Proloog
Hij rent, en hij rent, en hij rent. En het is anders dan al het rennen dat hij eerder heeft gerend. Hij is de stormvloed die de dam breekt en hij stroomt over de heuvel omlaag, kanaalt door het gras naar de breedte van zijn breedste deel. Hij struikelt in hoefgaten. Hij slaat kruiskruidstengels dood neer. Paardenbloemen en muur, brandnetels en zuring. Deze keer is er geen kans op snuiven en zoeken en vreten. Geen stalen tralies om zijn ronde te beëindigen, geen ketting om aan te rukken op de buitengrens van zijn reikwijdte, geen schreeuw om hem met een truc of bevel terug te roepen. Deze keer is hij verder dan hij ooit gekeken heeft, voorbij elk merkteken aan de horizon, elke hobbel en kerf die hij vanbuiten heeft geleerd. Dit is het seizoen van het uitgraven. Het regent zacht. Er staat genoeg wind om smallere stammen scheef te blazen en er is genoeg motregen om de lange haren op zijn rug te draaien tot vochtige krullen. Er is genoeg bloed om in zijn baard te gutsen en zijn rijzende en dalende voorpoten te besmeuren. En er is een warm, nat ding dat tegen zijn hals aan bonkt. Het is zo groot als een slakkenhuis en maakt telkens wanneer het tegen hem aan tikt een zacht zuigend geluid. Het zit vast aan een kraakbeenachtige tuier die uit een of ander lekkend deel van hem bungelt, maar het hoe en waarom ontgaat hem. Als hij stil bleef staan, als hij helling en hoefgaten en kruiskruid en paardenbloemen en muur en brandnetels en zuring zou onderzoeken, zou hij merken dat de breedte van zijn gezichtsvermogen met de helft is afgenomen en naar 7
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 7
rechts is gerangeerd, dat links pikzwart blijft tot hij zijn kop draait. Maar hij staat niet stil en heeft enkel aandacht voor de lompe bladeren, de regenstriemen, het tollen van piepkleine insecten en het bloed dat aan de verkeerde kant van zijn vacht stroomt, aan de buitenkant terwijl het de binnenkant hoort te zijn. Hij rent, en hij rent, en hij rent. Geen route of stroom schrikt hem af. Van zijn hersenstam tot zijn schedeldak is er geen impuls die hem iets anders zegt dan rennen. Nu is hij Eenoog. Hij is vertrokken.
8
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 8
Lente
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 9
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 10
Je vindt mij op een dinsdag, op mijn dinsdagse tocht naar de stad. Je zit met sellotape geplakt aan de binnenkant van de etalageruit van de rommelwinkel. Een foto van je gemangelde gezicht met daaronder een oproep voor een meelevend & begripvol baasje. iemand zonder andere huisdieren & zonder kinderen onder de vier. De advertentie deelt zijn plek tegenover de straat met een overjas van schapenhuid, een rubberhouten tamboerijn, een opgezette smient en een kalligrafeerset. De overjas is in elkaar gezakt en in de tamboerijn zit een gat. Uit de smient lekt zaagsel en aan de kalligrafeerset ontbreken waarschijnlijk inktsoorten, of pennetjes of papier, vrijwel zeker het instructievel. Er kleeft iets treurigs aan de rommelwinkel, maar ik vind hem leuk. Ik vind het leuk dat hij een kleine vluchthaven van de onvolmaaktheid is. Ik stop altijd even om me aan de etalage te vergapen en hij bezorgt me altijd het gevoel dat ik iets minder gruwelijk, iets minder vreemd ben. Maar de annonces zijn me nooit opgevallen. Het zijn er meerdere, elk met een paar regels tekst onder een onscherpe foto. Samen vormen ze een hutspot van smekende ogen, tot harige rimpels gefronste voorhoofden, staarten die stilstaan in hoopvol gekwispel. De zinnetjes eronder bevatten woorden als geholpen, ingeÕnt, microchip, benchtraining. Van elke natte neus in de etalage wordt vermeld dat hij op zoek is naar een liefdevol thuis. Ik ben op weg om een doos vol gloeilampen aan te schaffen omdat ik de flauwte van spaarlampen niet verdraag, hoe ze eerst aarzelen en dan een parasitair gezoem voortbren11
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 11
gen dat zo zacht is dat het mij op de bedrieglijke gedachte brengt dat een deel van mijn binnenoor of een onmisbaar kanaal in mijn frontaalkwab is geknapt. Ik sta stil en sla mijn handen in elkaar en onderzoek de vuurspuwende draak die op het uitgelubberde vel van de tamboerijn is geschilderd en de felgekleurde poten van de smient die aan een stronk siercederhout zijn vastgeschroefd, terwijl zijn vleugels in een vluchtloze expansie zijn gekortwiekt. En ik vraag me af of het instructievel aan de kalligrafeerset ontbreekt. Jij zit met plakband in de alleronderste hoek. Je foto is de onduidelijkste en je gezicht is het meest afzichtelijke. Ik moet me bukken om je te goed te kunnen bekijken en terwijl ik me beweeg schuiven de schaduwen mee met mijn buigende lichaam en belemmeren het zicht op het glas van de rommeletalage. In plaats daarvan zie ik mezelf. Ik zie mijn hoofd als een bizar uitgroeisel uit jouw rug steken. Ik zie mijn eigen gemangelde gezicht zwaarmoedig turen vanuit het zwart. Het asiel is drie kwartier rijden en drie korte, dikke sigaretten van huis. Het staat op een strook land langs de onzichtbare lijn waar fabrieken en woonwijken plaatsmaken voor bossen en velden. Aan de ene kant staan puntdaken, aan de andere boomtoppen. Betonnen ondervoeten en vierkantgaashekken staan eromheen, terwijl met pvc beklede rasters ratelen van het angstige beven van schepsels die zijn mishandeld, verlaten, misbruikt. Aangrenzend aan de rasters staat een gebouw met een platte kop, onstevige muren en een holle steen onder elke hoek. Uit het cement rijst een bord op. receptie staat erop, bij aankomst melden. Ik ben niet zo iemand die dingen kan doen. Ik vind het niet erg prettig om de treden op te klimmen en de deur open te duwen, maar ik vind het ook niet erg prettig om 12
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 12
opdrachten niet te gehoorzamen. Mijn rechterhand vindt mijn linkerhand en ze houden elkaar vast. Nu stap ik omhoog en ze kloppen als één aan. De deur valt open. Binnen zit een vrouw achter een groot scherm tussen twee archiefkasten. Ze heeft iets breekbaars over zich. Ze lijkt klein in verhouding tot het scherm, maar daar komt het niet door. Het komt doordat de aderen aan haar beide slapen door haar huid oprijzen; doordat haar oogleden dezelfde kleur hebben als een bloeiende blauwe plek. ‘Welke?’ zegt ze en ze toont me een blad met minuscule fotootjes. Als ik mijn wijsvingertop op het puntje van jouw minuscuul gemaakte neus leg, glimlacht ze flauw. Ik teken een formulier en betaal een donatie. De broze vrouw zegt iets in een walkietalkie en nu wacht er een kennelhouder buiten het plathoofdige kantoor. Ik had niet gedacht dat het zo ongecompliceerd zou zijn. Het is een driehoekige man. Schouders als broden die zich versmallen tot benen als vlaggenmasten, het silhouet van een wortelgroente. Hij heeft een halsband en een lijn bij zich. Hij zwaait ermee langs zijn zij en praat luid terwijl hij me door het asiel meeneemt. ‘Dat mormel krijgt nog een spuitje, zei ik zodra ik hem zag, en ja hoor, hij zet meteen zijn tanden in de wang van een vriendelijke gozer en laat niet meer los. Daar heb je ’m, daar.’ De kennelhouder wijst naar een cockerspaniël met een koperkleurige vacht in een kooi met een kinderdekentje en een piepend speeltje in de vorm van een hamburger. De spaniël kijkt op wanneer we voorbijlopen en ik zie een tweetal roze gaten in zijn neerhangende muilkorf. ‘Vals kreng. Moest zijn kaken van elkaar trekken en liep daarbij zelf een beet op. Die zal zijn aardje niet afleren. Nog één dag, moet u weten, en dan was hij afgemaakt.’ Ik knik, al kijkt de kennelhouder mij niet aan. Ik stel me voor dat hij thuis zit, in een huis waar alle potplanten in het bezit van zijn vrouw zijn en de voortuin tot een enorme 13
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 13
oprit is geasfalteerd. Zijn muren zijn magnoliaroze en zijn keukenkastjes zijn bevoorraad met speciaal toastbrood en hij gebruikt het brood niet alleen om toast te maken, maar overal voor. ‘Is het een goeie rattenvanger?’ zeg ik. ‘Prima rattenvangertje,’ zegt de kennelhouder. ‘Daar isie, daar.’ En nu zie ik dat hij naar jou wijst. Je zit helemaal alleen in een hok voor eenzame opsluiting bij de kringloopcontainers. Er hangt een lucht van oud vlees, van vele honderden uitgedroogde bolletjes die aan de binnenkant van slordig schoongespoelde blikken vastgeplakt zitten. Er dwarrelen stof en snoeppapiertjes en kartonnen bekertjes naar binnen door het zoeven van langsrijdend verkeer op de weg. Van om de hoek en buiten het zicht klinkt er geluid van keffen en zaniken. Het is een treurig oord, en jij bent kleiner dan ik had verwacht. Je gromt terwijl de kennelhouder je bij je nekvel vastgrijpt en de halsband omdoet, maar je hapt niet. En wanneer je loopt, zit er geen geweld, geen boosaardigheid in je voortbeweging. Je lijkt in niets op de paria die ik verwachtte. Je buigt door, sleept je lichaam haast over de grond, alsof je een groot brok angst met je meezeult. ‘Rustig nou,’ zegt de kennelhouder tegen je. ‘Rustig.’ Hoe zou ik er door jouw ene kijkgat uitzien? Je komt maar tot mijn kuit en ik ben een bonk van een vent. Sjofel gekleed met een schetsmatige baard. Platgewalste gelaatstrekken en stoppels als ijzervijlsel. Wanneer ik sta, ben ik gebogen, omlaag getrokken door mijn eigen brok angst. Wanneer ik loop, zorgen mijn onbehouwen voeten en slecht bemeten benen ervoor dat ik stommel en stamp. Mijn eeltige knieschijven schieten in en uit mijn rafelige spijkerbroek en mijn handen slaan onbeholpen, onnozel in de lucht. Ik heb altijd geëmmerd met mijn handen. Ik heb nooit goed geweten wat ik met ze aan moet als er niet met ze in de lucht ge14
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 14
slagen wordt. Ik heb de duivelse gewoonte om aan de harde huid rond elke vingernagel te pulken, om die langzaam omlaag te trekken tot een bloedeloze nijdnagel. Als ik me door de buitenwereld heen beweeg, belet ik mezelf om te pulken door in de lucht te slaan, en als ik stilsta sla ik mijn handen stevig voor mijn buik ineen. Ik verstrengel mijn vingers ter zelfbeheersing. Als ik in mijn eentje binnen ben en me niet beweeg, belet ik mezelf om te pulken door in plaats daarvan te roken. Bij een bepaalde lichtval en vanuit bepaalde hoeken, die bepaalde oppervlakken weerspiegelen, ben ik een oude man. Ik ben een oude man in de voorruit van de auto en op de achterkant van mijn soeplepel. Ik ben een oude man in het raam van de huiskamer na het donker en in de smalle spiegels aan beide zijden van de hoge koelkast bij de kruidenier. Telkens wanneer ik de gordijnen dichttrek of me buk om melk of margarine of yoghurt met bosvruchten te pakken, ben ik een oude man. Mijn voorhoofd kromt zich omlaag en kietelt mijn oogbollen, mijn tanden zijn oker gevlekt, mijn fronslijnen zijn zo diep uitgegutst dat ze nooit verdwijnen, zelfs niet als ik glimlach. Hoewel ik ongevoelig ben voor mijn eigen geur, weet ik zeker dat ik oud ruik. Eerder mufheid en havermout en pies, vermoed ik, dan suiker en appels en zeep. Ik ben zevenenvijftig. Te oud om opnieuw te beginnen, te jong om de moed op te geven. En mijn naam is hetzelfde Engelse woord als dat voor zonnestralen, als dat voor gevleugelde en botloze haaien. Maar ik ben veel te plechtig en lomp om naar een van beide vernoemd te zijn, en bovendien is mijn naam gewoon de zoveelste vreemde klank die uit mensenmonden wordt gestuurd om jou te verwarren, om jou af te leiden van de bevelenwoordenschat. Er staat een boek op een van mijn boekplanken, waarvan de pagina’s nu door vocht zijn gerimpeld, maar het gaat over de manier waarop vogels en vissen en dieren met elkaar com15
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 15
municeren, en ergens daarin staat dat dieren zoals jij wel 165 mensenwoorden kunnen leren, ongeveer evenveel als een kind van twee. Ik weet niet of het waar is, maar dat staat in het boek met de gerimpelde pagina’s. Ooit was mijn haar zo zwart als een roek met flitsen staalblauw bij bepaald licht vanuit bepaalde hoeken, nu is het zo grijs gevlekt als een haveloze kauw. Ik draag het in een staart en neergeworpen over de kromming van mijn keiachtige rug, en soms denk ik dat als ik mensen had met wie ik zou gekscheren, ze mij de bijnaam opperhoofd zouden geven vanwege mijn brede gezicht en mijn vrouwelijke haardracht, vanwege het waterige verlangen in mijn misvormde ogen. Alleen heb ik niemand om mee te gekscheren. Mijn opsluiting heeft muren en ramen en deuren in plaats van rasters met pvc-bekleding, maar toch is ze eenzaam. Ik ben evengoed helemaal alleen, net als jij. Overal waar ik ga lijkt het of ik een ruimtepak draag als buffer tegen andere mensen. Een groot glimmend pak uit één stuk dat verhult hoe nietig en saai ik me vanbinnen voel. Ik weet dat jij het niet kunt zien; ik kan het ook niet zien, maar als ik over straat stommel en stamp en sla, stappen volwassen mannen in de goot om niet langs mijn onzichtbare ruimtepak te scheren. Wanneer ik in de supermarkt in de rij voor de kassa sta, drukt de caissière op de vervangingsbel en neemt ze een plaspauze. Wanneer ik langs een speelplaats vol kinderen rijd, probeert bijna altijd een au pair mijn nummerbord te onthouden. 93-oy-5731. Ze denken allemaal dat ik het niet merk. Maar ik merk het wel. ‘Erin!’ zegt de kennelhouder tegen je. We staan met z’n drieën op het beton van het asiel terwijl jij weigert de auto in te stappen. De driehoekige man begint nijdig te worden. Het is vast al bijna lunchtijd en dus zit hij in gedachten al in de kantine, eet hij namens zijn 16
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 16
mond alvast dikke boterhammen. Hij hijst je van de grond en pleurt je op de achterbank. ‘Daar gaat-ie,’ zegt hij, zijn stem is vlak, onoprecht. ‘Het beste.’ Je probeert de klap van het portier te weerstaan, draait je kop in het rond, op zoek naar andere uitwegen. Hoe ruikt mijn oude auto? Naar zout en olie en stofmijt, schrale popcorn en verschrompelde schillen? De achterbank is overdekt door een rode deken en de vezels van de deken zijn met zand bezaaid. Heb je ooit eerder zand gezien? Vast niet. Je laat je kop hangen alsof je deze uiterst minuscule en parelachtige stenen allemaal bestudeert. Achter het stuur maak ik mijn gordel vast, steek de sleutel in de ontsteking. Terwijl de motor begint te tuffen, til jij je kop op naar de achterruit. Je kijkt hoe de hut met het platte hoofd verschrompelt tot een foto op een briefkaart, een afbeelding op een postzegel, en nu weg. Nu rijden we de stad uit, de buitenwijken in. Langs de rijbaan staan kersenbomen in volle bloei, die roze stukjes van zichzelf op het verkeer spugen. Kijk hoe de rododendron en goudenregen zich gereedmaken om te barsten, de forsythia en de treurende wilg. Er is genoeg laurier voor een heg rond een voetbalstadion en telkens wanneer we optrekken wordt alles getransformeerd tot een muls van aardse kleuren en te ver uitgerekte vormen. Maar jij deinst terug voor de muls en uitrekking. Je klautert naar het voorste gedeelte van de auto, over de handrem en de passagiersstoel heen. Je krult je op onder het dashboard met de warmte van de motorkap tegen je rug en de stroom van asfalt slechts een dun laagje staal onder je. Nu krijgen de buitenwijken een tweebaansweg met middenberm, de kersenbloesems maken plaats voor middenbermen met overwoekerde grasvelden. Het kortere gras schuimt van de madeliefjes. En het is een knap stukje wildernis, een piepkleine vluchthaven van de onvolkomenheid. 17
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 17
Maar jij komt niet tevoorschijn om te kijken. Je blijft onder het dashboard met alleen je neus er bovenuit. De wonderlijke manier waarop die zich beweegt doet me aan een wriemelende made denken. Wat snuif je op uit de ventilatieroosters? Bloeiende velden en benzine en vers geverfd pleisterwerk? Nu rijden we langs huizen met mensen erin en winkels met koopwaar erin en kerken met krijtstenen goden erin, nu rijden we om een rotonde en slaan we af naar het achterweggetje naar huis. Zet je schrap voor de kuilen en de bochten, het botsen en schuiven. Je stoot je kop tegen het handschoenenvakje en knort, een volslagen zwijnachtige knor. Als je verloren oog in je wriemelneus zou zitten, zag je nu een koolzaadveld op zijn gele hoogtepunt tegen een fluweelgrijze achtergrond, die de lucht is. Je zou zien hoe het koolzaad samenvalt met een blauw dat nooit ophoudt, dat de zee is. Heeft je wriemelneus de zee wel eens gezien? Vast niet. We volgen de kromming van de baai, we zetten de auto met twee wielen tegen de stoep voor een zalmroze huis, dat het zalmroze huis van mijn vader en mijn eenzame opsluiting is, de plek waar ik woon. Soms denk ik dat als ik de auto van de handrem zou halen, waar ook ter wereld, hij uit zichzelf hierheen zou rollen, naar de stoep langs de straat aan de baai, mopperend maar onstuitbaar. Maar ik ben nooit waar ook ter wereld geweest. Ik zou niet weten hoe ik daar moest komen. Nu weiger je de auto uit te komen. Ik hurk neer op de grond en jij fronst vanuit je kruipruimte. Ik duw het portier ver open om de zilte lucht binnen te laten. Hij is complex en duizeligmakend, plakt van verrotting en vissen en scherpte en vochtigheid. Je wriemelneus vangt de plakkerigheid op en komt wriemelend tot leven. Nu trekt je neus je voorpoten naar voren en je voorpoten slepen de rest van jou achter zich aan. Je knort, maar deze keer op een andere toonhoogte; dit is een onderzoekende knor. Mopperend maar onstuit18
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 18
baar stap je uit je schuilplaats de boulevard op. Welkom thuis, Eenoog, mijn prima rattenvangertje. Ik weet niet precies waar ik ben geboren. Een ziekenhuis waarschijnlijk. Omringd door schelle lampen en frisgewassen lakens en een karretje met gesteriliseerd geboortegereedschap. Ik kan me maar moeilijk voorstellen dat een of andere schoongeboende onbekende mijn naakte, krijsende persoon als een gebraden ham in het rond zwaaide. Ik doe liever alsof ik helemaal in mijn eentje ben geboren, zonder gedoe, zonder enig bloed. En hier, in mijn vaders huis. Ik zou graag geloven dat het huis mij gebaard heeft, dat ik door de schoorsteen omlaag ben geglibberd, plompverloren op het haardrooster ben gedonderd en daar mijn eerste adem van koude, omhoog kringelende as heb opgesnoven. Mijn vaders huis is een van de oudste van het dorp. Het is twee etages hoog en bedekt met schuine leien pannen. Sommige dakpannen zijn gebroken en sommige dakpannen zijn verschoven en allemaal zijn ze met groen dons bepoederd en door kleine mosegeltjes omrand. De gevel is opzichtig zalmroze en het dak is een door mensen gemaakte heuvel die is kaalgeschoren en door de verschuivende grond onder zijn oppervlak uit zijn vorm gedrukt. De begane grond wordt grotendeels in beslag genomen door winkelruimte, dat is de reden voor het reclamebord tussen de hangende manden. Het is een kapsalon, wat inhoudt dat de geluiden die zich door de vloerplanken persen stromend water en droogkappen zijn, popmuziek en hoge hakken, de snerpende lach van de Poolse kapster terwijl ze ongemeend vriendelijk doet tegen wie het ook is die zojuist is komen binnenlopen. Toen ik klein was, was de begane grond van mijn vaders huis een dameskledingboetiek. De mevrouw die de boetiek uitbaatte zette altijd twee onthoofde paspoppen in de etalage, en ik snapte maar niet waarom ze die uitermate mo19
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 19
dieus kleedde maar nooit de moeite nam hun hoofd erop te zetten. Vroeger was ik bang dat de vergeten gezichten van de paspoppen zich ’s nachts al kauwend uit een kast bevrijdden en tussen de slapende kledingrekken gingen zwerven. Ik had durven zweren dat ik kon horen hoe ze op het tapijt kauwden en zich aan hun wenkbrauwen voortsleepten. Na de sluiting van de boetiek gebruikte de makelaar de etalage als uithangbord om zijn panden te adverteren. Een paar jaar lang kon ik rondsnuffelen in elk huis dat binnen een straal van drie dorpen te koop of te huur stond zonder ooit verder te reizen dan de stoep voor het huis. Als kind beeldde ik me in dat ik in elk van die huizen woonde. En ik beeldde me in dat ik in elke goednieuwe, pas gerenoveerde tweeonder-een-kapwoning met muren van gebroken wit en een inbouwkeuken een andere jongen, een nieuwe jongen, een betere jongen was. Naast de kapsalon heb je een afhaalchinees, een kruidenier, een patatboer en twee kroegen. Het is een dorp van bibberaars en mensen met rare loopjes, van oude mensen en alcoholisten en mannen die reflecterende overalls dragen. Er is een heuvelrug met bolle tanks aan het ene eind, dat is de olieraffinaderij. Aan het andere eind staat een schoorsteen die als een barbierspaal met rode en witte strepen is beschilderd, dat is de elektriciteitscentrale. Ertussenin ligt een natuurreservaat. Wilde eenden en futen peddelen opgewekt door de motregen. Reigers staan stokstijf tot hun knieën in de vloedmodder, doen alsof ze standbeelden zijn. Het dorp mompelt als gevolg van de olieraffinaderij en de elektriciteitscentrale. Ingeklemd tussen de melodieloosheid van de industrie zingen en schreeuwen de vogels uitdagend. Volg me langs de stalen poort en door een steegje naar de voordeur. Dit is de gang, die er als de binnenkant van een container voor kringloopkleding uitziet. Wol en tweed en 20
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 20
oliegoed stromen van de kledinghaken op mijn laarzen en de radiator, de trapleuning. Bijna geen van deze jassen is van mij, ze zijn tenminste niet oorspronkelijk van mij. Dit hier is de keuken, donker en benauwd met afgebrokkelde tegels aan de muren en onbestemde vlekken op het linoleum. Hij ruikt naar knoflook en koffie en sigarettenrook en vuilnisbakken, en de vuilnisbakken ruiken naar knoflookschillen en oude koffieprut en sigarettenpeuken. Laat de vuilnisbakken met rust, ja? Je mag geen blikken en kippenbotjes gappen, geen tissues die door snot tot abstracte vormen zijn verhard. Dit is mijn mok met zijn onuitwisbare laag zwart slijk. Als ik een zigeuner was zou ik mijn slijk als theebladen voor je lezen, en als ik een ziener was zou ik je het gezicht van Jezus op de onderkant laten zien. Zie je het? Zie je het gezicht van Jezus? Volg me nu langs de trap omhoog langs de scheidingswand met de kapsalon tot de gang boven. Kijk, dit zijn mijn sierborden die het vergane pleisterwerk afdekken. Ze komen uit elke uithoek van de wereldbol. Deze met een plaatje van St.-Joris is Bermuda. De lachvogel is Australië en deze twee mannen met snorren die haantjes uitwisselen komen uit Puerto Rico. Andorra heeft een kabeltram en Mallorca heeft amandelbomen en Hawaï heeft de letters hawaï in goudreliëf, maar Djibouti is mijn favoriet. Ik heb geen idee waar dat is. Deze kamer met het door kleden verborgen tapijt is mijn slaapkamer. Elk kleed is gemaakt van gescheurde en opnieuw geknoopte vodden van onbekenden uit vreemde landen. De voddenonbekenden hebben grotere gezinnen maar minder eigendommen, bontere kleren maar slechtere vooruitzichten en in zekere zin voel ik me meer met hen verwant dan met de mensen op straat die door mijn ruimtepak worden afgeschrikt. Hier is het bed, de schommelstoel, de kledingkast en de open haard, het rooster waarin het huis mij heeft gebaard. De emmers aan weerszijden 21
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 21
zijn eentje voor kolen en eentje voor de houtblokken die ik achter het huis op een essenhouten stronk klief. Essen is de allerstevigste houtsoort; het blok waarop alle andere blokken onontkoombaar splijten. Waar ruikt mijn slaapkamer naar? Vochtige sporen, donzig vuil en dood sap? Kijk naar de zwarte schimmel op de achtermuur, hoe die tot een omgekeerd sterrenstelsel is geëxplodeerd: de nachthemel is een witte muur en de witte sterren zijn zwart en nat en harig. Dit gordijn van houten kralen verbergt de badkamer, en wanneer je ze beweegt maken ze een lawaai als een landverschuiving van tictacs, als een lekkage in een knopenfabriek. Je mag niet in de badkamer komen, ja? Je mag geen spetters van het email likken. Aan iedere tweede lateibalk hangen veelkleurige linten aan een dunne strook vurenhout. Die regenbogen heb ik pas na mijn vaders heengaan daarboven vastgespijkerd. Soms trap ik op de uiteinden en schieten ze als een paardenzweepje terug. Soms raken ze rond mijn ledematen verstrikt wanneer ik erlangs loop en dan ruk ik ze onbedoeld allemaal naar beneden. Ze zijn irritant. Ik weet dat ze irritant zijn. En toch spijker ik ze elke keer weer vast. Mijn innerlijke prieelvogel staat erop. Nu naar de huiskamer, die zijn naam waarmaakt en de kamer is die meestal huiselijk is. Ik heb wel eens op de radio gehoord dat dieren als jij op dezelfde manier zien als een mens die kleurenblind is, dat jouw wereld geler en blauwer en grijzer is dan de mijne. Als dat klopt, doen de muren van mijn huiskamer vast pijn aan je ene kijkgat, dat spijt me. Ze zijn beschilderd in de kleur van het zuiverste eigeel. Nu het voorraam, dat op het zuiden uitkijkt en aan de dakbalken raakt. Hier zijn de bank en de koffietafel en het televisietoestel dat meestal uitstaat waardoor zijn scherm verandert in een donkere spiegel, in een kleine replicakamer die van alle dynamiek is ontdaan. In het uitgezette televisiescherm zie ik er oud uit. Het is een van de plekken waar ik een oude man ben. Dit zijn de gordijnen en kamerhangplanten 22
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 22
en ingelijste foto’s. Ik vergeet altijd de kamerplanten water te geven tot hun compost zo droog is dat het water er direct doorheen sijpelt en op het tapijt druipt. En soms is de plant uitgehongerd en schrokt hij te veel, drinkt hij tot zijn bladeren slap en bleek en sponsachtig worden, drinkt hij tot hij zichzelf verdrinkt. Dit is mijn aloë vera, kijk naar de bubbels door zijn doorschijnende huid. Dit is het fotolijstje. Ik weet niet wie de glimlachende onbekenden erin zijn. Ik koop gewoon de lijstjes en accepteer wie het ook is die erin meekomt. Het zijn gewoon modellen die zijn uitgekozen door het lijstjesbedrijf, aan wie is gezegd dat ze mogen poseren. Prieelvogels zijn de kunstenaars van het schepselrijk; zijn onvoorstelbaar vatbaar voor mooiheid en versieren hun nest als een kerstboom in de vorm van een draaikolk. Er zit een plaatje in een van deze boeken op een van deze boekenplanken vol ruggen met allerlei verschillende hoogten en kleuren en in diverse stadia van verval. Er zijn ruggen en ruggen en ruggen, hele torens op de koffietafel, in rijen opgesteld langs de plinten. Hoe ruiken ze? Naar papierworm en gebarsten lijm, oudbakken toast en overjarige sellotape. En hier, aan het eind van de gang, is de laatste kamer, de kamer met de vlizotrap die door het luik omhooggaat tot in het dak waar de rattenvloed heeft plaatsgevonden. Kijk, de totaal versleten deurknop en het sleutelgat zonder sleutel. Kijk, de tochtslang die over de drempel is gelegd, met zijn roze vilten tong die als een dreigende vork uit zijn mond van slordig genaaide steken hangt. Je gaat hier niet naar binnen, is dat duidelijk? Ik ga hier ook niet naar binnen. Ik snap dat je mij nauwlettend bekijkt, dat je van de minste plotselinge verschuivingen schrikt. Ik snap dat je nog steeds bang bent, ook al spreek ik niet eens luid. Wacht je tot ik opeens een wurgketting tevoorschijn haal? Op een tik op je neus met de rug van mijn hand, op de neus van mijn 23
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 23
laars? Nu moet ik je door de keukendeur buiten zetten en in de achtertuin opsluiten, heel even maar. Ik moet de deur uit om boodschappen te doen en ik twijfel of ik je al in je eentje thuis kan laten. Spaghettiringetjes in tomatensaus en gemberkoekjes, een pak melk en wat sardientjes in blik. De achtertuin is een misvormd vierkant met een stenen hek helemaal eromheen en een houten poort naar de tuin van hiernaast. Hij heeft een vloer van gebarsten cement en kalkstenen scherven met hier en daar wat onkruid. Er staat hier robbertskruid, wolfsmelk, duivenkervel, een paar andere minder mooie soorten. De meeste groene of bruine of nauwelijks bladdragende planten in de potten langs de omringende muur zijn skeletten van de vorige zomer. Hier is wat paars spruitende broccoli, met stammen die al zijn doorgeschoten en koppen vol zaden. Propellers tollen verwoed tussen de skeletten. Elders liggen bladen die de wind heeft afgerukt te beven op het grind. Onder het kapotte dekzeil zit het hakblok, de stapel brandhout, de tuinslang. Hier is de draaiende wasmolen, de tafel met het glazen blad, de plastic tuinstoelen, en dit zijn tientallen ingedeukte en versplinterde boeien in gebleekte tinten oranje en geel, plus nog tientallen gebroken boeienscherven, sommige nog scherp maar de meeste ongevaarlijk gladgeschuurd door de zee. Ze vormen een verzameling, mijn verzameling. Pies alsjeblieft niet op ze terwijl ik weg ben. Als ik wegga, zit je op de mat. Je zit met je hele lichaam gespannen alsof je je schrap zet voor een klap. Je kijkt zo droevig en hulpeloos als ik wegga. Je tilt je kop op en bekijkt hoe de keukendeur dichtgaat. De voordeur uit en het dorp in, een stoot zilte wind uit de baai, een leeg chipszakje dat over de stoep waait, een streng dundoek die aan een telegraafpaal flappert. Het kruideniersmeisje, April, praat luid in de telefoon terwijl ze mijn boodschappen scant en vergeet om mij een papieren zak aan te bieden. Ik heb me altijd voorgesteld dat April in april 24
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 24
geboren is en drie zussen heeft die Mei, Juni en Juli heten, misschien één broer die December heet want als de zomer een vrouw is, dan moet de winter een man zijn. Ik ben terug bij de poort en hannes met de voordeursleutel, met melk en koekjes onder mijn ene oksel en vis onder mijn andere, wanneer ik jou zie, wanneer ik zie dat je ontsnapt bent. Je gaat ervandoor over de oprit van de buren. Nu trek je via de rijweg een sprint naar de muur die de kromming van de kust volgt en ren je daarlangs, voorbij de straatlantaarns en bloemperken. Hoe kon je de wil opbrengen om zo hoog te springen? Minstens anderhalve meter om de houten poort te nemen. Toen je in de identieke achtertuin hiernaast neerkwam, was je toen teleurgesteld dat hij niet meer voorstelde dan nog een keer cement en wolfsmelk en droogmolen, nóg een stenen muurtje en een poort van anderhalve meter? Nu ren je, en ren je en ren je, alsof je het door te rennen zou kunnen begrijpen. En ik kijk onmachtig toe. Je bereikt het eind van het dorp en lijkt vaart te minderen. Nu stop je en draai je je om en kijk je terug over de weg die je zojuist hebt afgelegd. Zie je mij op de stoep? Ik heb het pak laten vallen en ben op mijn knieën gestruikeld. Een riviertje van gemorste melk grijpt het chipszakje vast, laat het meevaren naar de goot. Opeens kan het mij niets schelen dat de mensen me kunnen zien en horen en weten wie ik ben; het laat me koud wat ze denken. Mijn armen zijn uitgestrekt en ik roep je naam keer op keer, steeds harder, ik huil tot aan de baai en stuur alle scholeksters het zwerk in. eenoog eenoog eenoog eenoog! Waarom stop je zo plotseling? Komt het doordat je bent vergeten waar je heen gaat, doordat je geen plek kunt verzinnen waar je woont of niets ziet wat bekender is dan wat nu achter je ligt? De man van mufheid en havermout en kei en vlecht, de auto, het zalmroze huis, het dorp dat mompelt. Nu ga je in de berm zitten. Nu blijf je zitten tot ik bij je ben. 25
Stommelen stampen slaan; S. Baume [PS] 1e proef pag 25