de analyse, wordt de focus van aandacht naar het middelpunt van het scherm verzekerd en is het mogelijk de aandachtsbreedte, met behulp van de targetstimulus, vast te stellen. Hierna zal het aantal correct geïdentificeerde targetstimuli gedeeld worden door het aantal correct geïdentificeerde grijze kaders, dit voor elke proefpersoon en voor alle vier condities. Het resultaat van deze deling zal de afhankelijke variabele van het huidige onderzoek zijn. Dit quotiënt geeft, per conditie, weer in welke mate de targetstimulus correct geïdentificeerd werd. Vervolgens zal een globale 2 (foto) x 2 (afstand) repeated measures ANOVA analyse uitgevoerd worden op het aantal correct geïdentificeerde targetstimuli. Deze variantie-analyse maakt het mogelijk de algemene prestatie op de aandachtstaak te onderzoeken. Hierbij worden meer fouten verwacht in de veraf-conditie en onder een aanbiedingstijd van 34ms.
41
Aansluitend zullen een aantal componenten van hechting, één voor één toegevoegd worden aan de repeated measures ANOVA-analyse, als covariaten. Meer bepaald gaat het om: vertrouwen (PIML), communicatie (PIML), vervreemding (PIML), hechtingsangst (ECR) en hechtingsvermijding (ECR) als gemeten aspecten van hechting. Ook het veilige hechtingsvignet van de RQ-CM werd toegevoegd als covariaat. Tot slot werd met dezelfde bewerking, ook de invloed van een aantal opvoedingsfacetten, met name responsiviteit, psychologische controle en autonomieondersteuning, onderzocht. Dit gebeurde zowel voor de opvoedingsaspecten gerapporteerd door moeder, als die gerapporteerd door het kind. Verder zullen de aandachtsvernauwingsindexen berekend worden (ANI = Attention narrowing index = targetstimulus dichtbij – targetstimulus veraf). Deze index weerspiegelt het effect van afstand op het aantal correct geïdentificeerde targetstimuli en wordt apart berekend voor de foto‟s van moeder en de foto‟s van de onbekende vrouw. Een hogere score op deze index betekent dat het moeilijker is een targetstimulus te identificeren die ver van de foto verwijderd is, dit in tegenstelling tot een target dat zich dichterbij de foto bevindt. Tenslotte wordt de correlatie tussen de verschillende aspecten van hechting en de effecten van aandachtsvernauwing, in de gedaante van ΔANI, berekend om het foto x veilige hechting interactie-effect op aandachtsbreedte te onderzoeken. Deze verschilscore ( ΔANI = ANI (moeder) – ANI (onbekend) ) wordt voor elke aanbiedingstijd afzonderlijk becijferd. Een hogere score op ΔANI duidt op een sterkere aandachtsvernauwing bij het zien van een foto van moeder, in vergelijking met het zien van een foto met daarop een onbekende vrouw.
42
RESULTATEN
Preliminaire analyses Vooreerst werden de itemaanbiedingen waarbij de grijstint van de kader rondom de foto niet correct geïdentificeerd werd, verwijderd uit de analyse. Deze eliminatie gebeurde in functie van de validiteit van het onderzoek: zo kon een adequate meting van aandachtsbreedte, en niets anders, gegarandeerd worden. Hierbij werden 8.2% van de data verwijderd. Onderstaande tabel (tabel 1) omvat het aantal correct geïdentificeerde targetstimuli, voor elke conditie afzonderlijk, voor itemaanbiedingen waarbij de grijstint van de kader rondom de foto correct geïdentificeerd werd. Het geeft per conditie, de accuraatheid van detectie van de targetstimuli weer.
Moeder
34 ms
Nabij
Ver
.43(.23)
.15(.12)
Onbekende vrouw Nabij Ver .13(.10)
.36(.23)
Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de proportie correct geïdentificeerde targetstimuli, per conditie Een 2 (foto) X 2 (afstand) repeated measures ANOVA analyse op de juist geïdentificeerde targetstimuli of met de proportiescores, resulteerde in een significant foto X afstand interactie-effect [F (1,24) = 37.48, p < .001, ηp²= .61]. Het gaat hier om een groot effect, ηp²= > .14. Er werden meer correcte antwoorden gegeven, wanneer de targetstimulus zich dichtbij de foto van moeder in het centrum van het visuele veld bevond, in vergelijking met een targetstimulus die verder van deze foto verwijderd was. Het omgekeerde effect werd gevonden, wanneer een foto‟s van onbekende vrouwen werden getoond: onder deze omstandigheden bleek het gemakkelijker een targetstimulus te identificeren die zich verder van de foto in het centrum van het visuele veld bevond, in vergelijking met een targetstimulus die zich dichterbij bevond.
43
Tabel 2: Correlaties, gemiddelden en standaarddeviaties
44
Verder werd er geen hoofdeffect van afstand geobserveerd [F(1,24) = 1.035, p > 0.05, ηp²= .041], noch een hoofdeffect van foto [F(1,24) = 2.899, p > 0.05, ηp²= .108]. Tabel 2 toont de descriptieve statistieken van de variabelen, alsook de correlaties tussen de verschillende variabelen binnen de huidige steekproef. De schalen die veilige hechting meten; veilige hechting (RQ-CM), vertrouwen en communicatie, correleren allen significant positief met elkaar. Vertrouwen en communicatie correleren zelfs sterk significant positief. Deze schalen correleren allen significant negatief met de hechtingsdimensie vermijding, waarbij de relatie tussen vertrouwen en vermijding, en communicatie en vermijding bovendien sterk significant bleek. Verder bleek vertrouwen ook nog sterk significant negatief te correleren met vervreemding. Onderling correleren de schalen die onveilige hechting meten als volgt: ECRvermijding heeft een sterk significant negatief verband met ECRangst en correleert sterk significant negatief verband met de hechtingsdimensie vervreemding. Wanneer de het verband tussen opvoeding en hechting geobserveerd werd, bleek responsiviteit, gerapporteerd door zowel moeder als kind, significant positief te correleren met alle schalen van veilige hechting: de correlaties waren hier allen sterk significant met uitzondering van responsiviteit gerapporteerd door het kind en veilige hechting, en responsiviteit gerapporteerd door moeder en communicatie. De relatie van responsiviteit met de schalen die onveilige hechting meten, bleek als volgt: responsiviteit gerapporteerd door zowel moeder als kind, correleerde significant sterk negatief met ECRvermijding, tussen responsiviteit gerapporteerd door het kind en vervreemding was er een significant negatief verband en ditzelfde verband kwam ook naar voor tussen responsiviteit gerapporteerd door moeder en ECRangst. De opvoedingsdimensie autonomie-ondersteuning gerapporteerd door moeder correleerde sterk significant negatief met vermijding. Wanneer deze opvoedingsdimensie gerapporteerd werd door moeder én kind werd een significant negatief verband met vertrouwen geobserveerd. Tot slot werd ook de relatie tussen psychologische controle en hechting bekeken. Hieruit bleek een significant negatieve correlatie tussen psychologische controle gerapporteerd door het kind en vertrouwen, een sterk significant positief verband tussen psychologische controle gerapporteerd door het kind en ECRangst, een significant positieve correlatie tussen psychologische controle
45
gerapporteerd door moeder en ECRangst en een sterk significant verband tussen psychologische controle gerapporteerd door moeder en vervreemding. Uit de correlatieanalyses van de opvoedingsdimensies onderling, bleek psychologische controle gerapporteerd door moeder significant negatief te correleren met responsiviteit gerapporteerd door het kind, autonomie gerapporteerd door het kind en
responsiviteit
gerapporteerd
door
de
moeder.
Autonomie-ondersteuning
gerapporteerd door moeder correleerde sterk significant positief met responsiviteit gerapporteerd door moeder. Verder bleek een sterk significant positief verband tussen responsiviteit gerapporteerd door moeder en responsiviteit gerapporteerd door het kind. Tot slot werd een significant positieve correlatie geobserveerd tussen autonomie gerapporteerd door het kind en responsiviteit gerapporteerd door het kind. CBCL Totaal correleerde significant negatief met alle schalen van veilige hechting; met vertrouwen werd zelfs een sterk verband geobserveerd. De relatie tussen CBCL Totaal en de opvoedingsschalen zag er als volgt uit: een sterk significant negatief verband tussen CBCL Totaal en responsiviteit gerapporteerd door moeder, een significant negatief verband tussen CBCL Totaal en responsiviteit gerapporteerd door het kind, een significant negatief verband tussen CBCL Totaal en autonomieondersteuning gerapporteerd door moeder, een sterk significant negatief verband tussen CBCL en autonomie-ondersteuning gerapporteerd door het kind en een sterk significant positief verband tussen CBCL Totaal en psychologische controle gerapporteerd door moeder. Trekangst, gemeten aan de hand van de ZBV-K correleerde significant positief met ECRvermijding.
Controle voor trekangst Ten einde te garanderen dat de resultaten niet beïnvloed werden door trekangst, werd deze variabele via de ZBV-K gemeten en aan de analyse, als covariaat toegevoegd. Dit resulteerde in een niet significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X trekangst interactie-effect met matige effect-size [F(1,23) = 1.493, p > 0.05, ηp²=.061] en een blijvend significant twee-wegs 2(foto) X 2 (afstand) interactie-effect met grote effect-size [F(1,23) = 4,910, p < 0.05, ηp²= .176].
46
Hechting en Aandachtsbreedte
Mate van veilige hechting Wanneer we het veilige hechtingsvignet (RQ-CM), als meting van veilige hechting, als covariaat aan de analyse toevoegden, observeerden we geen significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X veilige hechting interactie-effect [F(1,23) = .348, p > 0.05, ηp²= .015]. De effect-size van dit interactie-effect, is klein. Na toevoeging van de covariaat vertrouwen, bleek ook hier het drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X vertrouwen interactie-effect, niet significant [F(1,24) = .744, p > 0.05, ηp²= .031]. Dit interactie-effect heeft een kleine effect-size. Tot slot resulteerde het toevoegen van communicatie als covariaat, aan de repeated measures ANOVA analyse, in een niet significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X communicatie interactie-effect met matige effect-size [F(1,23) = 2.203, p > 0.05, ηp²=.087]. Er werd wél een significant hoofdeffect van afstand [F(1,23) = 6.127, p < 0.05, ηp²= .210], een significant twee-wegs 2(afstand) X communicatie interactieeffect [F(1,23) = 5.461, p < 0.05, ηp²= .192] en een significant twee-wegs 2(foto) X 2(afstand) interactie-effect [F(1,23) = 5.745, p < 0.05, ηp²= .200] geobserveerd. Deze drie effecten hadden een grote effect-size. Correlatieanalyses toonden een sterk negatieve correlatie tussen communicatie en ANImoeder ( r = -.510, p < 0.01 ). De correlatie tussen communicatie en ANIonbekend ( r = 0.001, p > 0.05 ) en communicatie en ΔANI ( r = -.296, p > 0.05 ) bleken niet significant. Vervreemding kan gezien worden als maat van onveilige hechting. Onder toevoeging van vervreemding als covariaat, werd geen enkel significant effect waargenomen. Het drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X vervreemding interactie-effect had een niet-significante waarde van [F(1,23) = 1.956, p > 0.05, ηp²= .078] en een matige effect-size.
Hechtingsrepresentaties De ECRangst-schaal als covariaat aan de analyse toevoegen, resulteerde eveneens in een niet significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X angst interactie-effect
47
[F(1,18) = .669, p > 0.05, ηp²=.036] met kleine effect-size. Ook na toevoeging van ECRvermijding als covariaat, duidden de resultaten op een niet significant interactieeffect drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X vermijding interactie-effect [F(1,18) = 2.597, p > 0.05, ηp²= .126] met een matige effect-size. In beide gevallen, werden geen andere hoofd- en interactie-effecten geobserveerd. Wanneer het angstige hechtingsvignet werd toegevoegd als covariaat, werd geen significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X angstige hechting interactie-effect [F(1,23) = .115, p > 0.05, ηp²= .005] geobserveerd. Uit de toevoeging van het ontkennend vermijdende hechtingsvignet als covariaat aan de analyse, bleek opnieuw geen significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) x ontkennend vermijdende hechting interactie-effect [F(1,23) = 0.002, p < 0.05, ηp²= .000]. Daarentegen werd er wél een significant twee-wegs 2(foto) X 2(afstand) interactie-effect geobserveerd [F(1,23) = 14.895, p >0.01, ηp²= .00]. Ook als het angstig-vermijdende hechtingsvignet als covariaat toegevoegd werd aan de analyse, werd een niet-significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X angstigvermijdende hechting interactie-effect geobserveerd [F(1,23) = 1.388, p > 0.05, ηp²= .057] met kleine effect-size. De resultaten duidden wél op significant twee-wegs 2(foto) x 2(afstand) interactie-effect [F(1,23) = 7.329, p < 0.05, ηp²= .242] met grote effectsize.
Opvoedingsstijl en aandachtsbreedte
Responsiviteit Wanneer de responsiviteit, gerapporteerd door het kind, toegevoegd werd als covariaat aan de analyse, werd een significant hoofdeffect van afstand geobserveerd [F(1,23) = 4.540, p < 0.05, ηp²= .165] met grote effect-size. Een significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X responsiviteit(kind) interactie-effect werd niet geobserveerd [F(1,23) = 1.578, p > 0.05, ηp²=.064]. Responsiviteit, gerapporteerd door moeder, leverde eveneens een niet-significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X responsiviteit(moeder) interactie-effect op [F(1,23) =
48
.735, p > 0.05, ηp²= .031] met ook hier een kleine effect-size, noch andere significante hoofd- en interactie-effecten.
Psychologische controle Uit de toevoeging van de covariaat, psychologische controle gerapporteerd door het kind, bleek een niet significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X psychologische controle (kind) interactie-effect [F(1,23) = .000, p > 0.05, ηp²= .000]. Echter, psychologische controle gerapporteerd door de moeder, resulteerde, na toevoeging als covariaat, wel in een significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X psychologische controle(moeder) interactie-effect [F(1,23) = 4.496, p < 0.05, ηp²= .164]. De correlatieanalyses toonden een significant positieve correlatie tussen psychologische controle(moeder) en ANImoeder ( r = .409, p < 0.05 ), alsook een significant positieve correlatie tussen psychologische controle(moeder) en ΔANI ( r = .404, p < 0.05 ). De correlatie tussen psychologische controle(moeder) en ANIonbekend bleek niet significant ( r = - .268, p > 0.05 ).
Autonomie-ondersteuning Na toevoeging van de covariaat autonomie-ondersteuning gerapporteerd door het kind, werd een niet-significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X autonomieondersteuning(kind) interactie-effect met kleine effectwaarde [F(1,23) = 1.306, p > 0.05, ηp²= .054] gevonden. Wanneer diezelfde opvoedingsdimensie gerapporteerd door de moeder, als covariaat werd toegevoegd aan de repeated measures ANOVA analyse, observeerden we ook hier geen significant effect van de drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X autonomieondersteuning(moeder) interactie [F(1,23) = .110, p > 0.05, ηp²=.005]. Echter, er werd wel een significant hoofdeffect van foto [F(1,23) = 5.165, p < 0.05, ηp²= .183] en een significant twee-wegs 2(foto) X autonomie-ondersteuning(moeder) interactie-effect met grote effect-size [F(1,23) = 6.412, p < 0.05, ηp²= . 218] geobserveerd.
49
Psychologische problemen Wanneer deze variabele, als covariaat, toegevoegd werd in analyses, observeerden we een significant twee-wegs 2(foto) X 2(afstand) interactie-effect met grote effect-size [F(1,23) = 18.288, p < 0.001, ηp²= .443]. Een significant drie-wegs 2(foto) X 2(afstand) X CBCL Totaal interactie-effect bleef echter uit [F(1,23) = 1.173, p > 0.05, ηp²= .049].
50
DISCUSSIE
Bespreking van de resultaten Het huidige onderzoek werd aangevat met als doelstelling na te gaan of de mate van veilige hechting een invloed heeft op de breedte van aandachtsveld rond moeder, bij lagere schoolkinderen. Meer nog werd onderzocht of de mogelijk aanwezige aandachtsvernauwing, het resultaat was van een automatische aandachtsbias. Dit laatste werd geoperationaliseerd binnen het onderzoeksopzet, door het kind niet bewust te laten nadenken of er een foto van moeder dan wel foto van een onbekende vrouw werd getoond. In plaats daarvan werd het kind gevraagd aan te geven welke grijstint, lichtgrijs of donkergrijs, de kader rondom de foto had. In navolging van eerdere studies (e.g Bosmans, Braet, Koster, & De Raedt, 2009) werd ook hier concreet getoetst of een minder veilige hechting tussen moeder en kind, het aandachtsveld rond foto‟s van moeder meer vernauwt, in vergelijking met een meer veilige hechting tussen moeder en kind, met dit verschil dat ook werd gekeken of deze aandachtsbias een automatisch proces kon zijn. Wanneer echter, foto‟s van een onbekende vrouw werden getoond, werd de invloed van hechting op aandachtsvernauwing niet verwacht. Het onderzoek leverde enerzijds evidentie op voor een invloed van hechting op aandachtsbreedte rond moeder via een automatisch proces. Anderzijds, ook tegenevidentie na toevoeging van vertrouwen, vervreemding, psychologische controle gerapporteerd door het kind en responsiviteit en autonomieondersteuning gerapporteerd door het kind en de moeder, als modererende variabelen. Voorts werd ook een aandachtsverwijding geobserveerd wanneer een foto van een onbekende vrouw werd getoond in het centrum van het visuele veld. Dit laatste effect is nooit eerder geobserveerd, onverwacht en dan ook verrassend. Deze resultaten bieden niet meteen een sluitend antwoord op onze onderzoeksvraag en vragen dan ook om een kritische bespreking. In wat volgt worden de resultaten uiteengezet en worden verschillende verklaringen aan elkaar afgewogen. Vooreerst bleek het aantal correct geïdentificeerde targetstimuli beïnvloed te worden door de wisselwerking tussen de foto die getoond werd en de afstand waarop de targetstimuli aangeboden werd. Wanneer een foto van moeder getoond werd, bleek het
51
gemakkelijker een targetstimulus te identificeren die zich dichtbij de foto in het centrum van het visuele veld bevond, in vergelijking met een targetstimulus verder verwijderd was van de foto van moeder. Echter, wanneer een foto van een onbekende vrouw getoond werd, bleek het gemakkelijker een targetstimulus te identificeren die verder van de foto in het centrum van het visuele veld verwijderd was, in vergelijking met een targetstimulus op een afstand dichterbij de foto van de onbekende vrouw. Deze observaties lijken te pleiten voor een effect van aandachtsvernauwing wanneer een foto van moeder, zijnde de hechtingsfiguur, getoond wordt. Daarenboven lijkt er sprake van een verbreding van het visuele aandachtsveld, wanneer een foto van een onbekende vrouw wordt getoond. Tot slot schijnen deze twee effecten, het resultaat te zijn van een automatisch proces. In wat volgt zullen we beide effecten verder bespreken en aanvullen met verdere onderzoeksresultaten. Echter, er moet ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de geobserveerde effecten, gezien het groot aantal uitgevoerde analyses op de data, een statistische artefact zijn.
Aandachtsvernauwing. De eerste bevindingen lijken er op te wijzen dat er zich een automatisch proces van aandachtsvernauwing voltrekt, wanneer er een foto van de hechtingsfiguur wordt getoond. Dit zou de hypothese bevestigen die stelt dat het intern werkmodel geoperationaliseerd kan worden als een cognitief schema, dat evenzeer de informatieverwerking beïnvloedt. Bovendien zou dit resultaat de opvattingen van Derryberry en Tucker (1994) opnieuw onderschrijven waarin gesteld wordt dat emoties niet enkel een invloed hebben op het richten van aandacht, maar ook de breedte van het aandachtsveld beïnvloeden. Hiermee bevestigen we opnieuw de hypothesen uit het onderzoek van Bosmans et al.(2009). Desondanks de eerste bevestigende resultaten, werd geen significant effect geobserveerd wanneer het veilige hechtingsvignet, de mate van vertrouwen en de mate van aliënatie werden opgenomen in de analyse als modererende variabele. Dit ontkracht de
hypothese
dat
de
mate
van
veilige
hechting
een
invloed
heeft
op
aandachtsvernauwing wanneer een foto van moeder werd getoond, via een automatisch
52
proces. Ook de toevoeging van de metingen van de hechtingsdimensies angst en vermijding, als modererende variabelen, aan de analyse, resulteerde in een niet significant interactie-effect. Evenmin de toevoeging van responsiviteit en autonomieondersteuning door moeder, gerapporteerd door moeder en kind; en de mate van psychologische controle door moeder, gerapporteerd door het kind. Deze effecten werden niet beïnvloed door trekangst, daar deze variabele geen significante invloed uitoefende op aandachtsvernauwing. Al deze bevindingen schijnen te suggereren dat hechting de breedte van het aandachtsveld rond moeder niet beïnvloedt via een automatisch proces. Dit is niet conform onze verwachting, gezien de meervoudig gerepliceerde bevindingen van Bosmans et al. (2009). Zij toonden aan dat hechting wél een invloed heeft op de aandachtsbreedte zélfs onder een 34ms – aanbiedingstijd, wat duidt op een proces in een zeer vroeg stadium van informatieverwerking. Anderzijds vond deze studie een significant verband tussen psychologische controle gerapporteerd door moeder en de aandachtsvernauwing rond moeder: hoe meer psychologische controle, hoe meer aandachtsvernauwing wanneer een foto van moeder in het centrum van het visuele veld wordt getoond. De aandachtsvernauwingsindex ten aanzien van een foto van moeder (ANImoeder) en de verschilscore van de aandachtsvernauwingsindexen (ΔANI) hebben beiden afzonderlijk, een significant positief verband met psychologische controle, gerapporteerd door moeder. Deze invloed wordt niet terug gevonden wanneer een foto van een onbekende vrouw wordt getoond. Deze data lijken te suggereren dat de mate van psychologische controle een invloed uitoefent op de breedte van het visuele aandachtsveld wanneer een foto van moeder werd getoond, via een automatisch proces. Tevens blijkt ook uit de resultaten dat het juist identificeren van de targetstimulus, beïnvloed wordt door de interactie tussen de mate van communicatie tussen moeder en kind, en de afstand waarop de targetstimulus zich bevindt, ten aanzien van de foto in het centrum van het visuele veld. Verdere analyse toonde aan dat meer communicatie
tussen
moeder
en
kind
samenging
met
een
kleinere
aandachtsvernauwing, wanneer een foto van moeder werd getoond in het centrum van het visuele veld. Dit was niet het geval wanneer een foto van een onbekende vrouw werd getoond. De verschilscore van beide aandachtsvernauwingsindexen, bleek echter niet significant.
53
Dit alles in beschouwing genomen, lijkt te suggereren dat er geen effect is van hechting op het verschil in aandachtsbreedte rond moeder, in vergelijking met het verschil in aandachtsbreedte rond de onbekende vrouw. Echter, er blijkt wel een effect van hechting op aandachtsbreedte specifiek wanneer er een foto van moeder verschijnt in het centrum van het visuele veld en dit slechts voor een beperkt aantal maten, nl. psychologische controle en communicatie. Bovendien schijnt deze invloed te verlopen via een automatisch aandachtsbias. In wat volgt wordt kort bekeken wat dit mogelijks kan betekenen. Er blijkt enkel sprake te zijn van een invloed van de mate van communicatie tussen moeder en kind, op aandachtsbreedte wanneer er een foto van de moeder in het centrum van het aandachtsveld verschijnt. Communicatie kan mogelijks verklaren waarom weinig vertrouwen samenhangt met psychopathologie (zie tabel 2): indien het kind het gevoel heeft niet te kunnen rekenen op de moeder, zal het ook niet communiceren over zijn (negatieve) gevoelens, wat kan bijdragen aan de ontwikkeling van een psychopathologie. Indien dit verband gelinkt is aan automatisch processen, zoals bovenstaande bevindingen hier suggereren, kan dit relevant zijn in functie van de uitbreiding van kennis over psychopathologie. Psychologische controle gerapporteerd door moeder blijkt ook een invloed uit te oefenen op de aandachtsbreedte rond moeder. Gezien het meermaals aangetoonde verband tussen hechting en opvoeding (Ainsworth et al., 1978; Isabella, 1993; Main, 1996), is het mogelijk dat het verband tussen psychologische controle en aandachtsvernauwing rond de foto van moeder, gemedieerd wordt door hechting. Zodoende zou dit indirect evidentie zijn voor de invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder én zou dit spreken voor een automatische aandachtsbias. Een alternatieve verklaring voor deze invloed, kan liggen in het verband tussen psychologische controle en de ontwikkeling van depressieve symptomen (e.g KennyBenson & Pomerantz). Beck (1975) toonde namelijk eerder aan dat depressie een invloed
heeft
op
de
cognitieve
informatieverwerking,
zo
ook
op
de
aandachtsverwerking. Op die manier zou de invloed van psychologische controle op aandachtsbreedte, wanneer een foto van moeder gezien wordt in het centrum van het visuele veld, verklaard kunnen worden. Echter, de mate van psychologische problemen
54
bleek geen significante invloed te hebben op aandachtsvernauwing wanneer een foto van moeder werd getoond in het centrum van het visuele veld. Ook een verklaring van de invloed van psychologische controle via hechtingsangst, dewelke significant positief correleert met psychologische controle, kan uitgesloten worden want ook hechtingsangst had geen significante invloed op vernauwing van de aandachtsfocus, wanneer een foto van moeder in het centrum van het visuele veld werd getoond. Verder onderzoek omtrent het verband tussen psychologische controle en aandachtsbreedte, is hier aangewezen.
Aandachtsverwijding De verwijding van focus van aandacht, wanneer een foto van een onbekende vrouw werd getoond, werd nooit eerder geobserveerd in een studie naar de invloed van veilige hechting op aandachtsbreedte, bij lagere school kinderen. Een mogelijke verklaring hieromtrent kan zijn dat een foto van een vreemde vrouw, de aandacht trekt omwille van de onbekendheid waardoor het kind dit verder wil exploreren en de focus van aandacht verbreed wordt. Deze verklaring zou echter enkel van toepassing zijn voor veilig gehechte kinderen die vanuit hun veilige basis, het onbekende willen exploreren (Sroufe, 1983). Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat minder veilige hechting leidt tot een grote focus naar (de afbeelding van) moeder in plaats van ons te beroepen op de drang naar exploratie bij veilig gehechte kinderen. De verwijding van de aandachtsfocus naar de onbekende vrouw zou dan gezien kunnen worden als een normaal effect. Dit werd echter nooit eerder gesuggereerd en lijkt dus twijfelachtig. Ook hier is verder onderzoek aangewezen, alvorens hierover een sluitende conclusie te trekken.
Limiteringen en sterktes van het onderzoek Deze studie droeg bij aan het onderzoek omtrent het intern werkmodel en de begeleidende cognitieve processen. De resultaten doen vermoeden dat de invloed van veilige hechting op aandachtsbreedte, niet verloopt via een automatisch proces, doch verschaffen ze onvoldoende argumenten om de vooropgestelde hypothese volledig te
55
verwerpen. Gezien het onderzoeksopzet van deze masterproef enigszins verschilde (identificatie grijstint kader ipv identificatie persoon op foto) in vergelijking met eerder onderzoek (e.g Bosmans et al. 2009) en ditmaal ook de automaticiteit van aandachtsverwerking onderzocht werd, vormde dit een onderzoek een bijdrage aan het bestaande onderzoek omtrent aandachtsbreedte en hechting. Echter, de resultaten dienen met kritische blik bekeken te worden, en vragen om een replicatie en verdere verklaringen. Positief aan dit onderzoek was het gebruik van foto‟s van de eigen moeder en dit voor elk individu afzonderlijk. In eerder onderzoek (Dewitte & de Houwer, 2008) naar de invloed van hechting op aandachtsverwerking, werd gebruik gemaakt van dezelfde emotionele stimuli voor de gehele steekproef. Het gebruik van deze stimuli leidde tot de onmogelijkheid om uitspraken te doen aangaande de inhoud van het intern werkmodel, omdat mogelijke schemacongruente bias op die manier niet onderzocht kon worden (Beck, 1975). Daarnaast zorgde het gebruik van gepersonaliseerde foto‟s ook voor een grotere ecologische validiteit. Het gebruik van tien foto‟s van moeder en tien foto‟s van tien onbekende vrouwen, moet dan weer in vraag gesteld worden. Mogelijks hebben de verschillen tussen de verschillende vrouwen effect op de resultaten. Bosmans en collega‟s. (2009) kozen echter bewust voor het gebruik van foto‟s van tien verschillende onbekende vrouwen, om zo het effect van gelijkenissen met de moeder, opvallende kenmerken en aantrekkelijkheid te minimaliseren. Ook de leeftijd van de kinderen uit de steekproef waarmee gewerkt werd, vormde een pluspunt. In het verleden blijkt er relatief minder hechtingsonderzoek gevoerd
te
zijn
aangaande
deze
leeftijdscategorie
in
vergelijking
met
hechtingsonderzoek in andere leeftijdscategorieën (Belsky & Cassidy, 1994). Bovendien duidden Kerns en Richardson (2005) op belang van onderzoek aangaande deze leeftijdscategorie, daar dit ontwikkelingsstadium vaak de basis vormt waarop latere problemen zich ontwikkelen in de adolescentie. Verder bleek de verdeling van geslachten ongeveer gelijk. Hoewel we hier zelf weinig toe hebben bijgedragen, vormde deze geslachtelijke heterogeniteit een sterkte binnen het onderzoek.
56
De betrouwbaarheden van de vragenlijst RQ-CM was erg laag, alsook de betrouwbaarheid van de vervreemdingschaal (PIML) en autonomie-ondersteuning gerapporteerd door het kind. Dit doet afbreuk aan de validiteit van de metingen. De grootte van de huidige steekproef vormde een minpunt; een kleinere steekproef zorgt immers voor een kleinere power. Een eerste reden hiervoor is de algemeen bekende overbevraging van scholen in universiteitssteden, om deel te nemen aan wetenschappelijk onderzoek. Een mogelijke oplossing hiervoor is het rekruteren van proefpersonen in scholen in verder gelegen gemeentes en dorpen. Echter, dit vergroot de afstand naar de plaats van testafname, namelijk. de universiteit. Een andere locatie van testafname, kan hier mogelijks soelaas bieden. Een tweede reden voor de geringe steekproefgrootte bleek het onderwerp van de masterproef. Blijkbaar schrok het verschillende ouders af dat de relatie met hun kind gedetailleerd onderzocht werd via vragenlijsten en een interview. Niet alle ouders stonden hiervoor open, zoals blijkt uit gesprekken met verschillende ouders. De grootte van de steekproef had onder meer tot gevolg dat de range veilig-onveilig gehechte kinderen niet breed (genoeg) was. Zo bleken bijna alle kinderen veilig gehecht. Dit kan de onduidelijke resultaten mogelijks verklaren. De tijdsperiode waarover dit onderzoek gevoerd werd en de tijdspanne tussen de twee onderzoeksperiodes in, kan de resultaten mogelijks hebben beïnvloed. Hoewel de invloed hiervan niet aangetoond is, is een kortere onderzoeksperiode zonder pauze, ten einde eventuele effecten hiervan te vermijden, aangewezen. Een andere bedenking binnen deze studie gaat over het uitsluitende gebruik van het hechtingsinterview voor activering van de hechtingsrepresentaties. Deze interviews leverden meermaals verduidelijkende en kostbare informatie op, die een meerwaarde kon zijn in deze masterproef die kaderde in het onderzoek naar meer duidelijkheid omtrent de inhoud en de werking van het intern werkmodel. Ook de tijdsperiode waarover dit onderzoek gevoerd werd en de tijdspanne tussen de twee onderzoeksperiodes in, kan van invloed zijn op de resultaten. Tot slot is het ook mogelijk dat het paradigma waarmee gewerkt wordt in het onderzoek, niet helemaal valide is en zodanig leidt tot de geobserveerde resultaten.
57
Suggesties voor toekomstig onderzoek Dit onderzoek vormde een schakel in de uitwerking van de hypothese dat aandachtsbreedte beïnvloed wordt door de mate van veilige hechting (Bosmans et. al, 2009). Gezien de nieuwe onderzoeksvraag naar de automaticiteit van de eerder geobserveerde aandachtsbias en de betwistbaarheid van de resultaten in deze masterproef, is verder onderzoek omtrent het mogelijk bestaan van een automatische aandachtsbias aangewezen. Indien naar de toekomst toe, duidelijkheid verkregen wordt omtrent de mate waarin het proces van aandachtsvernauwing automatisch is, zou het interessant zijn te onderzoeken in welke mate de invloed van hechting op de andere processen van informatieverwerking, zijnde geheugen en betekenisverlening, automatisch verloopt. Verder is onderzoek naar de invloed van psychologische controle op aandachtsvernauwing zeker nodig. Ook het mogelijke effect van aandachtsverwijding dient verder onderzocht te worden en gerepliceerd te worden alvorens hierover sluitende verklaringen en conclusies getrokken kunnen worden. Naast het werven van een grotere steekproef, zou het ook interessant zijn dit onderzoek met dezelfde onderzoeksvraag, te voeren binnen andere leeftijdscategorieën. Op die manier kan meer duidelijkheid verkregen worden over de stabiliteit van de inhoud en werking van het intern werkmodel van gehechtheid. Meer kennis hieromtrent, kan bijdragen tot de ontwikkeling van een therapie die focust op de inhoud en werking van het intern werkmodel van gehechtheid. Bovendien kan deze kennis ook voor nieuwe inzichten zorgen naar ouders toe en hen zodanig helpen in de afstemming van hun opvoeding naar het kind. Verder kan het gebruik van de data uit het hechtingsinterview, alsook andere meetcomponenten zoals non-verbale metingen en observaties, een uitbreiding vormen op het exclusieve gebruik van vragenlijsten binnen deze masterproef. Dit zou een waardevolle manier zijn om de gedeelde-methode variantie te beperken tot een minimum. Om verdere duidelijkheid te krijgen omtrent de causaliteit tussen de verschillende variabelen is longitudinaal onderzoek aangewezen. Het huidige transversale onderzoek laat dit niet toe.
58
Tot slot lijkt het, uit praktische overwegingen, interessant om oplossingen te zoeken aangaande de volgende twee zaken Eerst en vooral zou het waardevol kunnen zijn om de overbevraging van scholen in universiteitssteden terug te dringen door duidelijke afspraken te maken met de verschillende onderwijsinstanties of door de plaats van testafname niet enkel te beperken tot de universiteit. Dit zou zowel voordelig zijn voor de deelnemende scholen, alsook wetenschappelijk onderzoek bevorderen. Echter, dit klinkt gemakkelijker dan in realiteit waarschijnlijk zal blijken en is dan ook ideale toekomstmuziek. Ten tweede lijkt het interessant te onderzoeken waarom sommige ouders en/of kinderen niet wilden deelnemen aan het onderzoek. Mogelijks speelt hier niet onoverkomelijke reden, die uit de weg gegaan kan worden. Dit kan geoperationaliseerd worden door iedereen die een brief krijgt, te vragen het antwoordstrookje terug mee te geven met daarop de bevestiging of weigering van hun medewerking aan het onderzoek, met daarbij, eventueel aan de hand van meerkeuzeopties, de vermelding waarom ze mogelijks niet wensen deel te nemen aan het onderzoek.
Conclusie Ieder van ons is op een bepaalde manier gehecht aan zijn of haar primaire hechtingsfiguren (Bowlby, 1969; Cassidy, 1999). Interpersoonlijke ervaringen met de hechtingsfiguren worden opgeslagen in een intern werkmodel van gehechtheid dat informatie bevat over de hechting en een invloed heeft op het later functioneren op emotioneel, gedragsmatig en cognitief vlak.(Bowlby, 1973; Main,et al., 1985). Op basis hiervan wordt een zelfbeeld ontwikkeld, alsook een beeld van de ander gevormd. Zo zal een positief intern werkmodel van gehechtheid bijdragen aan de ontwikkeling van een basic trust, van waaruit het kind de wereld om zich heen kan en wil exploreren, en het erop vertrouwt terug te kunnen vallen op de hechtingsfiguren indien nodig. Een negatief intern werkmodel belemmert de ontwikkeling van een basic trust, zoals geobserveerd bij minder veilig gehechte kinderen (Bowlby, 1973; Bartholomew & Horrowitz, 1991). De begeleidende cognitieve processen van het intern werkmodel van gehechtheid beïnvloeden de informatieverwerking (Pietromonaco & Barrett, 2000).
59
Zo bleek uit onderzoek van Bosmans et al. (2009) dat de mate van veilige hechting een invloed heeft op de aandachtsbreedte rond moeder. Meer bepaald bleken minder veilig gehechte kinderen een aandachtsvernauwing te vertonen wanneer een foto van moeder verscheen in het centrum van het visuele veld. Dit werd niet geobserveerd bij veilig gehechte kinderen, noch wanneer een foto van een onbekende vrouw werd getoond. Dit effect kon verklaard worden vanuit de idee van een basic trust; nl. veilige gehechte kinderen hebben vertrouwen in zichzelf en in de anderen en durven de wereld om zich heen exploreren. In lijn met deze redenering vertonen minder veilig gehechte kinderen minder exploratiedrang. In dit opzicht is veilige hechting dan ook voordelig in functie van een positieve zelfontwikkeling. Gezien de nood aan een uitbreiding van kennis over het intern werkmodel van gehechtheid in functie van meer duidelijkheid en mogelijke praktijktoepassingen, bleek het interessant te onderzoeken of deze geobserveerde aandachtsbias het resultaat was van een automatisch proces. Met het onderzoek van de huidige masterproef, werd hiertoe een eerste stap gezet. De eerste resultaten boden evidentie voor een invloed van hechting op aandachtsbreedte via een automatisch proces: zo werd een aandachtsvernauwing geobserveerd wanneer een foto van moeder werd getoond in het centrum van het visuele veld en een aandachtsverwijding wanneer een foto van een onbekende vrouw verscheen. Echter, het effect van aandachtsvernauwing werd niet geobserveerd wanneer andere hechtings- en opvoedingsvariabelen werden toegevoegd als modererende variabele aan de analyse, met uitzondering van communicatie en psychologische controle gerapporteerd door de moeder. Het effect van aandachtsverwijding, is nooit eerder geobserveerd. Het is belangrijk hier notie van te nemen maar een kritische blik en verder onderzoek zijn hier, zonder meer aangewezen. Samengevat leidt dit tot volgende conclusie. Er zijn een aantal interessante effecten geobserveerd, alsook verschillende verklaringen aangehaald. De combinatie van bepaalde significante resultaten en het feit dat de nul-effecten moeilijk geïnterpreteerd kunnen worden, te wijten aan de kleine steekproef, geeft ons onvoldoende argumenten om de hypothese te verwerpen. Echter, meer onderzoek in een grotere steekproef zal naar de toekomst toe cruciaal zijn om een sluitend antwoord te
60
vinden op de vraag: is de invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder, bij lagere schoolkinderen te wijten aan een automatische aandachtsbias?
61
REFERENTIES
Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for ASEBA School-Age Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Centre for Children,Youth, & Families. Ainsworth, M. D. S. (1967). Infancy in Uganda Infant. Care and the grow of love. Baltimore: Johns Hopkins University Press. Ainsworth, M. D. S., & Bell, S. (1970). Attachment, exploration and separation: Illustrated by the behavior of one-year-olds in an strange situation. Child Development, 41, 49-67. Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: a psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The inventory of Parent and Peer Attachment: Individual differences and their relationship to psychological wellbeing in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427–454. Bakermans-Kranenburg, M. J., & Ijzerdoorn, M. H. van (1994). Intergenerationele overdracht van gehechtheid: Een meta-analyse naar de relatie tussen de gehechtheidsbiografie van ouders en de gehechtheidsrelatie met hun kind. In J. D. Bosh, H. A. Bosma, D. N Oudshoorn, J. Rispens & A. Vyt (Eds.), Jaarboek ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie, 1, 240-258. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Bakker, F. C., van Wieringen, P. C. W., van der Ploeg, H. M.,Spielberger, C. D. (1989). Handleiding
bij
de
Zelfbeoordelings-vragenlijst
voor
kinderen.
Een
nederlandstalige bewerking van de State of Trait Anxiety Inventory for Children. Lisse: Swets & Zeitlinger. Baldwin, M. W. (1992). Relational schemas and the processing of social information. Psychological Bulletin, 112, 461-484. Baldwin, M. W., Keelan, J. P. R., Fehr, B., Enns, V., & Koh-Rangarajoo, E. (1996). Social cognitive conceptualization of attachment working models: Availability and accessibility effects. Journal of Personality and Social psychology, 71, 94104. 62
Ball, K. K., Beard, B. L., Roenker, D. L., Miller, R. L., & Griggs, D. S. (1988). Age and visual search: Expanding the useful field of view. Journal of the Optical Society of America, 5, 2210–2219. Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296-3319. Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-244. Bartholomew, K. & Shaver, P. R. (1998). Methods of Assessing Adult Attachment. Do They Converge? In Simpson, J.A., & Rholes, W. S. (Eds). Attachment theory and close relationships, 25–45. Beck, A. T (1964). Thinking and depression: 2. Theory and therapy. Archives of General Psychiatry, 10, 561–571. Beck, A. T. (1967). Depression: Clinical, Experimental, and Theoretical Aspects. New York: Harper & Row. Beck, A. T. (1975). Cognitive Therapy and the Emotional Disorders. International Universities Press. Beck, A. T., & Clark, D. A. (1988). Anxiety and depression: An information processing perspective. Anxiety Research: An International Journal 1, 23-36. Bell, S. M., & Ainsworth, M. D. S. (1972). Infant crying and maternal responsiveness. Child Development, 43, 1171-1190. Belsky, J., & Cassidy, J. (1994). Attachment: Theory and Evidence. In M. Rutter & D. hay (Eds.), Development through life, 373-402. Oxford: Blackwell. Beyers, W., & Goossens, L. (1999). Emotional Autonomy, Psychosocial Adjustment and Parenting: Interactions, moderating and mediating effects. Journal of Adolescence, 22, 753-769. Biederman, J., Faraone, S. V., Doyle, A., Lehman, B. K., Kraus, I., Perrin, J., & Tsuang, M. T. (1993). Convergence of the child-behavior checklist with structured interview-based psychiatric diagnoses of ADHD children with and without comorbidity. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 34, 1241-1251.
63
Bosmans, G., & Braet, C. (2007). The Child attachment interview (CAI) protocol. Universiteit Gent. Bosmans, G., De Raedt, R., & Braet, C. (2007). The invisible bonds: Does the secure base script of attachment influence children‟s attention towards their mother? Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 36, 557-567. Bosmans, G., Braet, C., Soenens, B, & Verschuere, K. (2008).[psychometric evaluation of attachment questionnaires in a flemisch sample]. Unpublished raw data. Bosmans, G. (2009). A cognitive perspective on attachment: The functioning of the internal working model and connections with the cognitive schema theory. Doctoraatproefschrift aan de Universiteit Gent. Bosmans, G., Braet, C., Koster, E., & De Raedt, R. (2009). Attachment security and attentional breadth towards the attachment figure in middle childhood. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 38, 872-882. Bosmans, G., Braet, C., & Van Vlierberghe, L. (2010). Attachment and symptoms of psychopathology: Early maladaptive schema‟s as a cognitive link? Clinical Psychology and Psychotherapy. Bowlby, J. (1951). Maternal care and mental health. World Health Organization Monograph. (Serial No. 2). Bowlby, J. (1958). The nature of the child‟s tie to his mother. International Journal of Psycho-Analysis, XXXIX, 1-23. Bowlby, J. (1959). Separation anxiety. International Journal of Psycho-Analysts, XLI, 1-25. Bowlby, J. (1960). Grief and mourning in infancy and early childhood. The Psychoanalytic Study of the Child, VX, 3-39. Bowlby, J. (1982/1969). Attachment and loss, Vol. 1: Attachment.(2nd ed.). New York: Basic Books. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss, Vol. 2: Separation. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1979). The Bowlby -Ainsworth attachment theory. Behavioural and brain sciences, 2, 637-638, Londen. Bowlby, J. (I980). Attachment and loss, Vol. 3: Loss, sadness and depression. New York:Basic Books. Bowlby, J. (1988). A secure base. New York: Basic Books.
64
Bögels, S. M., & Oppen, P. van. (1999). Cognitieve therapie: theorie en praktijk. Leuven–Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships, 46–76. New York: Guilford Press. Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2011). An adaptation of the Experiences in Close Relationships Scale – Revised for use with children and adolescents. Journal of Social and Personal Relationships 000(00) 1 – 25. The Authors. Bretherton, L. (1985). Attachment Theory: Retrospect and prospect. In L. Bretherton & E.Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research (pp.3-35). Monographs of the Society for Research in Child Development, 50 (1-2, Serial No. 209). Bretherthon,
I. ,& Waters, E. (1985). Growing Points of Attachment Theory and
Research. Monographs of the society for research in child development, vol. 150, 1-2,209. Bretherthon, I. (1992). The Origins of Attachment Theory: John Bowlby and Mary Ainsworth. Developmental psychology, 28, 259-275. Brouwer, W. (1995). De psychologie van de aandacht. In: P. Eling & W. Brouwer,(Eds.), Aandachtsstoornissen: Een neuropsychologisch handboek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 29-47. Bruner, J. S. (1957). Going beyond the information given. In J. S. Bruner, E, Brunswik, L. Festinger, F. Heider, K. F. Muenzinger, C. E. Osgood, & D. Rapaport, (Eds.), Contemporary approaches to cognition: The colorado symposium, 41-69. Cambridge, MA: Harvard University Press. Cassidy, J. (1999). The nature of the child‟s ties. In J. Cassidy & P.R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, Research, and Clinical Applications, 89–111. New York: Guilford Press. Cassidy, J. (2000). The complexity of the caregiving system: A perspective from attachment theory. Psychological Inquiry,11, 86-91. USA.
65
Cassidy, J., & Mohr, J. J. (2001). Unsolvable fear, trauma and psychopathology: Theory, research, and clinical considerations related to disorganized attachment across the life span. Clinical Psychology: Science and Practice, 8, 275–298. Clark, D. A., Beck, A. T, & Alford, B. A. (1999). Scientific foundations of cognitive theory and therapy of depression. Chichester: John Wiley & Sons, Inc. Cook, E. T., Greenberg, M. T., & Kusche, C. A. (1995). People in my life: Attachment relationships in middle childhood. Paper presented at the Society for Research in Child Development, Indianapolis, IN. Craik, K. (1943). The nature of explanation. Londen: Cambridge University Press. Derryberry, D., & Tucker, D.M. (1994). Motivating the focus of attention. In P.M. Niedenthal & S. Kitayama (Eds.), Heart’s eye: Emotional influences in perception and attention, 167-196. New York: Academic Press. Dewitte, M. (2008). Implicit processes in adult attachment. Doctoraatproefschrift aan de Universiteit Gent. Dewitte, M., Koster, E. H. W., de Houwer, J., & Buysse, A. (2007). Attentive processing of threat and adult attachment: a dot-probe study. Behaviroral research and therapy. 45, 1307–1317. Dewitte, M. & de Houwer, J. (2008). Adult attachment and attention to positive and negative emotional face expressions. Journal of Research in Personality, 42, 498–505. Doyle, A.B., & Markiewicz, D. (2005). Parenting, marital conflict and adjustment from early – to mid-adolescence: mediated by adolescent attachment style? Journal of Youth and Adolescence, 34, 97-110. Durkin, K. (1995). Developmental Social Psychology. Cambridge: Blackwell Pubishers. Dwyer, M. K. (2005). The meaning and measurement of attachment in middle and late childhood. Human development, 48, 155-182. Ellis, A. (1962). Reason and emotion in psychotherapy. New York: Lyle Stuart. Erickson, M. F., Sroufe, L. A., & Egeland, B. (1985). The relationship between quality of attachment and behavior problems in preschool in a high risk sample. In I. Bretherton and E. Waters (Eds.), Child Development Monographs, 50 (1-2), 147-166. Erikson, F. (1950). Childhood and society. New York: Norton.
66
Erneste D. en Visser, S. (2001). Hoe te hechten als iemand snijdt? Over zelfdestructief gedrag
in
de
therapeutische
relatie.
Tijdschrift
voor
cliëntgerichte
psychotherapie, 4, 253-264. Fraley, R. C., & Davis, K. E. (1997). Attachment formation and transfer in young adults‟ close friendships and romantic relationships. Personal Relationships, 4, 131-144. Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item-response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 350-365. Fraley, R. C., & Spieker, S.J. (2003). Are infant attachment patterns continuously or categorically distributed? A taxonomic analysis of strange situation behavior. Developmental Psychology, vol 39(3), 387-404. Gini, M., Oppenheim, D., & Sagi-Schwartz, A. (2007). Negotiation styles in motherchild narrative co-construction in middle childhood: Associations with early attachment. International Journal of Behavioral Development, 31, 149-160. Govaerts, J. M (2007). Hechtingsproblemen in gezinnen: integratie van de hechtingstherapie binnen het systeemtherapeutisch model. Leuven–Houtem: Lannoo Campus–Bohn Stafleu van Loghum. Griffin, D., & Bartholomew, K. (1994). Models of the self and other: Fundamental dimensions underlying measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 430-445. Grolnick, W. S., Ryan, R. M., & Deci, E. (1991). Inner resources for school achievement: Motivational mediators of children‟s perceptions of their parents. Journal of Educational Psychology, 83, 508-517. Hazan, C. & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and social psychology, 52, 511–524. Hill, J. (2002). Biological, psychological and social processes in the conduct of disorders. Journal of Child Psychology an Psychiatry, 43, 133–164. Hinde, R. A. (1982). Attachment: Some conceptual and biological issues. In: Parkes, C.M & Stevenson-Hinde,J. (Eds.) The place of attachment in human behavior. Londen: Tavistock Publications.
67
Hinde, R. A. (1988). Continuities and discontinuities: Conceptual issues and methodological considerations. In M. Rutter (Ed.), Studies of psychosocial risk: the power of longitudinal data, 367-383. Cambridge: Cambridge University Press. Holmes, J. (1993). Attachment Theory: A biological basis for psychotherapy? Britisch Journal of Psychiatry, 163, 430-438. IJzendoorn, M. H. van, Tavecchio, L. W. C., Goossens, F. A., & Vergeer, M. M. (1982). Opvoeden in geborgenheid. Een kritische analyse van Bowlby’s attachment theorie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Ijzerdoorn, M.H. van (1992). Het stempel van ouders op de gehechtheid van het kind. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 8, 166-178. Ijzerdoorn, M.H, van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Ijzerdoorn, M.H. van (1995). Breaking the intergenerational cycle of insecure attachment–A review of the effect of attachment-based intervention on maternal sensivity and infant security. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines 36: 225. Ijzerdoorn, M.H., van & De Wolf, M.S. (1997). In Search for the absent father-Metaanalyses of infant-father attachment: a rejoinder to discussants. Child Development, 68 , 604-609. Imamoglu, S., & Imamoglu, E. O. (2006). Relationship between general and contextspecific attachment orientations in a Turkish sample. The Journal of Social Psychology, 146, 261-274. Isabella, R. A. (1993). Origins of attachments: Mothers interactive behaviour across the first year. Child Development, 64, 605–621. Kenney-Benson, G. A., & Pomerantz, E. M. (2005). The role of mother‟s use of control in children‟s perfectionism: implications for the development of depressive symptoms. Journal of Personality, 73, 23-46. Kerns, K. A., & Richardson, R. A. (2005). Attachment in middle childhood. New York: The Guilford Press.
68
Kerns, K.A. (2008). Attachment in Middle Childhood. In Cassidy J, Shaver PR. Handbook of Attachment: Theory, Research and Clinical Applications, 366-382. New York and London: Guilford Press. Kirsh, S. J., & Cassidy, J. (1997). Preschooler‟s attention to and memory for attachment-relevant information. Child Development, 68, 1143-1153. Kochanska, G. (1998). Mother- child relationship, child fearfulness, and emerging attachment: a short-term longitudinal study. Developmental psychology,34, 480490. Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie. Deel 1: het jonge kind. Houten: Bohn Stafleu - Van Loghumm. Leondari, A., & Kiosseoglou, G. (2002). Parental psychological control and attachment in late adolescents and young adults. Psychological Reports, 90, 1015-1030. Lieberman A., & Pawl J.(1990). Disorders of attachment and secure base behavior in the second year of life: Conceptual issues and clinical intervention. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, E. M. Cummings (Eds.). Attachment in the Preschool Years, Chicago: University of Chicago Press. Lorenz, K. Z. (1935). Der Kumpan in der Umwelt des Vogels (The companion in the bird‟s world). Journal fur Ornithologie, 83, 137-213. (Abbreviated English translation published 1937 in Auk, 54, 245-273.) Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. In I. Bretheron & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment: Theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50 (1-2, Serial No. 209), 66-104. Main, M. and Solomon, J. (1986). Discovery of an insecure disorganized/disoriented attachment pattern: procedures, findings and implications for the classification of behavior. In T. Braxelton and M. Yogman (eds) Affective development in infancy, 95–124. Norwood, New York: Ablex. Main, M. (1990). Cross-cultural studies of attachment organization: Recent studies, changing methodologies, and the concept of conditional strategies. Human Development, 33, 48-61.
69
Main, M. (1996) Introduction to the special section on attachment and psychopathology 2. Overview of the field of attachment. Journal of consulting and clinical psychology, 64, 237-243. Marvin, R. S., & Britner, P. A. (1999). Normative development: The ontogeny of attachment. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications, 44-67. New York: Guilford. Mayseless, O. (2003). Ontogeny of attachment in middle childhood: Conceptualization of normative changes. In K. A Kerns & R. A. Richardson (Eds.) Attachment in middle childhood, 1-23. New York: The Guilford Press. Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and Emotion, 27, 77-102. Mikulincer, M., & Shaver, P.R. (2007). Attachment in adulthood: structure, dynamics, and change. New York: Guilford Press. Moss, E., Cyr, C. & Dubois-Comtoi, K. (2004). Attachment at early school age and developmental risk: Examining family contexts and behavior problems and controlling-caregiving, controlling-punitive and behaviourally disorganized children. Developmental psychology, 40, 519-532. Neisser, U. (1976). Cognition and reality: Principles and implications of cognitive psychology. San Francisco, CA: Freeman. Nicolai, N. J. (2001). Hechting en psychopathologie: Een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43, 5, 333-342. Novik, T. S. (1999). Validity of the Child Behavior Checklist in a Norwegian sample. European Child and Adolescent Psychiatry, 8, 247-254. Steinkopff Verlag. Pierce, T. & Lydon, J. E. (2001). Global and specific relational models in the experience of social interactions. Journal of Personality and Social Psychology, Vol. 80(4), 613-631. Pietromonaco, P. R., & Barrett, L. F. (2000). The internal working models concept: What do we really know about the self in relation to the others? Review of General Psychology, 4, 155-175. Posner, M. I. (1980). Orientation of attention. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 32, 3-25.
70
Roisman, G. I., Fraley, R. C.., & Belsky, J. (2007). A taxonomic study of the adult attachment interview. Developmental Psychology, 43, 675–686. Rümke, A., & Tjaden, B. (2007). Verkenningen in de psychiatrie: een holistische benadering. Zeist: uitgeverij Christofoor. Rutter, M. ( 1995). Klinische implicaties van het begrip hechting. In: Literatuurselectie kinderen en adolescenten 2 (4) , Bohn Stafleu Van Loghum, Houten. Schaefer, E. S. (1965). Children‟s reports of parental behavior: An inventory. Child Development, 36, 413-424. Schaffer, H, R., & Emerson, P. F. (1964). The development of social attachments in infancy. Monographs of the Society for Research in Child Development, 29, 94. Scharfe, E., & Bartholomew, K. (1994). Reliability and stability of adult attachment patterns. Personal Relationships, 1, 23-42. Shaver, P. R., Collins, N., & Clark, K. L. (1996). Attachment styles and internal working models of self and relationship partners. In G. J. O. Fletcher, & J. Fitness (Eds.), Knowledge structures in close relationships: A social psychological approach, 25-61. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Schludermann, E. H., & Schludermann, S. M. (1988). Children’s Report on Parent Behavior (CRPBI-108, CRPBI-30) for older children and adolescents (Tech. Rep.).Winnipeg, MB, Canada: University of Manitoba, Department of Psychology. Schul, R., Townsend, J, & Stiles, J. (2003). The development of attentional orienting during the school-age years. Developmental Science, 6, 262-272. Soenens,
B.
(2006).
Psychologically
Controlling
Parenting
and
Adolescent
Psychosocial Adjustment: Antecedents, Mediating Factors, and Longitudinal Dynamics. Doctoraatsproefschrift aan de Katholieke Universiteit Leuven. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B., & Goossens, L. (2006). In search of the sources of psychologically controlling parenting: The role of parental separation anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on Adolescence, 16, 539-559. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W, & Ryan, R.M (2007). Conceptualizing parental autonomy support: Adolescent
71
perceptions of promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental Psychology, 43, 633–646. Spielberger, C. D. (1983). Manual for the State-Trait Anxiety Inventory (STAI). PaloAlto, CA: Consulting Psychologists Press. Sroufe , L.A. (1983). Infant –caregiver attachment and patterns of adaptation in preschool: The roots of maladaptation and competence. In M. Perlmutter (Ed.). Development and policy concerning children with special needs. Minnesota symposium on child psychology, 16, 41-81. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Stroecken, G. (2003). De stem van het jonge kind. MOM, 2003. Target, M., Fonagy, P., & Shmueli-Goetz, Y. (2003). Attachment representations in school-age children: The development of the child attachment interview (CAI). Journal of Child Psychotherapy, 29, 171-186. Thompson, R.A (2008). Early attachment and later development. Familiar questions, new answers. In: J.Cassidy & P.R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: theory, research, and clinical applications, 348-365. New York: Guilford Press. Van der Ham, H. (2002). Voor jou zeker … ?! Over gehechtheid en basisvertrouwen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Van Gael, M. ( 2002). De missing link tussen trauma en borderlineproblematiek: een benadering vanuit de hechtingstheorie. Tijdschrift voor Psychologie 5, 365–384. Van Zomeren, A. & Brouwer, W. (1994). Clinical neuropsychology of attention. New York: Oxford University Press. Verhofdstadt-Denève,
L.
,Van
Geert,
P.,
Vyt,
A.
(2003).
Handboek
ontwikkelingspsychologie: grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Verschueren. K. (1996). Een veilige gehechtheid, een positief zelf? Representaties van gehechtheidsrelaties en van het zelf en sociaal-emotionele competenties bij kleuters.
Ongepubliceerd
doctoraatsproefschrift.
Leuven:
Centrum
voor
ontwikkelingspsychologie, Katholieke Universiteit Leuven. Verschueren, K., & Marcoen, A. (2000). Gehechtheid in de kleuterleeftijd. In J. D. Bosch, H. A. Bosma, R. J. van der Gaag, A. J. J. M. Ruijssenaars & J. Vyt (Eds.),
Jaarboek
ontwikkelingspsychologie,
orthopedagogiek
en
kinderpsychiatrie 2000-2001, 294-328. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
72
Vonk, R. (1999). Cognitieve Sociale Psychologie: Psychologie van het dagelijkse denken en doen. Utrecht: Lemma. Waters, E., Kondo-Ikemura K., Posada, G., & Richters, J. (1991). Learning to love: Mechanisms and milestones. In Gunnar M, Sroufe T. Minnesota Symposia on Child Psychology.23. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Waters, H. S., & Waters, E. (2006). The attachment working models concept: Among other things we build script-like representations of secure base experiences. Attachment and Human Development,8, 185-197. Wearden, A., Peters, I., Berry, K., Barrowdough, C., & Liversidge, T. (2008). Adult attachment, parenting experiences, and core beliefs about self and others. Personality and individual differences, 44, 1246-1257. Young, J. (1999). Cognitive Therapy for Personality Disorders: a Schema-Focused Approach. Sarasota: Professional Resource Press. Zeanah, C., Benoit, L., Hirschberg, M., Barton, M. & Regan, C., (1994). Mother‟s representations of their infants are concordant with infant attachtment classifications. Developmental issues in psychiatry and psychology 1, 9-18. Zimmermann, P. (2007). Attachment and parenting - Similar or complementary relationship factors? Associations between parental support of autonomy, and competence, attachment representation, and selfregulation in late adolescence. Psychologie in Erziehung und Unterricht, 54, 147-160.
73
Bijlage 1
Onderzoek naar hechting bij jongeren
Beste ouders, beste jongens en meisjes,
Wij hebben de toestemming gekregen van de directie van de school om jullie medewerking te vragen aan een onderzoek over aandacht van jongeren voor hun moeder. De laatste jaren toonden onderzoekers aan dat de mate waarin jongeren veilig aan hun ouders gehecht zijn één van de mogelijke redenen is waarom jongeren problemen ervaren met hun gedrag of met hun emoties. Daarom is het heel belangrijk goed te begrijpen op welke manieren hechting het gedrag van jongeren beïnvloedt om op die manier andere jongeren die het moeilijk hebben beter te kunnen helpen. Een mogelijke manier waarop dit zou kunnen gebeuren is via de aandacht die kinderen voor hun moeder hebben. In deze studie proberen we beter te begrijpen hoe dit precies gebeurt. Dit onderzoek vindt plaats aan de faculteit psychologie vanaf de maand december (2010) en loopt tot de maand april (2011). Het onderzoek zelf duurt ongeveer anderhalf uur en loopt als volgt: Vooreer we werkelijk van start gaan, worden er enkele foto‟s genomen van het gezicht van de moeder (deze foto‟s worden gebruikt in een computerexperiment, waarna ze meteen weer gewist worden). Vervolgens vragen we de moeder een vragenlijst in te vullen. Ondertussen voert de onderzoeker een interview met het kind waarin vragen worden gesteld over hoe het kind en de moeder met elkaar omgaan, alsook krijgt het kind een aantal vragenlijsten om in te vullen. Daarna wordt het kind gevraagd om een fototaakje op de computer te doen en dan zit het onderzoek erop. Als jullie zouden willen meewerken aan het onderzoek, vul dan het onderstaande antwoordstrookje in en geef het (via uw kind) af aan de juf of meester. Wij komen die antwoorden ophalen en zullen jullie dan contacteren om een afspraak te maken waarna jullie ( moeder en kind ) uitgenodigd worden op de faculteit (te Gent).
74
Als vanzelfsprekend kunnen jullie kunnen vrij kiezen of jullie willen deelnemen aan dit onderzoek. Bovendien kunnen jullie tijdens de onderzoeksperiode op gelijk welk tijdstip weigeren verder deel te nemen. Hier zijn geen consequenties aan verbonden. Als beloning voor jullie medewerking schenken we jullie 2 filmtickets van Kinepolis. Uiteraard worden alle persoonsgegevens vertrouwelijk en anoniem behandeld in overeenstemming met de wet op privacy van 8 december 1992. Gegevens worden onder geen beding aan derden doorgegeven. Wij kunnen niet voldoende het belang van dit onderzoek benadrukken en wij hopen dat u bereid bent om met ons hieraan mee te werken.
Wij verblijven alvast met hoogachting,
Annelies Vanderoost Guy Bosmans (Universiteit Gent) Eva VandeVivere ( Universiteit Gent) Prof. Dr. Caroline Braet (Universiteit Gent)
Toestemming voor medewerking aan wetenschappelijk onderzoek Ik heb kennis genomen van de inhoud en werkwijze van het onderzoek over cognitieve kwetsbaarheid voor psychische problemen bij kinderen. Ik bevestig dat ik wil meewerken aan het onderzoek. Hierbij geef ik de onderzoekers toestemming om persoonsgegevens op een vertrouwelijke en anonieme wijze aan te wenden voor het onderzoek. Naam ouder
:
Datum
:
Telefoonnr
:
Adres
:
Handtekening
75