Project Innoveren en Excelleren in Onderwijs Overzicht van context, doelstellingen, werkwijze en wetenschappelijke opvolging Departement Onderwijs en Vorming Februari 2012
Inhoudstafel 1 INLEIDING
1
2 CONTEXT EN RATIONALE
1
3 DOELSTELLING
3
4 ONDERWIJSINNOVATIE VOOR EXCELLENTIE
3
4.1 Partners 4.1.1 De scholen 4.1.2 De lokale spelers 4.1.3 De begeleidings-‐ en ondersteuningsdiensten
4 4 5 5
4.2 Innovatieniveaus 4.2.1 Leefwereld 4.2.2 Leeromgeving 4.2.3 School
6 6 7 8
5 OPERATIONALISERING EN BEHEER
9
5.1
9
Strategie
5.2 Structuren 5.2.1 Lokaal platform 5.2.2 Expertengroep 5.2.3 Taskforce
9 9 10 11
5.3 Projectteam 5.3.1 Coaches 5.3.2 Procesmanager
12 12 12
5.4
12
Financiering
6 WETENSCHAPPELIJKE OPVOLGING
13
7 REFERENTIES
14
1
Inleiding
Deze tekst concretiseert de context, doelstellingen, werkwijze en wetenschappelijke opvolging van het project Innoveren en Excelleren in Onderwijs (pIE.0) dat van start gaat op 1 september 2012. Het project werd als proefproject voor concentratiescholen aangekondigd in de conceptnota Samen Taalgrenzen Verleggen en in de Beleidsbrief Onderwijs 2011-‐2012 van minister Pascal Smet. Eerst schetsen we de context waarbinnen dit project tot stand kwam. Daarna expliciteren we de doelstellingen alsook de gehanteerde werkwijze, inclusief de innovatiedomeinen waarop we willen werken, de verschillende actoren in het project, de operationalisering en het beheer van het project en tot slot de financiering. Ten laatste lichten we ook de wetenschappelijke opvolging toe.
2
Context en rationale
Sommige scholen in Vlaanderen hebben, meer dan andere, te maken met een instroom van leerlingen die beantwoorden aan de GOK-‐kenmerken. De overheid heeft steeds getracht om te komen tot scholen met een gezonde sociale mix. Ook zijn er diverse maatregelen genomen om deze scholen extra te ondersteunen. Recent heeft dit een weerslag gevonden in de nieuwe financiering voor het leerplichtonderwijs en de (op til zijnde) nieuwe omkadering voor het basisonderwijs. Toch merken we dat deze inspanningen niet steeds de verhoopte resultaten opgeleverd hebben. Er blijven concentratiescholen (scholen met een hoge concentratie aan GOK-‐ leerlingen) bestaan, ondanks de inspanningen van zowel de overheid als lokale actoren om tot een sociale mix te komen. Zeker in basisscholen die gelegen zijn in een buurt met een specifiek demografisch en socio-‐economisch profiel is die sociale mix moeilijker te realiseren (basisscholen rekruteren meer dan secundaire scholen uit de eigen buurt). Dit erkennen, doet geen afbreuk aan het feit dat het onderwijsbeleid onverminderd blijft streven naar een gezonde sociale mix via gerichte beleidsmaatregelen (inschrijvingsrecht, nieuwe financiering en omkadering, …). Ondanks de extra middelen en extra omkadering staat de onderwijskwaliteit in deze scholen vaak onder druk, ook al leveren veel van deze scholen goed werk. In deze scholen volstaat ’evenveel’ leerwinst boeken als in niet-‐concentratiescholen immers niet, aangezien kinderen in deze scholen veelal met een achterstand starten. Er is, met andere woorden, een grotere inhaalbeweging nodig om evenwaardig te eindigen (Caille & Rosenwald, 2006; Verhaeghe & Van Damme, 2008). In het voorjaar 2011 is, via de media en in het parlement, reeds enkele keren het idee van een proefproject voor concentratiescholen verwoord. Dit idee is vervolgens geformaliseerd Versie 10 februari 2012
1
in de talennota (Conceptnota Samen taalgrenzen verleggen, 22 juli 2011) en de Beleidsbrief Onderwijs 2011-‐2012. Ook in de scholen waar de sociale mix moeilijk te realiseren is, wil en moet de overheid excellente onderwijskwaliteit garanderen. We mikken ook voor deze scholen en kinderen op even hoge uitkomsten aan het eind van de rit, zodat alle kinderen even goed voorbereid en gewapend het secundair onderwijs kunnen aanvatten. We willen optimale leerprestaties voor deze leerlingen, wat betekent dat de leerprestaties en leerwinst in deze scholen moeten verhogen. Ook aan het welbevinden van de kinderen in deze scholen willen we aandacht besteden. Het is immers al lang bekend dat welbevinden en motivatie een van de belangrijkste voorspellers van effectief leren zijn. Dit project gaat dus over kwaliteit van onderwijs. Volgens het kwaliteitsdecreet van 8 mei 2009 is elke instelling de eerste verantwoordelijke voor de kwaliteit. Dit geldt ook in concentratiescholen, ook al is de opdracht om kwaliteitsvol onderwijs te leveren daar moeilijker, omwille van de specifieke leerlingenpopulatie die extra uitdagingen stelt. Daarom willen we samen met deze scholen zoeken naar nieuwe methodieken om tot hogere leerwinst en leerprestaties te komen. We kiezen ervoor om dit te doen in een proefproject om zo de transfer naar andere scholen te kunnen maken. We willen samen met deze scholen en andere (lokale) betrokkenen zoeken naar manieren die de onderwijskwaliteit garanderen. Dit moet ook het geloof van deze scholen in hun kunnen en in het kunnen van hun leerlingen versterken. Te lage verwachtingen ten aanzien van leerlingen blijken nefast voor wat met kinderen bereikt wordt. Scholen én kinderen gaan zich immers naar deze lage verwachtingen gedragen. In het Amsterdams project Kwaliteitsaanpak Basisonderwijs, dat zwak presterende scholen ondersteunt, spreekt men van een verschuiving van een excusecultuur (“met deze leerlingenpopulatie kunnen we geen goede resultaten halen”) naar een verantwoordingscultuur (“bij de kinderen ligt het probleem niet -‐ elk kind kan leren”). Het is dus belangrijk dat in dit project dat rond kwaliteit van onderwijs gaat, de na te streven lat hoog gelegd wordt. Inzake kwaliteit legt de Vlaamse overheid het minimum vast via de eindtermen en ontwikkelingsdoelen. In dit project kan er in elk geval geen sprake van zijn om de lat lager te leggen dan deze eindtermen. We wensen wel dat meer leerlingen dan nu de lat van de eindtermen bereiken. De lat moet hoog genoeg gelegd worden opdat de kinderen die uit de proefscholen uitstromen optimaal voorbereid zijn op hun verdere schoolcarrière (in de eerste plaats het secundair onderwijs). Het gaat daarbij niet enkel om leerprestaties en leerwinst maar ook om een maximale ontwikkeling van hun sociale en socio-‐emotionele vaardigheden en attitudes (samenwerken, respect voor anderen, uiten van gevoelens, …).
Versie 10 februari 2012
2
3
Doelstelling
De primaire doelstelling van pIE.0 is het maximaliseren van de leerprestaties, de leerwinst en het welbevinden van alle leerlingen in scholen die men labelt als concentratiescholen. Hiervoor wordt een semi-‐longitudinaal project in een beperkt aantal scholen opgezet om effectieve (onderwijs)innovaties door te voeren op een aantal domeinen met het oog op de maximalisering van de leerprestaties, de leerwinst en het welbevinden van alle leerlingen (zie 4). Een belangrijke bijkomende doelstelling is de transfer van de opgedane expertise en inzichten naar het gehele Vlaamse onderwijsveld. Het is dan ook de bedoeling om het proefproject snel uit te breiden naar bijkomende scholen. Daartoe is de maximale betrokkenheid van de belangrijkste onderwijspartners vanaf het begin en doorheen het gehele project noodzakelijk. Zo kan de expertise inzake ondersteuning die in het project verworven wordt, getransfereerd worden naar onder meer de reguliere pedagogische begeleiding. Op hun beurt kunnen zij de verworven inzichten en vaardigheden inzetten in hun ondersteuningstaken. Daarom is het onontbeerlijk dat deze reguliere begeleiders van in het begin op de meest intensieve manier bij dit project betrokken worden, hun eigen expertise in het project brengen en dat de transfer permanent aandacht krijgt. Dit veronderstelt een continue kwantitatieve en kwalitatieve opvolging van het proces. Het is bijzonder belangrijk om deze beide doelstellingen consequent aan te houden en consequent te communiceren, zodat het project niet afglijdt naar andere doelstellingen – hoe nobel ook -‐ die niét de focus zijn van dit project (zoals bijv. het creëren van een sociale mix). Deze doelstellingen zijn het aftoetskader voor alle mogelijke initiatieven die in de loop van het project kunnen opborrelen. En ook bij het nemen van beslissingen zijn deze doelstellingen het referentiepunt.
4
Onderwijsinnovatie voor excellentie
Gelet op het feit dat extra middelen en extra omkadering – ‘meer van hetzelfde’-‐ (alleen) niet volstaan, zoeken we in dit proefproject naar nieuwe manieren om onderwijs aan te bieden in deze groep scholen, manieren die zo veel als mogelijk transfereerbaar zijn naar andere scholen. Naast inzetten op verbetering door begeleiding en ondersteuning, is het nu dus tijd voor verandering. Het is absoluut niet de bedoeling van de overheid om hier zelf al heel stringent vast te leggen welke specifieke onderwijsinnovaties uitgeprobeerd moeten worden. Er moet hier de nodige ruimte blijven voor invulling op lokaal vlak, in overleg tussen de deelnemende scholen, lokale besturen, pedagogische begeleidingsdiensten en het pIE.O-‐projectteam. Onderwijsvernieuwing of onderwijsinnovatie is een holistisch en iteratief proces. Dit wil zeggen dat een onderwijsvernieuwing moet doordringen in alle lagen van een school voor ze echt duurzaam is geïmplementeerd. Onderwijsinnovatie is ook geen project maar een Versie 10 februari 2012
3
proces. Het is het continue verder zoeken naar oplossingen, vertrekkend vanuit een gezamenlijke missie, en het continue evalueren en bijsturen van de werking. Dit kan enkel door samenwerking van alle actoren op school. Om dit verder te illustreren, wordt hieronder een beschrijving gegeven van de verschillende actoren die een rol hebben te spelen in dit proces, de partners en van die lagen, de zogenaamde innovatieniveaus. Daarna geven we een overzicht van hoe we dit project concrete vorm willen geven door het te hebben over de operationalisering en het beheer van pIE.o. 4.1
Partners
Dit project kan enkel slagen indien de verschillende partners van bij het begin en doorheen het hele project nauw samenwerken. Ten eerste gaat het hier om de scholen die instappen in het project en om hun schoolbestuur. Daarnaast vervullen ook de pedagogische begeleidingsdiensten en andere ondersteuningsdiensten een cruciale rol. Omdat het project ook verband houdt met het pedagogisch-‐didactisch handelen, werken we dus in zeer nauwe samenwerking met de onderwijsverstrekkers (scholen en hun onderwijskoepel en pedagogische begeleidingsdiensten) en bestaande ondersteuningsinitiatieven. Het project dient verder ingebed te zijn in de lokale context. Ook de lokale overheden en andere lokale spelers hebben dan ook vanzelfsprekend een belangrijke functie. Als basisprincipe geldt in dit project dat de verschillende partners een complementaire rol hebben bij de invulling en opvolging van het project. Elke partner moet inspraak hebben in het proces en de eigen expertise maximaal inzetten. Enkel het bundelen van de krachten kan een succesvol project mogelijk maken. De cruciale voorwaarde voor het slagen van dit project is dus die bundeling van krachten en een uitwisseling van wederzijdse expertise waarbij iedereen van elkaar kan leren. Om tot een maximale transfer van inzichten en ervaringen te komen is een open, respectvolle en constructieve samenwerking van alle actoren dus zonder meer noodzakelijk. In de eerste plaats kijken we per school naar welke actoren er daar reeds een ondersteunende rol opnemen, en ook welk aanbod aan bestaande ondersteuning er lokaal (stad / regio) meegenomen kan worden. 4.1.1 De scholen We kunnen de 13 scholen die ondertussen, in nauw overleg met de onderwijsverstrekkers, voorgesteld zijn (3 in Gent, Antwerpen en Brussel, 4 in Limburg) niet dwingen om in dit proefproject in te stappen. Ze moeten echt bereid zijn om mee te werken. Deze interesse tasten we best af in een grondig intakegesprek. Veranderingsbereidheid is daarbij een zeer belangrijk element. Zowel het schoolbestuur als het schoolteam moeten gemotiveerd zijn en zich engageren. Tijdens dit kennismakingsgesprek moet ook duidelijk zijn dat vrijwillige deelname geen synoniem van vrijblijvende deelname is. We moeten ook rekening houden met mogelijke uitval van scholen die aanvankelijk in het project instappen maar later afhaken. Versie 10 februari 2012
4
Voor de scholen – schoolbesturen én schoolteams -‐ die in het project wensen in te stappen, is instap dus een vrijwillige maar zeker geen vrijblijvende keuze. Deze scholen zullen een sterk engagement met hun pIE.O-‐coachingsteam moeten aangaan waarbij op voorhand een aantal duidelijke afspraken gemaakt worden. Dit engagement en deze afspraken worden best in een soort ‘contract’ gegoten. 4.1.2 De lokale spelers Het proefproject vindt plaats in vier steden/regio’s: Gent, Brussel, Antwerpen en de Limburgse mijnstreek. Elk van deze steden/regio’s heeft een eigen lokale context. Zo is er in Brussel de context van een niet-‐Nederlandstalige omgevingstaal, kent Gent een grote instroom van migranten uit midden-‐ en Oost-‐Europa, …. Ook expertise en ervaring van de bestaande ondersteuningsinstanties (naast de pedagogische begeleidingsdiensten) willen we in dit project expliciet aanspreken door middel van intense samenwerking in de lokale context. In alle steden/regio’s willen we kijken welke lokale begeleidingsactoren we in dit project kunnen betrokken. Zo krijgt het project lokaal eigen accenten. Omdat dit project vertrekt vanuit de lokale eigenheid willen we het project in overleg met de partners ook per regio verfijnen en de bestaande initiatieven en bijhorende opgebouwde expertise meenemen. Sommige steden hebben een eigen pedagogische begeleidingsdienst, zetten initiatieven op als het inzetten van brugfiguren of zetten projecten op (bijv. Samen aan de Meet in Antwerpen). In Brussel is het absoluut aangewezen om de expertise van het project Voorrangsbeleid Brussel (VBB) en het Onderwijscentrum Brussel (OCB) mee op te nemen aangezien zij reeds jarenlange ervaring hebben met begeleiding van scholen in een grootstedelijke context. Binnen het flankerend onderwijsbeleid hebben lokale besturen een rol naar de scholen op hun grondgebied. De deelnemende besturen kunnen deze rol in het proefproject ten volle spelen. De gemeentebesturen kunnen de resultaten bespreken op de onderwijsraad of een ander overlegplatform met onderwijspartners, zoals het lokaal overlegplatform. Zo kan er in een vroeg stadium interesse worden gewekt voor pIE.O en in een later stadium kan de methodiek worden toegelicht en verspreid. 4.1.3 De begeleidings-‐ en ondersteuningsdiensten De (reguliere) begeleidingsdiensten en andere ondersteuningsdiensten (zoals VBB, OCB) ondersteunen scholen in moeilijke omstandigheden reeds lang en hebben hierin heel wat expertise opgebouwd. Bovendien hebben zij meestal goed zicht op de kenmerken van de concrete scholen en de context waarin zij goed onderwijs proberen te geven. Deze expertise en ervaring zijn uitermate waardevol en in dit project willen we deze dan ook aanspreken én de kans geven om deze verder te ontwikkelen. Dit project wil immers op geen enkel moment in de plaats komen van de bestaande begeleidings-‐ en ondersteuningsdiensten. We streven evenwel naar een maximale samenwerking tussen alle actoren die betrokken zijn bij de Versie 10 februari 2012
5
ondersteuning van de proefscholen, met het doel van het project voor ogen. Elke partner (coach/expert, reguliere begeleider/ondersteuner, lokale instanties en lokale besturen, … ) brengt eigen expertise in. Zo ligt de expertise van de pedagogische begeleiding, naast op inhoudelijk vlak , ook in de procesmatige begeleiding en de kennis van de specifieke context en kenmerken van de school. Ze zijn vertrouwd met de lokale context, leerplannen, … De projectcoaches /experten (zie 4.3.1) zullen met een andere blik kijken naar de betrokken scholen. Deze andere blik is minstens even belangrijk als de sterke kennis van de contextspecificiteit van een school die de pedagogische begeleiders hebben. Het zou uitermate jammer zijn dat er een versnippering is van bestaande expertise. We zetten dus in op een maximale synergie tussen de coaches en de begeleiders in functie van de optimale begeleiding van de proefscholen. Deze synergie is echter niet enkel zinvol in functie van de concrete begeleiding van de participerende scholen, maar ook in functie van professionalisering van de begeleiders. Door hen mee te betrekken in het project als partner, kunnen zij ook door de interventies van de coaches, nieuwe inzichten en vaardigheden opdoen. Dit heeft niet alleen een belangrijke impact op de professionele ontwikkeling van de begeleider/ondersteuner, maar is ook betekenisvol voor de begeleiding van andere scholen. Op die manier kan -‐ dankzij het actief betrekken van de begeleiders -‐ er een ‘olievlek’ ontstaan naar andere, gelijkaardige scholen. Door deze opzet streven we een dubbele transfer na: enerzijds naar de werking van de begeleidingsdiensten en anderzijds naar andere scholen. Daarom willen we de complementariteit van de expertise erkennen en inzetten om de scholen in dit proefproject te begeleiden, maar ook om de ervaringen (deels) in te zetten in de begeleiding van andere scholen. Hiervoor is een bereidheid om samen te werken en zich professioneel te ontwikkelen essentieel. 4.2
Innovatieniveaus
De doelstelling is, zoals hierboven beschreven, het maximaliseren van de zowel cognitieve als niet-‐cognitieve leerresultaten van elke leerling. Om dit te bereiken dienen de onderwijsinnovaties gedragen te zijn op drie niveaus: het niveau van het kind (enabling), het niveau van de leeromgeving (instruction), en het niveau van de school (management). Hieronder worden deze niveaus verder beschreven. 4.2.1 Leefwereld Het welbevinden van leerlingen als motor van het leerproces is wel bekend. Leerlingen die zich goed voelen in de klas zijn gemotiveerd om te participeren en dus te leren (Greenberg et al, 2004). Indien scholen enkel op schoolbeleid en academische prestatie zouden focussen, dan zou net die academische prestatie hiervan hinder ondervinden (Adelman and Taylor, 2000). Deze component draagt bij tot het maximaliseren van de leerprestaties en – Versie 10 februari 2012
6
winst door het opheffen van drempels en barrières in het leerproces van de kinderen. Dit omvat onder andere het creëren van een veilig klasklimaat maar ook het betrekken van de leefwereld van kinderen in het leerproces. Het welbevinden gaat dus verder dan het individu. Het gaat om het incorporeren van de leefwereld van het kind in het onderwijs en in de school. Dit slaat op de innerlijke leefwereld van het kind en de beleving van het kind van de eigen omgeving. Op deze wijze fungeert ook het sociale en culturele kapitaal als leerkapitaal op school. Vertrekkend vanuit de onmiddellijke omgeving van het kind zoals de ouders (of voogden), broers en/of zussen, vrienden en familie, belanden we geleidelijk bij de ruimere lokale omgeving met actoren zoals jeugdinitiatieven, academies, sportclubs en media. Mogelijke actieterreinen: § Aandacht voor socio-‐emotionele ontwikkeling § Hanteren leerlingvolgsystemen § Werkvormen om welbevinden ter sprake te brengen en te verhogen § Ouderbetrokkenheid stimuleren § Tutoring vanaf het basisonderwijs § Faalangst, stress § Inbreng thuiswereld § Vertrouwen in de leerling § … 4.2.2 Leeromgeving Het leidt geen twijfel dat het pedagogisch en didactisch handelen van de leerkracht in de klas de leerprestaties, leerwinst en het welbevinden van de leerlingen beïnvloedt. Het is dan ook essentieel dat we in pIE.O tot op de klasvloer kunnen coachen om daar in te zetten op een krachtige leeromgeving waarin het leren bij elke leerling zo optimaal mogelijk verloopt. Het pedagogisch en didactisch gebeuren omvat heel wat facetten die elkaar beïnvloeden, zoals leerinhouden, didactische werkvormen, onderwijsleermiddelen, … We willen in pIE.O scholen stimuleren en helpen zowel om te zoeken naar innovaties in deze individuele facetten als in het leren zien en beter bewaken van de samenhang. Scholen kunnen nieuwe methodieken ontdekken en uitproberen, nadenken over andere manieren van indelen van de lesdag of de klasgroepen, andere manieren van evalueren, … De ondersteuning die scholen hierbij in het project krijgen moet uiteraard steeds gebeuren met respect voor het eigen pedagogisch project van de school en met actieve betrokkenheid van de reguliere pedagogische begeleiding. Mogelijke actieterreinen: § § §
Nieuwe didactische werkvormen Organisatie lesdag Nieuwe evaluatievormen
Versie 10 februari 2012
7
§ § §
Groepssamenstelling op klasniveau Leermiddelen …
4.2.3 School De school is de spil van elk onderwijsbeleid en dus ook van onderwijsvernieuwingen. Toch slagen sommige scholen er beter in dan andere om bepaalde beleidsopties duurzaam te implementeren op school. Dit beleidsvoerend vermogen van scholen werd in Van Petegem et al (2006) omschreven als de “mate waarin scholen in staat zijn om een zelfstandig beleid te voeren, rekening houdend met de door de overheid toegestane beleidsalternatieven en met de eigen doelstellingen van de school, en de mate waarin de activiteiten van de leerkrachten en de directeur op elkaar afgestemd zijn, in functie van het leren van de leerlingen.” Ook internationaal is men zich bewust van de impact van het beleidsvoerend vermogen van scholen op onderwijskwaliteit (Fullan, 2011; OECD, 2010). Het beleidsvoerend vermogen van scholen is een cruciaal element in het realiseren van maximale leerprestaties en welbevinden voor elke leerling, zeker in onderwijssystemen waar scholen grote autonomie hebben in het bepalen van hun aanbod en evaluatiemethoden, zoals in Vlaanderen het geval is. Vandaar dat we dit domein als één van de drie innovatiedomeinen voor pIE.O kiezen. Het beleidsvoerend vermogen van scholen heeft betrekking op de professionalisering van het schoolbestuur, het leiderschap van de directeur, de aanwezigheid van een coherente en eenduidige visie op school, de mate van participatie van alle actoren op een school, de veranderingsbereidheid en innovatiecapaciteit van scholen, het vormingsbeleid van scholen, etc. We sommen hier een aantal mogelijke actieterreinen op binnen dit niveau. We kiezen bewust voor de term mogelijke actieterreinen aangezien er uitdrukkelijk nog ruimte moet zijn voor een geïndividualiseerde invulling per school van actieterreinen binnen dit, en de andere twee domeinen. Mogelijke actieterreinen: § Professionaliseren van directie en leraren § Intervisie (wederzijdse klasbezoeken) § Inzet personeel (masters) § Van testcultuur naar brede assessmentcultuur: evalueren op school § Informatierijke omgeving creëren § …
Versie 10 februari 2012
8
5
Operationalisering en beheer
Geïntegreerd werken is belangrijk voor de duurzaamheid van innovaties, dus het schoolmanagement en het beleidsvoerend vermogen van de school is een cruciaal element. Belangrijk is ook om de fragmentarisering tegen gaan, om de vele actoren in het onderwijsveld beter af te stemmen op elkaar. We moeten wat al aanwezig is maximaal inzetten en dan samen een meerwaarde creëren. Daarom moeten we naar een operationalisering streven waarin alle actoren samenzitten, waar een gedegen beginsituatieanalyse wordt gemaakt en waar samen een oplossing wordt bedacht en uitgevoerd. Op deze manier kunnen we de reële tekorten van een school identificeren, maar ook werken aan de innovatiecapaciteit van die school. Er dient dan ook voldoende inhoudelijke input en bijsturing tijdens het proces van onderwijsvernieuwing voorradig te zijn. Een expertengroep moet het vernieuwingsproces inhoudelijk bijstaan. Om het proces zelf te ondersteunen worden de innovatiecoaches ingezet, als ondersteuner in de veranderingen. Hieronder volgt een beschrijving van het de opzet en operationalisering van pIE.o. we beschrijven de strategie van het project en daarna de spelers, namelijk het lokaal platform, de expertengroep en de taskforce en die het project vorm geven. 5.1
Strategie
Samenvattend kunnen we volgende strategie naar voren brengen: elke school gaat in partnerschap met alle betrokkenen. Samen wordt een gedegen beginsituatieanalyse gemaakt van de werking en de resultaten van de school. De knelpunten en problemen worden geïdentificeerd, maar ook de aanwezige ondersteuning en de veranderingsbereidheid van het schoolteam. Samen wordt een innovatieproces ontwikkeld die de leerprestaties, de leerwinst en het welbevinden van de leerlingen kan maximaliseren. Een expertengroep wordt samengesteld om deze teams bij te staan, nieuwe input te geven en bij te sturen zowel bij de beginsituatieanalyse, bij het opzetten van het innovatieproces, als bij het uitvoeren en evalueren ervan. Hieronder worden de verschillende spelers en/of structuren verder uitgediept. 5.2
Structuren
5.2.1 Lokaal platform De school zelf moet de kern blijven van het onderwijsvernieuwingsproces. Heel wat initiatieven, projecten en vormen van begeleiding en ondersteuning bestaan al op scholen tegenwoordig. Daar komen de bijkomende financieringsmodaliteiten bij, de omkadering, de SES-‐lestijden en punten zorg. De school moet de spil zijn waar alle actoren samen komen, inbreng leveren, en het vernieuwingsproces ontwikkelen, uitvoeren en evalueren.
Versie 10 februari 2012
9
Daarom kiezen we ervoor om in elke proefschool een lokaal platform vorm te geven. Dit platform moet de voornaamste actoren van die school samen brengen. Het gaat dus om een participatorisch overlegplatform waarin de directie, de leraren, de oudervertegenwoordigers, de lokale overheid, de pedagogische begeleiding, de ondersteuners en eventuele verdere externe partners samen komen om de resultaten van de school te evalueren en de werking bij te sturen. Zo’n lokaal overlegplatform geeft zo aan elke actor de mogelijkheid tot inspraak en maakt samenwerking toegankelijk.
Lokaal Platform
SchooldirecUe
School bestuur
Verenigingen
Lerarenteam
Buurtwerking
Ondersteuners
Lokale overheid Pedagogische begeleiders
In elke school wordt dus zo’n lokaal platform georganiseerd. In totaal zijn er bij aanvang van het project dus 13 lokale platformen die elk hun eigen actoren en processen aansturen. 5.2.2 Expertengroep Om deze lokale platformen bij te staan, te heroriënteren of te voorzien van nieuwe input, wordt een expertengroep opgericht. In deze groep moeten internationale (wetenschappelijke) experts uit de onderwijsonderzoekswereld maar ook uit het innovatiemanagement zitten. Zij helpen bij de beginsituatieanalyse, bij het ontwikkelen en definiëren van een innovatieproces en bij het ondervangen van belemmeringen en aangeven van nieuwe mogelijkheden binnen het innovatieproces.
Versie 10 februari 2012
10
Op deze manier willen we garanderen dat de nieuwste inzichten binnen handbereik zijn voor de lokale platforms en dat er een vorm van continue ondersteuning is. 5.2.3 Taskforce De taskforce bestaat uit vertegenwoordigers van de lokale besturen (gemeenten en provincie), de onderwijsverstrekkers en pedagogische begeleidingsdiensten, bestaande ondersteuningsinitiatieven (bijv. Voorrangsbeleid Brussel en Onderwijscentrum Brussel) en de overheid (kabinet en administratie) . De taskforce stuurt het project inhoudelijk en procesmatig aan op globaal projectniveau. De taskforce helpt mee de lijnen uitzetten voor het project, geeft feedback over keuzes die de overheid voorstelt en kan deze mee helpen bijsturen. De taskforce ziet toe op de toepassing van de open, respectvolle en constructieve samenwerking van alle actoren doorheen het hele project. Dit ten dienste van de tweede doelstelling van het project, namelijk de maximale transfer van competenties en expertise naar het hele Vlaamse onderwijsveld. Samenvattend en schematisch is de structurele opbouw van dit project als volgt:
Versie 10 februari 2012
11
5.3
Projectteam
5.3.1 Coaches De coaches zijn de link tussen de expertengroep en de lokale platforms, zij helpen de input van de expertengroep en de analyse van de lokale platforms te stroomlijnen en te operationaliseren. Zij ondersteunen het innovatieproces ter plekke en vertalen de inzichten van de expertengroep naar de onderwijspraktijk en vice versa. 5.3.2 Procesmanager Voor de dagelijkse (inhoudelijke en procesmatige) aansturing van het project wordt een procesmanager aangetrokken. De procesmanager is de operationele arm van de taskforce die het project aanstuurt (zie 5.2.3). De procesmanager werkt in nauw overleg met de coachingsteams de concrete aanpak verder uit, stuurt deze coachingsteams aan, volgt op en rapporteert aan de overheid en de taskforce. Daarenboven bewaakt de procesmanager de gelijkgestemdheid en intervisie binnen de coachingsteams. Want hoewel per stad/regio er uiteraard eigen accenten gelegd kunnen worden, aangepast aan de lokale situatie is de transfereerbaarheid van de inzichten en ervaringen van bij aanvang een belangrijk werkpunt. De procesmanager faciliteert de samenwerking binnen de regio’s en over de regio’s heen. Zoals reeds aangehaald, beogen we met dit project ook transfer van de ervaringen naar andere (gelijkaardige) scholen. Daarom is het cruciaal dat de procesmanager van in het begin deze transfer voor ogen houdt en hiertoe ook initiatieven neemt, in overleg met alle actoren. Een ‘helicopterview’ is noodzakelijk voor de transfer van het geleerde naar andere scholen, maar ook naar begeleiders en ondersteuners. Ook het profiel van deze procesmanager zal in de taskforce aan bod komen. 5.4
Financiering
Voor dit proefproject is er momenteel maximaal 1 miljoen euro per jaar (gedurende vijf jaar) voorzien (voor 2012 is 1/3 voorzien aangezien het project op 1/9/2012 start). Omdat het absoluut de bedoeling is dat het model dat uitgewerkt wordt later veralgemeenbaar is naar andere scholen, moeten de proefprojectscholen werken binnen de context van de reguliere omkadering en financiering (binnen een omkadering en financiering die op leerlingenkenmerken gebaseerd zijn ontvangen deze scholen hoedanook reeds aanzienlijk meer omkadering en werkingsbudget dan andere scholen). Voor de scholen of andere actoren in het proefproject zelf voorzien we dus geen extra werkingsbudget of omkadering. De middelen (personeels-‐ en werkingsmiddelen) worden ingezet om de procesmanager en de coachingteams te vergoeden en werkingsmiddelen voor hen te voorzien. Versie 10 februari 2012
12
6
Wetenschappelijke opvolging
Om de resultaten objectief in kaart te brengen en een wetenschappelijke evaluatie mogelijk te maken van de impact en effectiviteit van de veranderingen, wordt een onafhankelijke wetenschappelijke opdracht uitbesteed. Het is daarbij belangrijk dat de wetenschappelijke opvolging van het proefproject gedurende de volledige vijf jaar van het project kan doorlopen en niet enkel momentopnames registreert bij begin en einde van het project. Dit doet niet af aan het belang van een accurate en rigoureuze nulmeting aan het begin van het project. Deze wetenschappelijke opdracht wordt uitgeschreven en gecoördineerd door het departement Onderwijs en Vorming. Elke Vlaamse onderzoeksinstelling kan een voorstel indienen. De toekenning gebeurt via de reguliere procedures voor het toekennen van wetenschappelijk onderzoek vanuit het Departement Onderwijs en Vorming. De oproep wordt einde voorjaar 2012 gelanceerd. De onderzoeksploeg dient rekening te houden met de startdatum van het project (cf. de nulmeting) van 1 september 2012. Indien mogelijk kan de onderzoeksploeg gebruik maken van bestaande meetinstrumenten (bijv. toetsen uit het SiBO onderzoek van het Steunpunt Studie-‐ en Schoolloopbanen, paralleltoetsen, …). Het is echter aan de onderzoekers zelf om de wenselijkheid en bruikbaarheid van het inzetten van bestaande meetinstrumenten te motiveren. De keuze voor kwalitatieve of kwantitatieve meting dient eveneens door de onderzoekers zelf te worden gemotiveerd. Maar indien wordt geopteerd voor een gedeeltelijke of gehele kwalitatieve aanpak kunnen bestaande meetinstrumenten worden gebruikt. Dit vergemakkelijkt de evaluatie van effectiviteit omdat dit een vergelijking met controle data mogelijk maakt. Dit comparatieve aspect is, naast het uitvoeren van een nulmeting een belangrijke methodologisch criterium voor de wetenschappelijke opdracht. Ter voorbereiding loopt momenteel een review ter identificatie van de context-‐, input-‐ en procesvariabelen die bepalend kunnen zijn voor de maximalisatie van de leerprestaties, leerwinst en het welbevinden (de output) van leerlingen in het basisonderwijs. Daarnaast moet de review ook aangeven welke indicatoren het meest geschikt zijn om de leerprestaties, leerwinst en het welbevinden en de determinanten ervan in kaart te brengen. De resultaten van deze opdracht zijn zeker ook inzetbaar om o.a. dit project wetenschappelijk te monitoren.
Versie 10 februari 2012
13
7
Referenties
Adelman, H. S., & Taylor, L. (2000). Moving prevention from the fringes into the fabric of school improvement. Journal of Education and Psychological Consultation, 11(1), 7–36. Caille, JP., & Rosenwald, F (2006). Les inégalités de réussite à l’école élémentaire : construction et evolution. In France, portrait social -‐ Edition 2006, Institut Nationals de la Statistique en des etudes économique Engels, N., Aelterman, A., Van Petegem, K. & Schepens, A. (2004) Factors which influence the well-‐being of pupils in Flemish secondary schools. Educational Studies, 30(2), 127. Fullan, M. (2011) Choosing the wrong drivers for whole system reform, Centre for Strategic Education, SeminarPaper204. Greenberg, M. T., Kusche, C. A., & Riggs, N. (2004). The PATHS curriculum: Theory and research on neurocognitive development and school success. In Zins, J. E., Weissberg, R. P., Wang, M. C., Walberg, H. J. (Eds.). (2004). Building academic success on social and emotional learning: What does the research say (p. 170-‐188) New York: Teachers College Press. Hattie, J (2009). Visible Learning: A Synthesis of Over 800 Meta-‐Analyses Relating to Achievement, Routledge, London. Odden, A (2011). Strategic Management of Human Capital in Education, Routledge, New York. OECD (2010). PISA Results: What Makes a School Successful Resources, Policies, and Practices (Vol IV). OECD Publishing. Van Petegem, P., G. Devos, P. Mahieu, T. Dang Kim, & V. Warmoes (2006). Hoe sterk is mijn school? Het beleidsvoerend vermogen van Vlaamse scholen. Mechelen: Wolters-‐Plantyn. Verhaeghe, J.P., & Van Damme, J. (2008). Leerwinst en toegevoegde waarde voor wiskunde, technisch lezen en spelling in eerste en tweede leerjaar. Leuven, Steunpunt Studie-‐ en Schoolloopbanen. Onderzoek gefinancierd door de Vlaamse regering in het kader van het programma “Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek" Zins, J., Bloodworth, M., Weissberg, R., & Walberg, H. (2007). The Scientific Base Linking Social and Emotional Learning to School Success. Journal of Educational and Psychological Consultation 17( 2-‐3), 191-‐210.
Versie 10 februari 2012
14