Profiel van daklozen in de vier grote steden Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
Barbara van Straaten Jorien van der Laan Carola Schrijvers Sandra Boersma Marjolein Maas Judith Wolf Dike van de Mheen
Mei 2012
Colofon
Profiel van daklozen in de vier grote steden Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
Auteurs:
Barbara van Straaten, IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving Jorien van der Laan, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Carola Schrijvers, IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving Sandra Boersma, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Marjolein Maas, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Judith Wolf, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Dike van de Mheen, IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving
Met medewerking van: Ympkje Albeda, Marianne Snijdewind, Jasper Hamberg, Laura van der Wall, Angeline Giel-Kelly, Lenneke Sjoukema, Simone van den Akker, Helen Koning, Nienke Tolsma, Remco van Esch, Chantal van Kasteren, Nadine Langerak, Lotte van den End, Frank Wiersema, Dorieke Wewerinke, Myrthe Ziedses des Plantes, Emiel Elgersma (fotograaf afbeelding 2.1) & Ine Smeets. Met dank aan:
alle deelnemers aan het onderzoek, alle instellingen, voorzieningen en centrale loketten die ons hebben geholpen met de werving van deelnemers, medewerkers van de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, de vier deelnemerspanels en de klankbordgroep.
Vormgeving:
Jenny Jansen, Final Design
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Directie Maatschappelijke Ondersteuning (DMO) van het Ministerie van VWS. Mei 2012
2
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Voorwoord
De eerste fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang waarin de G4 en het rijk zich hebben ingezet voor onder meer het terugdringen van dakloosheid is een succes. Veel feitelijk dakloze mensen zijn in de G4 in de periode 2006 tot 2011 onder dak gebracht en vaak ook in traject gekomen. Dit laat onverlet dat er nog steeds nieuwe daklozen bijkomen. Dakloosheid grijpt diep in de levens van mensen in die het treft. Voor het behoud van hun levenskwaliteit en maatschappelijke participatie is het essentieel dakloosheid te voorkomen en een mogelijk verblijf in de opvang van dakloze mensen zo kort mogelijk te houden. Vooralsnog is er in Nederland, maar ook internationaal, weinig onderzoek gedaan naar hoe mensen uitgesloten en dakloos raken en hoe mensen zich hieraan – al dan niet met succes – ontworstelen, wat op dit proces van invloed is en welke factoren hierin doorslaggevend zijn. De Directie Maatschappelijke Ondersteuning van het Ministerie van VWS heeft opdracht gegeven tot een langdurig en grootschalig onderzoek waarin ruim 500 daklozen zeker 2,5 jaar worden gevolgd. In 2011 zijn met de daklozen in dit cohort de eerste interviews gehouden. Deze tussenrapportage doet verslag van de eerste bevindingen. De onderzoekers hebben uitgebreid met de mensen gesproken over hun woonsituatie, hun kwaliteit van leven en hun hulpbehoeften. Elk van de geïnterviewde mensen is een uniek individu, met een eigen verhaal, geschiedenis en achtergrond. De onderzoekers zijn de daklozen veel dank verschuldigd vanwege hun vertrouwen in het onderzoek, hun bereidheid tot deelname eraan en de openhartigheid over hun leefsituatie. Dank gaat ook uit naar een groot aantal instellingen en instanties in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Zonder de inzet en hulp van een groot aantal hulpverleners, klantmanagers en beleidsmedewerkers uit de grote steden was de start en de basismeting van deze cohortstudie niet mogelijk geweest. Veel instellingen waren bijzonder gastvrij en waren behulpzaam bij het werven van dakloze mensen voor de studie. Dit onderzoek beoogt, vooral door de focus op het perspectief van dakloze mensen zelf – hun verhaal en behoeften staan centraal – bij te dragen aan de verbetering van de huidige en toekomstige levenskwaliteit en participatie van daklozen.
Rotterdam & Nijmegen, mei 2012 De onderzoekers
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
3
Inhoud Pagina Samenvatting
5
Summary
8
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
11
1.2 Doelen en onderzoeksvragen
13
1.3 Inclusiecriteria, werving en deelnemers
13
1.4 Leeswijzer
15
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
17
2.1 Demografische kenmerken
17
2.2 Woonsituatie
20
2.3 Dagbesteding
26
2.4 Financiën
26
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
29
3.1 Lichamelijke gezondheid
29
3.2 Psychische gezondheid
31
3.3 Middelengebruik
32
3.4 Gokken
34
4. Sociale relaties en veiligheid
35
4.1 Relaties en problemen in de kindertijd
35
4.2 Veiligheid en criminele activiteiten
36
5. Subjectieve kwaliteit van leven
39
5.1 Ervaren kwaliteit van leven
39
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
43
6.1 Hulpbehoeften
43
6.2 Zorggebruik
46
6.3 Vertrouwen in de hulpverlening
48
6.4 Persoonlijke doelen
48
7. Beschouwing
4
11
1.1 Achtergrond en aanleiding 5
53
7.1 Het onderzoek
53
7.2 De situatie van dakloze mensen
54
7.3 Discussie en aanbevelingen
57
Literatuur
62
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers - per stad
65
Bijlage 2: Verslag van reflectie van deelnemerspanels op de conceptrapportage
73
Bijlage 3: Indeling van (opvang)locaties per categorie
75
Bijlage 4: Verantwoording gebruikte vragenlijsten
77
Bijlage 5: Informatiebrief voor potentiële deelnemers
79
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Samenvatting
Achtergrond en aanleiding Er zijn door het rijk en de G4 extra middelen ingezet voor de uitvoering van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (PvA MO) in de vier grote steden (G4; Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht). Doel van dit plan is het voorkomen en terugdringen van dakloosheid en het verbeteren van de kwaliteit van leven van dakloze mensen. Op verzoek van de Directie Maatschappelijke Ondersteuning van het Ministerie van VWS onderzoeken het IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving en het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het UMC St Radboud wat de werkzaamheid is van een persoonsgerichte aanpak bij daklozen in de vier grote steden (G4). Het Ministerie heeft nadrukkelijk aangegeven dat, bij het in kaart brengen van de werkzaamheid, de behoeften en wensen van dakloze mensen zelf centraal moeten staan. De studie volgt ruim 500 personen gedurende 2,5 jaar vanaf het moment dat ze zich in 2011 bij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden meldden. Deelnemers aan deze studie worden in die periode vier keer geïnterviewd. Deze eerste rapportage beschrijft de basisgegevens van dakloze mensen die deelnamen aan de eerste meting, die is uitgevoerd in de periode januari t/m december 2011. De studie In totaal zijn in de vier steden 513 deelnemers geïnterviewd. Het cohort bestaat uit: volwassen deelnemers van 23 jaar of ouder (n=410) en jongere deelnemers van 18 tot 23 jaar die zich in 2011 (opnieuw) aanmeldden bij één van de centrale meldpunten voor daklozen of (zwerf)jongeren binnen de G4, en voldoen aan de criteria van de steden voor de start van een individueel traject, zoals regiobinding en een legaal verblijf in Nederland. Middels interviews, die 1,5 tot 2 uur duurden, zijn gegevens verzameld over de volgende thema’s waarover in dit rapport verslag wordt gedaan: het profiel van daklozen, in termen van demografische kenmerken, huisvesting, dagbesteding en financiën; gezondheid, middelengebruik en gokken; sociale relaties en veiligheid; subjectieve kwaliteit van leven; hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen. Volwassen deelnemers verschillen weinig van de totale groep die instroomde in de maatschappelijke opvang binnen de G4 in 2011 wat betreft geslacht en leeftijd. Jongere deelnemers zijn vaker man dan de totale groep jongeren die instroomde in de maatschappelijke opvang binnen de G4 in 2011, maar verschillen niet wat betreft leeftijd. Bij de start van de studie is per stad een deelnemerspanel gevormd, bestaande uit (ex-)daklozen die actief zijn in verschillende cliëntenorganisaties of belangenorganisaties. Deelnemerspanels denken mee met de opzet en uitvoering van het onderzoek en geven suggesties voor aanpassingen van conceptrapportages. Een conceptversie van dit rapport is zowel aan deelnemerspanels als aan een klankbordgroep voorgelegd.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
5
Samenvatting
Resultaten Profiel en bestaansvoorwaarden – De meerderheid van de volwassen en jongere deelnemers is man (respectievelijk 80% en 60%) en allochtoon (respectievelijk 60% en 63%). Volwassenen zijn gemiddeld 40 jaar, jongeren zijn gemiddeld 20 jaar. – Ruim 70% van de volwassenen en 91% van de jongeren is laag tot zeer laag opgeleid. – Ruim de helft van de volwassenen heeft in het jaar voorafgaand aan het interview een bijstands- of daklozenuitkering (gehad). Ruim een kwart van de volwassen heeft inkomsten (gehad) uit een andere uitkering en eveneens een kwart van de volwassenen heeft inkomsten (gehad) uit loon uit betaald werk met een arbeidscontract. De helft van de jongeren heeft in het jaar voorafgaand aan het interview inkomsten (gehad) uit loon uit betaald werk met een arbeidscontract, 44% kreeg inkomsten uit ‘andere bronnen’, zoals studiefinanciering. – Bijna alle volwassen en jongere deelnemers hebben schulden. De mediaan (het midden van de verdeling) van het schuldbedrag van volwassenen ligt op 8500 euro, bij jongeren op 5000 euro. – Slechts een klein deel van de volwassenen heeft dagbesteding zoals een reguliere betaalde baan (8%), vrijwilligerswerk (13%), een betaalde baan in een sociale werkvoorziening (2%) of een werkervaringsplaats of arbeidsreïntegratietraject (4%). Volwassenen hebben vooral dagbesteding binnen een opvang- of woonvoorziening (20%). Jongeren zijn voornamelijk bezig met een opleiding of studie (25%) en bijna een kwart heeft een reguliere (bij)baan. Dakloosheid – De meeste volwassenen (63%) en jongeren (56%) zijn ten tijde van het interview voor de eerste keer in hun leven dakloos. In de zes maanden voorafgaand aan het interview verbleven veel deelnemers tijdelijk bij familie, vrienden of kennissen. Als redenen voor hun dakloosheid noemen zij vooral financiële problemen, conflicten of breuken in persoonlijke relaties en huisuitzetting. Bij jongeren gaat het bij huisuitzetting vooral om uitzetting door ouder(s) of opvoeder(s). Gezondheid, middelengebruik en gokken – Veruit de meeste volwassen en jongere deelnemers (87%) hebben lichamelijke klachten in de maand voorafgaand aan het interview. Zij hebben voornamelijk klachten aan spieren en beenderen, gebitsklachten, klachten aan ademhalingsorganen en visuele problemen. – Vergeleken met de algemene bevolking scoren volwassen en jongere deelnemers op bijna alle psychische klachten bovengemiddeld tot hoog. Op ‘depressieve stemming’ scoren volwassen vrouwen zeer hoog. – Actueel cannabisgebruik onder volwassenen is hoog vergeleken met de algemene bevolking (43%). Onder jongere ligt dit nog hoger (63%). – Bijna 30% van de volwassen en jongere deelnemers gebruikt alcohol (vijf glazen of meer op één gelegenheid in de afgelopen maand). Volwassenen dronken deze hoeveelheid gemiddeld op 13 dagen in de maand voorafgaand aan het interview, jongeren op zes dagen. – Het spelen op kansspel- of fruitautomaten komt veel voor in vergelijking met de algemene bevolking: bijna 10% van de volwassen en jongere deelnemers heeft dit minstens één keer gedaan in het afgelopen jaar. Sociale relaties en veiligheid – Veel deelnemers hadden in hun jeugd problemen: zij hadden slecht contact met hun (stief)vader, hadden problemen op school en/ of zijn mishandeld. Vooral het percentage jongere deelnemers dat door hun ouder(s) of opvoeder(s) uit huis is gezet is hoog (68%). – Bijna een kwart van de volwassen en jongere deelnemers was in het jaar voorafgaand aan het interview slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf, 15% van de volwassenen en een kwart van de jongeren was slachtoffer van een gewelddadig misdrijf. – Ongeveer een derde van de volwassen en jongere deelnemers is in het afgelopen jaar opgepakt of gearresteerd vanwege een mogelijk misdrijf, meestal wegens diefstal.
6
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Samenvatting
– Bijna de helft van de volwassenen en meer dan de helft van de jongeren kreeg in het jaar voorafgaand aan het interview een boete, meestal voor zwartrijden of verkeersovertredingen. Subjectieve kwaliteit van leven – Volwassen en jongere deelnemers beoordelen hun algemene kwaliteit van leven gemiddeld als niet slecht/niet goed. – Volwassen en jongere deelnemers beoordelen hun relatie met familie het meest positief van alle leefgebieden. Het minst tevreden zijn zij met hun financiële situatie. Hulpbehoeften – De meeste behoefte aan hulp hebben zowel volwassen als jongere deelnemers bij huisvesting, financiën, hun gebit en het vinden van werk. De minste hulpbehoefte is er bij zelfverzorging, vervoer en alcoholgebruik. – Onvervulde hulpbehoeften zijn er vooral in relatie tot financiën, lichamelijke gezondheid, psychische gezondheid en dagbesteding. Volwassenen ervaren op meer leefgebieden onvervulde hulpbehoeften dan jongeren. – Op veruit de meeste leefgebieden willen deelnemers (volwassenen en jongeren) geen hulp en ontvangen zij deze ook niet. Zorggebruik – Volwassenen en jongeren hebben in het jaar voorafgaand aan het interview vooral hulp gehad van de huisarts, een algemeen ziekenhuis of de tandarts. Persoonlijke doelen – Bijna alle volwassenen en jongeren hebben een persoonlijk doel op het gebied van wonen; zij willen meestal weer zelfstandig wonen en enkelen willen (ambulant) begeleid gaan wonen. Andere veelgenoemde persoonlijke doelen zijn het aflossen van schulden, het verkrijgen van een goede gezondheid of conditie en het vinden van een baan.
Conclusie In het oog springt het grote aantal deelnemers in het cohort dat bij aanmelding bij de opvang voor de eerste keer dakloos is. De totale duur van dakloosheid is ook relatief kort, zeker bij de volwassenen. Deze informatie doet vermoeden dat het profiel van de populatie daklozen in de vier grote steden in de afgelopen jaren, mede onder invloed van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang, is veranderd. De deelnemers zijn minder lang dakloos dan de daklozen in de eerste jaren van de eeuwwisseling. Daardoor is hun perspectief op herstel en maatschappelijke participatie in principe gunstiger. Wat echter tegelijkertijd opvalt is de kwetsbaarheid van de deelnemers, in termen van onder meer hun relatief geringe sociaaleconomische bronnen, hun gezondheidsproblemen, relatief forse middelengebruik, ervaringen als slachtoffer van misdrijven, maar ook (bij een substantieel deel) contacten met politie/justitie. Het cohort bestaat voor het merendeel uit mannen, alleenstaanden, allochtonen en laagopgeleiden. De combinatie bij de deelnemers van herstelperspectieven enerzijds en kwetsbaarheden anderzijds, maakt de vraag naar de werkzaamheid van een persoonsgerichte aanpak des te indringender. De cohortstudie biedt een unieke gelegenheid om de deelnemers, de hulpverlening en de werkzaamheid ervan de komende jaren te blijven volgen.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
7
Summary
Background and aim of the study The Dutch government and the four major cities in the Netherlands (G4; Amsterdam, Rotterdam, Den Haag and Utrecht) have put in extra resources for the execution of the Strategy Plan for Social Relief in the G4. Aim of this plan is to prevent and reduce homelessness and to improve the quality of life of homeless people. At the request of the Ministry of Health, Welfare and Sport, the IVO Addiction Research Institute and the Research Centre for Social Care of the UMC St Radboud are investigating the efficacy of a personoriented approach for homeless people in theG4. The Ministry explicitly indicated that in determining the efficacy of this approach, the personal needs and goals of the homeless people should play a central role. This cohort study follows over 500 people during 2,5 years from the moment in 2011 they reported themselves at one of the central access points for social relief in the G4. During the 2,5 years of data collection, participants in the study are interviewed four times. This first report describes the baseline measure of the participating homeless people, which was conducted in the period of January up to and including December 2011. Design of the study For the baseline measure a total of 513 participants were interviewed in the four cities. This cohort consists of: 410 adult participants in the age range of 23 years and older and 103 youth participants in the age range of 18 to 23 years who in 2011 reported themselves (once again) at one of the central access points for social relief for homeless people within the G4. All participants satisfied the criteria set by the G4 for starting an individual programme plan, like regional connectedness and legal residence in the Netherlands. By means of a semi-structured interview, which had a duration of 1,5 to 2 hours, data was collected on the following topics: demographic characteristics; housing situation; daily activities; financial situation; physical and mental health; substance use and gambling; social relations and safety; subjective quality of life; care needs and use of care; and personal goals for recovery. Concerning sex and age, adult participants differed little from the total group of homeless people that reported themselves at the central access points for social relief in the G4 in 2011. Youth participants on the other hand, were more likely to be male than the comparison group, but they did not differ on age. At the start of the study a participant panel consisting of (ex)-homeless people who are active in client or advocacy organizations was formed in every city. Participant panels gave input on the design and execution of the study and gave feedback on a concept version of this report. Also an expert committee reviewed a concept version of the report.
8
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Summary
Results Profile and living conditions – The majority of the adult and youth participants is male (80% and 60% respectively) and allochthonous (60% and 63% respectively). The average age for adults is 40 years, the average age of the youth participants is 20 years. – Over 70% of the adults and 91% percent of the youth participants have a low to very low level of education. – Over half of the adults received either social welfare benefits or homeless benefits in the year preceding the interview. More than a quarter of the adults receives or has received income from other paid benefits and another quarter of the adults receives or has received income from paid work under an employment contract. Half of the youth participants receives or has received income from paid work under an employment contract in the year preceding the interview, 44% received income from ‘other sources’, like student benefits. – Almost all adults and youth participants report to be in debt. The median (middle of the distribution) of the total amount of debts is 8500 euro, for the youth participants 5000 euro. – Few of the adults participate in daily activities like regular paid work (8%), volunteer work (13%), paid work through social work provision (2%) or work experience provision or a work reintegration scheme (4%). Adults mainly participate in daily activities within the shelter or living facility (20%). Youth participants are mostly busy studying (25%) and almost a quarter has a regular job (on the side). Homelessness – Most of the adults (63%) and the youth participants (56%) are at the time of the interview homeless for the first time in their lives. In the six months preceding the interview many participants stayed temporarily with family, friends or acquaintances. They mostly name financial problems, conflicts or breaks in personal relationships and house evictions as the cause of their homelessness. Among youth participants,house evictions mostly concern evictions by their parent(s) or caretaker(s). Health, substance use and gambling – The vast majority of adults and youth participants (87%) report to have had physical complaints in the month preceding the interview. They mostly report complaints of muscles and bones, dental complaints, complaints of respiratory organs and visual problems. – Compared to the general population, adult and youth participants score between ‘above average’ to ‘high’ on almost all psychiatric problems. Adult women score ‘very high’ on ‘depressive moods’. – Actual use of cannabis is high among adults (43%) compared to the general population. Among youth participants the use is even higher (63%). – Almost 30% of the adult and youth participants use alcohol (five glasses or more at one occasion in the last month). Adults used this quantity on 13 days on average in the month preceding the interview, youth participants on six days. – Use of gambling and slot machines occurs frequently in comparison to the general population: almost 10% of the adult and youth participants gambled at least once in the last year. Social relations and safety – Many participants experienced problems in their youth: they had bad relations with their (step) father, had problems at school and/or were victims of abuse. The percentage of youth participants who were evicted by their parents is especially high (68%). – Almost a quarter of the adult and youth participants were victim of a non-violent crime, 15% of the adults and a quarter of the youth participants became victim of a violent crime at one point in their life. – About a third of the adult and youth participants were taken into custody or arrested due to a possible offence, mostly theft at one point in their life. – Almost half of the adults and more than half of the youth participants received a fine in the year preceding the interview, mostly for fare evasion or traffic offences.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
9
Summary
Subjective quality of life – On average, adult and youth participants evaluate their general quality of life as ‘not bad / not good’. – Adult and youth participants rate their family relations as most positive of all life domains. They are least satisfied with their financial situation. Care needs – Both adult and youth participants report to be needing the most care concerning their housing and financial situation, dental health and finding employment. They needed the least care with respect to their personal care, transportation and alcohol use. – Unfulfilled care needs mostly exist in relation to their financial situation, physical and mental health and daily activities. Adults experience unfulfilled care needs on more life domains than youth participants. – Participants (adults and youths) neither want nor receive any care with respect to the majority of life domains. Care use – In the year preceding the interview, adult and youth participants mainly received care from either their general practitioner, the hospital or their dentist. Personal goals – Almost all adult and youth participants report to have personal goals in the domain of housing: most of them want to live independently and some want to live in living facilities with (ambulatory) guidance. Other frequently mentioned goals are: ‘paying off debts’, ‘obtaining good health and physique’ and ‘finding employment’.
Conclusion A striking finding is the large number of participants in the cohort who are homeless for the first time when they enrol at the central access point for social relief. In addition, the total duration of being homeless is relatively short, especially among the adult participants and is substantially shorter than at the turn of the century. These findings combined suggest that the profile of the homeless population in the four major cities has changed substantially over the last couple of years, perhaps partly due to the influence of the Strategy Plan for Social Relief. Due to this, the prospect of recovery and social participation is in principle more favourable. At the same time, what also stands out is the vulnerability of participants, in terms of their relatively scarce social economic resources, their physical and mental health problems, relatively large substance use, experiences as victims of crime, but also (for a substantial part) contacts with the police/justice. The cohort mainly consists of male, single, allochthonous and low educated people. The combination of prospects of recovery on the one hand and vulnerability on the other hand, makes it all the more pressing to test the efficacy of the person-oriented approach. This cohort study presents a unique opportunity to monitor the participants over a long period of time, and to determine the efficacy of the individual care they receive in the years to come.
10
Profiel van daklozen in de vier grote steden
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek 1.1 Achtergrond en aanleiding In 2006 startte de eerste fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (PvA MO) in de vier grote steden (G4; Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) (Rijk en vier grote steden, 2006). Het doel van de eerste fase was om de situatie van daklozen en dreigend of potentieel daklozen te verbeteren en tegelijkertijd de overlast die deze groep veroorzaakt terug te dringen. Inzet was om alle feitelijke en residentieel daklozen (daklozen die in maatschappelijke opvangvoorzieningen verblijven) in een individueel traject te krijgen, met als doel maximaal haalbare zelfstandigheid en participatie in de samenleving. Elk individueel traject was gericht op stabiele huisvesting, zinvolle dagbesteding, een geregeld inkomen en contacten met de zorg. Uit de laatste Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (Tuynman, Planije & Place, 2011) blijkt dat eind 2010 de vier grote steden 12.436 feitelijk en residentieel daklozen in traject brachten en 7.476 mensen een stabiele mix1 bereikten in dat jaar. Er zijn door het rijk en de G4 veel extra middelen ingezet voor de uitvoering van de eerste fase van het Plan van Aanpak. De groep feitelijk daklozen uit de jaren 2006 - 2008 lijkt van de straat en onder dak: een niet onaanzienlijk aantal maakt thans gebruik van zogenaamde residentiële woonvoorzieningen. Onduidelijk is nog voor wie deze woonvoorzieningen een eindstation zijn en voor wie deze mogelijk een springplank vormen naar zelfstandigheid en maatschappelijke participatie. Er blijven zich in de G4 bij de maatschappelijke opvang substantiële aantallen mensen aanmelden. Onder hen bevinden zich recent daklozen (zij die nooit eerder dakloos waren), maar ook herhaald daklozen (ex-dakloze mensen die bij verlies van onderdak opnieuw een beroep op de opvang doen). De eerste fase van het PvA MO is inmiddels succesvol afgerond, en de tweede fase is in 2010 in gang gezet. Deze tweede fase richt zich voornamelijk op het voorkomen van nieuwe daklozen, het in zorg en opvang brengen van mensen die dakloos zijn, het verbeteren van de doorstroom en het bevorderen dat mensen die in de opvang zitten, uitstromen, re-integreren en participeren in de samenleving (Rijk en de vier grote steden, 2011). Ook krijgen in deze tweede fase zwerfjongeren, dat wil zeggen jongeren tot 23 jaar met meervoudige problemen die feitelijk of residentieel dakloos zijn (Ministerie van VWS, 2011), meer aandacht. De doelstellingen van de eerste en tweede fase van het PvA MO staan in het kader hierna.
1 ‘Stabiele mix’; een stabiele situatie gedurende minstens drie maanden op de leefdomeinen huisvesting,
inkomen en zorg.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
11
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
Doelstellingen Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang, eerste en tweede fase (Rijk en vier grote steden, 2011) De doelstellingen van de eerste fase gelden onverkort ook voor de tweede fase: 1. Dakloosheid als gevolg van huisuitzetting komt (vrijwel) niet meer voor; 2. Dakloosheid als gevolg van ontslag uit detentie komt (vrijwel) niet meer voor; 3. Dakloosheid als gevolg van uitval uit zorginstellingen komt (vrijwel) niet meer voor; 4. Voor alle daklozen is in de G4 een trajectplan opgesteld en zijn zij - afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden – voor zover mogelijk voorzien van inkomen, passende huisvesting, effectieve ondersteuning, zorg, zinvolle dagbesteding en (voor zover mogelijk) werk; 5. Overlastgevend gedrag is bij een groot deel van de doelgroep verminderd. Daarnaast zijn de volgende doelstellingen leidend voor de tweede fase: 1. Voorkomen van nieuwe dak- en thuislozen door te investeren in preventie van uitval en op het voorkómen van terugval; 2. In zorg en opvang brengen van mensen die nu nog dakloos zijn en verbeteren van de doorstroom; 3. Bevorderen dat mensen die in zorg en opvang zitten uitstromen en re-integreren en participeren in de samenleving.
De beschikbare informatie van de Monitor Plan van Aanpak geeft zicht op de aantallen daklozen met een stabiele situatie, maar biedt geen verdergaand inzicht bij wie de persoonsgerichte aanpak werkt. Bovendien zijn al dan niet aanwezige verbeteringen in de situatie ingeschat door betrokken medewerkers en niet (ook) door dakloze mensen zelf, terwijl hun perspectieven niet vanzelfsprekend overeenkomen (Jansen, Mensink & Wolf, 2007; Wolf et al., 2002). Daarom leeft bij de Directie Maatschappelijke Ondersteuning van het Ministerie van VWS de vraag wat de werkzaamheid is van een individueel traject bij daklozen in de vier grote steden (G4). Een individueel traject omvat de te bereiken doelen ter verbetering van de situatie van de dakloze op de diverse leefgebieden, de daartoe te ondernemen acties en de daaraan gekoppelde rechten en plichten van betrokkene (Rijk en vier grote steden, 2006). Het Ministerie heeft nadrukkelijk aangegeven dat, bij het in kaart brengen van de werkzaamheid, de behoeften en wensen van dakloze mensen zelf op het gebied van wonen en hulpverlening centraal dienen te staan. Om de werkzaamheid van de persoonsgerichte aanpak bij daklozen in de G4 te onderzoeken is in opdracht van het Ministerie van VWS een cohortstudie opgezet. Deze studie wordt uitgevoerd door het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het UMC St Radboud en het IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving. De studie volgt ruim 500 personen gedurende 2,5 jaar vanaf het moment dat ze zich bij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden melden. Deze personen worden in die periode vier keer geïnterviewd. Niet eerder is in Nederland op deze schaal binnen de maatschappelijke opvang onderzoek gedaan vanuit het perfectief van daklozemensen zelf. In deze tussenrapportage doen wij verslag van de resultaten van de eerste meting van basisgegevens van ruim 500 daklozen die in de periode van januari 2011 tot en met december 2011in het cohort instroomden.
12
Profiel van daklozen in de vier grote steden
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
1.2 Doelen en onderzoeksvragen De doelen van de longitudinale cohortstudie zijn: A. Bepalen van de behoeften en wensen van dakloze personen met een persoonsgerichte aanpak, in relatie tot hun achtergrond en problemen. B. Bepalen van verbeteringen in de objectieve en subjectieve kwaliteit van leven in de populatie daklozen, en van de voorspellers van een verbeterde subjectief ervaren levenskwaliteit. C. Bepalen van de transities in soorten onderdak en van de voorspellers van stabiele huisvesting. D. Bepalen van de door daklozen zelf ervaren baat van de persoonsgerichte aanpak. De onderzoeksvragen zijn: 1. Wat is het profiel van de populatie dakloze personen met een persoonsgerichte aanpak, en van subgroepen in deze populatie, en wat is het profiel van de daklozen waarbij het traject niet tot stand komt of voortijdig wordt afgebroken? 2. Is er een verbetering van de objectieve kwaliteit van leven (onderdak, inkomen, dagbesteding, zorgcontact) en subjectieve kwaliteit van leven van daklozen met een persoonsgericht traject? Bij welke (sub)groepen wel, bij welke niet? 3. Wat zijn de voorspellers van een verbeterde subjectief ervaren levenskwaliteit? Doet de persoonsgerichte aanpak ertoe? 4. Welke transities in soorten onderdak doen zich voor bij dakloze personen met een persoonsgericht traject? 5. Wat zijn de voorspellers van het krijgen van stabiele huisvesting? Doet de persoonsgerichte aanpak ertoe? 6. Wat is de ervaring of voldoening van daklozen met het geboden persoonsgerichte traject? In deze eerste rapportage van de cohortstudie beschrijven wij de basisgegevens van dakloze personen die deelnamen aan de eerste meting. Volgende rapportages gaan meer in de diepte; dan behandelen we bijvoorbeeld ook voorspellers van verbeterde kwaliteit van leven en stabiele huisvesting en worden subgroepen binnen het cohort beschreven. In deze rapportage komen de volgende thema’s aan de orde: – Het profiel van daklozen, in termen van demografische kenmerken, huisvesting, dagbesteding en financiën; – Gezondheid, middelengebruik en gokken; – Sociale relatiesen veiligheid; – Subjectieve kwaliteit van leven; – Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen.
1.3 Inclusiecriteria, werving en deelnemers In deze studie gehanteerde inclusiecriteria zijn: – In 2011 aangemeld en tot een individueel traject toegelatenbij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden; – Leeftijd van 18 jaar of ouder. Door toepassing van deze inclusiecriteria voldoen alle deelnemers van dit onderzoek aan de criteria van toelating tot een individueel traject. De toelatingscriteria voor een traject zijn in de regel: het hebben van regiobinding (van de laatste drie jaar, tenminste twee jaar woonachtig zijn geweest in de regio van aanmelding), legaal in Nederland verblijven en door één of meer problemen, al dan niet gedwongen, de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving (artikel 1 onderdeel c; Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO)). Dit onderzoek gaat dus enkel over dakloze mensen die aan bovenstaande kenmerken voldoen.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
13
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
Benadering van en interviews met deelnemers Deelnemers aan dit onderzoek zijn op verschillende manieren geworven2. In de vier grote gemeenten via medewerkers van de centrale loketten, trajectregisseurs en via directe benadering in laagdrempelige of tijdelijke opvangvoorzieningen door interviewers, onderzoekers of medewerkers van een voorziening. De interviews werden gehouden op een locatie naar keuze van de deelnemer. Vaak was dit de (dag)opvang waar de deelnemer verbleef, maar er werd ook geïnterviewd in openbare bibliotheken, het kantoor van het IVO in Rotterdam en in cafés. De interviewers zorgden ervoor dat er op de interviewlocatie genoeg privacy was. Interviews duurden ongeveer 1,5 tot 2 uur. De interviews zijn afgenomen door 19 getrainde interviewers. Als een deelnemer de Nederlandse taal niet voldoende beheerste, werd hij of zij in zijn of haar eigen taal geïnterviewd. Niet-Nederlandstalige interviews zijn gehouden in het Spaans (n=2), Engels (n=2) en Arabisch (n=2). Na afloop kreeg elke deelnemer een vergoeding van 15 euro. Ook werd er, na goedkeuring van de deelnemer, een foto van hem of haar gemaakt. Enkele van deze foto’s zijn, met toestemming van de betreffende deelnemers, afgebeeld in dit rapport. Het cohort Voor de beoogde analyses in deze longitudinale cohortstudie waren minimaal 500 deelnemers nodig, in totaal zijn 513 deelnemers geïnterviewd. Het cohort bestaat uit: • Volwassen deelnemers (n=410) van 23 jaar of ouder die zich in 2011 (opnieuw) aanmeldden bij één van de centrale meldpunten voor daklozen binnen de G4, en voldoen aan de criteria van de steden voor de start van een individueel traject. • Jongeren (n=103) van 18 tot 23 jaar die zich in 2011 (opnieuw) aanmeldden bij één van de centrale meldpunten voor daklozen of bij een apart meldpunt voor (zwerf)jongeren3 binnen de G4, en voldoen aan de criteria van de steden voor de start van een individueel traject. Omdat de vier steden verschillen in omvang van de populatie daklozen, is hier in de verdeling van het aantal deelnemers over de steden rekening mee gehouden. De gewenste verdeling van het aantal deelnemers over de vier steden is gebaseerd op de aantallen opgestelde trajecten onder volwassenen per stad zoals beschreven in de Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang 2010 (Tuynman, Planije, & Place, 2011)4. De beoogde verdeling per stad voor zowel volwassen als jongere deelnemers was: Amsterdam 31,9%, Rotterdam 29,2%, Den Haag 25,0% en Utrecht 13,9%. De gerealiseerde percentages komen goed overeen met de beoogde percentages. De beoogde en gerealiseerde percentages staan vermeld in tabel 1.1. Tabel 1.1. Deelnemers per stad, volwassenen en jongeren, gerealiseerd en beoogd(%)
* volwassenen zijn deelnemers vanaf 23 jaar ** jongeren zijn deelnemers tussen 18 en 22 jaar
2 De onderzoekers hielden zich bij de procedure aan de gedragscode Gezondheidsonderzoek “Goed Gedrag”.
Meer informatie over deze gedragscode is te vinden op de website van het College Bescherming Persoonsgegevens: http://www.cbpweb.nl/Pages/ged_fmwv_gez_onderzoek.aspx 3 Het Centraal Onthaal Jongeren (COJ) in Rotterdam. 4 Wegens het ontbreken van soortgelijke gegevens over het aantal trajecten van jongeren in de G4, is bij jongeren dezelfde verdeling van het aantal deelnemers over de steden aangehouden als bij volwassenen.
14
Profiel van daklozen in de vier grote steden
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
De gegevens in dit rapport zijn gebaseerd op deelnemersaantallen uit bovenstaande tabel. Wanneer het aantal deelnemers hiervan afwijkt, bijvoorbeeld omdat enkele deelnemers een vraag niet hebben beantwoord, geven we dat expliciet aan (zie de ‘n’). Representativiteit In 2011 stroomden 2084 volwassenen van 23 jaar of ouder in in de maatschappelijke opvang in de G4. Van deze totale instroom is 19,7% geïncludeerd in de cohortstudie (n=410). Deelnemers aan de cohortstudie verschillen weinig van de totale groep die instroomde in de maatschappelijke opvang wat betreft het percentage mannen (respectievelijk 80,2% in het cohort en78,1% in de totale instroom) en gemiddelde leeftijd (respectievelijk 40,3 jaar in het cohort en 39,3 jaar in de totale instroom). In 2011 stroomden 976 jongeren van 18 tot 23 jaar in in de maatschappelijke opvang in de G4. Van deze totale instroom is 10,6% geïncludeerd in de cohortstudie (n=103). Jongere deelnemers aan de cohortstudie zijn vaker man dan de totale groep jongeren die instroomde in de maatschappelijke opvang (respectievelijk 60,2% in het cohort tegen 49,2% in de totale instroom). Wat betreft gemiddelde leeftijd verschillen jongere deelnemers weinig van de totale groep jongeren die instroomde (respectievelijk 20,2 jaar in het cohort en 20,0 jaar in de totale instroom). Rol van deelnemerspanels en klankbordgroep Dakloze mensen staan centraal in dit onderzoek, daarom hechten wij veel waarde aan hun betrokkenheid en input. (Ex-)dakloze mensen worden daarom niet alleen als respondent bij dit onderzoek betrokken, maar ook als 'meedenker'. Per stad is een panel samengesteld van ongeveer acht (ex-)daklozen die actief zijn in verschillende cliëntenorganisaties of belangenorganisaties. Met deze deelnemerspanels is een conceptversie van dit rapport besproken. De belangrijkste opmerkingen en aanbevelingen van de panels op basis van de resultaten van de eerste meting worden in bijlage 2 weergegeven. Een conceptversie van dit rapport is tevens besproken in een klankbordgroep bestaande uit medewerkers van relevante instellingen en instituten als het Ministerie van VWS, VNG, Federatie Opvang en beleidsmedewerkers, leden van cliëntenorganisaties en medewerkers van universiteiten of hogescholen.
1.4 Leeswijzer Hoofdstuk twee beschrijft het profiel en de bestaansvoorwaarden van deelnemers. De daaropvolgende hoofdstukken gaan over gezondheid, middelengebruik en gokken (hoofdstuk 3), sociale relaties en veiligheid (hoofdstuk 4) en het subjectieve oordeel van de deelnemers over hun kwaliteit van leven (hoofdstuk 5). Hoofdstuk zes gaat over hulpbehoeften en ontvangen hulp, het zorggebruik en persoonlijke doelen van deelnemers. Het rapport besluit met een terugblik op het uitgevoerde onderzoek, een samenvatting van de bevindingen en hierop voortbouwend, een discussie van resultaten en aanbevelingen voor praktijk en beleid.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
15
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
Afbeelding 1.1. Interviewlocatie bij een opvangvoorziening
16
Profiel van daklozen in de vier grote steden
2. Profiel en bestaansvoorwaarden Dit hoofdstuk beschrijft het profiel van de deelnemers met een onderscheid tussen volwassenen en jongeren. Aan de orde komen ook de bestaansvoorwaarden van de deelnemers, zoals inkomen, woonsituatie, dagbesteding en financiën.
2.1 Demografische kenmerken Leeftijd, geslacht en herkomst De meerderheid van de volwassen deelnemers is man (80%) en allochtoon5 (60%, verdeeld in 48% eerste generatie allochtonen en 12% tweede generatie allochtonen). Eerste generatie allochtonen zijn voornamelijk afkomstig uit Suriname (12%), de Nederlandse Antillen (10%) en Marokko (7%). Het gaat bij de tweede generatie allochtonen vooral om Surinaams-Nederlandse volwassenen (4%) en MarokkaansNederlandse volwassenen (4%). De leeftijd varieert van 23 tot 72 jaar en is gemiddeld 40 jaar. Bij de jongeren is ook de meerderheid man (60%) en allochtoon (63%, verdeeld in 24% eerste generatie allochtonen 39% tweede generatie allochtonen). Eerste generatie allochtonen zijn voornamelijk afkomstig uit Marokko (7%), de Nederlandse Antillen (6%) en Suriname (6%). Het gaat bij de tweede generatie allochtonen vooral om Surinaams-Nederlandsejongeren (18%) en Marokkaans-Nederlandse jongeren (14%). De leeftijd van de jongeren varieert van 18 tot 23 jaar, en is gemiddeld 20 jaar. Vergeleken met de algemene bevolking uit Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, waar respectievelijk 50%, 49%, 48% en 32%volgens de CBS definitie allochtoon is (Mulder, 2011), is het aandeel allochtonen onder deelnemers relatief groot. Tabel 2.1. Demografische kenmerken van de deelnemers, volwassenen en jongeren
Burgerlijke staat Het merendeel van de volwassen deelnemers is nooit gehuwd geweest (65%), ruim een kwart is gescheiden (27%) en 7% is gehuwd. Sommige deelnemers zijn weduwe/weduwnaar (2%), en een enkeling heeft een geregistreerd partnerschap. Van de volwassen deelnemers geeft 28% aan een partner te hebben. Van de jongere deelnemers is niemand ooit gehuwd geweest. Wel heeft bijna de helft van de jongeren een partner (47%).
5 Bij het vaststellen van etniciteit is de definitie van het CBS gehanteerd: een deelnemer werd aangemerkt als
allochtoon als de deelnemer zelf (eerste generatie) of tenminste één van zijn ouders (tweede generatie) in het buitenland geboren is.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
17
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Kinderen Ruim de helft van de volwassen deelnemers heeft kinderen (55%). Van deze groep met kinderen verblijven bij ruim de helft van hen de kinderen bij iemand anders, meestal bij de moeder of een ander familielid. Van 6% van de deelnemers verblijven de kinderen bij de deelnemer in de opvang, dit zijn (eenouder-) gezinnen in de opvang. Soms zijn de kinderen al ouder, en wonen zij op zichzelf (11%). De meeste jongeren hebben nog geen kinderen (85%). Van degenen met kinderen (n=15), verblijven de kinderen meestal bij hun moeders in de (tienermoeder)opvang. Opleiding Het opleidingsniveau van de volwassen deelnemers is over het algemeen (zeer) laag6. Volwassenen en jongeren zijn oververtegenwoordigd in lage opleidingsniveaus (basisschool of lager, LTS, VMBO, MBO-kort). Ter vergelijking: in de algemene bevolking van 25 t/m 64 jaar heeft 8% enkel ten hoogste de lagere school afgerond, bij de deelnemende volwassenen en jongeren is dat respectievelijk 33% en 35%. Daarbij moet worden opgemerkt dat de jongeren vaak nog bezig zijn met hun opleiding, of van plan zijn die te hervatten (zie paragraaf 2.3 over dagbesteding). Acht procent van de volwassenen en 9% van de jongeren geeft aan het lager onderwijs niet te hebben afgerond (deze groep valt in de categorie ‘laagst’). Figuur 2.1. Opleidingsniveau, jongeren (n=103), volwassenen7 (n=406) en algemene bevolking8.
6 Bij het vaststellen van opleidingsniveau is zoveel mogelijk de indeling van het CBS gehanteerd. Een verschil
is dat in deze studiein de vragenlijst MBO niveau 1 en 2 bij ‘laag’ is ingedeeld, het CBS deelt niveau 2 in bij ‘middelbaar’. ‘Geen opleiding’ is toegevoegd bij ‘laagst’. 7 Bij 1% van de volwassenen was het opleidingsniveau niet vast te stellen (n=4). 8 Gegevens uit: Verweij, Sanderse& Van der Lucht (2011).
18
Profiel van daklozen in de vier grote steden
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
19
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
2.2 Woonsituatie Huidige verblijfplaats en vorige woonsituaties Veruit de meeste volwassenen (91%) zijn feitelijk dakloos ten tijde van het interview. Zij verblijven in een passantenverblijf of een tijdelijke opvang9, bij vrienden, kennissen of familie zonder uitzicht op langer verblijf, of op straat. Van deze groep is 3% een zogeheten ‘buitenslaper’. Drie procent van de volwassen deelnemers is residentieel dakloos: zij verblijven in een woonvoorziening in de maatschappelijke opvang. In de categorie ‘overig’ vallen volwassenen die bijvoorbeeld in een psychiatrisch ziekenhuis of afkickkliniek verblijven; zij zijn in de periode tussen aanmelding bij de maatschappelijke opvang en afname van het interview al van verblijfssituatie gewisseld. Figuur 2.2. Woonsituatie ten tijde van het interview van volwassenen (n=409)
Veel volwassenen hadden in de periode voor het interview al enige tijd geen eigen woonruimte meer: zij woonden voornamelijk tijdelijk bij familie of vrienden (29%). Vijftien procent van de volwassen deelnemers had in de zes maanden voorafgaand aan het interview voornamelijk een eigen woonruimte, en ruim een kwart verbleef voornamelijk in tijdelijke opvangvoorzieningen (zie bijlage 3 voor de locaties). In figuur 2.3 staat een voorbeeld vande woonsituaties van een volwassen deelnemer in de zes maanden voorafgaand aan het interview. Figuur 2.3. Woonsituaties van een volwassene in de zes maanden voorafgaand aan het interview
Ruim de helft van de jongeren (53%) is feitelijk dakloos ten tijde van het interview: zij verblijven in een passantenverblijf of tijdelijke opvang of sliepen bij vrienden, kennissen of familie zonder uitzicht op langer verblijf. Van deze groep is 1% buitenslaper. Ten tijde van het interview verblijft 37% van de jongere deelnemers in een woonvoorziening in de maatschappelijke opvang: zij zijn residentieel dakloos. In de categorie ‘overig’ vallen jongeren die bijvoorbeeld al een eigen woning of kamer hadden gevonden of (nog) permanent bij familie of vrienden verblijven.
9 Zie bijlage 3 voor de indeling van (opvang)locaties per categorie.
20
Profiel van daklozen in de vier grote steden
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Figuur 2.4. Woonsituatie ten tijde van het interview van jongeren (n=103)
Veel jongeren woonden in de zes maanden voorafgaand aan het interview tijdelijk bij vrienden of familie (28%), in tijdelijke opvangvoorzieningen (28%) of permanent bij vrienden of familie (17%). Bij ‘familie’ gaat het meestal om ouder(s)/opvoeder(s). In figuur 2.5 staat een voorbeeld van de woonsituaties van een jongere in de zes maanden voorafgaand aan het interview. Figuur 2.5. Woonsituaties van een jongere in de zes maanden voorafgaand aan het interview
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
21
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de voornaamste verblijfplaats zes maanden voorafgaand aan het interview en van de huidige verblijfplaats. Tabel 2.1. Voornaamste verblijfplaats zes maanden voorafgaand aan het interview en huidige verblijfplaats ten tijde van interview, volwassenen en jongeren
22
Profiel van daklozen in de vier grote steden
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Afbeelding 2.1. Gemeenschappelijke ruimte in een opvangvoorziening
Dakloosheid Van de volwassen deelnemers (n=410) is 63% niet eerder dakloos geweest in zijn of haar leven. Ten tijde van het interview is deze ‘nieuwe’ groep volwassen daklozen (n=254) gemiddeld 1,8 jaar dakloos en bijna vier tiende deel van hen is minder dan zes maanden dakloos. De relatief lange periode van dakloosheid kan ermee te maken hebben dat deze mensen de eerste maanden van hun dakloosheid overbruggen door (tijdelijk) onderdak bij vrienden of familie om zich daarna pas aan te melden bij de opvang. Vijf volwassenen geven aan niet dakloos te zijn; zij hebben zich bijvoorbeeld aangemeld voor een traject vanwege dreigende huisuitzetting. Volwassen deelnemers die ooit in hun leven wel eerder dakloos zijn geweest (n=150), zijn dat gemiddeld 4,4 jaar. De langste periode van dakloosheid ooit is 27 jaar. Van de jongeren (n=103) is56% niet eerder dakloos geweest in zijn of haar leven. Ten tijde van het interview zijn deze jongeren (n=57) gemiddeld één jaar dakloos; ruim de helft is minder dan zes maanden dakloos. Twee jongeren geven aan feitelijk niet dakloos te zijn: zij hebben zich ‘preventief’ aangemeld bij het centrale loket vanwege een onhoudbare thuissituatie. Jongeren die ooit in hun leven eerder dakloos zijn geweest (n=44), zijn dat gemiddeld 2,3 jaar. De langste periode van dakloosheid ooit in de jongerengroep is acht jaar.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
23
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Op de vraag wat volgens de deelnemers redenen voor dakloosheid waren, konden meer antwoorden worden gegeven. Volwassen deelnemers noemen de volgende tien redenen het vaakst: 1. Financiële problemen (50,2%) 2. Conflicten of breuken in persoonlijke relaties (34,1%) 3. Huisuitzetting (32,2%) 4. Ontslag van werk (14,6%) 5. Psychische problemen (13,2%) 6. Problemen met het gebruik van drugs (10,5%) 7. Ontslag uit detentie (8,8%) 8. Contacten met politie / justitie (7,3%) 9. Problemen met het gebruik van alcohol (6,8%) 10. Overlijden van een naaste (6,1%) Jongere deelnemers noemen de volgende tien redenen het vaakst: 1. Conflicten of breuken in persoonlijke relaties (57,3%) 2. Huisuitzetting10 (37,9%) 3. Financiële problemen (27,2%) 4. Mishandeling (13,6%) 5. Contacten met politie / justitie (12,6%) 6. Sociaal isolement (11,7%) 7. Psychische problemen (10,7%) 8. Ontslag uit detentie (9,7%) 9. Problemen met het gebruik van drugs (8,7%) 10. Ontslag van werk (7,8%)
10 Bij jongeren gaat het hierbij vooral om uitzetting uit huis door de ouder(s)/opvoeder(s).
24
Profiel van daklozen in de vier grote steden
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
25
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
2.3 Dagbesteding Slechts een klein deel van de volwassenen heeft dagbesteding zoals een reguliere betaalde baan (8%), vrijwilligerswerk (13%), een betaalde baan in een sociale werkvoorziening (2%) of een werkervaringsplaats of arbeidsreïntegratietraject (4%). De meest genoemde vorm van dagbesteding is dagbesteding in een opvang- of woonvoorziening (20%). Daarnaast zegt een deel (15%) zich bezig te houden met het regelen van praktische zaken, zoals afspraken met instanties, het zoeken naar werk en het zoeken naar een woning. ‘Overige’ dagbesteding wordt door een kwart van de volwassenen genoemd. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld het beoefenen van een hobby, de zorg voor een kind of naaste, of het onderhouden van sociale contacten. Vijftien procent van de volwassenen zegt ten tijde van het interview helemaal geen dagbesteding te hebben. Onder jongere deelnemers is ruim een kwart bezig met een opleiding of studie en bijna een kwart heeft een reguliere betaalde (bij)baan. Dertien procent is bezig met het regelen van praktische zaken. Bijna een vijfde deel noemt ‘overige’ dagbesteding; hierbij gaat het bijvoorbeeld om het beoefenen van een hobby, de zorg voor een kind, of het onderhouden van sociale contacten. Veertien procent van de jongeren zegt ten tijde van het interview helemaal geen dagbesteding te hebben. Figuur 2.6. Dagbesteding, volwassenen (n=410) en jongeren (n=103) (%) (meerdere antwoorden mogelijk)
2.4 Financiën Ruim de helft van de volwassenen heeft in het jaar voorafgaand aan het interview een bijstands- of daklozenuitkering (een uitkering voor mensen zonder woonadres) gehad of hebben deze nog. Ruim een kwart van de volwassen heeft inkomsten (gehad) uit een andere uitkering en eveneens een kwart van de volwassenen heeft inkomsten (gehad) uit loon uit betaald werk met een arbeidscontract. Onder jongeren is loon uit betaald werk met een arbeidscontract de meest voorkomende inkomstenbron, direct gevolgd door ‘andere bronnen’, zoals studiefinanciering of alimentatie. Inkomsten uit illegale activiteiten wordt door ongeveer 14% van de jongeren genoemd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diefstal of bedelen.
26
Profiel van daklozen in de vier grote steden
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Figuur 2.7. Bronnen van inkomsten in het jaar voorafgaand aan het interview, volwassenen (n=410) en jongeren (n=103) (%) (meerdere antwoorden mogelijk)
Schulden Het merendeel van de volwassenen (88%) heeft schulden. We vroegen hen een schatting te geven van de omvang van hun schulden. De mediaan (het midden van de verdeling) van het schuldbedrag onder volwassenen die hier een schatting van konden geven (n=297, 72%) ligt op 8500 euro. De laagste schuld is 50 euro, de hoogste 820.000 euro. Van degenen die schulden hebben, kan 15% geen schatting geven van de hoogte van de schuld. Van de jongeren heeft 85% schulden. Jongeren die een schatting konden geven van hun schuldbedrag (n=82, 80%) hebben over het algemeen minder schulden dan volwassenen, met de mediaan op 5000 euro. De laagste schuld onder jongeren is 240 euro, de hoogste 112.000 euro. Vijf procent van de jongeren met schulden kan er geen schatting van geven. Vergeleken met de algemene bevolking hebben deelnemers vaker en hogere schulden. In 2010 had 26,7% van de Nederlandse huishoudens betalingsachterstanden, zoals achterstallige rekeningen, roodstand of creditcardschulden. Meestal was die schuld lager dan 1500 euro (61,2%) (Bleeker, Westhof, Vroonhof, 2010). Tabel 2.2. Schulden, volwassenen en jongeren
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
27
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
28
Profiel van daklozen in de vier grote steden
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken Dit hoofdstuk behandelt de gezondheid van de deelnemers – lichamelijk en psychisch – en beschrijft verder het middelengebruik en het gokken.
3.1 Lichamelijke gezondheid Dertien procent van de volwassenen heeft geen lichamelijke klachten in de maand voorafgaand aan het interview, 87% geeft aan die wel te hebben. In deze groep (n=357) rapporteren deelnemers gemiddeld 3,4 lichamelijke klachten (range 1–15). Ruim 40% van de groep met lichamelijke klachten ervaart klachten aan spieren en beenderen; hierbij gaat het bijvoorbeeld om rugklachten, nekklachten en ziekten aan gewrichten. Een bijna even grote groep volwassenen heeft problemen met hun gebit. Ook visuele problemen en klachten aan ademhalingsorganen worden vaak genoemd (respectievelijk 39% en 29%). Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld astma, longontsteking of griep. Bijna een kwart van de volwassenen ervaart voetklachten. Dertien procent van de jongeren zegt geen lichamelijke klachten te hebben in de maand voorafgaand aan het interview, 87% geeft aan die wel te hebben. Gemiddeld worden in de laatstgenoemde groep (n=90) 2,8 lichamelijke klachten genoemd (range 1-8). Klachten aan spieren en beenderenworden het vaakst genoemd door jongeren (41%), gevolgd door klachten aan de ademhalingsorganen (37%), visuele problemen (29%) en gebitsklachten (20%). In figuur 3.1 zijn de elf meest gerapporteerde categorieën van gezondheidsklachten en ziekten weergegeven. Overige categorieën, niet in de figuur weergegeven, zoals infectieuze en parasitaire ziekten en nieuwvorming en gezwel, noemden minder dan 10% van de deelnemers. Figuur 3.1. Meest gerapporteerde lichamelijke klachten, volwassenen (n=410) en jongeren (n=103) (%) (meerdere antwoorden mogelijk)
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
29
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Uit een vergelijking van de meest gerapporteerde lichamelijke klachten van deelnemers met die van de algemene bevolking11 (Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 2011) blijkt er nauwelijks verschil te zijn in ziekten van ademhalingsorganen en spijsverteringsorganen. Wel rapporteren deelnemers duidelijk meer dan de algemene bevolking ziekten van spieren en beenderen (zoals rugklachten). Vanwege een andere meetperiode (een maand versus een jaar) en een andere methode (zelfrapportage versus diagnoses door de huisarts) is voorzichtigheid bij de interpretatie van de vergelijking geboden. Van de volwassenen is 11% onverzekerd, bij de jongeren is dit 6%. Daarnaast weet 1% van de volwassenen en 3% van de jongeren niet of zij al dan niet verzekerd zijn. Vergeleken met de algemene bevolking (CBS, 2011), waarvan 0,8% onverzekerd is, is het percentage onverzekerden onder de volwassen en jongeren groot.
3.2 Psychische gezondheid Volwassen deelnemers hebben duidelijk meer psychische klachtendan de algemene bevolking. Omdat voor mannen en vrouwen andere normscores bestaan op de Brief Symptom Inventory (BSI; zie voor uitleg bijlage 4), zijn deze groepen apart geanalyseerd. Mannen scoren op alle schalen hoog12 vergeleken met de normgroep uit de algemene bevolking, behalve op cognitieve klachten en hostiliteit; daarop zijn hun scores bovengemiddeld vergeleken met de normgroep. De score voor volwassen vrouwen op depressieve stemming is vergeleken met de normgroep zeer hoog, terwijl de scores op de andere gebieden hoog zijn.
11 Beschikbaar is het percentage van de bevolking (15-75 jaar) dat in 2009 door de huisarts is geregistreerd
met symptomen, klachten of ziekten behorende bij een van de categorieën. Van de algemene bevolking kreeg 17,2% in dat jaar een diagnose voor een ziekte van de spijsverteringsorganen, 29,7% kreeg een diagnose van een ziekte aan spieren en beenderen en 26,8% kreeg een diagnose van een ziekte aan de ademhalingorganen. 12 Classificering van ‘hoog’ of ‘bovengemiddeld’ zijn onderdeel van vastgestelde categorieën uit de BSI-normen.
30
Profiel van daklozen in de vier grote steden
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Tabel 3.1. Psychische klachten bij volwassenen, mannen en vrouwen
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
31
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Jongere mannen scoren bovengemiddeld op diverse psychische klachten, maar nooit hoog of zeer hoog. Jongere vrouwen scoren wel hoog, namelijk op depressieve stemming, angst, hostiliteit, fobische angst, paranoïde gedachten en psychoticisme. Tabel 3.2. Psychische klachten bij jongeren, mannen en vrouwen
3.3 Middelengebruik Drieënveertig procent van de volwassenen gebruikte cannabis in de maand voorafgaand aan het interview. Zij gebruiken dit middel gemiddeld 19 dagen. Vergeleken met de algemene bevolking (Van Rooij, Schoenmakers & Van de Mheen, 2011), waar 4,2% in de afgelopen maand cannabis gebruikt, komt cannabisgebruik onder volwassen deelnemers ruim tien keer zo vaak voor. Alcohol (vijf glazen of meer op één gelegenheid in de afgelopen maand) gebruikt bijna 30% van de volwassenen. Zij dronken deze hoeveelheid alcohol gemiddeld 13 dagen in de maand voorafgaand aan het interview. We hebben dit aantal vergeleken met cijfers over ‘zwaar drinken’ in de algemene bevolking (CBS, 2011), omdat exact vergelijkbare cijfers niet voorhanden zijn in de algemene bevolking (daar wordt gevraagd naar gebruik in de afgelopen 6 maanden). Zwaar drinken betekent dat iemand minimaal eenmaal per week zes glazen of meer drinkt (Zantinge & Van Laar, 2011). In de algemene Nederlandse bevolking van 12 jaar of ouder is 10% een zware drinker. In de groep volwassen deelnemers voldoet zo’n 20% (n=81) aan deze definitie, zij drinken minstens vier dagen per maand vijf glazen of meer alcohol. De groep volwassenen lijkt dus twee keer zoveel zware drinkers te omvatten als de algemene bevolking. Na cannabis en alcohol gebruiken volwassen deelnemers pijnstillers het meest.
32
Profiel van daklozen in de vier grote steden
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Drieënzestig procent van de jongeren gebruikte cannabis in de maand voorafgaand aan het interview, op gemiddeld 21 dagen. Vergeleken met jongeren (van 15 t/m24 jaar) in de algemene bevolking (Van Rooij, Schoenmakers & Van de Mheen, 2011), waar 8,3% in de afgelopen maand cannabis gebruikte, komt cannabisgebruik onder jongere deelnemers duidelijk meer voor. Alcohol (vijf glazen of meer op één gelegenheid in de afgelopen maand) wordt door bijna 30% van de jongere deelnemers gebruikt. Zij dronken deze hoeveelheid alcohol gemiddeld 6 dagen in de maand voorafgaand aan het interview. Er zijn voor jongeren geen vergelijkbare cijfers voorhanden van de algemene bevolking. Na cannabis en alcohol gebruiken jongere deelnemers pijnstillers het meest. Hieronder staan de acht meest gebruikte middelen door volwassenen en jongeren weergegeven. Tabel 3.3. Actueel middelengebruik, meest gebruikte middelen en aantal dagen gebruikt, volwassenen en jongeren
Vergeleken met alcohol, cannabis en pijnstillers worden andere middelen door relatief weinig deelnemers gebruikt. Heroïne wordt bijvoorbeeld door 3% van de volwassenen gebruikt en door geen enkele jongere. GHB (gamma-hydroxyboterzuur) is in de maand voorafgaand aan het interview door geen enkele volwassene en door 1,9% van de jongeren gebruikt. In de tabel worden enkel de acht meest gebruikte middelen genoemd. Een zeer groot deel van de deelnemers rookt tabak; bijna 80% van de volwassenen en jongeren rookt. In de algemene bevolking is dat ongeveer een kwart (24,3%) (TNS NIPO, 2011).
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
33
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
3.4 Gokken Ruim een kwart van de volwassenen gokte in het jaar voorafgaand aan het interview. Zij spelen vooral mee aan bingo, krasloterijen en weddenschappen (13%), kansspel- of fruitautomaten (9%) en casinospelen zoals roulette of blackjack (7%). Bijna een vijfde van de volwassenen kansspel- of fruitautomatenspelers doet dit één keer per week of vaker (n=7). Ruim een derde van de jongeren gokte in het jaar voorafgaand aan het interview (n=36). Bij jongeren gaat het dan voornamelijk om casinospelen, zoals roulette of blackjack (18%), bingo, krasloten of weddenschappen (14%) en kansspel- of fruitautomaten (9%). Ruim een kwart van de jongere spelers van casinospelen speelt dit één keer per week of vaker. In vergelijking met de algemene bevolking (Schrijvers, Risselada & Meerkerk, 2010), spelen volwassen en jongere deelnemers duidelijk meer kansspelen: in de algemene bevolking ligt de jaarprevalentie van kansspel- of fruitautomaten op 2,7%, van casinospelen op 3,9% en van pokeren op 2,4%. Tabel 3.4. Gokken in het jaar voorafgaand aan het interview, volwassenen en jongeren
34
Profiel van daklozen in de vier grote steden
4. Sociale relaties en veiligheid 4.1 Relaties en problemen in de kindertijd De meeste volwassen deelnemers (69%) groeiden op in een tweeoudergezin, 19% groeide op in een eenoudergezin met de moeder, en 3% groeide op in een tehuis of internaat. Op de vraag welke problemen er vroeger thuis in hun jeugdjaren (tot 23 jaar) meespeelden, wijzen de volwassenen het meest op: ‘Het contact met mijn (stief)vader was niet goed’ (42%), gevolgd door ‘Er was veel ruzie thuis’ (37%) en ‘Er waren problemen op school’ (36%). Bij ruim een kwart van de volwassenen was er vroeger sprake van emotionele of lichamelijke mishandeling en 6% zegt seksueel mishandeld te zijn. De meerderheid van de jongeren groeide op in een eenoudergezin met de moeder (46%). Bijna driekwart van de jongeren heeft gescheiden ouders. Veel jongeren (68%) zijn door hun ouder(s) of opvoeder(s) uit huis gezet (zie figuur 4.1). Ook heeft ruim de helft van de jongeren te maken gehad met veel ruzie thuis, een slecht contact met hun (stief)vader en problemen op school. Emotionele en lichamelijke en seksuele mishandeling kwam bij respectievelijk 43%, 31% en 12%van de jongeren voor. De cijfers over mishandeling onder de jongeren hebben we vergeleken met de prevalentie van kindermishandeling onder scholieren (Alink et al., 2011). Ondanks dat deze cijfers door verschillende meetmethoden en definities niet één op één te vergelijken zijn, kunnen de genoemde percentages onder jongere deelnemers hiermee wel in perspectief worden geplaatst. Van de Nederlandse scholieren gaf 16,1% aan psychologische agressie van de ouders te hebben meegemaakt, 13,6% was fysiek mishandeld en 3,3% was thuis ooit seksueel mishandeld. Jongere deelnemers aan de cohortstudie rapporteren deze vormen van mishandeling ongeveer drie keer zo vaak als Nederlandse scholieren. Voor volwassen deelnemers zijn er geen vergelijkbare cijfers voorhanden. Figuur 4.1. Problemen in de jeugd, volwassenen (n=410) en jongeren (n=103) (%) (meerdere antwoorden mogelijk)
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
35
4. Sociale relaties en veiligheid
4.2 Veiligheid en criminele activiteiten Slachtoffer van misdrijven Van de volwassenen was 15% in het jaar voorafgaand aan het interview slachtoffer van een gewelddadig misdrijf, zoals mishandeling, verkrachting of een overval. Een wat hoger percentage, namelijk 23%, was slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf, zoals inbraak, diefstal van eigendommen of bedrog. Ruim een kwart van de jongeren was in het jaar voorafgaand aan het interview slachtoffer van een gewelddadig misdrijf, en bijna een kwart was slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf. Vergeleken met cijfers van het CBS (2012) over de algemene bevolking van 15 jaar of ouder, zijn zowel volwassen als jongere deelnemers relatief vaak slachtoffer van een gewelddadig misdrijf. In de algemene bevolking was in 2011 5,2% slachtoffer van een gewelddadig misdrijf, tegen 15% van de volwassenen en 26% van de jongeren in deze cohortstudie. In de algemene bevolking was 19,7% slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf; hierbij is er geen verschil met de volwassen en jongeren in deze studie. Arrestaties Bijna een derde (n=126) van de volwassenen is in het jaar voorafgaand aan het interview gearresteerd of opgepakt vanwege een mogelijk misdrijf; meestal wegens diefstal of openstaande boetes. Een meerderheid van hen is één of twee keer opgepakt (70%). Bij tien deelnemers gaat het om tien of meer arrestaties. Onder jongeren zegt ruim een derde (n=35) in het jaar voorafgaand aan het interview gearresteerd of opgepakt te zijn. Meestal werden jongeren opgepakt voor diefstal of geweldpleging. Van hen zijn er 26 één of twee keer opgepakt. Tabel 4.1. Meest genoemde redenen gearresteerd of opgepakt, volwassenen en jongeren
Boetes Bijna de helft van de volwassen deelnemers kreeg in het jaar voorafgaand aan het interview één of meerdere boetes (n=197), met een gemiddelde van zeven boetes. Bijna 9% (n=16) ontving 20 boetes of meer, met een uitschieter van 100 boetes in één jaar tijd. Volwassenen werden voornamelijk beboet voor zwartrijden en verkeersovertredingen. Bijna 60% van de jongeren kreeg in het jaar voorafgaand aan het interview een boete (n=64), met een gemiddelde van zes. Vijf procent (n=5) van de jongeren kreeg 20 boetes of meer. Het hoogst genoemde aantal boetes in één jaar tijd is 50. Bijna de helft van de jongeren werd beboet voor zwartrijden. Bij boetes voor openbaar drugsgebruik gaat het vooral om blowen in het openbaar.
36
Profiel van daklozen in de vier grote steden
4. Sociale relaties en veiligheid
Tabel 4.2. Meest genoemde redenen voor boetes wegens overtredingen, volwassenen en jongeren
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
37
4. Sociale relaties en veiligheid
38
Profiel van daklozen in de vier grote steden
5. Subjectieve kwaliteit van leven Dit hoofdstuk beschrijft hoe deelnemers zelf hun kwaliteit van leven waarderen, in het algemeen en op diverse leefgebieden.
5.1 Ervaren kwaliteit van leven Deelnemers beoordeelden hun kwaliteit van leven op twaalf leefgebieden (Lehman, 1995) aan de hand van vragen als: “Wat vindt u van de privacy die u heeft in uw woonsituatie?” en “Wat vindt u van de manier waarop het contact met uw kinderen verloopt?”. Hierna volgt eerst een beeld van de kwaliteit van leven zoals de deelnemers die gemiddeld op diverse leefgebieden ervaren, uitgedrukt in een zevenpuntsschaal (1 = vreselijk; 7 = prima). Daarna wordt ook per antwoordcategorie de levenskwaliteit in percentages uitgedrukt. De volwassen deelnemers ervaren hun algemene kwaliteit van leven gemiddeld als niet slecht/niet goed (M = gemiddelde = 4,1 op een schaal van 1 t/m 7). Het meest tevreden zijn zij over de relatie met hun familie (M = 5,4), direct gevolgd door hun relatie met hun kinderen (M = 5,2) en hun werk (M = 5,2). Het minst tevreden zijn de volwassen deelnemers over hun financiën (M = 2,8) en huisvesting (M = 3,9). Voor de overige leefgebieden - dagbesteding, lichamelijke gezondheid, psychische gezondheid, weerbaarheid, veiligheid en sociale contacten met vrienden - geven de deelnemers gemiddelde scores die uiteenlopen van niet slecht/niet goed (M = 4,2) tot redelijk (M = 5,0). Ongeveer één op de drie deelnemers vindt zijn/haar kwaliteit van leven matig tot vreselijk (36%) en ook ruim één derde vindt zijn kwaliteit van leven redelijk tot prima (38%). Daar tussenin zit een kleinere groep van 26% die zijn algemene kwaliteit van leven als neutraal (niet slecht/niet goed) beoordeelt. De volwassen deelnemers beoordelen de relatie met familie gemiddeld het meest positief (M= 5,4): deze wordt door 54% van de deelnemers als redelijk tot prima beoordeeld en door 33% als matig tot vreselijk. De eigen weerbaarheid beoordelen de meeste deelnemers als redelijk tot prima (80%), en 13% van de deelnemers beoordeelt hun weerbaarheid als matig tot vreselijk. Gemiddeld is de subjectieve evaluatie van de financiële situatie het laagst (M= 2,8): deze wordt door 78% beoordeeld als matig tot vreselijk en door 13% van de deelnemers als redelijk tot prima. De financiële situatie is daarmee ook het leefgebied waarop de meeste deelnemers hun situatie als matig tot vreselijk beoordelen.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
39
5. Subjectieve kwaliteit van leven
Tabel 5.1. Subjectieve kwaliteit van leven van volwassenen (n=410)
De jongeren beoordelen hun algemene kwaliteit van leven gemiddeld als niet slecht/niet goed tot redelijk (M=4,6). Bijna de helft van de jongeren evalueren hun algemene kwaliteit van leven als redelijk tot prima (49%); een vijfde (19%) als matig tot vreselijk en 32% van de jongeren zit daar tussenin en geeft de beoordeling niet slecht/niet goed. Het leefgebied waarop de subjectieve kwaliteit van leven gemiddeld het hoogst beoordeeld wordt, is de relatie met kinderen: van de 14 deelnemers met kinderen waarmee zij contact hebben, beoordeelt 93% de relatie als redelijk tot prima en slechts 6% deze als matig tot vreselijk. Onder de gehele groep jongeren wordt de relatie met familie gemiddeld als meest positief beoordeeld (M=5,6). Echter, als gekeken wordt naar de percentages per antwoordcategorie, beoordeelt 41% de kwaliteit van dit leefgebied als matig tot vreselijk tegen 51% van de deelnemers die dit als redelijk tot goed beoordeelt. Het leefgebied waar de meeste deelnemers positief over zijn, is de eigen weerbaarheid; daarvan geeft 85% aan dat deze redelijk tot goed is. De financiële situatie wordt gemiddeld het minst positief beoordeeld (M=3,2), dit is ook het leefgebied dat door de meeste jongere deelnemers als matig tot vreselijk wordt beoordeeld (66%). Er isechter ook een groep van 21% die de kwaliteit van zijn/haar financiële situatie als redelijk tot prima beoordeelt.
13 114 volwassenen geven aan werk te hebben. Alleen zij hebben de vragen over de subjectieve kwaliteit van
leven op dit gebied beoordeeld. 14 179 volwassenen hebben kinderen waar ze ook contact mee hebben. Alleen zij hebben de subjectieve
kwaliteit van leven van dit gebied beoordeeld.
40
Profiel van daklozen in de vier grote steden
5. Subjectieve kwaliteit van leven
Tabel 5.2. Subjectieve kwaliteit van leven van jongeren (n=103)
15 35 jongeren geven aan werk te hebben. Alleen zij hebben de vragen over de subjectieve kwaliteit van leven
op dit gebied beoordeeld. 16 14 jongeren hebben kinderen waar ze ook contact mee hebben. Alleen zij hebben de subjectieve kwaliteit
van leven op dit gebied beoordeeld.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
41
5. Subjectieve kwaliteit van leven
42
Profiel van daklozen in de vier grote steden
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen In dit hoofdstuk staat de afstemming tussen behoefte en aanbod van hulp, het zorggebruik en vertrouwen in de hulpverlening centraal. Ook volgt een schets van de persoonlijke doelen van deelnemers.
6.1 Hulpbehoeften De hulpbehoeften van de deelnemers zijn op verschillende leefgebieden geïnventariseerd. Nagegaan is hoe de gewenste hulp zich verhoudt tot de ontvangen hulp. Wij vroegen de deelnemers op verschillende leefgebieden: (a) ‘Wilt u hulp op dit gebied?’ en (b) ‘Krijgt u hierbij hulp van instanties?’, waarop zij konden antwoorden met ‘ja’ of ‘nee’. Aan de hand van de antwoorden van deelnemers en begeleiders ontstaan vier vraag-aanbodconfiguraties (Maas, Al Shamma, Altena, Jansen & Wolf, 2012; Wolf, Jonker, Nicholas, Meertens & Te Pas, 2006): a. Hulp gewenst en ontvangen; b. Hulp niet gewenst maar wel ontvangen; c. Hulp gewenst maar niet ontvangen; d. Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen. Bij a en d is er in principe sprake van een match tussen vraag en aanbod. Bij b is er sprake van ongevraagde bemoeienis en bij c zijn er onvervulde hulpbehoeften.
Zorgaansluiting bij volwassenen Hulp gewenst en ontvangen Volwassen deelnemers hebben op gemiddeld twee leefgebieden vervulde hulpbehoeften. Ongeveer de helft van de volwassenen heeft vervulde hulpbehoeften bij het zoeken naar woonruimte en financiën. Daarnaast geeft ongeveer een vijfde van de deelnemers aan dat zij hulp wensen én ontvangen voor lichamelijke gezondheid, hun gebit en psychische gezondheid. Minder dan 20% van de volwassen deelnemers rapporteert een vervulde hulpbehoefte op de overige leefgebieden. Hulp niet gewenst maar wel ontvangen Er is op de meeste leefgebieden geen ongevraagde bemoeienis (72%). De ervaren ongevraagde bemoeienis is er vooral bij financiën (8%) en lichamelijke gezondheid (6%). Een vijfde van de volwassenen ervaart ongevraagde bemoeienis op één leefgebied. Hulp gewenst maar niet ontvangen Onvervulde hulpbehoeften zijn er bij de volwassenen op gemiddeld drie tot vier leefgebieden. De meeste onvervulde hulpbehoeften zijn er bij het zoeken naar woonruimte, het gebit en het vinden van werk: bijna de helft van de deelnemers maakt hier melding van. Daarnaast geeft ruim een vijfde aan onvervulde hulpbehoeften te hebben bij financiën, lichamelijke gezondheid, psychische gezondheid en dagbesteding. Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen Volwassenen geven aan op 14 leefgebieden geen hulp te willen en die ook niet te ontvangen. Voor zelfverzorging, vervoer, bescherming van anderen, alcohol en relatie met een partner wenst en ontvangt meer dan 90% van de deelnemers geen hulp.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
43
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
Figuur 6.1. Gewenste en ontvangen hulp bij volwassenen (n=410)
Zorgaansluiting bij jongeren Hulp gewenst en ontvangen Jongeren hebben op gemiddeld twee leefgebieden vervulde hulpbehoeften. Ongeveer de helft heeft vervulde hulpbehoeften bij financiën en het zoeken naar woonruimte. Daarnaast laat 22% van de deelnemers weten dat zij hulp wensen én ontvangen bij hun psychische gezondheid, en 18% bij het vinden van werk. Minder dan 10% van de deelnemers heeft vervulde hulpbehoeften op de overige leefgebieden. Hulp niet gewenst maar wel ontvangen Ongevraagde bemoeienis komt bij jongeren relatief veel voor: ongeveer één op de drie jongeren rapporteert ongevraagde bemoeienis op één leefgebied (30%). Daarentegen geeft ongeveer de helft aan op geen enkel leefgebied ongevraagde bemoeienis te ervaren (47%). Bij jongeren gaat het vooral om ongevraagde hulp bij de zorg voor eigen kinderen (23%), de psychische gezondheid (18%), financiën (15%) en het gebit (18%). Op andere leefgebieden is er bij minder dan 10% van de jongere deelnemers sprake van ongevraagde bemoeienis. Hulp gewenst maar niet ontvangen Onvervulde hulpbehoeften zijn er bij jongeren op gemiddeld twee leefgebieden. Onvervulde hulpbehoeften zijn er vooral bij het zoeken naar woonruimte (36%), het vinden van werk (26%) en bij financiën (16%). In mindere mate geven jongeren aan hulp te willen maar niet te ontvangen bij hun gezondheid: lichamelijke gezondheid (18%) het gebit (29%) en voeding (16%).
44
Profiel van daklozen in de vier grote steden
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
Hulp niet gewenst en niet ontvangen Jongeren geven aan op gemiddeld 14 leefgebieden geen hulp te wensen en die ook niet te ontvangen. Voor zelfverzorging, vervoer, sociale relaties, relaties met eigen kinderen, bescherming van eigen veiligheid en de veiligheid van anderen, alcohol en relatie met een partner wenst en ontvangt meer dan 90% van de jongeren geen hulp. Figuur 6.2. Gewenste en ontvangen hulp bij jongeren (n=103)
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
45
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
6.2 Zorggebruik Zorggebruik van volwassenen In het half jaar voorafgaand aan het interview is door bijna de helft van de volwassen deelnemers gebruik gemaakt van het algemeen maatschappelijk werk. Ook is er veel contact met medische zorg: voornamelijk de huisarts (50%), een algemeen ziekenhuis (33%) en de tandarts (30%). Daarnaast heeft een kwart van de deelnemers contact met rechtshulp. Andere vormen van zorg worden door minder dan 20% van de volwassen deelnemers genoemd. De zorg waarvan ooit gebruik is gemaakt komt overeen met de meest voorkomende actuele zorg. Meest genoemde zorgcontacten in het verleden zijn verder: ambulante psychiatrische zorg (35%), sociaal medisch spreekuur (22%), ambulante woonbegeleiding (23%), kredietbank (18%) en kinderbescherming (22%). Figuur 6.3. Zorggebruik van volwassenen (n=410)
46
Profiel van daklozen in de vier grote steden
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
Zorggebruik van jongeren In de zes maanden voorafgaand aan het interview is door jongeren vooral gebruik gemaakt van medische zorg: de huisarts (63%), een algemeen ziekenhuis (49%) en de tandarts (37%). Daarnaast maakt ongeveer twee op de drie deelnemers gebruik van het algemeen maatschappelijk werk, krijgt 48% begeleid wonen of ambulante woonbegeleiding, heeft 36% van de deelnemers contact met de ambulante psychiatrische zorg en maakt 22% gebruik van rechtshulp. Andere vormen van zorg wordt door minder dan 20% van de jongere deelnemers genoemd. In het verleden is er veel gebruik gemaakt van de medische zorg, het algemeen maatschappelijk werk (74%), begeleid wonen of ambulante woonbegeleiding (59%) en rechtshulp (41%). Met de kinderbescherming is de afgelopen zes maanden weinig contact geweest, maar bijna de helft van de jongeren heeft hier ooit hulp van gekregen. Figuur 6.4. Zorggebruik van jongeren (n=103)
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
47
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
6.3 Vertrouwen in de hulpverlening Ongeveer de helft van de volwassenen heeft vertrouwen in de hulpverlening en ervaart hierbij geen vooroordelen. Een vijfde van de deelnemers geeft aan de hulpverlening niet te vertrouwen en heeft het gevoel dat hulpverleners vooroordelen over hen hebben. Ongeveer de helft van de jongeren heeft vertrouwen in de hulpverlening en een vijfde heeft dat niet, vergelijkbaar met de volwassenen. Wat betreft vooroordelen heeft een derde van de jongeren het gevoel dat de hulpverlening geen vooroordelen over hen heeft en een zelfde aantal jongeren ervaart dat de hulpverlening vooroordelen over hen heeft. Figuur 6.5. Vertrouwen in de hulpverlening, volwassen (n=395) en jongeren (n=103)
Figuur 6.6. Vooroordelen van hulpverleners, volwassen (n=384) en jongeren (n=101)
6.4 Persoonlijke doelen Eén van de doelstellingen van dit onderzoek is te bepalen wat de doelen van de deelnemers zijn, wat zij zelf willen veranderen in hun leven. Naast de ervaren hulpbehoeften, is daarom ook onderzocht wat deelnemers zelf willen veranderen in het komende half jaar. Per leefgebied is de deelnemers gevraagd: ‘Wilt u het komende half jaar een specifiek doel bereiken als u denkt aan … (bv. wonen en dagelijks leven)?’ Het eerste door de deelnemers genoemde persoonlijke doel is door twee onderzoekers - onafhankelijk van elkaar - geclusterd. In tabel 6.1 worden deze clusters van doelen per leefgebied weergegeven17. Hieronder worden de drie meest voorkomende doelen van volwassenen en jongeren besproken.
17 Het leefgebied wonen en dagelijks leven en het leefgebied dagbesteding zijn hierbij samengevoegd, omdat
de hieronder genoemde doelen vaak overlapten.
48
Profiel van daklozen in de vier grote steden
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
Persoonlijke doelen van volwassenen Bij de persoonlijke doelen van de volwassen staat het wonen bij 92% bovenaan de lijst. Een aantal deelnemers geeft aan graag ambulant begeleid of in een begeleid wonen voorziening te willen gaan wonen (7%) of dat zij graag samen met hun partner en/of kind(eren) zouden willen wonen (7%). Andere doelen gaan meestal over werk en daginvulling. Bijna één op de vijf deelnemers wil het aankomende half jaar aan doelen werken in relatie tot werk en 16% wil iets in zijn of haar daginvulling veranderen, zoals vrijwilligerswerk of een hobby. “Dat ik lekker op mezelf zit in een huisje. Ik zou eigenlijk een huisje willen hebben, met een kast, dat ik gewoon m’n kleren kan pakken.” “Ik wil samen met mijn vrouw een huis, mijn dochter zei: we hebben geen huis, toen ik zei dat we weer naar huis gingen nadat we ergens op bezoek waren geweest.” “Weer aan het werk. Ik zal waarschijnlijk wel op een lager niveau moeten instromen dan dat ik gewend ben, maar ik wil gewoon weer werken.” “Om een sociale huurwoning te kunnen huren, een sociaal leven te kunnen leven, een voorbeeld te kunnen zijn voor mijn zoons en genieten van het leven. En werken natuurlijk.” Hoog op de doelenlijst, op nummer twee, staat het aflossen van schulden; ruim één op de drie deelnemers formuleert dit als doel. Dit doel wordt genoemd bij financiën, waar ook ‘geld verdienen met werk’ door 18% van de deelnemers als doel wordt genoemd. Andere doelen die in dit verband genoemd worden: het krijgen van meer inkomsten (4%), sparen (7%) en krijgen van voldoende inkomen om rond te komen (5%). “Ik moet dat een keer goed op een rijtje zetten dat ik bijvoorbeeld weet hoeveel schulden ik precies heb. Ik denk dat dat één van de redenen is geweest dat ik het spoor bijster ben geraakt.” “Ik wil graag hulp met de rekeningen, het omgaan met je vaste lasten. Niet iedereen weet er mee om te gaan, ik dacht het te weten, maar blijkbaar niet, anders was ik denk ik niet in deze situatie terecht gekomen.” Het persoonlijke doel dat op de derde plaats staat, is het krijgen van een betere gezondheid/conditie. Eén op de vijf deelnemers noemt dit als persoonlijk doel bij de lichamelijke gezondheid. Op dit leefgebied geven deelnemers ook nog andere doelen aan. Zo geeft 12% van de deelnemers aan dat zij graag wat zouden willen afvallen/aankomen, 8% wil minderen of stoppen met een middel (bv. blowen, roken) en 7% wil iets aan hun gebit doen. “Ik wil graag mijn conditie opbouwen, die was heel slecht door alle middelen enzo.” “Kilo’s erbij, gezond van binnen en buiten, door middel van voedsel, rust en discipline.” “Ik wil veel beter eten, uitgebalanceerde voeding voor mijn lichaam. Ik ben nu een beetje ontregeld.”
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
49
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
Persoonlijke doelen van jongeren Ook bij de jongeren staat als doel het wonen bovenaan: 76% van de jongeren heeft een doel op het gebied van wonen. Twaalf procent van de jongeren wil graag ambulant begeleid of in een begeleid wonen voorziening wonen. Jongeren noemen de meeste doelen op de leefgebieden wonen en dagelijks leven en dagbesteding. Op plaats twee van de doelen staat werk: 44% van de jongeren stelt zich hierbij een doel. Naast wonen en werken is op dit leefgebied ook vaak gesproken over een opleiding; een kwart van de deelnemers wil het komende half jaar graag starten met een opleiding of een opleiding afronden. In vergelijking met volwassen deelnemers stellen jongeren zichzelf minder vaak doelen bij dagbesteding, vrijwilligerswerk of hobby. “Dat ik mijn eigen zelfstandige woonruimte heb en niet een kamer, zodat ik mijn toekomst op kan bouwen. En dan gewoon verder mijn studie doen om een hoger diploma te halen en een betere baan straks.” “Zorgen voor mijn kinderen. Hier is een huis essentieel voor.” Een derde van de jongeren wil, net als de volwassenen, aan de slag met hun financiën, specifiek met het aflossen van schulden. Daarnaast wil ongeveer één op de vijf jongeren graag geld verdienen met werk, ongeveer 10% wil meer inkomen en 10% wil graag sparen. “Dat ik dan bezig ben met het afbetalen van mijn schulden en dat ik daar de juiste hulp bij krijg.” “Ik wil graag een bijbaantje naast mijn studie als ik klaar ben met mijn stage om mijn inkomen te verhogen.” Op plaats drie staat ook bij de jongeren de lichamelijke gezondheid. Zij willen vooral een goede conditie/gezondheid krijgen (28%) en één op de vijf jongeren wil aankomen of afvallen. “Betere lichamelijke gezondheid krijgen, sporten. Mijn hoofd zit vol met andere dingen en dat kost veel energie, daarom kom ik niet aan sporten toe.” “Ik wil sporten, dan word ik fitter, val ik af en word ik gezonder.” “Ja, stoppen met roken, maar daar werk ik ook aan. Maar het is hier moeilijk, iedereen rookt.”
50
Profiel van daklozen in de vier grote steden
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
Tabel 6.1. Meest genoemde doelen per leefgebied, volwassenen (n=410) en jongeren (n=103)
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
51
6. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen
52
Profiel van daklozen in de vier grote steden
7. Beschouwing Dit hoofdstuk geeft een beschouwing van de basisgegevens van de cohortstudie naar daklozen in de G4. Het hoofdstuk begint met een schets van het uitgevoerde onderzoek (7.1). Daarna volgt een samenvatting van de resultaten, geordend naar de in dit onderzoek onderscheiden thema’s, zoals sociaaldemografisch profiel en bestaansvoorwaarden, gezondheid, levenskwaliteit en zorgaansluiting (7.2). Het hoofdstuk besluit met een discussie van enkele belangrijke bevindingen en bijbehorende aanbevelingen.
7.1 Het onderzoek In opdracht van het Ministerie van VWS zijn het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het UMC St Radboud Nijmegen en het IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving in 2010 gestart met een grootschalige cohortstudie onder daklozen in de G4. Het onderzoek moet: (A) zicht geven op de behoeften en wensen van dakloze mensen met een persoonsgerichte aanpak in relatie tot hun achtergrond en problemen en (B) verbeteringen vaststellen in de objectieve en subjectieve kwaliteit van leven in de populatie daklozen, alsmede voorspellers bepalen van een verbeterde subjectief ervaren levenskwaliteit. De basismeting, waarvan in deze tussenrapportage verslag wordt gedaan, is uitgevoerd in de periode van januari 2011 tot en met december 2011. De basismeting is in grote lijnen volgens plan verlopen. De selectie en benadering van de dakloze mensen is uitgevoerd zoals beoogd. De duur van de instroom van deelnemers in het cohort en de leeftijdscategorie zijn tijdens de periode van dataverzameling aangepast. In eerste instantie richtte het onderzoek zich niet op zwerfjongeren. Tijdens de voorbereiding op de dataverzameling, waarin er ook werkbezoeken waren met betrokkenen in gemeenten, kwam het verzoek uit de betrokken gemeenten om jongeren als groep in de studie te includeren. De inclusie van zwerfjongeren maakt uitspraken mogelijk over een breder spectrum van de populatie daklozen in de G4. Bovendien vraagt de 2e fase van het Plan van Aanpak expliciete aandacht voor de groep zwerfjongeren en kan dit onderzoek de verdere beleidsontwikkeling voor deze groep met empirische gegevens ondersteunen. Er is daarom besloten jongeren tussen 18 en 23 jaar te includeren in het cohort. Daarnaast bleef de instroom van dakloze mensen in het cohort achter. Dit kwam vooral doordat de instroom in de maatschappelijke opvang in 2011 lager bleek dan verwacht. In overleg met de opdrachtgever is daarom besloten om de instroom per stad te koppelen aan de verhoudingen van instroom in de G4, zoals vermeld in de Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (Tuynman, Planije & Place, 2011) en ook om de duur van de instroom van deelnemers in het cohort te verlengen. In totaal zijn 513 interviews met daklozen gehouden. Dit cohort van 513 personen omvat 19,7% van de totale groep volwassenen en 10,6% van de totale groep jongeren die in 2011 in de maatschappelijke opvang in de G4 instroomden. Helaas is niet vast te stellen of de dakloze mensen die voor de studie zijn benaderd en niet aan het onderzoek meedoen qua profiel en gezondheid afwijken van de groep deelnemers die wel meedoen en het cohort vormen. Wel is op de kenmerken leeftijd en geslacht een vergelijking gemaakt tussen de groep potentiële deelnemers (de totale instroom van 2011 in de G4) en de groep daklozen in het cohort. De volwassen deelnemers blijken wat betreft geslacht en leeftijd nagenoeg niet te verschillen van de totale instroom. Wat betreft deze kenmerken lijkt het cohort dus een getrouwe afspiegeling te vormen van de totale groep volwassenen die instroomde in 2011. Dezelfde analyse bij de jongeren wijst er op dat de deelnemers aan de cohortstudie vaker man zijn dan de totale groep jongeren die instroomde in de maatschappelijke opvang. Waar er verschillen tussen mannen en vrouwen zijn in belangrijke uitkomst maten, kan de oververtegenwoordiging van jonge mannen in de cohortstudie de resultaten beïnvloeden. Dit rapport presenteert de basisgegevens over de totale geïnterviewde groep deelnemers. De groepen per deelnemende gemeenten en eventuele verschillen hiertussen zijn niet beschreven. Verschillen tussen
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
53
7. Beschouwing
groepen in de gemeenten kunnen van invloed zijn op de bevindingen van het totale cohort. Nadere analyse moet uitwijzen of er verschillen tussen de groepen bestaan en waar nodig zal dan in volgende analyses voor deze verschillen worden gecorrigeerd. De deelnemers zijn geïnterviewd in het jaar dat zij zich meldden of zijn aangemeld bij het centrale meldpunt, bij voorkeur binnen enkele weken na aanmelding. Bij een klein deel van de deelnemers verliep er meer tijd tussen het moment van aanmelding bij het centrale meldpunt en het moment van het interview. Praktische redenen speelden hierbij een rol (de deelnemer was bijvoorbeeld moeilijk te bereiken, of de deelnemer verbleef al wat langere tijd in de tijdelijke opvang waar hij/zij was geworven)18. Bij sommige mensen was het traject al enkele maanden in uitvoering. Verschil in trajectduur op het moment van interviewen kan invloed hebben op de bevindingen. In het vervolg van de cohortstudie zal worden ingezet op verkrijging van de startdata van de trajecten, zodat voor verschillen in trajectduur bij de basismeting in de (longitudinale) analyses kan worden gecorrigeerd. Deze tussenrapportage geeft vanzelfsprekend nog geen antwoord op alle onderzoeksvragen. Wel biedt dit rapport, op basis van de in 2011 verkregen informatie uit de interviews met dakloze mensen, inzicht in de situatie van de dakloze mensen in het cohort.
7.2 De situatie van dakloze mensen Profiel en bestaansvoorwaarden – De meerderheid van de volwassen deelnemers is man (80%) en allochtoon (60%). Volwassenen zijn gemiddeld 40 jaar. Ruim 70% van de volwassenen is laag tot zeer laag opgeleid, waarbij een derde van de volwassenen ten hoogste de lagere school heeft afgerond. Bijna een vijfde van de volwassenen heeft een middelbare opleiding met goed gevolg afgesloten en een tiende is hoog opgeleid. – De meeste volwassenen (63%) zijn ten tijde van het interview voor de eerste keer in hun leven dakloos. Zij zijn gemiddeld 1,8 jaar dakloos. In de zes maanden voorafgaand aan het interview verbleven veel volwassenen tijdelijk bij familie, vrienden of kennissen. Op het moment van het interview zijn veruit de meeste volwassenen feitelijk dakloos (91%). Als redenen voor hun dakloosheid noemen zij vooral financiële problemen, conflicten of breuken in persoonlijke relaties en huisuitzetting. – Slechts een klein deel van de volwassenen heeft dagbesteding zoals een reguliere betaalde baan (8%), vrijwilligerswerk (13%), een betaalde baan in een sociale werkvoorziening (2%) of een werkervaringsplaats of arbeidsreïntegratietraject (4%). De meest genoemde vorm van dagbesteding is dagbesteding in een opvang- of woonvoorziening (20%). – Het merendeel van de volwassenen heeft in het jaar voorafgaand aan het interview een bijstands- of daklozenuitkering (gehad). Een kwart heeft inkomsten (gehad) uit loon uit betaald werk met een arbeidscontract. – Bijna alle volwassen deelnemers hebben schulden (88%). De mediaan van het schuldbedrag ligt op 8500 euro. Bij ongeveer twee derde van de volwassenen ligt het schuldbedrag boven de 5000 euro. – De meerderheid van de jongere deelnemers is man (60%) en allochtoon (63%). Jongeren zijn gemiddeld 20 jaar. Bijna alle jongeren zijn laag tot zeer laag opgeleid (91%). De overige 9% heeft een middelbare opleiding afgerond. – De meeste jongeren (56%) zijn ten tijde van het interview voor de eerste keer in hun leven dakloos en 44% is vaker dan één keer dakloos geweest; de gemiddelde duur van de dakloosheid is één jaar. In de zes maanden voorafgaand aan het interview verbleven jongeren vooral tijdelijk bij familie, vrienden of kennissen. Op het moment van het interview is iets meer dan de helft van de jongeren feitelijk dakloos (53%). Zevenendertig procent van de jongeren is residentieel dakloos. Als redenen voor hun dakloosheid noemen zij vooral financiële problemen, conflicten of breuken in persoonlijke relaties en huisuitzetting. Bij jongeren gaat het bij huisuitzetting vooral om uitzetting door ouder(s) of opvoeder(s). 18 Exacte aantallen waarvoor deze redenen gelden zijn onbekend.
54
Profiel van daklozen in de vier grote steden
7. Beschouwing
– Jongeren zijn voornamelijk bezig met een opleiding of studie (25%) en bijna een kwart heeft een reguliere (bij)baan. – De helft van de jongeren heeft in het jaar voorafgaand aan het interview inkomsten (gehad) uit betaald werk met een arbeidscontract. Ook andere bronnen van inkomsten, zoals studiefinanciering of alimentatie, worden vaak genoemd (44%). – Bijna alle jongere deelnemers hebben schulden (85%). De mediaan van het schuldbedrag ligt op 5000 euro. Bij bijna de helft van de jongeren ligt het schuldbedrag boven de 5000 euro. Gezondheid, middelengebruik en gokken – Veruit de meeste volwassen deelnemers (87%) hadden lichamelijke klachten in de maand voorafgaand aan het interview. Volwassenen hebben voornamelijk klachten aan spieren en beenderen, gebitsklachten en visuele problemen. – Vergeleken met de algemene bevolking scoren volwassen deelnemers op bijna alle psychische klachten bovengemiddeld tot hoog. Op ‘depressieve stemming’ scoren volwassen vrouwen zeer hoog. – Het cannabisgebruik onder volwassenen is hoog vergeleken met de algemene bevolking (43%). Vergeleken met cannabis- en alcoholgebruik is het harddruggebruik relatief laag onder de deelnemers (7% voor crack cocaïne). – Bijna 30% van de volwassenen gebruikt alcohol (vijf glazen of meer op één gelegenheid in de afgelopen maand). Zij dronken deze hoeveelheid gemiddeld op 13 dagen in de maand voorafgaand aan het interview. – Het spelen op kansspel- of fruitautomaten komt veel voor in vergelijking met de algemene bevolking: bijna 10% van de volwassenen heeft dit minstens één keer gedaan in het afgelopen jaar. – Veruit de meeste jongere deelnemers (87%) hadden lichamelijke klachten in de maand voorafgaand aan het interview. Jongeren hebben voornamelijk klachten aan spieren en beenderen, ademhalingsorganen en visuele problemen. – Vergeleken met de algemene bevolking scoren jongere deelnemers op bijna alle psychische klachten bovengemiddeld tot hoog. Jonge vrouwen hebben meer psychische klachten dan jonge mannen. – Bijna twee derde van de jongeren gebruikt cannabis (63%). Zij gebruikten dit op gemiddeld 21 dagen in de maand voorafgaand aan het interview. Vergeleken met cannabis- en alcoholgebruik is het harddruggebruik relatief laag (6% voor snuifcocaïne). – Bijna 30% van de jongeren gebruikt alcohol (vijf glazen of meer op één gelegenheid in de afgelopen maand). Zij dronken deze hoeveelheid gemiddeld op zes dagen in de maand voorafgaand aan het interview. – Het spelen op kansspel- of fruitautomaten komt veel voor in vergelijking met de algemene bevolking: bijna 10% van de jongeren heeft dit minstens één keer gedaan in het afgelopen jaar. Sociale relaties en veiligheid – Veel volwassen deelnemers maakten in hun jeugd problemen mee: zij hadden slecht contact met hun (stief)vader, hadden problemen op school en/of zijn mishandeld. – Bijna een kwart van de volwassenen was in het jaar voorafgaand aan het interview slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf, 15% was slachtoffer van een gewelddadig misdrijf. – Bijna een derde van de volwassenen is in het afgelopen jaar opgepakt of gearresteerd vanwege een mogelijk misdrijf, meestal wegens diefstal. – Bijna de helft van de volwassenen kreeg in het jaar voorafgaand aan het interview een boete, meestal voor zwartrijden of verkeersovertredingen. – Veel jongere deelnemers maakten in hun jeugd problemen mee. Vooral het percentage jongeren dat door hun ouder(s) of opvoeder(s) uit huis is gezet is hoog (68%). Ook zijn veel jongeren vroeger mishandeld. – Bijna een kwart van de jongeren was in het jaar voorafgaand aan het interview slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf, en ruim een kwart was slachtoffer van een gewelddadig misdrijf.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
55
7. Beschouwing
– Ruim een derde van de jongeren is in het afgelopen jaar opgepakt of gearresteerd vanwege een mogelijk misdrijf, meestal wegens diefstal. – Een meerderheid van de jongeren kreeg in het jaar voorafgaand aan het interview een boete, meestal voor zwartrijden. Subjectieve kwaliteit van leven – Ongeveer één op de drie volwassen deelnemers vindt zijn/haar algemene kwaliteit van leven matig tot vreselijk en ook ruim een derde vindt zijn kwaliteit van leven redelijk tot prima. Daar tussenin zit een kleinere groep van 26% die zijn algemene kwaliteit van leven als niet slecht/niet goed beoordeelt. Bijna de helft van de jongeren vindt zijn/haar algemene kwaliteit van leven redelijk tot prima, een vijfde matig tot vreselijk en 32% van de jongeren zit daar tussenin en vindt zijn/haar kwaliteit van leven niet slecht/niet goed. – Volwassen deelnemers beoordelen hun relatie met familie het meest positief. Het minst tevreden zijn zij met hun financiële situatie: 78% vindt die matig tot vreselijk. Andere leefgebieden waarover een aanzienlijk deel van de volwassenen ontevreden is, zijn hun woonruimte, dagbesteding en psychische gezondheid. – Net als volwassenen beoordelen ook jongeren hun relatie met familie als het meest positief, en hun financiële situatie als het minst positief. Bij de jongeren valt op dat zij zeer verdeeld zijn over hun relatie met familie: naast veel jongeren die deze relatie als positief ervaren (51%), vindt 41% de relatie met familie matig tot vreselijk. Andere leefgebieden waarover veel jongeren ontevreden zijn, zijn hun woonruimte, dagbesteding en psychische gezondheid. Hulpbehoeften, zorggebruik en persoonlijke doelen – De meeste behoefte aan hulp hebben de deelnemers – zowel volwassenen als jongeren – bij huisvesting, financiën, hun gebit en het vinden van werk. De minste hulpbehoefte is er bij zelfverzorging, vervoer en alcoholgebruik. – Volwassenen ervaren op meer leefgebieden onvervulde hulpbehoeften (hulp wensen, geen hulp ontvangen) dan jongeren. Onvervulde hulpbehoeften zijn er vooral in relatie tot financiën, lichamelijke gezondheid, psychische gezondheid en dagbesteding. – Ongevraagde bemoeienis (geen hulp wensen, wel hulp ontvangen) komt onder volwassenen weinig voor. Jongeren ervaren vooral ongevraagde bemoeienis bij de zorg voor hun kinderen en hun psychische gezondheid. – Op veruit de meeste leefgebieden willen deelnemers (volwassenen en jongeren) geen hulp en ontvangen zij die ook niet. Er is (ogenschijnlijk) sprake van een match: op basis van de waargenomen problemen op leefgebieden kan hulp mogelijk toch nodig zijn (zie paragraaf 7.3). – Volwassenen en jongeren hebben in het jaar voorafgaand aan het interview vooral hulp gehad van de huisarts, een algemeen ziekenhuis of de tandarts. – Bijna alle volwassenen en jongeren hebben een persoonlijk doel bij het wonen; zij willen meestal weer zelfstandig wonen en enkelen willen (ambulant) begeleid gaan wonen. Andere veelgenoemde persoonlijke doelen zijn het aflossen van schulden, het verkrijgen van een goede gezondheid of conditie en het vinden van een baan. – Ongeveer de helft van de volwassen en van de jongere deelnemers geeft aan dat zij de hulpverlening vertrouwen en bij hulpverleners geen vooroordelen ervaren. Echter, één op de vijf deelnemers (volwassenen en jongeren) laat weten de hulpverlening niet te vertrouwen. Eén op de drie jongeren heeft het gevoel dat de hulpverleners vooroordelen over hen hebben, bij volwassenen is dat één op de vijf.
56
Profiel van daklozen in de vier grote steden
7. Beschouwing
7.3 Discussie en aanbevelingen Hier volgt een reflectie op de bevindingen van de eerste meting van de cohortstudie onder daklozen in de G4 en worden aanbevelingen voor praktijk en beleid geformuleerd. De resultaten zijn besproken met de klankbordgroep en de deelnemerspanels. De betrokkenen herkenden zich in de bevindingen. Veel deelnemers zijn voor de eerste keer dakloos Een opvallend groot deel van de geïnterviewde volwassenen en jongeren is bij aanmelding voor de eerste keer dakloos. Dit bevestigt de urgentie om in het beleid te investeren in preventie en alles op alles te zetten om dakloosheid te voorkomen. Veel deelnemers verblijven voordat zij naar de opvang komen tijdelijk bij familie en vrienden. Deze periode geeft vanwege het (acuut) ontbreken van eigen woonruimte waarschijnlijk juist mogelijkheden voor passende vroeginterventie. Het kan zijn dat in die periode mensen ook meer openstaan voor hulp. Dit is ook het uitgangspunt van Critical Time Intervention (CTI), een kortdurende interventie waarin actieve hulp wordt geboden tijdens kritieke (transitie-)momenten in de levens van mensen (Herman, Conover, Felix, Nakagawa, & Mills, 2007; Wolf, 2010). Bijna een derde van de volwassen en 38% van de jongeren noemt huisuitzetting als reden voor hun dakloosheid. Het gaat hierbij om verschillende vormen van huisuitzetting, waarbij er vaak sprake is van een achterliggend financieel probleem, zoals huurachterstand of het niet meer kunnen opbrengen van de hypotheek. Maar ook huisuitzetting na een onderhuurconstructie of huisuitzetting door ouder(s) of opvoeder(s) komen voor. De mate waarin deze verschillende vormen van huisuitzetting precies voorkomen is niet bekend. Het is belangrijk in te blijven zetten op het voorkomen van huisuitzetting door middel van afspraken met woningcorporaties, zoals ook in het tweede Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang is benoemd. Veel jongeren waren al eerder in hun leven dakloos Veel stof tot nadenken geeft de constatering dat iets meer jongeren dan volwassenen eerder in hun leven dakloos zijn geweest en de gemiddelde duur van de dakloosheid op die jonge leeftijd relatief hoog is (1 jaar) vergeleken met de volwassenen (1,8 jaar). In het verlengde ligt de constatering dat meer jongeren vergeleken met volwassenen melding maken van allerlei narigheid in hun jeugd, waaronder mishandeling. Mogelijk zorgt moeite met herinneren bij volwassenen hier voor bias. Dit laat echter onverlet dat de jongeren al heel vroeg in hun leven in een weinig benijdenswaardige positie verkeren en voor een immense uitdaging staan om goed uit deze situatie te komen. De bevindingen onderstrepen de noodzaak om veel te investeren in de hulp aan deze jongeren alsmede in het beleid. Het opleidingsniveau is over het algemeen zeer laag Het opleidingsniveau van zowel jongeren als volwassenen is over het algemeen zeer laag. Zij voldoen daarmee niet aan het door de Rijksoverheid vastgestelde minimale opleidingsniveau om een baan te vinden (de zogeheten ‘startkwalificatie’). Het kan voor deelnemers door onder meer hun zeer lage opleidingsniveau moeilijk zijn om volwaardig deel te nemen aan de maatschappij. De huidige maatschappij stelt hoge eisen aan burgers. Ook aan daklozen worden in toenemende mate eisen gesteld. Van hen wordt initiatief en een proactieve houding verwacht. Het is een goed streven om bij deze groep te werken aan een zo hoog mogelijk niveau van zelfredzaamheid en uit te gaan van hun krachten, met inachtneming van hun problemen en beperkingen. Tijdens de interviews viel op dat een deel van de deelnemers laaggeletterd is. Deelnemers formuleren zelf weinig hulpbehoeften bij basisvaardigheden, zoals lezen, schrijven en rekenen. Belangrijk is, dat hulpverleners de beperkingen die een (zeer) laag opleidingsniveau met zich kunnen meebrengen voldoende onderkennen. Bovendien is het zaak dat zij in staat zijn om een onderscheid te maken tussen een laag opleidingsniveau door bijvoorbeeld voortijdig afhaken van school of opleiding als gevolg van omstandigheden thuis en de aanwezigheid van een licht verstandelijke beperking. In het eerste geval moet er gewerkt worden aan een zo hoog mogelijk niveau van zelfredzaamheid met de eigen krachten en mogelijkheden als uitgangspunt. Hierbij zou gebruik gemaakt kunnen worden van EVC’s (erkenning van verworven competenties), leerwerkplaatsen, en het aanbieden van de mogelijkheid tot het inhalen van de gemiste scholing. Wanneer sprake is van een licht verstandelijke beperking, zijn erkenning van de beperking en hierop aangepaste zorg cruciaal.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
57
7. Beschouwing
Deelnemers hebben behoefte aan dagbesteding en werk Slechts een klein deel van de volwassen deelnemers heeft een dagbesteding zoals (vrijwilligers)werk, een baan in een sociale werkvoorziening of activiteiten in een dagactiviteitencentrum. Passende dagbesteding, ook wanneer dit geen betaald werk is, zou dakloze mensen kunnen helpen om weer ritme in hun leven te brengen, weer te wennen aan werken, en zelfvertrouwen te bevorderen. Daarom dient de hulpverlening expliciet aandacht te hebben voor de dagbesteding van cliënten, waarbij er vanuit het beleid voorwaarden moeten worden geschapen voor diverse dagbestedingsmogelijkheden. Een belangrijke impuls hiervoor levert het programma ‘Meedoen! Activering en werk’, gefinancierd door het Ministerie van VWS en uitgevoerd door de Federatie Opvang. De meeste deelnemers hebben op het moment van het interview geen baan, maar willen wel graag werken. Ongeveer de helft van de volwassen deelnemers wil graag hulp bij het zoeken naar werk, maar krijgt die hulp niet. Het vinden van betaald werk is ook één van de persoonlijke doelen die door deelnemers erg vaak is genoemd. Dit werk moet echter wel mogelijk gemaakt worden met hulp van de overheid of het bedrijfsleven. Door hun gebrek aan opleiding zal het voor een deel van de volwassenen en jongeren lastig zijn om een reguliere baan te vinden en te behouden. Een voorbeeld van een door gemeentes ingezet project is ‘social return’, waarin zo veel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan werk of werkervaring worden geholpen. De schuldenlast onder deelnemers is groot Veruit de meeste deelnemers kampen met grote schulden. Deze schuldenlast zorgt ook voor een relatief geringe tevredenheid met de financiële situatie: van alle leefgebieden zijn deelnemers duidelijk het meest ontevreden over hun financiën. Ook hebben veel deelnemers behoefte aan hulp bij hun financiën en noemen zij het afbetalen van schulden als een persoonlijk doel. Ongeveer een vijfde van de deelnemers ontvangt (nog) geen hulp voor zijn/haar financiële situatie, maar heeft hier wel behoefte aan. Wellicht kan deze discrepantie verklaard worden uit het feit dat deelnemers bij deze eerste meting nog maar net in traject zijn, waardoor deze hulp nog niet beschikbaar is. Dit laat echter onverlet, dat juist bij schulden het van belang is om hier direct bij de start van een traject aan te werken, iets dat nu vaak niet lijkt te gebeuren. De wachttijd voor schuldhulpverlening verschilt momenteel per gemeente, maar mag volgens de nieuwe Wet gemeentelijke schuldhulpverlening met ingang van 1 juli 2012 maximaal vier weken zijn. Financiële problemen is een in deze onderzoekspopulatie veelgenoemde reden van dakloosheid. Voor zowel de huidige daklozen, als ter voorkoming van dakloosheid, is het van groot belang de schuldenproblematiek binnen de perken te houden en hier zo snel mogelijk regelingen voor te treffen. Het beleid onderkent dit: de aanpak van schulden heeft in het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang hoge prioriteit. Preventie van schulden is zeer belangrijk. Hulp zou bijvoorbeeld al ingezet kunnen worden als mensen nog een woning hebben. Ook lijkt strengere regelgeving nodig, waardoor het bijvoorbeeld veel moeilijker wordt om leningen en telefoonabonnementen af te sluiten. Veel deelnemers hebben lichamelijke klachten Veel deelnemers hebben gezondheidsklachten, veelal in de vorm van rug- of nekklachten en klachten aan de luchtwegen. Onder volwassenen komen daarnaast veel gebitsproblemen voor. Wat betreft gezondheid zijn er veel onvervulde hulpbehoeften (hulp wensen, geen hulp ontvangen). Het is voor veel deelnemers belangrijk dat zij hulp krijgen bij lichamelijke klachten en dat potentiële drempels om zorg te krijgen worden geslecht. Een tiende van de volwassenen is onverzekerd. In de algemene bevolking is dat 0,8%. Het percentage onverzekerde daklozen moet worden verlaagd. Zorgelijk is dat juist de zorg waar daklozen veel behoefte aan hebben, zoals tandartszorg en zorg bij psychische problemen, niet meer (geheel) vergoed worden uit het basispakket van de zorgverzekering. Veel deelnemers geven aan dat ze graag een goede conditie willen krijgen en af willen vallen door middel van sport. Voldoende lichaamsbeweging is over het algemeen belangrijk en heeft een positief effect op de lichamelijke gezondheid, psychische gezondheid en sociale contacten van mensen. Het laagdrempelig aanbieden van de mogelijkheid om (onder begeleiding) te sporten kan gunstig zijn voor de conditie van deze groep, en sluit aan bij hun zelfgenoemde wens om weer fit te worden. Het programma ‘Meedoen! Sport en bewegen’ bij de Federatie Opvang kan op dit gebied een enorme impuls geven.
58
Profiel van daklozen in de vier grote steden
7. Beschouwing
Veel deelnemers kampen met psychische klachten Onder deelnemers komen veel psychische klachten voor, meer dan onder de algemene bevolking. Vrouwen ervaren veel depressieve klachten, maar ook mannen scoren hoog op depressie. Volwassen deelnemers maken melding van onvervulde hulpbehoeften bij hun psychische gezondheid. Het is belangrijk dat deze klachten herkend worden en dat hier professionele hulp bij wordt geboden. Voor herkenning van een psychische stoornis zou een screeningsinstrument voor de maatschappelijke opvang ingezet kunnen worden (Van Rooij, Mulder, Wits, Van der Poel & Van de Mheen, 2007). Cannabisgebruik onder deelnemers is hoog Vooral onder jongere deelnemers, maar ook onder volwassenen is het percentage cannabisgebruikers hoog. Zij gebruiken dit veelal (bijna) dagelijks. Gebruik van cannabis is niet zonder risico. Zo kan cannabisgebruik bijdragen aan het ontstaan van psychotische stoornissen, waarbij dit verband sterker is naarmate er meer en vaker cannabis wordt gebruikt (Coördinatiepunt Assesment en Monitoring nieuwe drugs (CAM), 2008). In eerder onderzoek onder zwerfjongeren, brachten hulpverleners het cannabisgebruik van deze jongeren in verband met hun gebrekkige motivatie voor begeleiding of behandeling (Barendregt, Schrijvers, Baars & Van de Mheen, 2011). Cannabisgebruik kan ook leiden tot cannabisafhankelijkheid, waarbij dit risico groter wordt naarmate het middel vaker gebruikt wordt (CAM, 2008). Daarnaast is het dagelijks gebruik van cannabis kostbaar. Deelnemers hebben erg weinig hulpbehoefte bij middelengebruik. Dit betekent dat zij meestal geen bemoeienis van hulpverleners willen bij hun cannabisgebruik. Wel stelt een deel van de jongeren zich het verminderen van of stoppen met blowen als persoonlijk doel. Mogelijk willen zij hier voornamelijk zelf aan werken, zonder de hulp van hulpverleners. Dit doet niets af aan de noodzaak om in individuele trajecten het cannabisgebruik bespreekbaar te maken en als hulpverleners te werken aan het vergroten van de motivatie van cliënten om het gebruik te minderen of te stoppen. Zwaar alcoholgebruik is vooral onder volwassen deelnemers aanzienlijk Zwaar alcoholgebruik is vooral onder een behoorlijk deel van de volwassenen een probleem. Zij hebben echter weinig behoefte aan hulp bij hun alcoholgebruik (minderen dan wel stoppen). Zwaar alcoholgebruik heeft negatieve gevolgen voor de psychische en lichamelijke gezondheid. Daarnaast leidt het onder deze groep tot de nodige boetes: een vijfde van de boetes die volwassenen kregen, was voor openbaar alcoholgebruik. Net als cannabisgebruik, is het belangrijk om alcoholgebruik in de begeleidingscontacten bespreekbaar te maken en de eventuele motivatie tot stoppen of minderen te vergroten. Vaak slachtoffer van een gewelddadig misdrijf en/of mishandeling Vergeleken met de algemene bevolking zijn daklozen vaak slachtoffer van een gewelddadig misdrijf: 15% van de volwassenen en 26% van de jongeren heeft hier recent mee te maken gehad. Veel jongeren worden geconfronteerd met geweldsituaties en/of mishandeling. Emotionele, lichamelijke en seksuele mishandeling kwam bij respectievelijk 43%, 31% en 12% van de jongeren voor tijdens hun jeugd. Hulpverleners moeten goed toegerust zijn om deze problematiek te herkennen, zodat deze jongeren, indien nodig, worden doorverwezen naar specialistische behandeling van de gevolgen van de mishandeling. Veel deelnemers krijgen boetes voor zwartrijden Vooral voor zwartrijden krijgen veel deelnemers boetes. Juist aan het begin van een traject moeten daklozen behoorlijke afstanden afleggen voor afspraken bij verschillende instanties en het reizen van de ene naar de andere (dag)opvanglocatie. Boetes vergroten de toch al hoge schuldenlast van deelnemers, en kunnen uiteindelijk ook leiden tot arrestatie voor het uitzitten van openstaande boetes. Beide zaken zijn erg onwenselijk en kunnen een ingezet traject sterk vertragen. Om het zwartrijden te verminderen zou een persoonlijke OV-chipkaart voor daklozen, als vergoeding naast de daklozen- of bijstandsuitkering, een mogelijk oplossing kunnen zijn. Hierop staat een beperkt reisbudget wat voldoende zou moeten zijn om alle, voor het traject verplichte, afstanden af te leggen. Waarschijnlijk zal dit een kosten effectieve
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
59
7. Beschouwing
investering zijn en een substantiële bijdrage aan het herstel van mensen leveren. Een andere optie is het geven van een fiets, zoals in het Haagse project ‘Fiets voor Niets’ van het Straat Consulaat. Hier wordt het geven van een fiets vanuit een fietsdepot gecombineerd met dagbesteding in de vorm van het opknappen van die fiets. Bij veel deelnemers is sprake van slechte sociale relaties Veel deelnemers beoordelen de relatie met hun familie als matig tot vreselijk: dit geldt voor een derde van de volwassenen en ruim 40% van de jongeren. Daarnaast beoordeelt bijna een vijfde van de volwassenen hun sociale contacten met vrienden negatief. Uit onderzoek blijkt dat een goed sociaal netwerk belangrijk is voor het herstelproces van daklozen (Calsyn & Winter, 2002); zo kan een positieve relatie met vrienden en familie bijdragen aan een positief psychologisch welzijn (Trumbetta, Mueser, Quimby, Bebout & Teague, 1999) en is er een positieve relatie gevonden tussen een sterk sociaal netwerk en een stabiele woonsituatie (Calsyn & Winter, 2002; Cohen, Ramirez, Teresi, Gallagher & Sokolovsky, 1997). Extra inzetten op mogelijke verbeteringen van sociale relaties van deelnemers is daarom aan te bevelen. Het kan hierbij gaan omherstel van contacten met familie en/of om het aangaan van nieuwe contacten. Belangrijk hierbij is om de persoonlijke situatie en de wensen van dakloze mensen als vertrekpunt te nemen. Herstel van (disfunctionele) familiecontacten is niet altijd wenselijk of mogelijk. Bij het benutten van de bronnen in het sociale netwerk kunnen zogenoemde Eigen Kracht-conferenties ingezet worden. Geen behoefte aan hulp, geen hulp ontvangen op de meeste leefgebieden Op veruit de meeste leefgebieden ontvangen deelnemers geen hulp, terwijl zij hier ook geen behoefte aan hebben. Er lijkt hier sprake te zijn van een match tussen ‘vraag’ en ‘aanbod’. Alertheid is hier echter geboden. Want deze stand van zaken betekent geenszins dat dakloze mensen op de bedoelde gebieden geen baat zouden kunnen hebben bij hulp en ondersteuning. Denk aan hulp bij het middelengebruik (drugs en alcohol), de relatie met familie en bij basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen. Mogelijk dat behoeften aan hulp op deze gebieden zich in de loop van het traject bij deelnemers wel manifesteren. De ontwikkeling van de zorgaansluiting komt in volgende rapportages terug. Veel jongeren ervaren vooroordelen bij de hulpverlening Een aanzienlijk deel van de jongere deelnemers ervaren bij hulpverleners vooroordelen. Uit onderzoek is gebleken dat angst voor vooroordelen een barrière kan vormen bij het vragen om hulp bij psychische problemen (Kim et al., 2007). Belangrijk is dat hulpverleners alert zijn op (onbedoelde, impliciete) vooroordelen in het contact met jongeren.
60
Profiel van daklozen in de vier grote steden
7. Beschouwing
Conclusie In het oog springt het grote aantal deelnemers in het cohort dat bij aanmelding bij de opvang voor de eerste keer dakloos is. De totale duur van dakloosheid is ook relatief kort, zeker bij de volwassenen. Deze informatie doet vermoeden dat het profiel van de populatie daklozen in de vier grote steden in de afgelopen jaren, mede onder invloed van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang, is veranderd. De deelnemers zijn minder lang dakloos dan de daklozen in de eerste jaren van de eeuwwisseling. Daardoor is hun perspectief op herstel en maatschappelijke participatie in principe gunstiger. Wat echter tegelijkertijd opvalt is de kwetsbaarheid van de deelnemers, in termen van onder meer hun relatief geringe sociaaleconomische bronnen, hun gezondheidsproblemen, relatief forse middelengebruik, ervaringen als slachtoffer van misdrijven, maar ook (bij een substantieel deel) contacten met politie/ justitie. Het cohort bestaat voor het merendeel uit mannen, alleenstaanden, allochtonen en laagopgeleiden. De combinatie bij de deelnemers van herstelperspectieven enerzijds en kwetsbaarheden anderzijds, maakt de vraag naar de werkzaamheid van een persoonsgerichte aanpak des te indringender. De cohortstudie biedt een unieke gelegenheid om de deelnemers, de hulpverlening en de werkzaamheid ervan de komende jaren te blijven volgen. De bevindingen van de basismeting bij het cohort geven al veel zicht op de situatie van daklozen bij aanmelding bij de maatschappelijke opvang en ook de nodige aanknopingspunten voor verbetering van de hulpverlening aan dakloze mensen en aanscherping en onderbouwing van het beleid. De kwetsbaarheid van de deelnemers vraagt om een substantiële inzet van zowel hulpverlening als beleid. Alles moet worden aangewend om verdere maatschappelijke uitval te voorkomen. Volgende rapportages zullen meer inzicht geven in hoe de (begeleidings-)situatie van de deelnemers zich verder ontwikkelt, of zij dan inmiddels beschikken over stabiele huisvesting, en of hun kwaliteit van leven is verbeterd.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
61
Literatuur
■
Alink, L., Van IJzendoorn, M.H., Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, .T., & Euser, E.M. (2011). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010: de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). Universiteit Leiden en TNO.
■
Ball, S. A., Cobb-Richardson, P., Connolly, A. J., Bujosa, C. T., & O'Neall, T. W. (2005). Substance abuse and personality disorders in homeless drop-in center clients: symptom severity and psychotherapy retention in a randomized clinical trial. Comprehensive Psychiatry, 46, 371-379.
■
Barendregt, C., Schrijvers, C., Baars, J., & Van de Mheen, D. (2011). Zorg voor zwerfjongeren met ernstige problematiek. Rotterdam: IVO.
■
Bleeker, D, Westhof, F., & Vroonhof, P. (2010). Monitor betalingsachterstanden: Meting. 2010. Zoetermeer: Panteia.
■
Boersma, S.N., Maes, S., Joekes, K., & Dusseldorp, E. (2006). Goal processes in relation to goal attainment: Predicting health-related quality of life in MI-patients. Journal of Health Psychology, 11(6), 931-945.
■
Calsyn, R.J., & Winter, J.P. (2002). Social support, psychiatric Symptoms, and housing: A causal analysis. Journal of community psychology, 30, 247–259.
■
Carver, C.S., & Scheier, M.F. (1998). On the self-regulation of behavior. New York: Cambridge University Press.
■
Chinman, M., Rosenheck, R., Lam, J., & Davidson, L. (2000). Comparing consumer and non consumer provided case management services for homeless persons with serious mental illness. Journal of Nervous and Mental Disease, 188, 446-453.
■
Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). StatLine databank.
■
Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). StatLine databank.
■
Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Persbericht ‘Tien procent minder onverzekerden tegen ziektekosten in 2010.’ (29-3-2011).
■
Cohen, C.I., Ramirez, M., Teresi, J., Gallagher, M., & Sokolovsky, J. (1997). Predictors of becoming redomiciled among older homeless women. The Gerontologist, 37(1), 67–74.
■
Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) (2008). Risicoschatting cannabis 2008. Bilthoven.
■
Cox, G., & Walker, R. (1998). Outcome of a controlled trial of the effectiveness of intensive case management for chronic public inebriates. Journal of Studies on Alcohol, 59, 523-532.
■
De Beurs, E., & Zitman, F. (2005). De Brief Symptom Inventory (BSI): De betrouwbaarheid en validiteit van een handzaam alternatief voor de SCL-90. Leiden: LUMC.
■
62
Dorrer, N., & Schinkel, M. (2008). Towards recovery competencies. Mental Health Today, 30-33.
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Literatuur
■
Herman, D., Conover, S., Felix, A., Nakagawa, A., & Mills, D. (2007). Critical Time Intervention: An empirically supported model for preventing homelessness in high-risk groups. The Journal of Primary Prevention, 28(3), 295-312.
■
Jansen, C., Mensink, C., & Wolf, J. (2007). Dakloos in Zeeland: Onderzoek naar profiel en perspectief van daklozen en zwerfjongeren. Amsterdam: Uitgeverij SWP.
■
Kasprow, W. J., & Rosenheck, R. A. (2007). Outcomes of critical time intervention case management of homeless veterans after psychiatric hospitalization. Psychiatric Services, 58, 929-935.
■
Kim, M. M., Swanson, J. W., Swartz, M. S., Bradford, D. W., Mustillo, S. A., & Elbogen, E. B. (2007). Healthcare barriers among severely mentally ill homeless adults: Evidence from the five-site health and risk study. Administration and Policy in Mental Health and Mental Health Services Research, 34, 363-375.
■
Kokkevi, A., & Hartgers, C. (1995). EuropASI: European adoption of a multidimensional assessment instrument for drug and alcohol dependence. European addiction research, 1, 208-210.
■
Lehman, A. F. (1983). The well-being of chronic mental patients: Assessing their quality of life. Archives of General Psychiatry, 40, 369-373.
■
Lehman, A.F. (1995). Toolkit on evaluating quality of life for persons with severe mental illness, (PN-3), MD, MSPH.
■
Lehman, A. F., Slaughter, M. S. P. H., & Myers, C. P. (1992). Quality of life in alternative residential settings. Psychiatric Quarterly, 62, 35-49.
■
Min, S.Y., Wong Y.L., & Rothbard, A.B. (2004). Outcomes of Shelter: Use among Homeless Persons with Serious Mental, Illness. Psychiatric Services, 55, 284-289.
■
Maas, M., Al Shamma, S.l, Altena, A., Jansen, N., & Wolf, J. (2012). Discus Amsterdam: Housing First. Evaluatie van de werkzaamheid. Nijmegen: Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Nijmegen.
■
Maas, M., & Van den Bos, K. (2011). Real personal uncertainty induced by means of task-related feedback: Effects on reactions to voice and no-voice procedures. Social Justice Research, 24, 107-125.
■
Ministerie van VWS (2011). Zwerfjongeren in Nederland: een heldere definitie. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
■
Mulder, M. (2011). Niet-westerse allochtonen 2011. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
■
Mulder M. (2011). Westerse allochtonen 2011. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
■
Nyamathi, A., Leake, B., Keenan, C., & Gelberg, L. (2000). Type of social support among homeless women: its impact on psychosocial resources, health and health behaviors, and health service utilization. Nursing Research, 49, 318-326.
■
Rich, A. R., & Clark, C. (2005). Gender differences in response to homelessness services. Evaluation and Program Planning, 128, 69-81.
■
Rijk en vier grote steden (2006). Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang. Den Haag: SDU uitgevers.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
63
Literatuur
■
Rijk en vier grote steden (2011). Plan van aanpak dak- en thuislozen (maatschappelijke opvang) 2e fase. Den Haag.
■
Rosenheck, R. A., & Dennis, D. (2001). Time-Limited Assertive Community Treatment for Homeless Persons With Severe Mental Illness. Archives of General Psychiatry, 58, 1073-1080.
■
Rosenheck, R. A., Resnick, S. G., & Morrissey, J. P. (2003). Closing service system gaps for homeless clients with a dual diagnosis. Integrated teams and interagency cooperation. Journal of Mental Health Policy and Economics, 6, 77-87.
■
Schrijvers, C., Risselada, A., & Meerkerk, G.J. (2010). Aard en omvang van kansspelverslaving in Nederland in 2010. Rotterdam: IVO.
■
Susser, E., Valencia, E., Conover, S., Felix, A., Tsai, W.Y., & Wyatt, R.J. (1997). Preventing recurrent homelessness among mentally ill men: a "critical time" intervention after discharge from a shelter. American Journal of Public Health, 87, 256-262.
■
TNS NIPO (2011). Continue Onderzoek Rookgewoonten in opdracht van STIVORO. Amsterdam: TNS NIPO.
■
Trumbetta, S.L., Mueser, K.T., Quimby, E., Bebout, R., & Teague, G.B. (1999). Social networks and clinical outcomes of dually diagnosed homeless persons. Behavior Therapy, 30, 407–430.
■
Tuynman, M., Planije, M., & Place, C. (2011). Monitor plan van aanpak maatschappelijke opvang. Rapportage 2010: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Utrecht: Trimbos-instituut.
■
Van Rooij, T., Mulder, N., Wits, E., Van der Poel, A., & Van de Mheen, D. (2007). Screeningsinstrument Verslaving en Psychiatrie voor de maatschappelijke opvang. Rotterdam: IVO / O3 Onderzoekcentrum GGZ Rijnmond.
■
Van Rooij, A. J., Schoenmakers, T. M., & Van de Mheen, D. (2011). Nationaal Prevalentie Onderzoek Middelengebruik 2009: De kerncijfers. Rotterdam: IVO.
■
Verweij, A., Sanderse, C., & Van der Lucht, F. (2011). Scholing en opleiding: Wat is de huidige situatie? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
■
Wennink, J., & Van Wijngaarden, B. (2004). Quality of Life and Care (QoLC). Kwaliteit van leven en vervulling zorgwensen. Utrecht: Trimbos-instituut.
■
Wolf, J. (2010). Critical Time Intervention bij kwetsbare mensen. Nijmegen: Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Nijmegen.
■
Wolf, J., Zwikker, M., Nicholas, S., Van Bakel, H., Reinking, D., & Van Leiden, I. (2002). Op achterstand. Een onderzoek naar mensen in de marge van Den Haag. Utrecht: Trimbos-instituut.
■
Wolf, J., Jonker, I., Nicholas, S., Meertens, V., & Te Pas, S. (2006). Maat en baat van de vrouwenopvang, Onderzoek naar vraag en aanbod. Amsterdam: uitgeverij SWP.
■
Wolf, J., Mensink, C., & Van ‘t Land, H.(2007). Laagdrempelige zorg voor langdurig verslaafden. Utrecht: Trimbos-instituut.
■
Wynne, H.J. (2003). Introducing the Canadian Problem Gambling Index. Edmonton, AB: Wynne Resources.
■
Zantinge, E.M., & Van Laar, M.W. (2011). Hoeveel mensen gebruiken alcohol? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
64
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad Benadering, non-respons en representativiteit De onderzoekspopulatie bestaat uit personen van 18 jaar of ouder die zich hebben aangemeld bij de maatschappelijke opvang in de G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) in 2011. Mensen die zich melden bij de maatschappelijke opvang moeten zich registreren bij een centraal meldpunt in hun eigen stad. Bij aanmelding wordt gecontroleerd of zij aan de criteria voor toelating tot een individueel traject voldoen. Deze criteria zijn in de regel: 1) in bezit zijn van een identiteitskaart, een paspoort, of een verblijfsvergunning; 2) kunnen aantonen dat de stad waar de persoon zich aanmeldt de voornaamste verblijfplaats was voor minimaal twee van de drie jaar voorafgaand aan het moment van aanmelding, of in staat zijn om aan te tonen dat er een gegronde reden is om zich te vestigen in de betreffende stad, en; 3) door één of meer problemen, al dan niet gedwongen, de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving (artikel 1 onderdeel c Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO)). Het centrale meldpunt controleert of personen aan de genoemde criteria voldoen en verwijst hen naar een opvanginstelling. De instelling stelt vervolgens een trajectplan met de persoon op. In alle steden worden de trajectplannen vervolgens besproken in vergaderingen met medewerkers van de lokale zorgpartners (maatschappelijke opvang, GGZ, verslavingszorg): dit is het startpunt van het individueel traject dat is gericht op stabiele huisvesting, zinvolle dagbesteding, een geregeld inkomen en contacten met de zorg. In traject wordt gewerkt aan doelen op de volgende leefgebieden: huisvesting, financiën, relaties en sociale vaardigheden, lichamelijk en psychisch functioneren, verslaving en sociale activering en/of dagbesteding. Om in aanmerking te komen voor inclusie in de cohortstudie dienden personen: – In 2011 te zijn aangemeld en tot een individueel traject toegelaten bij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden; – Ouder te zijn dan 18 jaar. Als mensen aan de criteria voldeden, werden zij benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. De benadering verschilde per stad en verschilde voor volwassenen en jongeren. Volwassenen Rotterdam We hebben de 126 Rotterdamse volwassen deelnemers (vanaf 23 jaar) op de volgende twee manieren benaderd: • Voor het grootste deel vond benadering van Rotterdamse deelnemers plaats op het Centraal Onthaal (n=84), waar dak- en thuislozen vanaf 23 jaar zich kunnen melden voor (verwijzing naar) hulp en opvang. Het Centraal Onthaal (CO) vormt in Rotterdam de centrale toegang tot de maatschappelijke opvang. Tijdens een intake toetste een klantmanager van het CO of de cliënt voldeed aan de criteria voor een traject. Als de cliënt aan deze criteria voldeed, kreeg hij of zij een informatiebrief te lezen over het onderzoek (zie voorbeeldbrief bijlage 5). Indien hij of zij wilde deelnemen werden de naam en contactgegevens van de cliënt doorgegeven aan de onderzoekers. De onderzoeker of interviewer nam vervolgens contact op met de potentiële deelnemer, en maakte een afspraak voor het interview. • Een kleiner deel van de volwassen deelnemers (n=42) werd - tussen april en december 2011 benaderd door de onderzoeker, een interviewer of medewerker in vier nachtopvanglocaties: de Meerpaal, het Roer, het William Boothhuis (Leger des Heils) en Havenzicht (CVD). Drie van hen zijn benaderd via jongerenvoorzieningen: Timon, het Klooster (CVD) en Pension Maaszicht (via FlexusJeugdplein). Deze deelnemers uit de jongerenvoorzieningen bleken ouder dan 22 en zijn daarom in het cohort als volwassene geclassificeerd. De onderzoeker bekeek in overleg met de begeleiding
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
65
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
welke cliënten recent waren ingestroomd via het Centraal Onthaal en aan de criteria voor deelname aan het onderzoek voldeden. Deze cliënten werden face-to-face door de onderzoeker benaderd en gevraagd aan de studie deel te nemen. Bij instemming met deelname werden vervolgens de contactgegevens genoteerd, en werd kort daarop een interview afspraak gemaakt. Rotterdamse deelnemers zijn geïnterviewd op het kantoor van het IVO in Rotterdam (n=71), de opvanglocatie waar hij of zij verbleef (n=39), of andere openbare locaties, zoals een dagopvang of in een café (n=16). Non-respons Hoeveel volwassenen in totaal in 2011 voor participatie in de studie zijn benaderd bij het Centraal Onthaal is niet bekend. Wel is bekend hoeveel potentiële deelnemers, waarmee de onderzoekers contact kregen, uiteindelijk niet in de cohortstudie instroomden. Dit zijn potentiële deelnemers die ofwel drie keer niet verschenen op de interviewafspraak (is door de onderzoekers als maximum aantal interviewpogingen vastgesteld), ofwel na verdere uitleg over het onderzoek aangaven toch niet te willen deelnemen. Deze zogenaamde non-respons betreft 30 personen, ofwel ruim een kwart (26,3%) van het totale aantal potentiële deelnemers (n=114) dat is benaderd bij het loket en waar contact mee is geweest. Redenen waarom deze 30 personen niet aan de studie deelnamen zijn: – Drie keer niet gekomen op interviewafspraak
n = 18
– Wilden na verdere uitleg over het onderzoek niet meewerken
n = 12
Van de deelnemers die geworven zijn bij de nachtopvanglocaties wilde (zo goed als) iedereen die werd benaderd en voldeed aan de criteria in eerste instantie deelnemen. Uiteindelijk zijn drie mensen die zijn benaderd toch niet geïnterviewd omdat zij bij nader inzien toch niet wilden deelnemen (n=2) of drie keer niet verschenen op een interviewafspraak (n=1). Volwassenen Den Haag We hebben de 95 Haagse volwassen deelnemers (vanaf 23 jaar) op de volgende manieren benaderd: • Voor een deel werden deelnemers benaderd op het Centraal Coördinatie Punt (CCP) (n=38) waar dak- en thuislozen van 18 jaar of ouder zich kunnen melden voor (verwijzing naar) hulp en opvang. In Den Haag is het CCP de centrale toegang tot de maatschappelijke opvang. Tijdens de uitgebreide intake, waarbij ook een Aanmeldings- en Diagnoseformulier (AD-formulier) wordt ingevuld, werd de informatiebrief over het onderzoek aan de cliënt getoond en het onderzoek kort toegelicht. Als de cliënt mee wilde doen, werden zijn/haar naam en contactgegevens doorgegeven aan de onderzoeker. De onderzoeker of interviewer nam vervolgens contact op met de potentiële deelnemer en maakte een afspraak voor het interview. • Een groter deel van de Haagse deelnemers (n=57) is - tussen mei en november 2011 - direct door de onderzoeker, interviewer of medewerker benaderd in de twee nachtopvanglocaties (het Passantenverblijf van de Kessler Stichting en de Binckhorst van het Leger des Heils), vier doorstroomvoorzieningen (Om en bij en Semsschans van Limor, en de Zamenhof en Gentiaan van de Kessler Stichting), een dagopvanglocatie (De Haagse Zaak van Brijder), het Straatpastoraat en de jongerenopvang Vast & Verder (Leger des Heils). De deelnemer uit deze laatstgenoemde jongerenvoorziening bleek ouder dan 22 en is daarom (volgens de definitie van zwerfjongeren19) als volwassene geclassificeerd. De onderzoeker of interviewer bekeek in overleg met de medewerker welke cliënten recent waren ingestroomd via het CCP en aan de criteria voor deelname aan het onderzoek voldeden. Deze cliënten werden face-to-face door de onderzoeker of medewerker gevraagd deel te nemen. Vervolgens werden de contactgegevens genoteerd, en kort daarop werd een interviewafspraak met hen gemaakt. De deelnemers zijn geïnterviewd op de opvanglocatie waar hij of zij verbleef (n=46), in een spreekkamer bij het CCP (n=43) of op andere locaties, zoals een dagopvang of bij een kennis thuis (n=6).
19 Definitie zwerfjongeren: zwerfjongeren zijn feitelijk of residentieel daklozen onder de 23 jaar met meer-
voudige problemen (Ministerie van VWS, 2011).
66
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
Non-respons Hoeveel volwassenen in totaal in 2011 voor participatie in de studie zijn benaderd bij het CCP-loket is niet bekend. Wel is bekend hoeveel potentiële deelnemers, waarmee de onderzoekers contact kregen uiteindelijk, niet in de cohortstudie instroomden. Dit zijn potentiële deelnemers die ofwel drie keer niet verschenen op de interviewafspraak, ofwel na verder uitleg over het onderzoek aangaven toch niet te willen deelnemen. De non-respons betreft zeven personen, ofwel 15,6% van het totaal aantal potentiële deelnemers (n=45) dat is benaderd bij het loket en waar contact mee is geweest. Redenen waarom deze zeven personen niet aan de studie deelnamen zijn: – Drie keer niet gekomen op interviewafspraak
n=5
– Wilden na verdere uitleg over onderzoek toch niet meewerken
n=2
Van de deelnemers die geworven zijn bij de opvanglocaties wilde (zo goed als) iedereen die werd benaderd en voldeed aan de criteria in eerste instantie deelnemen. Uiteindelijk zijn drie van hen niet geïnterviewd omdat zij bij nader inzien toch niet wilden deelnemen (n=3). Volwassenen Utrecht We hebben de 53 Utrechtse volwassen deelnemers (vanaf 23 jaar) op de volgende manieren benaderd: • Potentiële deelnemers werden benaderd door hulpverleners van opvangvoorzieningen en medewerkers van Stichting GOUD (belangenorganisatie) en Stichting Release (maatschappelijk werk) met wie zij een AD-formulier invulden (n=33). Deze hulpverleners informeerden potentiële deelnemers over de studie en vroegen hen om hieraan deel te nemen. De deelnemers die positief reageerden op dit verzoek ontvingen een informatiebrief over de studie en hen werd gevraagd om hun naam en telefoonnummer achter te laten bij de hulpverleners. De onderzoekers ontvingen deze informatie van de hulpverleners en namen vervolgens contact op met de deelnemers om een afspraak te maken. • Potentiële deelnemers verblijvend in de nachtopvang (NoiZ, Sleep Inn), dagopvang (het Catharijnehuis) of bij belangenorganisatie Stichting GOUD werden persoonlijk benaderd door een interviewer (n=13). De interviewer ging naar de voorzieningen toe, informeerde potentiële deelnemers over de studie en vroeg hen deel te nemen. De mensen die positief reageerden op dit verzoek ontvingen een brief met uitleg over de studie en konden vragen stellen. Als zij daarna wilden meedoen, werd toestemming gevraagd om bij de Brede Centrale Toegang (de centrale toegang tot de maatschappelijke opvang in Utrecht) na te vragen of over hen in 2011 een AD-formulierwas ingevuld. Wanneer dit het geval was, werd een afspraak gemaakt voor een interview. • Potentiële deelnemers werden door middel van posters en flyers geïnformeerd over het onderzoek en gevraagd contact op te nemen met de onderzoekers als zij hieraan wilden meedoen. Wanneer potentiële deelnemers zich aanmeldden voor deelname aan het onderzoek werd bij de Brede Centrale Toegang nagevraagd of er over hen in 2011 een AD-formulier was ingevuld. Wanneer dit het geval was werden zij verder geïnformeerd over het onderzoek door middel van de informatiebrief en werd er een afspraak voor een interview gemaakt. Twee deelnemers hebben zich op deze manier aangemeld. • Vijf deelnemers zijn geworven via het trajectmanagement voor jongeren (Back Up van stichting Stade). Zij bleken echter ouder dan 22 jaar en zijn daarom in de studie als volwassene geclassificeerd. Utrechtse deelnemers zijn geïnterviewd in de voorziening waar zij verbleven (n=13) of op andere locaties zoals in de openbare bibliotheek in Utrecht, bij de dagopvang (het Catharijnehuis) of bij een belangenorganisatie (bv. Stichting GOUD) (n=40). Non-respons Hoeveel volwassenen in totaal door hulpverleners zijn benaderd voor deelname aan het cohortonderzoek is niet bekend. Wel is bekend hoeveel van de in totaal voor de studie benaderde deelnemers die aangaven mee te willen doen, uiteindelijk toch niet geïnterviewd zijn en wat hiervoor de reden was. Deze non-respons betreft vier personen, ofwel 7,0% van het totaal aantal potentiële deelnemers (n=57) waar contact mee is geweest.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
67
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
Redenen waarom deze vier personen niet aan de studie deelnamen zijn: – Drie keer niet gekomen op interviewafspraak
n=2
– Wilden na verdere uitleg over onderzoek toch niet meewerken
n=2
Volwassenen Amsterdam In Amsterdam hebben we 136 deelnemers (vanaf 23 jaar) geworven in het Instroomhuis, het centraal loket voor de maatschappelijke opvang in Amsterdam. Aanmelding vindt plaats bij het DWI aan het IJsbaanpad. In het instroomhuis worden AD-formulieren ingevuld en de trajecten gestart. Er zijn 40 slaapplaatsen in het instroomhuis, waar cliënten voor wie een AD-formulier wordt ingevuld kunnen verblijven. Veel cliënten van het instroomhuis zijn ook overdag aanwezig in het instroomhuis. Potentiële deelnemers zijn op twee manieren geworven: • Tussen januari 2011 en december 2011 werden potentiële deelnemers die verbleven in het instroomhuis persoonlijk benaderd door een interviewer (n= 132). De interviewer ging naar het instroomhuis en informeerde potentiële deelnemers over de studie en vroeg hen om hieraan deel te nemen. De mensen die positief reageerden op dit verzoek ontvingen een informatiebrief en werden gevraagd of zij nog vragen hadden. Als zij mee wilden doen, dan werd een afspraak gemaakt voor een interview. • Daarnaast zijn alle mensen die vanaf mei 2011 in het instroomhuis instroomden geïnformeerd door middel van een brief over het onderzoek. In deze brief werd hen gevraagd– bij interesse in het onderzoek - hun naam en telefoonnummer te noteren op een contactformulier, en dit af te geven bij de hulpverleners of bij de receptie van het centrale aanmeldingspunt. Dit leverde twee aanmeldingen op. Deze deelnemers zijn allen geïnterviewd in het Instroomhuis (n=134). Zoals beschreven onder ‘jongeren Amsterdam’ zijn er twee deelnemers geworven in de instroomhuizen voor jongeren die ouder dan 22 bleken te zijn. Uitgaande van de definitie van zwerfjongeren zijn deze deelnemers in het onderzoek als volwassene geclassificeerd. Hiermee komt het totale aantal volwassen deelnemers in Amsterdam op 136. Non-respons Er zijn in 2011 in totaal 279 volwassenen ingestroomd in het instroomhuis. Op 34 personen na, die instroomden vóór wij begonnen met het benaderen van personen per brief (voor mei 2011), zijn al deze personen benaderd door middel van een informatiebrief over het onderzoek (n=245). Dit resulteerde in 150 potentiële deelnemers waarvan 16 personen uiteindelijk niet werden geïncludeerd in de studie, ofwel 10,7% van het totaal aantal potentiële deelnemers waar contact mee is geweest. Redenen waarom deze 16 personen niet aan de studie deelnamen zijn:
68
– Drie keer niet gekomen op interviewafspraak
n=2
– Wilden na verdere uitleg over onderzoek toch niet meewerken
n = 14
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
Jongeren Jongeren Rotterdam In Rotterdam is er een apart centraal loket voor (zwerf)jongeren: het Centraal Onthaal Jongeren (COJ). Het COJ richt zich op jongeren in de leeftijd van 18 tot 23 jaar die behoefte hebben aan tijdelijk onderdak, begeleiding, informatie en advies omdat zij door problemen de thuissituatie hebben verlaten of dreigen te moeten verlaten. De aanmelding bij het COJ vindt plaats door een jongere zelf bij het loket, via een opvangvoorziening waar de jongere zich meldt of door een professional. De medewerker van het COJ voert een eerste screening van de problematiek van de jongere uit. Wanneer jongeren die zich melden bij het COJ naast huisvestingsproblemen ook ernstige problemen hebben op andere leefgebieden, worden ze besproken in de zogenaamde Traject Toewijzingscommissie Jongeren (TTCJ). De TTCJ is een wekelijkse bijeenkomst van vertegenwoordigers van instellingen die opvang en/of zorg verlenen aan dak- en thuisloze jongeren. De onderzoeker heeft tijdens de TTCJ bijeenkomst alle deelnemende instellingen opgeroepen jongeren die vanaf mei 2011 zijn ingestroomd te benaderen om deel te nemen aan de studie. We hebben bij het werven van jongeren via de instellingen zoveel mogelijk gezorgd voor een evenredige verdeling van deelnemende jongeren over de verschillende typen voorzieningen, rekening houdende met de grootte van de voorzieningen. De 26 Rotterdamse jongeren zijn op de volgende manieren geworven: • Zes jongeren zijn benaderd door medewerkers of een interviewer in Pension Maaszicht. Maaszicht biedt onderdak en individuele begeleiding aan 30 dakloze jongeren van 17 tot 23 jaar. Jongeren in Maaszicht zijn geworven tussen augustus en december 2011. Zij zijn geïnterviewd in de voorziening. • Vier jongeren zijn benaderd door medewerkers van Vast en Verder (JongLeren) van het Leger des Heils. Vast en Verder geeft intensieve woonbegeleiding aan jongeren tot en met 23 jaar. De jongeren hebben multi-problematiek zoals (ernstige) gedragsproblemen en vaak een justitiële achtergrond. Vast en Verder biedt 20 plaatsen. Jongeren in Vast en Verder zijn geworven tussen augustus en december 2011. Zij zijn geïnterviewd in de voorziening. • Drie jongeren zijn benaderd door medewerkers van het Klooster van het CVD. Het Klooster is een woonvoorziening met 32 kamers voor jongeren tussen de 18 en 23 jaar. Jongeren in het Klooster zijn geworven tussen oktober en december 2011. Zij zijn geïnterviewd in de voorziening. • Drie jongeren zijn benaderd door medewerkers of een interviewer in Foyer Henegouwerlaan van het CVD. Foyer Henegouwerlaan is een voorziening met 32 units waar dakloze jongeren tussen de 18 en 23 jaar worden gehuisvest. Jongeren in Foyer Henegouwerlaan zijn geworven in december 2011. Zij zijn geïnterviewd in de voorziening. • Twee jongeren zijn benaderd door medewerkers van Prokino. Prokino woonbegeleiding is bedoeld voor jongeren uit de doelgroep bijzondere jongerenhuisvesting. Jongeren met woonbegeleiding van Prokino zijn geworven in augustus 2011. Zij zijn geïnterviewd in de woning waar zij de woonbegeleiding ontvingen. • Twee jongeren zijn benaderd door medewerkers van Annie M.G. van ArosA. Annie M.G. biedt opvang voor en begeleiding van jonge moeders en zwangere meisjes tot 23 jaar, en heeft een capaciteit van vijftien opvangplaatsen en één crisisplek. Jongeren in Annie MG zijn geworven in augustus 2011. Zij zijn geïnterviewd in de voorziening. • Twee jongeren zijn benaderd door medewerkers van Jong wonen. Jong wonen is een project voor jongeren tussen 18 en 22 jaar die een lichte vorm van woonbegeleiding nodig hebben. Jongeren die begeleid worden door Jong wonen zijn geworven in augustus en november 2011. Zij zijn geïnterviewd in de woning waar zij begeleiding ontvingen. • Eén jongere is benaderd door een medewerker van Begeleid Wonen van Timon. De begeleid wonen voorzieningen van Timon bieden plek aan jongeren van 18 tot 23 jaar die te maken hebben met psychische en/of sociale problemen en daardoor nog niet volledig zelfstandig kunnen wonen. De jongere is geworven in september 2011 en is geïnterviewd op de locatie waar zij de woonbegeleiding ontvangt.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
69
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
• Eén jongere is benaderd door een medewerker van Zij aan Zij van het Leger des Heils. Zij aan Zij biedt opvang en begeleiding aan 16 tienermeisjes en tienermoeders vanaf 14 jaar die nog niet over eigen huisvesting beschikken en/of nog onvoldoende zelfstandig zijn. De jongere is geworven in augustus 2011 en is geïnterviewd in de voorziening. • Eén jongere is benaderd door een medewerker van het schoolmaatschappelijk werk. Zij is geworven in oktober 2011, en geïnterviewd in een café. • Eén jongere is benaderd door een medewerker van het Thuislozenteam van FlexusJeugdplein. Het Thuislozenteam werkt naar zelfstandigheid van jongeren tussen de 12 en27 jaar door ze te helpen met financiën, het vinden van werk, school en huisvesting. Deze jongere verbleef in de T-plataan: een nachtopvang voor dakloze jongeren van 18 tot 23 jaar. Hij is geworven in oktober 2011 en geïnterviewd in de T-plataan. Non-respons Hoeveel jongeren in totaal door medewerkers van de verschillende voorzieningen zijn benaderd en vervolgens direct aangaven niet mee te willen werken, is niet bekend. Twee jongeren, die na benadering door de medewerker van de instelling aangaven mee te willen doen, zijn uiteindelijk niet geïnterviewd; één is drie keer niet op de afspraak verschenen en één wilde toch niet meewerken. Jongeren Den Haag De 30 Haagse jongere deelnemers zijn als volgt benaderd: • In Den Haag worden jongeren die te maken hebben met (dreigende) dakloosheid aangemeld bij het Centraal Coördinatie Punt (CCP). Dit is hetzelfde loket als voor de volwassenen. Vier jongeren zijn via het loket benaderd. • Veertien jongeren zijn benaderd door medewerkers of een interviewer bij Vast & Verder van het Leger des Heils. Vast & Verder biedt opvang aan dak- en thuisloze jongeren tussen de 15 en 25 jaar die dak- of thuisloos zijn of dat dreigen te worden en last hebben van complexe problemen. Zij zijn geworven tussen juli en december 2011 en geïnterviewd in de voorziening. • Negen jongeren zijn benaderd door medewerkers van DoorZ van de Kessler Stichting. Bij DoorZ kunnen jongeren (18 - 25 jaar) terecht voor nachtopvang (10 bedden) of een doorstroombed (17 kamers). Zij zijn geworven tussen juni en november 2011 en gesproken in de voorziening. • Drie jongeren zijn geworven bij (dag)opvanglocaties voor volwassenen: doorstroomvoorziening de Zamenhof (Kessler Stichting), nachtopvang de Binckorst (Leger des Heils) en de Haagse zaak (Brijder). Zij bleken onder de 23 jaar en zijn daarom in het onderzoek geclassificeerd als jongere. Non-respons Hoeveel jongeren in totaal door medewerkers in de verschillende voorzieningen zijn benaderd die direct aangaven niet mee te willen werken aan het onderzoek, is niet bekend. Er waren geen jongeren die drie keer niet op afspraak zijn verschenen, of niet meer mee wilden werken. Jongeren Utrecht In Utrecht wordt het trajectmanagement voor jongeren uitgevoerd door Back Up van stichting Stade. Potentiële deelnemers zijn benaderd door medewerkers van stichting Stade en werden gevraagd of zij wilden meedoen aan het onderzoek. Wanneer zij interesse hadden, werden zij door een interviewer verder geïnformeerd door middel van een informatiebrief, en werd er een afspraak voor een interview gemaakt via een coördinator van stichting Stade. Via deze manier van benaderen zijn in Utrecht tien deelnemers in het onderzoek ingestroomd. Daarnaast bleken vijf deelnemers die op deze wijze waren geworven ouder dan 22 jaar, waardoor zij in het onderzoek alsvolwassene geclassificeerd zijn. Zoals beschreven onder ‘Volwassenen Utrecht’ is er één deelnemer geworven via een hulpverlener in een opvangvoorziening met wie de deelnemer een AD-formulier invulde. Deze deelnemer bleek onder de 23 jaar. Hierdoor komt het totale aantal jongeren in Utrecht op elf.
70
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
De aangemelde jongeren door stichting Stade Back Up zijn op het kantoor van stichting Stade Back Up geïnterviewd. De jongere geworven via een hulpverlener van de maatschappelijke opvang, is geïnterviewd in de centrale bibliotheek van Utrecht. Non-respons Hoeveel jongeren in totaal door medewerkers in de verschillende instellingen zijn benaderd en die vervolgens direct aangaven niet mee te willen werken, is niet bekend. Eén potentiële deelnemer is drie keer niet op een interviewafspraak gekomen. Jongeren Amsterdam In Amsterdam melden jongeren die te maken hebben met (dreigende) dakloosheid zich aan bij een hulpverlener van het Streetcornerwork. Daar wordt na een intake gekeken of een plek in de maatschappelijke opvang noodzakelijk is. Een hulpverlener kan de jongere vervolgens aanmelden bij vangnet en advies van de GGD. De GGD zal hem of haar vervolgens uitnodigen om te kijken of de jongere in een instroomhuis of het werkhotel wordt geplaatst. Daar zal een AD-formulier worden ingevuld en een trajectplan worden gestart. De 36 Amsterdamse jongeren zijn op verschillende manieren geworven: • Er zijn acht jongeren direct benaderd door een interviewer bij Streetcornerwork. Een interviewer besprak met de medewerker welke cliënten in aanmerking kwamen voor een traject en op de wachtlijst stonden voor een instroomhuis. De cliënten die hieraan voldeden werden face-to-face door de onderzoeker of medewerker gevraagd deel te nemen. Vervolgens werden de contactgegevens genoteerd, en kort daarop werd een interviewafspraak met hen gemaakt. • Er zijn vijftien jongeren direct benaderd door medewerkers of een interviewer in instroomhuis de Elandsstraat. De Elandsstraat is een woonvoorziening voor 20 dakloze jongeren (eventueel met kind) tussen de 18 en 23 jaar. • Er zijn tien jongeren direct benaderd door medewerkers of een interviewer in instroomhuis het Poortgebouw van Spirit. Instroomhuis ‘het Poortgebouw’ is een tijdelijke woonplek voor 19 jongeren van 18 tot 23 jaar die geen vaste verblijfsplek hebben. • Er zijn twee jongeren direct benaderd door medewerkers of een interviewer in instroomhuis Alexandria van HVO Querido, Alexandria is een woonvoorziening voor 26 jonge dakloze vrouwen en moeders tussen de 18 en 23 jaar. • Er is één jongere direct benaderd door medewerkers of een interviewer in het werkhotel van HVO Querido. Het WerkHotel Amsterdam is een woonvoorziening voor 40 jongeren tussen 17 en 27 jaar, die door een problematische thuissituatie van school dreigen uit te vallen. Door een stabiele woon-, werk- en- leersituatie te creëren, biedt het WerkHotel de jongeren een kans om een start- of arbeidskwalificatie te halen. De meeste jongeren die geworven zijn bij Streetcornerwork zijn geïnterviewd op de dagopvang van Streetcornerwork (n=6), en twee jongeren zijn geïnterviewd in een openbare bibliotheek. De jongeren die geworven zijn via de jongerenvoorzieningen (Elandsstraat, Poortgebouw, Alexandria, Werkhotel) zijn allemaal op deze locatie geïnterviewd (n=28). Non-respons Hoeveel jongeren in totaal door medewerkers in de verschillende instellingen zijn benaderd en vervolgens direct aangaven niet mee te willen werken aan het onderzoek, is niet bekend. Er waren geen jongeren die drie keer niet op een afspraak verschenen of niet meer wilden meewerken.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
71
Bijlage 1: Uitgebreide verantwoording werving van deelnemers -per stad
Representativiteit van alle deelnemers in cohortstudie Zoals in hoofdstuk 1 is vermeld, zijn de beoogde aantallen deelnemers per stad gebaseerd op het aantal opgestelde trajecten zoals beschreven in de monitor Plan van aanpak Maatschappelijke Opvang 2010. Dit was voor Amsterdam 32%, Rotterdam 30%, Den Haag 25% en Utrecht 14%. De gerealiseerde respons komt nagenoeg overeen met deze beoogde aantallen (zie hoofdstuk 1). De volwassen deelnemers blijken wat betreft geslacht en leeftijd nagenoeg niet te verschillen van de totale instroom. Dezelfde analyse bij de jongeren wijst er op dat de deelnemers aan de cohortstudie vaker man zijn dan de totale groep jongeren die instroomde in de maatschappelijke opvang. Waar er verschillen tussen mannen en vrouwen zijn in belangrijke uitkomstmaten, kan de oververtegenwoordiging van jonge mannen in de cohortstudie de resultaten beïnvloeden. In vervolgrapportages wordt daarom naar verschillen in geslacht gekeken, en wordt hiervoor zo nodig gecorrigeerd.
72
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 2: Verslag van reflectie van deelnemerspanels op de conceptrapportage Tijdens de deelnemerspanelbijeenkomsten zijn de bevindingen van het onderzoek besproken. De leden van de vier deelnemerspanels hebben concrete aanbevelingen geboden voor aanpassingen aan de rapportage, daarnaast hebben zij ons geïnformeerd over knelpunten in de hulpverlening voor dakloze mensen, daar waar mogelijk voorzien van concrete aanbevelingen. Deze knelpunten en aanbevelingen zijn hier samengevat. Dakloosheid – Preventie van dakloosheid is van groot belang; de gevolgen van dakloosheid zijn zeer groot en negatief voor mensen en dakloosheid voorkomen is vaak eenvoudiger dan er weer uitkomen zodra het zo ver is. Dit geldt zeker ook voor mensen met enkelvoudige problematiek, zij worden in eerste instantie niet geholpen omdat zij niet in de doelgroep van de OGGZ vallen en/of omdat er onvoldoende financiering voor hen te vinden is. Wanneer zij vervolgens op straat belanden, kan zich ook psychische en/of verslavingsproblematiek ontwikkelen, waardoor zij alsnog in de OGGZ doelgroep vallen. Daarom is juist ook voor mensen met enkelvoudige problematiek vroege interventie belangrijk. – Jongeren onder de 18 jaar en ouderen die dakloos zijn vallen tussen wal en schip; voor hen is er onvoldoende passende zorg. – Wanneer iemand dakloos wordt, is het belangrijk om in eerste instantie in te zetten op de basisbehoeften; een dak boven het hoofd, inkomen en eten. Pas wanneer dit geregeld is, is er volgens de panels voldoende rust om aan andere, onderliggende problemen te werken. – De informatievoorziening voor mensen die net dakloos zijn of dreigen te worden moet verbeterd worden. Informatie is nodig over op welke plaatsen mensen terecht kunnen voor hulp en over wat je van een traject kan verwachten. Een voorbeeld van een initiatief om de informatievoorziening te verbeteren is de ‘Straatwijzer’, samengesteld door het Haagse platform ‘De Achterban’. Dit is een informatieboekje met de belangrijkste adressen en tips voor mensen die dakloos zijn geworden. – In de informatievoorziening is ook een heldere sociale kaart die een beeld geeft van de mogelijkheden in een stad belangrijk. In de bestaande sociale kaart worden zaken vaak positiever voorgesteld dan ze zijn, waardoor mensen teleurgesteld worden als ze ergens niet welkom blijken of niet direct een huis krijgen. Scholing en dagbesteding – Veel dakloze mensen hebben al zo lang geen scholing meer gehad, dat het niet reëel is hen nog scholing voor een startkwalificatie aan te bieden. Zij hebben hier waarschijnlijk niet de juiste vaardigheden en motivatie voor. Daarom is het belangrijk om rekening te houden met wat mensen zelf willen én kunnen; scholing op maat dus. – Ook wat betreft dagbesteding is aandacht voor de persoonlijke mogelijkheden belangrijk. Wanneer men zelf in staat is dagbesteding te organiseren (eventueel met ondersteuning door een instelling), dan heeft dit de voorkeur. Er moet echter ook rekening gehouden worden met mensen die niet in staat zijn zelf iets te organiseren, voor hen is het belangrijk meer ‘kant en klare’ dagbesteding aan te bieden. – Voor iedereen geldt dat dagbesteding pas nut heeft wanneer deze een bepaalde kwaliteit heeft en er echte activiteiten geboden worden. Leden van de panels geven aan dat niet altijd duidelijk is waar dagbestedingsmogelijkheden zijn: wijkbureaus of een instelling als MEE kunnen helpen mensen te wijzen op dagbestedingsmogelijkheden. Schulden – De wachtlijsten voor schuldhulpverlening zijn erg lang: in Utrecht is de wachttijd voor schuldhulpverlening bijvoorbeeld ongeveer negen maanden. Daarom is uitbreiding van de schuldsanering en schuldhulpverlening nodig. Dan zou schuldhulpverlening ook eerder kunnen starten, wat belangrijk is om de schulden niet verder op te laten lopen.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
73
Bijlage 2: Verslag van reflectie van deelnemerspanels op de conceptrapportage
– Het moratorium op schulden, waarbij een afkoelingsperiode van zes maanden geldt waarin schuldeisers geen mogelijkheid hebben om beslag te leggen op het inkomen van de schuldenaar, wordt gezien als een positieve nieuwe ontwikkeling. – Het panel in Utrecht geeft aan dat alleen cliënten van één specifieke instelling hulp kunnen krijgen van Stadsgeldbeheer. Voor mensen die niet door deze instelling geholpen kunnen of willen worden is een particuliere bewindsvoerder het alternatief. Panelleden geven aan dat dit ervaren wordt als een risico, omdat bewindsvoering geen beschermd beroep is. – De ondergrens van beslagvrije voet wordt niet altijd gerespecteerd (dit is nu 10% onder het bijstandsniveau), in de toekomst moet dit veranderen. Psychische klachten, middelengebruik en lichamelijke klachten – Het is goed mensen te screenen op psychische stoornissen, maar er moet worden opgepast dat mensen hierdoor niet jarenlang een stempel blijven dragen waar ze niet makkelijk vanaf komen. Een ander risico van een sterke nadruk in de zorg op cliënten met psychische klachten en verslavingsproblematiek, is dat mensen zonder deze problematiek niet in aanmerking komen voor zorg, mede doordat veel zorg is geïndiceerd. – Leden van de panels geven aan dat mensen vaak middelen gebruiken ter onderdrukking van andere problemen zoals lichamelijke klachten of psychische klachten als gevolg van trauma’s. Daarom benadrukken zij dat behandeling van middelengebruik niet altijd eerste prioriteit moet hebben en er goed gekeken moet worden naar een eventuele onderliggende oorzaak van het middelengebruik. – Door motivatie om te minderen of stoppen met middelengebruik te koppelen aan een concreet alternatief, zoals zinvolle dagbesteding, worden mensen sterker gemotiveerd tot stoppen of minderen. Hulpvraag en hulpverlening – Op straat en in de opvang is weinig ruimte voor rust en privacy. Zo zijn bijvoorbeeld slaapzalen ’s nachts vaak onrustig, waardoor mensen slecht slapen. Het gebrek aan privacy heeft een negatief effect op het welzijn van mensen. Het belang van meer aandacht voor rust en privacy wordt benadrukt. – Voor cliënten heeft de hulpvraag tijd nodig om te groeien, daarom is het belangrijk dat er ruimte is om zelf helder te krijgen wat de problemen zijn. Voor dit proces is de intakeperiode vaak te kort. – Een goede hulpverleningsrelatie en een respectvolle benadering door hulpverleners is essentieel voor een goede start van een traject. Wanneer er meer vertrouwen is, kan ook een hulpvraag groeien. Wisseling van hulpverleners staat het opbouwen van een vertrouwensband in de weg, daarom is het belangrijk dit zoveel mogelijk te voorkomen.
74
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 3: Indeling van (opvang)locaties per categorie Tabel 1. Toelichting van categorisering van (opvang)locaties voor volwassenen in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
75
Bijlage 3: Indeling van (opvang)locaties per categorie
Tabel 2. Toelichting van categorisering van (opvang)locaties voor jongeren in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht
76
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 4: Verantwoording gebruikte vragenlijsten Gebruikte vragenlijsten: Objectieve en subjectieve kwaliteit van leven De verkorte kwaliteit van leven lijst van Lehman (1983; 1995; Lehman, Slaughter & Meyers, 1992; Wolf, Mensink & van ‘t Land, 2007) is gebruikt voor het meten van 1) de subjectieve beleving van de algemene kwaliteit van leven, 2) de ervaren kwaliteit van leven op acht leefdomeinen (woonsituatie, dagelijkse activiteiten en functioneren, familie, sociale relaties, financiën, werk & school, justitie en veiligheidskwesties en gezondheid) en 3) de objectieve kenmerken van de leefsituatie. De subjectieve beleving wordt gescoord op een zevenpuntsschaal (1 = vreselijk tot 7 = prima). De objectieve kenmerken beschrijven de feitelijke leefsituatie van cliënten (zoals al dan niet huisvesting, soort huisvesting, al dan niet inkomen/uitkering, al dan niet schulden, hoogte van schulden, al dan niet dagbesteding, type dagbesteding, al dan niet arrestaties en veroordelingen). De psychometrische eigenschappen van deze vragenlijst zijn goed en vergelijkbaar met die van de uitgebreide kwaliteit van leven lijst (Wolf et al., 2002). De kwaliteit van leven lijst van Lehman is internationaal gangbaar in effectstudies bij daklozen (Kasprow & Rosenheck, 2007; Rich & Clark, 2005; Rosenheck & Dennis, 2001; Rosenheck, Resnick & Morrissey, 2003). Woonsituatie en transities Deelnemers is gevraagd het aantal overnachtingen in opvangvoorzieningen of op publieke plaatsen in de voorliggende periode van zes maanden te rapporteren. (Susser et al., 1997; Wolf et al., 2002). Eigen (toekomst) doelen Op basis van onderzoek naar de invloed van persoonlijke doelen op kwaliteit van leven (o.a. Boersma, Maes, Joekes & Dusseldorp, 2006; Carver & Scheier 1998; Dorrer & Schinkel, 2008) zijn per leefgebied drie vragen opgesteld over belangrijke doelen van deelnemers: (a) “Wilt u het komende half jaar een specifiek doel bereiken als u denkt aan (bijvoorbeeld) uw financiën?”, (b) “Hoe belangrijk vindt u dit?”, en (c) “Denkt u dat u dit kunt bereiken in het aankomende half jaar?” Antwoordcategorieën op de eerste vraag zijn: ‘ja en nee’. Wanneer ‘ja’ is ingevuld worden ook de doelen genoteerd. Deze antwoorden zijn gecategoriseerd op thema. Bij de tweede en derde vraag wordt aangegeven hoe belangrijk en bereikbaar deze doelen zijn, uitgedrukt in een vijfpuntsschaal (1 = zeer onbelangrijk, 5 = zeer belangrijk / 1 = helemaal niet, 5 = helemaal). Psychische gezondheid Om psychisch functioneren in kaart te brengen is de Nederlandse versie van de Brief Symptom Inventory (BSI; De Beurs & Zitman, 2005) gebruikt. De BSI bevat 53 items en meet negen psychopathologie dimensies of klachtgebieden: somatische klachten (SOM), cognitieve klachten (COG), interpersoonlijke gevoeligheid (INT), depressie (DEP), angst (ANG), hostiliteit (HOS), fobische klachten (FOB), paranoïde gedachten (PAR) en psychoticisme (PSY). Elke schaal bestaat uit meerdere items. Zo bevat de schaal ‘depressieve stemming’ items als je eenzaam voelen en je hopeloos voelen over de toekomst. De scores worden vergeleken met normscores van de algemene bevolking. Aan de deelnemer werd gevraagd aan te geven "in hoeverre hij/zij last had van dit probleem de afgelopen week inclusief vandaag" op een vijfpunts Likertschaal, lopend van 0 = helemaal geen tot 4 = heel veel. Uit onderzoek is gebleken dat de BSI een valide en betrouwbaar instrument is, dat geschikt is om het effect van therapie te evalueren (De Beurs & Zitman, 2005). Tevens is de BSI reeds gebruikt in andere studies met vergelijkbare groepen (Ball, Cobb-Richardson, Connolly, Bujosa & O’Neall, 2005; Nyamathi, Leake, Keenan & Gelberg, 2000).
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
77
Bijlage 4: Verantwoording gebruikte vragenlijsten
Lichamelijke gezondheid Lichamelijke gezondheid wordt gemeten door het subdomein ‘Gezondheid’ van de verkorte kwaliteit van leven lijst, waarin gevraagd wordt naar de ervaren gezondheid in het algemeen en de ervaren fysieke conditie. Daarnaast is in de Quality of Life and Care lijst (zie onder) gevraagd naar of men hulp wil in het domein lichamelijke gezondheid, of hij/zij deze hulp ook krijgt en of dit de juiste hulp is. Ook is inzicht gekregen in lichamelijke klachten door lichamelijke klachten van mensen in de afgelopen 30 dagen uit te vragen. Het gaat hier bijvoorbeeld om klachten aan het zenuwstelsel en zintuigen (bijvoorbeeld hoofdpijn en epilepsie) en aan het maag-/darmstelsel (bijvoorbeeld buikpijn, darmziekten of maagzweer). Voor de classificatie hiervan is een aangepaste vorm van de International Classification of Diseases, Injuries and Causes of Death (ICD-10, World Health Organisation (WHO) gebruikt, zoals ook door het CBS gebruikt is. De gebieden gebitsklachten, voetklachten, visueel en auditief zijn toegevoegd ten behoeve van dit onderzoek, omdat deze klachten relatief veel voorkomen onder daklozen. Barrières voor hulp In de vragenlijst zijn drie vragen opgenomen waarmee wordt gemeten of deelnemers barrières ervaren bij het al dan niet zoeken van hulp bij lichamelijke gezondheidszorg en psychiatrische zorg. Op basis van onderzoek naar rechtvaardigheid, vertrouwen en vooroordelen (zie bijvoorbeeld: Maas & Van den Bos, 2011) zijn drie vragen geconstrueerd: (a) “Heeft u vertrouwen in de hulpverlening?”, (b) “Heeft u het gevoel dat hulpverleners vooroordelen over u hebben?”, en (c) “Heeft u het gevoel dat u uw problemen beter zelf kunt oplossen, zonder de hulp van hulpverleners?”. Barrières voor hulp zijn uitgedrukt in een vijfpuntsschaal (1 = helemaal niet; 5 = helemaal wel). Middelengebruik De Europese versie van de AddictionSeverity Index (Europ-ASI, versie III, Kokkevi & Hartgers, 1995), specifiek de module alcohol en druggebruik, brengt het gebruik van de volgende middelen in kaart: (1) alcohol; (2) cannabis; (3) heroïne; (4) cocaïne; (5) methadon/LAAM; (6) medicijnen / pillen (benzodiazepinen, kalmerende middelen, hypnotica en barbituraten, niet op doktersrecept); (7) amfetamines; (8) tripmiddelen; (9) andere opiaten (codeïne, morfine, opium en palfium); (10) vluchtige stoffen (inhalantia, lijm, benzine, poppers); (11) XTC (MDMA) en (12) overige middelen. Daarnaast brachten wij ten behoeve van dit onderzoek gebruik van GHB en pijnstillers in kaart. Per middel werd gevraagd naar de beginleeftijd van gebruik, het aantal jaren gebruik en het gebruik in de laatste maand. De ASI is relatief veel gebruikt in effectstudies bij daklozen met ernstige psychische en/of verslavingsproblemen (Chinman et al., 2000; Cox et al., 1998; Kasprow & Rosenheck, 2007; Min et al., 2004; Rosenheck & Dennis, 2001; Rosenheck et al., 2003). Aanvullend worden ook rook- en gokverslavingen uitgevraagd (Wynne, 2003). (Vervulling van) zorgbehoeften Om zorgbehoeften van deelnemers in kaart te brengen op de verschillende leefdomeinen (geïnventariseerd in de kwaliteit van leven lijst), zijn per leefdomein drie vragen gesteld over de zorgaansluiting. Deze vragen vormen een selectie uit de de Quality of Life and Care lijst (QoLC; Wennink & Van Wijngaarden, 2004). Dit is eerder gedaan door het Omz in andere daklozenstudies (Maas, Al Shamma, Altena, Jansen & Wolf, 2012) en verschaft waardevolle informatie over het perspectief van de deelnemer wat betreft zijn/haar zorgbehoeften. Bij elk van de leefdomeinen wordt gevraagd: 1) Wilt u hulp bij …? (ja/nee), 2) Krijgt u hulp bij …? (ja/nee) en 3) Is dit de juiste hulp …? (ja/nee). Gebruik van gezondheidsvoorzieningen en maatschappelijke bronnen Om het zorggebruik van de deelnemer in kaart te brengen is achterhaald of een deelnemer ooit, in de afgelopen 6 maanden en in de afgelopen 30 dagen gebruik heeft gemaakt van verschillende soorten psychiatrische hulp, verslavingszorg, medische zorg en andere vormen van hulp (zoals GGD, kredietbank en beschermd wonen). Deze totale vragenlijst bevat in totaal 63 items, wij namen de 17 meest relevante categorieën af, plus een aanvullende open categorie ‘anders, namelijk..’. De vragenlijst is door het Omz geconstrueerd en is veelvuldig gebruikt in andere daklozenstudies.
78
Profiel van daklozen in de vier grote steden
Bijlage 5: Informatiebrief voor potentiële deelnemers
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4)
79
Bijlage 5: Informatiebrief voor potentiële deelnemers
80
Profiel van daklozen in de vier grote steden