Preventie van Depressie bij Jongeren De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Programma’s voor de Preventie van Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen
Christina Markert
Bachelorthese Klinische Psychologie
Studentnummer: 5996686 Begeleider: Eva Lith Aantal woorden: 6465 (120) Juni, 2011 Universiteit van Amsterdam Abstract Er is veel onderzoek gedaan naar programma’s voor de preventie van depressie bij jongeren. In dit literatuuroverzicht wordt gekeken naar de effectiviteit van cognitief gedragsmatige programma’s voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen. Het blijkt dat de programma’s beperkt effectief zijn. Er wordt aangetoond dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s in vergelijking met een no-treatment controlegroep op de korte maar niet op de lange termijn effectief zijn bij jongeren met depressieve symptomen. Het lijkt dat de programma’s even effectief zijn als of effectiever zijn dan placebo-interventies, alternatieve interventies en usual care. Cognitief gedragsmatige depressiepreventieprogramma’s zouden nog verbeterd moeten worden om lange termijn effecten te kunnen bereiken en om duidelijk effectiever te zijn dan placebo-interventies, alternatieve interventies en usual care.
2
Inhoudsopgave 1. De Preventie van Depressie bij Jongeren
4
2. De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Preventieprogramma’s voor Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen – Een Vergelijking met een No-Treatment Controlegroep
6
3. De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Preventieprogramma’s voor Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen – Een Vergelijking met Placebo- en Alternatieve Interventies
9
4. De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Preventieprogramma’s voor Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen – Een Vergelijking met Usual Care
17
5. Conclusie
20
6. Literatuurlijst
24
3
1. De Preventie van Depressie bij Jongeren In 2009 kwam de VS-geneesmiddelenagentschap tot de schokkende conclusie dat het suïciderisico van jongeren door antidepressiva verhoogd wordt. Op grond van vele onderzoeken werd geconcludeerd dat antidepressiva vooral bij jongeren onder de 25 jaar het suïciderisico verhogen (ShortNews, 2009). Gezien het feit dat de bij depressie gebruikte medicatie voor jongeren levensgevaarlijk kan zijn, is het belangrijk om maatregelen uit te voeren die voorkomen dat het überhaupt zover komt dat medicatie nodig is. Psychosociale programma’s voor de preventie van depressie kunnen als dit soort maatregel beschouwd worden. Doel van preventieprogramma’s is het voorkomen van depressieve symptomen of het verminderen ervan en aldus het voorkomen dat deze zich ontwikkelen tot een depressieve stoornis. Er zijn drie soorten preventieprogramma’s die op scholen uitgevoerd worden (Mrazek & Haggerty, 1994, aangehaald in Calear & Christensen, 2010). Universele programma’s worden aan alle scholieren gegeven ongeacht het symptoomniveau (Seligman, Schulman & Tryon, 2007). Selectieve programma’s zijn voor kinderen en adolescenten die
4
risico lopen om een depressieve stoornis te ontwikkelen op grond van risicofactoren zoals ouderlijke depressie of scheiding. Indicated programma’s zijn ontwikkeld voor jongeren met matige of vroege symptomen van depressie (Rapee et al., 2006). De depressieve stoornis wordt gekenmerkt door minimaal twee weken lang aanhoudende klinisch significante dysforie of anhedonie, bij kinderen vaak geïrriteerdheid. Bovendien ervaart de persoon nog vijf andere symptomen, zoals gewichtsverlies of –toename, insomnia of hypersomnia, psychomotorische agitatie of retardatie, vermoeidheid of energieverlies, gevoelens van waardeloosheid of schuldgevoelens, concentratieproblemen en gedachten aan de dood (American Psychiatric Association, 1994). Het percentage van kinderen met een depressieve stoornis ligt rond 1% (Gotlib & Hammen, 2009). Het voorkomen van depressieve symptomen en depressieve stoornissen begint op de leeftijd van 13 jaar te stijgen, vooral bij meisjes (Hankin & Abramson, 2001, aangehaald in Gillham, Hamilton, Freres, Patton & Gallop 2006). Het percentage adolescenten met een depressieve stoornis is dan ook 3 tot 8% (Birmaher et al., 1996, aangehaald in Clarke et al., 2001). De ontwikkeling van depressie op adolescentenleeftijd wordt door een complex samenspel van biologische, psychologische en omgevingsfactoren beïnvloed (Rehm & Sharp, 1996, aangehaald in Spence, Sheffield & Donovan, 2003). Psychosociale risicofactoren voor depressie zijn onder andere negatieve levensgebeurtenissen, moeilijkheden met relaties, gebrek aan interpersoonlijke vaardigheden en een cognitieve stijl die gekarakteriseerd wordt door pessimistische attributies en verwachtingen (Adams & Adams, 1993, aangehaald in Spence, Sheffield & Donovan, 2003). Beschermende variabelen worden verondersteld de negatieve impact van nadelige levensomstandigheden te verminderen. Beschermende variabelen zijn steun door de familie- en leeftijdsgenoten, coping vaardigheden, een positief gevoel van zelfwaardering en een probleemoplossend vermogen (Lewinsohn et al., 1994, aangehaald in Spence et al., 2003). Cognitieve gedragstherapie is één van de meest effectieve en efficiënte psychosociale
5
behandelingen voor depressie, zowel bij jongeren en volwassenen (Dobson, Ahnberg Hopkins, Fata, Scherrer & Allan, 2010). Dit zou kunnen verklaren waarom de tot nu toe meest gebruikte preventieprogramma’s voor depressie cognitief gedragsmatige interventies zijn (Clarke et al., 2001, aangehaald in Horowitz, Garber, Ciesla, Young & Mufson, 2007). De effectiviteit van cognitief gedragsmatige interventies als preventie voor depressie is nog niet voldoende onderzocht. Zij richten zich op het verbeteren van cognitieve en gedragsmatige vaardigheden zoals emotie-educatie, coping vaardigheden, een stressbestendige denkstijl en emotieregulatie. Deze inhoud is gebaseerd op de theoretische rationale dat dit soort interventies voor de behandeling van depressie bij jonge mensen effectief zijn gebleken en dat deze vaardigheden negatief geassocieerd zijn met het risico om depressie te ontwikkelen (Rapee et al., 2006). Er zijn aanwijzingen dat een interpersoonlijke benadering van depressiepreventie wellicht effectief zou kunnen zijn (Horowitz et al., 2007). Interpersonal Psychotherapy – Adolescent Skills Training (IPT-AST) is een indicated groepsinterventie gebaseerd op Interpersonal Psychotherapy for Depressed Adolescents (Mufson, Dorta, Moreau & Weissman, 2004, aangehaald in Young, Mufson & Gallop, 2010). IPT-AST is gericht op interpersoonlijke gebreken en conflicten die het risico op depressie verhogen (Lewinsohn et al., 1994, aangehaald in Young, Mufson & Davies, 2006). Verder bevordert IPT-AST communicatievaardigheden en positieve relaties, factoren die beschermen voor het ontwikkelen van depressie. Het gebied van preventieprogramma’s voor depressie bij jongeren is zo breed dat daarbinnen een keuze is gemaakt voor de effectiviteit van preventieprogramma’s voor depressie bij jongeren met depressieve symptomen (deze programma’s zullen vervolgens als ‘preventieprogramma’s’ worden aangeduid). Dit omdat het belangrijk is om snel en effectief in te grijpen bij jongeren die al symptomen van depressie hebben om verergering te voorkomen. Subsyndromale depressie is één van de grootste risicofactoren voor het ontwikkelen van een stoornis (Fergusson, Horwood, Ridder & Beautrais, 2005, aangehaald in
6
Young et al., 2010). Er zijn aanwijzingen dat depressie vaak al in de adolescentie ofwel kindertijd ontstaat en gekenmerkt wordt door een chronisch of recidiverend verloop (Dobson et al., 2010). Bovendien is depressie een voorspeller van zelfmoordpogingen, academisch falen, interpersoonlijke problemen, werkeloosheid, middelenmisbruik en delinquentie (Stice, Burton, Bearman & Rohde, 2006). Op grond van deze ernstige consequenties is het noodzakelijk om vroegtijdig effectieve preventieprogramma’s uit te voeren. Om te bewijzen dat een interventie effectief is, moet de betreffende interventie een no-treatment controlegroep, een alternatieve interventie of een placebo overtreffen (Kendall, Holmbeck & Verduin, 2004). In dit literatuuroverzicht zal de effectiviteit van cognitief gedragsmatige programma’s voor de preventie van depressie bij jongeren die al depressieve symptomen hebben, besproken worden. Dit door deze programma's met diverse controlegroepen te vergelijken. In de eerste paragraaf zal erop ingegaan worden hoe effectief de programma’s zijn vergeleken met notreatment controlegroepen. Verder zal in de tweede paragraaf de effectiviteit van de programma’s in vergelijking met placebo- en alternatieve interventies aan bod komen. Tot slot zal in de derde paragraaf de effectiviteit ervan met die van usual care vergeleken worden.
2. De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Preventieprogramma’s voor Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen – Een Vergelijking met een No-Treatment Controlegroep Een eerste stap in de hele onderzoeksprocedure om te bewijzen dat een behandeling effectief is, is de vergelijking van de effecten met een no-treatment controlegroep. In een notreatment controlegroep worden de proefpersonen herhaaldelijk beoordeeld op de onderzochte variabele. Tussen de beoordelingen ligt de tijdsperiode waarin andere
7
proefpersonen behandeling krijgen. Met behulp van een treatment/no-treatment vergelijking kan gecontroleerd worden voor alternatieve hypothesen zoals spontaan herstel, remissie, historische effecten, ontwikkeling en regressie naar het gemiddelde (Kendall et al., 2004). In deze paragraaf zal de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s vergeleken worden met no-treatment controlegroepen. Seligman, Schulman en Tryon (2007) onderzochten de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig programma bij studenten met depressieve symptomen. De 240 deelnemende studenten hadden lichte of matige depressieve symptomen. Ze werden random toegewezen aan de experimentele conditie of assessment-only controleconditie. De experimentele conditie hield acht wekelijkse twee uur durende groepsbijeenkomsten in waarin door cognitieve therapeuten cognitief gedragsmatige technieken aangeleerd werden. Hieronder de cognitieve theorie van verandering, het identificeren van automatische negatieve gedachten en overtuigingen en het vervangen van deze met constructieve interpretaties, overtuigingen en gedragingen, gedragsmatige activatiestrategieën, interpersoonlijke vaardigheden evenals stress management. Voor het meten van depressieve symptomen werden alle proefpersonen gevraagd om voor en na de interventie de Beck Depression Inventory in te vullen. Proefpersonen in de experimentele conditie rapporteerden na afloop van de interventie minder depressieve symptomen dan proefpersonen in de controleconditie. De onderzoekers concludeerden dat een cognitief gedragsmatig programma effectief is in het verminderen van depressieve symptomen bij studenten. Evenals Seligman et al. (2007) vonden Yu en Seligman (2002) een positief effect van de preventieprogramma’s. De 220 scholieren die meededen, waren tussen de acht en 15 jaar en hadden depressieve symptomen. Ze werden random ingedeeld in een cognitief gedragsmatig preventieprogramma of in een controlegroep. Het cognitief gedragsmatig programma hield tien sessies van twee uur in verspreid over tien weken en werd door leraren uitgevoerd. Leerdoel van het programma was het versterken van veerkracht tegenover
8
negatieve levensgebeurtenissen door het uitdagen van pessimistische causale verklaringen en andere coping strategieën. Voor en na de interventie werd door alle kinderen de Children’s Depression Inventory ingevuld om depressieve symptomen te meten. De resultaten tonen een grotere afname van depressieve symptomen bij proefpersonen die het preventieprogramma volgden vergeleken met proefpersonen in de controleconditie. Er werd geconcludeerd dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s effectief kunnen zijn bij jongeren met depressieve symptomen. Om te bewijzen dat een behandeling effectief is, is het niet voldoende om te laten zien dat er korte termijn effecten zijn, maar is het aantonen van de duurzaamheid van de effecten ook cruciaal. Als bewijs van duurzaamheid van de effecten dient de behandeling ten tijde van follow-up metingen tot vergelijkbare effecten als ten tijde van de post-treatment meting te leiden (Kendall et al., 2004). Spence, Sheffield en Donovan (2003) deden onderzoek naar de lange termijn effecten van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen. Proefpersonen waren 1500 scholieren tussen de 12 en 14 jaar met depressieve symptomen. Ze werden random toegewezen aan de experimentele conditie of controleconditie. De experimentele conditie was een acht weken lang durend wekelijks plaatsvindend cognitief gedragsmatig preventieprogramma. Het programma hield cognitieve herstructurering en probleemoplossingvaardigheidstraining in en werd door leraren uitgevoerd. De proefpersonen vulden voor begin van het programma en na 12 maanden follow-up de Beck Depression Inventory in. Proefpersonen in de experimentele conditie verschilden ten tijde van de 12 maanden follow-up niet van de controleconditie qua depressieve symptomen. Er werd geconcludeerd dat de effecten mogelijk niet duurzaam zijn. Op soortgelijke wijze onderzochten Rapee et al. (2006) de duurzaamheid van effecten van een door schooladviseurs en gezondheidszorgprofessionals uitgevoerd cognitief gedragsmatig preventieprogramma bij jongeren met depressieve symptomen. Ook zij
9
concludeerden dat de effecten niet duurzaam zijn. Het lijkt dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen directe positieve effecten kunnen boeken. Jongeren die een cognitief gedragsmatig preventieprogramma volgen hebben daarna minder depressieve symptomen vergeleken met jongeren die geen behandeling krijgen. De effecten lijken echter niet duurzaam te zijn. Al na één jaar na behandeling zijn er geen verschillen in depressieve symptomen meer te vinden tussen jongeren die wel en geen behandeling kregen. Een aantal alternatieve hypothesen voor de directe effecten kunnen nu al worden uitgesloten. Hierbij behoren spontaan herstel, remissie, historische effecten, ontwikkeling en regressie naar het gemiddelde. Echter zijn er nog andere verstorende factoren die misschien de resultaten hebben beïnvloed, maar die met een no-treatment controlegroep niet kunnen worden onderzocht. Deze factoren zullen in het volgende paragraaf aan bod komen.
3. De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Preventieprogramma’s voor Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen – Een Vergelijking met Placebo- en Alternatieve Interventies In een no-treatment controlegroep kan niet op verstorende en non-specifieke factoren zoals de behandelingsverwachtingen van de cliënt, veranderingsverwachtingen en het contact met een therapeut gecontroleerd worden. Dit kan wel met behulp van een aandachtplacebocontroleconditie of non-specifieke behandeling controleconditie (Kendall et al., 2004). Het is gebleken dat universele ofwel non-specifieke therapiefactoren tot wel 30% bijdragen aan verbetering in psychotherapiepatiënten (Lambert, 1992). De specifieke behandelmethode lijkt met 8% maar een geringe invloed te hebben op de vooruitgang die patiënten boeken tijdens therapie (Norcross, 2004). Een placebo controleconditie geeft de
10
mogelijkheid om veranderingen te identificeren die de specifieke therapeutische strategieën teweeg hebben gebracht ofwel de non-specifieke factoren. Verder is een vergelijking met alternatieve interventies nuttig om de effectiviteit van diverse bestaande behandelmogelijkheden te vergelijken. In deze paragraaf zal de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s met placebo interventies evenals met alternatieve interventies vergeleken worden. Dit is na de vergelijking met een no-treatment controlegroep de volgende stap om te bewijzen dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s effectief zijn. Schrijven over emotioneel belangrijke kwesties kan negatieve stemming verbeteren (Koopman et al., 2005, aangehaald in Stice et al., 2006). In de vorm van een interventie wordt dit ook wel expressive writing genoemd. Als expressive writing eveneens effectief zou zijn in de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen zou dit een goedkope en tijdbesparende alternatieve interventie kunnen zijn in plaats van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s. Expressive writing houdt geen non-specifieke therapeutische factoren en ook geen cognitief gedragsmatige factoren in. Er zal nu een onderzoek aan bod komen waarin de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma met de effectiviteit van expressive writing vergeleken wordt. Stice, Burton, Bearman en Rohde (2006) vergeleken de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma met de effectiviteit van expressive writing bij jongeren met depressieve symptomen. Proefpersonen werden geselecteerd op basis van een minimumscore van 20 op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale en een maximumscore van 29 op de Beck Depression Inventory. Aan deze voorwaarden voldeden 77 jongeren tussen de 15 en 22 jaar. Ze werden random aan het cognitief gedragsmatig programma of expressive writing toegewezen. Het programma hield vier wekelijks plaatvindende sessies van één uur in waarin door afgestudeerde studenten onder andere het identificeren en verminderen van negatieve gedachten, gedragsmatige activatie en het
11
uitdagen van negatieve cognities aangeleerd werden. De expressive writing conditie hield drie sessies van 45 minuten in waarin over gedachten en gevoelens over een emotioneel belangrijke kwestie werd geschreven. De proefpersonen vulden voor en na de interventie de Beck Depression Inventory in. De proefpersonen in de twee condities verschilden niet in de mate van depressieve symptoomvermindering ten tijde van de nameting. De onderzoekers concludeerden dat expressive writing even effectief als een cognitief gedragsmatig preventieprogramma kan zijn bij jongeren met depressieve symptomen. In het net besproken onderzoek werd niet op non-specifieke factoren zoals verwachtingen en aandacht gecontroleerd. Deze factoren hebben misschien bijgedragen aan het effect van de interventies. Het zou kunnen zijn dat niet zozeer de specifieke cognitief gedragsmatige technieken voor verbetering zorgen, maar dat de aandacht die cliënten krijgen al voldoende is om symptomen te doen verminderen. Om dit te achterhalen, zal een onderzoek besproken worden waarin een cognitief gedragsmatige interventie vergeleken wordt met een aandachtcontrolegroep. Dobson et al. (2010) onderzochten of cognitieve gedragstherapie voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen effectiever is dan een aandachtcontrolegroep. De 46 proefpersonen waren tussen de 13 en 18 jaar oud en hadden een minimumscore van 24 op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale en ze voldeden niet aan de DSM-criteria voor een stemmingsstoornis. Ze werden random aan de cognitieve gedragstherapie of actieve controlegroep toegewezen. De therapie bestond uit 15 sessies van 45 minuten waarin positief gedrag, cognitieve herstructureringtechnieken en het herkennen en uitdagen van negatieve gedachten door afgestudeerde studenten werd aangeleerd. De actieve controleconditie bestond uit 15 sessies waarin onderwerpen die voor adolescenten van algemeen belang zijn, besproken werden. Aan de proefpersonen werd voor en na de interventie gevraagd om de Center for Epidemiological Studies Depression Scale en Children’s Depression Inventory in te vullen. Proefpersonen in de twee condities verschilden
12
niet van elkaar ten tijde van post-treatment in depressieve scores. De onderzoekers concludeerden dat cognitieve gedragstherapie voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen even effectief is als een aandachtcontrolegroep. In het net besproken onderzoek was de controleconditie een aandachtplacebo. Aandacht is echter maar één van de vele non-specifieke factoren. Het onderzoek dat vervolgens besproken zal worden, gaat een stap verder. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma en de effectiviteit van een supportive-expressive groepstherapie preventieprogramma. Supportive-expressive groepstherapie bestaat uit de non-specifieke factoren van een psychosociale groepsinterventie en is zonder cognitief gedragsmatige inhoud. Hierdoor kan voor non-specifieke interventiefactoren worden gecontroleerd. Er wordt onderzocht of de specifieke inhoud van cognitief gedragmatige preventieprogramma’s voor het effect verantwoordelijk is of dat nonspecifieke factoren, zoals de therapeutische relatie, aandacht en verwachtingen, groepscohesie en het geven van hoop, depressieve symptomen doen verminderen. Stice, Rohde, Seeley en Gau (2008) onderzochten of een cognitief gedragsmatige interventie voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen effectiever is dan een supportive-expressive groepstherapie preventieprogramma. Proefpersonen dienden aan een minimumscore van 20 op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale en niet aan de criteria voor een depressieve stoornis te voldoen. De proefpersonen waren 177 adolescenten tussen de 14 en 19 jaar. Ze werden random aan de cognitief gedragsmatige interventie of de supportive-expressive groepstherapie toegewezen. Beide interventies bestonden uit zes wekelijkse sessies van een uur. De cognitief gedragsmatige interventie was gericht op het opbouwen van groepssamenhang, verhogen van betrokkenheid in plezierige activiteiten en het vervangen van negatieve cognities met positieve en werd uitgevoerd door studenten. De supportive-expressive groepstherapie was gericht op het vormen van groepssamenhang, het geven van steun en het helpen om gevoelens
13
te herkennen en te uiten. Zowel voor als na de interventies werd bij de proefpersonen een semigestructureerd diagnostisch interview afgenomen en vulden de proefpersonen de Beck Depression Inventory in. Proefpersonen in de experimentele groep scoorden lager op depressieve symptomen dan proefpersonen in de controleconditie. Er werd geconcludeerd dat een cognitief gedragsmatige interventie effectiever is dan een supportive-expressive groepstherapieprogramma voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen. De onderzoekers van het net besproken onderzoek concludeerden dat een cognitief gedragsmatig preventieprogramma effectiever is dan een non-specifieke factoren interventie. De vraag is nu of een interventie die wel cognitief gedragsmatige componenten, maar geen non-specifieke therapeutische factoren inhoudt effectief zou zijn in de preventie van depressie of dat de combinatie van cognitief gedragsmatige componenten en non-specifieke therapeutische factoren de effectiviteit bepaalt. Een interventie die wel cognitief gedragsmatige componenten en geen non-specifieke therapeutische factoren inhoudt wordt cognitief gedragmatige bibliotherapie genoemd. Met behulp van een vergelijking tussen cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en cognitief gedragsmatige bibliotherapie kan gekeken worden of cliënt-therapeut contact nodig is om depressieve symptomen te doen verminderen of dat het al voldoende is om cliënten een boek voor te schrijven voor de behandeling van een aandoening. Bibliotherapie is een goedkope en toegankelijke manier om te interveniëren. Stice, Rohde, Gau en Wade (2010) vergeleken de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma en cognitief gedragsmatige bibliotherapie bij jongeren met depressieve symptomen. Proefpersonen dienden minimaal 20 op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale te scoren en dienden niet aan de criteria voor een depressieve stoornis te voldoen. De proefpersonen waren 169 jongeren tussen 14 en 19 jaar. Ze werden random aan het cognitief gedragsmatige preventieprogramma of cognitief gedragsmatige
14
bibliotherapie toegewezen. Het cognitief gedragsmatige programma hield zes wekelijks plaatsvindende sessies van één uur in en werd door studenten uitgevoerd. De bijeenkomsten waren gericht op het vormen van groepsamenhang, gedragsmatige activatie, het leren van cognitieve herstructureringstechnieken en het ontwikkelen van plannen om met toekomstige stressoren om te gaan. In de cognitief gedragsmatige bibliotherapie werd aan proefpersonen een zelfhulpboek voor depressie verstrekt waarin cognitief gedragsmatige technieken voor het voorkomen en verminderen van negatieve stemming besproken worden. Voor en na de interventie werd door de proefpersonen de Beck Depression Inventory ingevuld. Proefpersonen die het cognitief gedragsmatige programma volgden, scoorden ten tijde van de nameting lager op depressieve symptomen dan proefpersonen die de cognitief gedragsmatige bibliotherapie volgden. Er werd geconcludeerd dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen effectiever zijn dan cognitief gedragsmatige bibliotherapie. Gezien dat supportive-expressive interventies evenals cognitief gedragsmatige bibliotherapie minder effectief zijn dan cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s lijkt het dat zowel non-specifieke als specifieke therapeutische factoren van invloed zijn op de effectiviteit van de programma’s. Een alternatief preventieprogramma voor depressie is IPTAST. Er zijn aanwijzingen dat deze training effectief zou kunnen zijn (Horowitz et al., 2007). Met behulp van een vergelijking van de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig programma en de effectiviteit van IPT-AST kan onderzocht worden welke specifieke psychotherapietechnieken tot de beste resultaten leiden. Gezien dat beide interventies de nonspecifieke therapeutische factoren inhouden, zullen de specifieke technieken het verschil in effectiviteit veroorzaken. Kortom kan met deze vergelijking gekeken worden of de cognitief gedragsmatige technieken of de interpersoonlijke therapietechnieken effectiever zijn voor de preventie van depressie bij jongeren. Horowitz et al. (2007) vergeleken de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig
15
preventieprogramma en IPT-AST bij jongeren met depressieve symptomen. Proefpersonen waren 96 jongeren die boven het 75ste percentile op de Children’s Depression Inventory en de Center for Epidemiologic Studies Depression scale scoorden. Ze werden random aan het cognitief gedragsmatige preventieprogramma of IPT-AST toegewezen. Beide interventies bestonden uit acht wekelijks plaatsvindende sessies van 90 minuten. Het cognitief gedragsmatig programma hield onder andere het leren monitoren van stemming, het opsporen en uitdagen van negatieve overtuigingen en het leren van probleemoplossende vaardigheden en coping vaardigheden in. Het IPT-AST hield het leren van communicatie- en sociale vaardigheden in met als doel positieve relaties te ontwikkelen en te behouden. Aan de proefpersonen werd voor en na de interventie gevraagd om de Children’s Depression Inventory in te vullen. Proefpersonen in de twee condities verschilden ten tijde van de nameting niet in de mate van depressieve symptomen. Er werd geconcludeerd dat een cognitief gedragsmatig programma en IPT-AST voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen even effectief is. Er werden tegenstrijdige resultaten gevonden voor de effectiviteit van cognitief gedragsmatige programma’s en placebo- of alternatieve controlecondities voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen. Het lijkt dat expressive writing even effectief kan zijn als een cognitief gedragsmatig preventieprogramma bij jongeren met depressieve symptomen. Tevens is cognitieve gedragstherapie even effectief als een aandachtcontrolegroep. De cognitief gedragsmatige interventie is effectiever dan een nonspecifieke interventie evenals een cognitief gedragsmatige bibliotherapie. Verder is het cognitief gedragsmatige preventieprogramma even effectief als IPT-AST. De bevinding dat expressive writing even effectief kan zijn als een cognitief gedragsmatig preventiepreventieprogramma is redelijk onverwacht. Gezien dat expressive writing noch non-specifieke therapeutische factoren noch cognitief gedragsmatige componenten inhoudt, had verwacht kunnen worden dat expressive writing minder effectief
16
zou zijn dan het cognitief gedragsmatige preventieprogramma. Een verklaring die de onderzoekers voor deze bevinding gaven, is dat het moeilijk is om tussen actieve interventies significante verschillen te vinden omdat de effectgrootten meestal klein zijn (Kazdin & Bass, 1989, aangehaald in Stice et al., 2006). Als de steekproef groter was geweest, zou het cognitief gedragsmatig preventieprogramma misschien wel effectiever geweest zijn dan expressive writing. Een andere mogelijke verklaring is dat er geen cognitief gedragsmatige vaardigheden nodig zijn om bij jongeren depressieve symptomen te doen verminderen. Wellicht is inspanning om depressieve symptomen te doen verminderen op alle mogelijke manieren van therapeutische waarde, mogelijkerwijs omdat het hoop geeft en het zelfvertrouwen verhoogd (Stice et al., 2006). Dobson et al. (2010) vonden geen verschil in effectiviteit tussen het cognitief gedragsmatige preventieprogramma en de aandachtplaceboconditie terwijl Stice et al. (2008) een verschil in effectiviteit tussen het cognitief gedragsmatige preventieprogramma en een non-specifieke therapeutische factoren conditie vonden. Gezien dat aandacht ook tot de nonspecifieke therapeutische factoren behoord, zijn dit tegenstrijdige bevindingen. Deze strijdige resultaten kunnen wellicht verklaard worden door verstorende factoren. Een voorbeeld hiervan is dat de verwachtingen van therapeuten voor de actieve interventie en placebocontroleconditie zouden kunnen verschillen. Als therapeuten een positieve uitkomst verwachten, worden cliënten dienovereenkomstig ook beter (Kazdin, 1998, aangehaald in Kendall et al., 2004). In de onderzoeken waarin het cognitief gedragsmatig preventieprogramma effectiever was dan de placeboconditie zou dit een alternatieve verklaring voor de gevonden effecten kunnen zijn. Dat zou betekenen dat de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s niet effectiever zijn dan een psychosociaal placebo. Als de bevinding dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s effectiever zijn dan supportive-expressive interventies op een echt verschil in effectiviteit tussen de twee interventies berust, betekent dat dat non-specifieke therapeutische factoren alleen minder
17
effectief zijn dan non-specifieke therapeutische factoren aangevuld met cognitief gedragsmatige technieken. De cognitief gedragsmatige interventie is effectiever dan de supportive-expressive interventie evenals cognitief gedragsmatige bibliotherapie voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen (Stice et al., 2008; Stice et al., 2010). Deze twee placebo-interventies kunnen als ontmantelende aspecten van het cognitief gedragsmatig programma beschouwd worden. De supportive-expressive interventie hield alleen nonspecifieke therapeutische factoren en geen cognitief gedragsmatige componenten in en de cognitief gedragsmatige bibliotherapie hield alleen cognitief gedragmatige componenten en geen non-specifieke factoren in. Dat het cognitief gedragsmatig preventieprogramma effectiever is dan beide alternatieve interventies betekent dat beide componenten noodzakelijk zijn om een zo groot mogelijk effect te boeken. Het is daarom belangrijk om een goede balans tussen de cognitief gedragsmatige technieken en de non-specifieke therapeutische factoren te vinden. Gezien dat het cognitief gedragsmatige programma even effectief lijkt te zijn als IPTAST en beide interventies de non-specifieke therapeutische factoren inhouden, zijn de specifieke technieken mogelijk even effectief voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen. Dit zou kunnen betekenen dat diverse interventies die nonspecifieke therapeutische factoren én specifieke technieken inhouden effectief kunnen zijn. De preventieve effecten zijn aldus niet alleen met cognitief gedragsmatige programma’s te bereiken, maar tevens met interventies met een andere rationale en andere technieken, zoals dit bij IPT-AST het geval is. Door het gebruik van diverse placebocontrolecondities, werd voor bedreigingen van de interne validiteit, maar ook voor de effecten die het contact met een therapeut met zich meebrengen, gecontroleerd. Verder werd door een vergelijking met een alternatieve interventie gekeken in hoeverre de specifieke therapeutische technieken van belang zijn voor
18
de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen. Jongeren hebben echter ook de mogelijkheid om uit eigen initiatief hulp te zoeken in de gezondheidszorg. Aan deze mogelijkheid doet echter niet iedereen die hulp nodig heeft een beroep. Om met de invloed van het kunnen gebruik maken van usual care rekening te houden, zal in de volgende paragraaf een vergelijking gemaakt worden tussen de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care bij jongeren met depressieve symptomen. Het is mogelijk dat de algemene gezondheidszorg die aan jongeren geboden wordt al voldoende effectief is om depressieve symptomen te doen verminderen en dat een cognitief gedragsmatig preventieprogramma dan niet per se nog noodzakelijk is.
4. De Effectiviteit van Cognitief Gedragsmatige Preventieprogramma’s voor Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen – Een Vergelijking met Usual Care Door middel van een vergelijking van de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care kan gekeken worden of jongeren met depressieve symptomen uit eigen initiatief al de nodige behandeling opzoeken of dat het uitvoeren van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s een groter aantal jongeren die hulp nodig hebben bereikt en aldus effectiever is. Gezien dat proefpersonen in de usual care conditie de mogelijkheid hebben om in de gezondheidszorg hulp te zoeken, kunnen ethische kwesties die bij no-treatment en placebocontrolegroepen meespelen, worden voorkomen. Roberts, Kane, Thomson, Bishop en Hart (2003) vergeleken de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma met de effectiviteit van usual care bij jongeren met depressieve symptomen. De 189 proefpersonen waren tussen 11 en 13 jaar oud. Ze hoorden bij de 13 jongeren uit elk klas die het hoogst scoorden op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale. De proefpersonen werden random aan het cognitief
19
gedragsmatige preventieprogramma of usual care toegewezen. Het cognitief gedragsmatige programma bestond uit acht sessies waarin onder andere cognitieve herstructurering, coping en sociale vaardigheden en beslissingen nemen, geleerd werden. Het programma werd uitgevoerd door schoolpsychologen en verpleegkundigen. Proefpersonen in de usual care conditie volgden hun gewone gezondheidsvoorlichtinglessen. Aan de proefpersonen werd voor en na de interventie gevraagd om de Children’s Depression Inventory in te vullen. Resultaten tonen geen verschil in afname van depressieve symptomen tussen de twee condities. Er werd geconcludeerd dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care even effectief zijn voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen. Op soortgelijke wijze vergeleken Gillham et al. (2006) de effectiviteit van een door therapeuten uitgevoerd cognitief gedragsmatig preventieprogramma met de effectiviteit van usual care bij jongeren met depressieve symptomen. Zij vonden evenals Roberts et al. (2003) geen verschil in effectiviteit tussen de twee interventies. In tegenstelling tot de resultaten gerapporteerd door Roberts et al. (2003) en Gillham et al. (2006) vonden Garber et al. (2009) wel een verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatig preventieprogramma en usual care. Zij vergeleken de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma met de effectiviteit van usual care bij jongeren met depressieve symptomen. Aan het onderzoek deden 316 adolescenten met depressieve symptomen mee. Ze waren tussen 13 en 17 jaar oud en werden random aan het cognitief gedragsmatige preventieprogramma of usual care toegewezen. Het cognitief gedragsmatige programma bestond uit acht wekelijkse sessies van 90 minuten en een half jaar maandelijkse vervolgsessies. Het programma werd uitgevoerd door therapeuten. Er werden cognitieve herstructureringtechnieken en probleemoplossingvaardigheden geleerd. Proefpersonen in de usual care conditie mochten hulp zoeken bij de geestelijke gezondheidszorg of andere gezondheidszorgdiensten. Proefpersonen werden voor en na de interventie gevraagd om de
20
Center for Epidemiologic Studies Depression Scale in te vullen. De proefpersonen die het cognitief gedragsmatig programma volgden scoorden ten tijde van de nameting lager op depressieve symptomen vergeleken met de proefpersonen in de usual care conditie. Er werd geconcludeerd dat een cognitief gedragsmatig preventieprogramma bij jongeren met depressieve symptomen effectiever is dan usual care. Deze tegensprekende resultaten kunnen wellicht worden verklaard doordat er in het net besproken onderzoek nog een half jaar lang maandelijkse vervolgsessies plaatsvonden en in de twee daarvoor besproken onderzoeken niet. Mogelijk zijn er meer dan acht sessies van de cognitief gedragsmatige interventie nodig of moeten de sessies over een langere tijdsperiode zijn verdeeld om grotere effecten dan usual care te kunnen boeken. Het verschil in het aantal sessies of tijdsbestek zou aldus kunnen verklaren waarom Roberts et al. (2003) en Gillham et al. (2006) geen verschillen in effectiviteit van de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care vonden, maar Garber et al. (2009) wel. Om de mogelijke verklaring dat het aantal sessies van invloed is op de effectiviteit van de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s te onderzoeken, zal een onderzoek besproken worden waarin de effectiviteit van een 15 sessies durend cognitief gedragsmatig preventieprogramma met de effectiviteit van usual care wordt vergeleken. Clarke et al. (2001) onderzochten of usual care aangevuld met een cognitief gedragsmatig preventieprogramma effectiever is dan usual care alleen bij jongeren met depressieve symptomen. De 94 proefpersonen waren tussen 13 en 18 jaar oud en hadden depressieve symptomen. Ze werden random aan usual care of usual care plus een cognitief gedragstherapie preventieprogramma toegewezen. Het preventieprogramma bestond uit 15 sessies van één uur waarin cognitieve herstructureringstechnieken en het identificeren en uitdagen van onrealistische of negatieve gedachten geleerd werd. Het programma werd door therapeuten uitgevoerd. De proefpersonen in de usual care conditie mochten buiten het onderzoek hulp zoeken in de geestelijke gezondheidszorg of andere gezondheidszorgdiensten.
21
Bij de proefpersonen werd een deel van de Hamilton Depression Rating Scale (HAM-D) afgenomen en vulden ze de Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D) in. De proefpersonen in de experimentele conditie en usual care conditie verschilden qua score op depressieve symptomen niet op de HAM-D. Wel scoorden proefpersonen in de experimentele conditie lager dan proefpersonen in de usual care conditie op depressieve symptomen op de CES-D. De onderzoekers concludeerden dat usual care aangevuld met een cognitief gedragsmatig preventieprogramma bij jongeren met depressieve symptomen mogelijk effectiever kan zijn dan usual care alleen. De verklaring dat het aantal sessies van invloed op de effectiviteit van de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s zou kunnen zijn, wordt door het net besproken onderzoek gesterkt. In de twee onderzoeken met een laag aantal sessies werd geen verschil in effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care gevonden (Roberts et al., 2003; Gillham et al., 2006). Dit in tegenstelling tot de onderzoeken waarin het cognitief gedragsmatige preventieprogramma een hoger aantal sessies inhield (Garber et al., 2009; Clarke et al., 2001). De tegensprekende resultaten hoeven echter niet per se een echt verschil in effectiviteit betekenen. Mogelijk waren de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s allemaal even effectief, maar werden de effecten op verschillende manieren gemeten waardoor de effecten niet meer vergelijkbaar zijn. In het onderzoek van Clarke et al. (2001) werd een verschil in depressieve symptomen gevonden die gemeten werden met behulp van de CES-D. Op de HAM-D waren echter geen verschillen tussen condities. Hiermee overeenkomstig is dat in de twee onderzoeken waarin de CDI als meetinstrument voor depressieve symptomen gebruikt werd geen verschil in effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care gevonden werd (Roberts et al., 2003; Gillham et al., 2006), maar in de onderzoeken waarin de CES-D gebruikt werd wel (Garber et al., 2009; Clarke et al., 2001). Het zou dus kunnen zijn dat de CES-D in vergelijking met de HAM-D en CDI een gevoeliger
22
meetinstrument is voor het opsporen van veranderingen in depressieve symptomen. Bijgevolg zouden in alle besproken onderzoeken de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s effectiever kunnen zijn dan usual care, alleen kon het verschil met behulp van de HAM-D en CDI niet worden opgespoord. Er werden tegensprekende resultaten gevonden voor de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen vergeleken met usual care. Er werd gevonden dat de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s even effectief of effectiever zijn dan usual care. Mogelijk kunnen deze tegensprekende resultaten worden verklaard door het verschillende aantal sessies. Een laag aantal sessies is mogelijk de oorzaak dat er geen verschil in effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en usual care gevonden werd (Roberts et al., 2003; Gillham et al., 2006). Wellicht zijn er meer dan acht sessies van het cognitief gedragsmatige preventieprogramma nodig om grotere effecten dan usual care te kunnen boeken (zie Garber et al., 2009; Clarke et al., 2001). Een andere mogelijke verklaring voor de tegensprekende resultaten zijn de verschillende methoden die gebruikt werden om de effecten te meten. Vragenlijsten hebben niet allemaal dezelfde gevoeligheid om veranderingen te kunnen opsporen. Het zou kunnen zijn dat in alle besproken onderzoeken het cognitief gedragsmatige preventieprogramma effectiever was dan usual care, maar dat het verschil niet kon worden opgespoord met bepaalde vragenlijsten.
5. Conclusie Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen beperkt effectief kunnen zijn. In vergelijking met een no-treatment controlegroep lijken de cognitief gedragsmatige
23
preventieprogramma’s op de korte termijn effectief te zijn. De geboekte effecten zijn echter niet duurzaam en zijn ze na één jaar na de interventie al verdwenen. Voor de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s en placebo- of alternatieve controlecondities bij jongeren met depressieve symptomen werden tegenstrijdige resultaten gevonden. Expressive writing evenals een aandachtcontrolegroep kunnen even effectief zijn als een cognitief gedragsmatig programma. De cognitief gedragsmatige programma’s zijn effectiever dan een non-specifieke interventie en cognitief gedragsmatige bibliotherapie. Bovendien lijken de cognitief gedragsmatige programma’s even effectief als IPT-AST. Ook voor de effectiviteit van cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s vergeleken met usual care werden tegenstrijdige resultaten gevonden. Of de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s zijn even effectief of effectiever dan usual care. Er kan een aantal factoren genoemd worden die mogelijk van invloed waren op de gemengde onderzoeksresultaten. Hieronder telt zeker het verschillende aantal sessies dat per onderzoek gebruikt werd. Zoals al besproken, zijn er van de cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s misschien meer dan acht sessies nodig om grotere effecten dan usual care te kunnen boeken. Verder hebben de programma’s wel allemaal een cognitief gedragsmatig theoretisch kader als achtergrond, maar toch zijn de gebruikte technieken niet precies dezelfde tussen de onderzoeken. Zoals al genoemd zijn andere verklaringen voor de gemengde resultaten de verschillende methoden om de resultaten te meten. Verder zouden de personen die de programma’s uitvoerden van invloed op de effectiviteit kunnen zijn geweest. Sommige programma’s werden door therapeuten uitgevoerd, andere door afgestudeerde psychologiestudenten of de schooladviseur dan wel de leraren van de jongeren. Het is mogelijk dat de personen met de beste opleiding, de therapeuten, de best mogelijke resultaten teweeg konden brengen. Een ander mogelijkheid is echter ook dat de personen met de minste opleiding voor het uitvoeren van de preventieprogramma’s, de leraren, de grootste effecten konden teweeg brengen. Dit wellicht
24
omdat de leraren vertrouwde personen voor de jongeren waren, waardoor een veiligere sfeer om te leren en te oefenen met de vaardigheden geschapen werd. Bovendien verschillen de proefpersonen in leeftijd. De proefpersonen in het onderzoek van Yu en Seligman (2002) waren tussen de acht en 15 jaar oud en de proefpersonen in het onderzoek van Stice et al. (2006) tussen de 15 en 22 jaar oud. Op grond van deze verschillende leeftijden rijst de vraag of dezelfde resultaten waren uitgekomen voor hetzelfde onderzoek maar met proefpersonen van een ander leeftijd. Kritisch bekeken was het volgen van het preventieprogramma voor de jongeren in het onderzoek van Stice et al. (2006) al te laat. Dit omdat depressieve symptomen en depressieve stoornissen op de leeftijd van 13 jaar beginnen te stijgen (Hankin & Abramson, 2001, aangehaald in Gillham et al., 2006). De programma’s zouden derhalve moeten worden uitgevoerd bij jongeren rond de 12 of 13 jaar omdat vanaf deze leeftijd al een verhoogd risico bestaat om depressieve symptomen of zelfs een depressieve stoornis te gaan ontwikkelen. Ook zou het van belang zijn om vervolgsessies in te voeren, omdat de geboekte effecten al na één jaar verdwenen zijn, maar de jongeren ook op die leeftijd nog een verhoogd risico lopen. Ook kan de mogelijkheid dat de jongeren op bepaalde karaktereigenschappen verschilden die van invloed zijn op de effectiviteit van psychosociale interventies niet worden uitgesloten. Een voorbeeld hiervan is coping style. Coping style is de manier waarop iemand reageert als diegene geconfronteerd wordt met nieuwe of problematische situaties (Norcross & Beutler, 2011). Interpersoonlijke en inzichtgeoriënteerde therapieën zijn effectiever voor personen met een interne coping style, terwijl symptoomgerichte en vaardigheden opbouwende therapieën effectiever zijn voor personen met een externe coping style (Beutler, Harwood, Alimohamed & Malik, 2002, aangehaald in Norcross & Beutler, 2011). Cognitief gedragsmatige therapieën kunnen tot laatstgenoemde worden gerekend. Hieruit kan worden afgeleid dat cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s wellicht bij jongeren met een externe coping style effectiever zijn dan bij jongeren met een interne coping style. IPT-AST
25
zou dan effectiever zijn bij jongeren met een interne coping style vergeleken met jongeren met een externe coping style. De mogelijkheid om een bepaald preventieprogramma voor depressie op de karaktereigenschappen van de jongeren toe te passen, zou in vervolgonderzoek onderzocht kunnen worden. Zelfs de mate van depressieve symptomen verschilde misschien tussen de onderzoeken omdat er verschillende selectiemethoden gebruikt werden. Een voorbeeld hiervoor is dat Stice et al. (2006) voor de selectie van proefpersonen een minimumscore van 20 op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale en een maximumscore van 29 op de Beck Depression Inventory gebruikten. Dobson et al. (2010) daarentegen hanteerden als richtlijn een minimumscore van 24 op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale en dat niet voldaan is aan de DSM-criteria van een stemmingsstoornis. Roberts et al. (2003) selecteerden hun proefpersonen op een nog andere manier. Ze kozen voor de 13 jongeren uit elke klas die de hoogste scores op de Center for Epidemiologic Studies Depression scale hadden. Een belangrijke stap in preventie- en interventieonderzoek is het identificeren van factoren die de impact van de interventies modereren (Sutton, 2007, aangehaald in Young, Gallop & Mufson, 2009). De analyse van moderatorvariabelen geeft antwoord op de vraag welke personen wel of niet geneigd zijn om van een bepaalde interventie te profiteren. In onderzoek is gebleken dat sekse, sociotropy, prestatieoriëntatie, ouderlijke depressie en conflicten tussen moeder en kind de behandelingseffecten van programma’s voor de preventie van depressie bij jongeren modereren (Garber et al., 2009; Gillham et al., 2006; Horowitz et al., 2007; Young, Gallop & Mufson, 2009). Het zou interessant zijn om in vervolgonderzoek naar de mediatoren van preventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen te kijken. Het is belangrijk om mogelijke mediatoren te onderzoeken omdat deze de interventiemechanismen verklaren die de behandelingsuitkomst beïnvloeden. Tot nu toe is hier nog weinig onderzoek naar
26
gedaan. Seligman et al. (2007) toonden aan dat de attributiestijl (explanatory style) een mogelijke mediator van effecten van depressiepreventieprogramma’s bij jongeren met depressieve symptomen is. Cognitief gedragsmatige preventieprogramma’s kunnen mogelijk het ontwikkelen van een depressieve stoornis bij jongeren met depressieve symptomen voorkomen. Er moet echter rekening mee gehouden worden dat de effecten niet op de lange termijn blijven bestaan en het volgen van een preventieprogramma niet een vrijwaring van het ontwikkelen van een depressie in de toekomst garandeert. Ze zouden nog uitgebreid verbeterd en onderzocht moeten worden om als bewezen effectief te mogen gelden.
6. Literautuurlijst American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of Mental disorders. Washington, DC: American Psychiatric Association. Clarke, G. N., Hornbrook, M., Lynch, F., Polen, M., Gale, J., Beardslee, et al. (2001). A randomized trial of a group cognitive intervention for preventing depression in adolescent offspring of depressed parents. Archives of General Psychiatry, 58, 11271134. Depression-Information. (2006). Information on depression. Opgehaald 18 april, 2011, van http://www.depression-information.org/ Dobson, K. S., Ahnberg Hopkins, J., Fata, L., Scherrer, M. & Allan, L. C. (2010). The prevention of depression and anxiety in a sample of high-risk adolescents: A randomized controlled trial. Canadian Journal of School Psychology, 25, 4, 291-310. Garber, J., Clarke, G. N., Weersing, V. R., Beardslee, W. R., Brent, D. A., Gladstone, T. R., et al. (2009). Prevention of depression in at-risk adolescents – A randomized controlled
27
trial. Journal of the American Medical Association, 301, 21, 2215-2224. Gillham, J. E., Hamilton, J., Freres, D. R., Patton, K. & Gallop, R. (2006). Preventing depression among early adolescents in the primary care setting: A randomized controlled study of the Penn Resiliency Program. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 2, 203-219. Gotlib, I. H. & Hammen, C. L. (2009). Handbook of depression. New York, NY: The Guilford Press. Horowitz, J. L., Garber, J., Ciesla, J. A., Young, J. F., & Mufson, L. (2007). Prevention of depressive symptoms in adolescents: A randomized trial of cognitive-behavioral and interpersonal prevention programs. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 75, 5, 693‐706. Kendall, P. C., Holmbeck, G. & Verduin, T. (2004). Methodology, design, and evaluation in psychotherapy research. In M. J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield’s Handbook of psychotherapy and behavior change. 5th Ed. (pp. 16-43) New York: Wiley. Lambert, M. J. (1992). Psychotherapy outcome research: implications for integrative and eclectic therapists. In J. C. Norcross & M. R. Goldfried (Eds.), Handbook of psychotherapy Integration (pp. 94-129). New York: Basic Books.
Norcross, J. C. (2004). Tailoring the therapy relationship to the individual patient: Evidence based practices. Invited distinguished contribution. Clinician’s Research Digest, 22, 30, 1-2. Norcross, J. C. & Beutler, L. E. (2011). Integrative psychotherapies. In Corsini, R. J. & Wedding, D. (Eds.), Current psychotherapies, (9th ed, pp. 469-500). Belmont, CA: Brooks/Cole. Rapee, R. M., Wignall, A., Sheffield, J. K., Kowalenko, N., Davis, A., McLoone, J. & Spence, S. H. (2006). Evaluation of universal, indicated, and combined cognitive behavioral approaches to the prevention of depression among adolescents. Journal of
28
Consulting and Clinical Psychology, 74, 1, 66-79. Roberts, C., Kane, R., Thomson, H., Bishop, B. & Hart, B. (2003). The prevention of depressive symptoms in rural school children: A randomized controlled trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 3, 622-628.
Seligman, M. E. P., Schulman, P. & Tryon, A. M. (2007). Group prevention of depression and anxiety symptoms. Behavior Research and Therapy, 45, 1111-1126. ShortNiews. (2009). Selbstmordrisiko von Jugendlichen wird durch Antidepressiva erhöht. Opgehaald 17 april, 2011, van http://www.shortnews.de/id/782519/Selbstmordrisikovon-Jugendlichen-wird-durch-Antidepressiva-erhoeht Spence, S. H., Sheffield, J. K. & Donovan, C. L. (2003). Preventing adolescent depression: An evaluation of the Problem Solving for Life Program. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 1, 3-13. Stice, E., Burton, E., Bearman, S. K. & Rohde, P. (2006). Randomized trial of brief depression prevention program: An elusive search for a psychosocial placebo control condition. Behavior Research and Therapy, 45, 863-876. Stice, E., Rohde, P., Gau, J. M. & Wade, E. (2010). Efficacy trial of a cognitive-behavioral depression prevention program for high-risk adolescents: Effects at 1- and 2-year follow-up. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 78, 6, 856-867. Stice, E., Rohde, P., Seeley, J. R. & Gau, J. M. (2008). Brief cognitive-behavioral depression prevention program for high-risk adolescents outperforms two alternative interventions: A randomized efficacy trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 4, 595-606. Young, J. F., Gallop, R. & Mufson, L. (2009). Mother-child conflict and its moderating effects on depression outcomes in a preventive intervention for adolescent depression. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 38, 5, 696-704. Young, J. F., Mufson, L. & Davies, M. (2006). Efficacy of interpersonal psychotherapy
29
adolescent skills training: An indicated preventive intervention for depression. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 12, 1254-1262. Young, J. F., Mufson, L. & Gallop, R. (2010). Preventing depression: A randomized trial of interpersonal psychotherapy-adolescent skills training. Depression and Anxiety, 27, 426-433. Yu, D. L. & Seligman, M. E. P. (2002). Preventing Depressive Symptoms in Chinese Children. Prevention & Treatment, 5, 9, n.p.
30
Preventie van Depressie bij Jongeren
De Invloed van Vervolgbehandeling op de Lange Termijn Effectiviteit van een Cognitief Gedragsmatig Programma voor de Preventie van Depressie bij Jongeren met Depressieve Symptomen
Christina Markert
Onderzoeksvoorstel Studentnummer: 5996686 Begeleider: Eva Lith Datum: 24-06-2011 Aantal woorden: 2442 (121)
31
Universiteit van Amsterdam Abstract De invloed van vervolgbehandeling op de lange termijn effecten van een cognitief gedragsmatig programma voor de preventie van depressie wordt bij jongeren met depressieve symptomen onderzocht. De variabelen leeftijd, sekse en symptoomniveau worden als potentiële moderatoren geanalyseerd. Omdat de meeste depressiepreventieprogramma’s geen duurzame effecten boeken, is het toevoegen van vervolgbehandeling wellicht een mogelijkheid om de op de korte termijn behaalde effecten te stabiliseren. Het stabiliseren van effecten is vooral bij jongeren met depressieve symptomen belangrijk omdat zij een verhoogd risico lopen voor het ontwikkelen van depressie. Mogelijkerwijs beïnvloeden leeftijd, sekse en symptoomniveau de effectiviteit van het programma. Kennis over deze moderatoren biedt de mogelijkheid om de programma’s aan de doelgroep aan te passen en dientengevolge de best haalbare resultaten te boeken.
32
Inleiding De prevalentie van depressie neemt in de vroege adolescentie toe. Dit geldt vooral voor meisjes rond de leeftijd van 12 jaar (Birmaher et al., 1996, aangehaald in Gotlib & Hammen, 2009). Rond 2% van de kinderen onder 12 jaar lijdt aan depressie terwijl dit op adolescentenleeftijd op een percentage van 5% oploopt (BBC Health, 2008). Op de leeftijd van 18 jaar rapporteert rond 20% van de studenten al een depressieve episode te hebben gehad (Lewinsohn et al., 1993, aangehaald in Gotlib & Hammen, 2009). De schooljaren zijn daarom een belangrijke tijdsperiode om het ontwikkelen van depressie te voorkomen. Het is gebleken dat cognitief gedragsmatige technieken effectief zijn voor de behandeling van depressie bij jongeren (Kaslow & Thompson, 1998). Er rijst echter de vraag waarom zolang gewacht wordt met het aanleren van deze technieken dat de stoornis al ontwikkeld is. Met preventieprogramma’s wordt geprobeerd de ontwikkeling van een depressieve stoornis te voorkomen. In onderzoeken werd aangetoond dat cognitief gedragsmatige programma’s voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen de symptomen op de korte termijn doen verminderen (Seligman, Schulman & Tryon, 2007; Yu & Seligman, 2002; Stice, Burton, Bearman & Rohde, 2006). In veel onderzoeken werden echter geen lange termijn effecten gevonden (Spence, Sheffield & Donovan, 2003; Rapee et al., 2006; Horowitz, Garber, Ciesla, Young & Mufson, 2007). In sommige behandelingsonderzoeken is gebleken dat aanvullende minder frequente lange termijn cognitieve gedragstherapiesessies de kans op terugval in een depressieve episode kunnen verminderen (Kroll et al., 2006, aangehaald in Horowitz et al., 2007).
33
Wellicht is dit effect ook naar programma’s voor de preventie van depressie te generaliseren en kunnen de behaalde effecten met een aan het programma aansluitende vervolgbehandeling gestabiliseerd worden. Vervolgbehandeling wordt gedefinieerd als een interventie die begint ten tijde van remissie van een acute depressieve episode. Het doel van vervolgbehandeling is het voorkomen van terugval (Gotlib & Hammen, 2009). Betreffend preventieprogramma’s voor jongeren met depressieve symptomen zou een vervolgbehandeling de terugval in depressieve symptomen dienen te voorkomen. Dit is een tijdbesparende en goedkope aanvullende interventie voor het verstevigen van geboekte therapie-effecten. In onderzoek van Garber et al. (2009) werd de effectiviteit van een cognitief gedragsmatig programma voor de preventie van depressie bij jongeren met depressieve symptomen onderzocht. Het programma hield acht wekelijkse sessies en een half jaar lang maandelijkse vervolgsessies in. Het programma was effectief in het doen verminderen van depressieve symptomen. Er werd echter niet gekeken of de effecten duurzaam waren. Dit is een duidelijke tekortkoming van het onderzoek gezien dat het belangrijk is om de lange termijn effectiviteit van depressiepreventieprogramma’s aan te tonen. Door middel van dit onderzoek wordt de invloed van vervolgbehandeling op de lange termijn effecten van een cognitief gedragsmatig preventieprogramma voor jongeren met depressieve symptomen onderzocht. Er worden de variabelen leeftijd, sekse en symptoomniveau als mogelijke moderatoren geanalyseerd. Het is belangrijk om onderzoek naar moderatoren van de effectiviteit van preventieprogramma’s te doen. Moderatorvariabelen beïnvloeden in hoerver een persoon wel of niet geneigd is om van een bepaalde interventie te profiteren. Gezien dat depressieve symptomen op de leeftijd van 12 jaar beginnen te stijgen, kan verondersteld worden dat de leeftijd van de jongeren ten tijde van het volgen van een preventieprogramma van invloed is op de effectiviteit daarvan. Mogelijk profiteren jongeren die uiterlijk op hun twaalfde het preventieprogramma volgen meer dan jongeren die pas na hun twaalfde het
34
preventieprogramma volgen omdat in het laatste geval de symptomen mogelijk al verder gevorderd zijn. Deze mogelijkheid werd tot nu toe echter nog niet onderzocht. Het is nog niet duidelijk of sekse invloed heeft op de effectiviteit van depressiepreventieprogramma’s. In onderzoek kwam naar voren dat sekse de effectiviteit van deze programma’s lijkt te modereren, waarbij meisjes meer profiteren dan jongens (Gillham, Hamilton, Freres, Patton & Gallop, 2006). In ander onderzoek werd echter geen verschil in effectiviteit voor meisjes en jongens gevonden (Rapee et al., 2006; Horowitz et al., 2007). Bovendien lijkt de effectiviteit van de programma’s niet beïnvloed te worden door het symptoomniveau (Gillham et al., 2006; Rapee et al., 2006). Om laatstgenoemde bevindingen over moderatoren van de effectiviteit van depressiepreventieprogramma’s te verhelderen en te versterken, zullen deze variabelen in dit onderzoek geanalyseerd worden. In dit onderzoek wordt gekeken of het basispreventieprogramma aangevuld door een vervolgbehandeling depressieve symptomen op de lange termijn vermindert. Verder wordt nagegaan of op jongere leeftijd een hogere mate van symptoomvermindering bereikt wordt dan op oudere leeftijd. Tevens wordt nagegaan of vrouwen een grotere mate van symptoomvermindering tonen dan mannen. Uiteindelijk wordt gekeken of het symptoomniveau de mate van symptoomvermindering beïnvloedt.
Methode Proefpersonen Scholieren tussen tien en 15 jaar van een grote school worden gescreend voor depressieve symptomen. Op basis van hun screeningscore worden zij wel of niet geselecteerd om aan dit onderzoek mee te doen. Ze krijgen geen beloning voor de deelname aan dit onderzoek. De deelnemers (N ≥ 80) worden random aan twee condities toegewezen. Binnen deze condities worden de deelnemers random in groepen van tien ingedeeld.
35
Materiaal Met behulp van de Nederlandstalige versie van de Children’s Depression Inventory (CDI) wordt een screening voor depressieve symptomen uitgevoerd. De CDI is een zelfrapportagevragenlijst en bestaat uit 27 items die op een driepuntsschaal beantwoord worden, variërend van een stelling die de afwezigheid van het symptoom veronderstelt (0) tot een stelling die de duidelijke aanwezigheid van het symptoom veronderstelt (2). De items meten de cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van depressie met betrekking tot de afgelopen twee weken. De minimumscore is 0 en de maximumscore is 54. Hoe hoger de score hoe ernstiger de depressieve symptomatologie. Een voorbeelditem van een cognitief symptoom is: ‘Alle erge dingen zijn mijn schuld.’. Een voorbeelditem van een affectief symptoom is: ‘Ik ben altijd verdrietig.’. Verder is een voorbeelditem van een gedragsmatig symptoom: ’Ik heb nergens plezier in.’. Als cut-off totaalscore voor het meedoen aan dit onderzoek wordt een minimumscore van 13 gehanteerd. Dit is een vrij lage score die de kans op vals negatieven tracht te minimaliseren. Door middel van een diagnostisch interview wordt vastgesteld of de jongeren die met behulp van de CDI geselecteerd worden, voldoen aan de DSM-criteria voor een depressieve stoornis. Jongeren die niet aan de criteria voldoen, worden voor het onderzoek geselecteerd. Jongeren die wel aan de criteria voldoen, worden voor rechtstreekse behandeling verwezen. De jongeren evenals hun ouders worden gevraagd een informed consent te tekenen waardoor zij ermee akkoord gaan dat de data in de analyse gebruikt wordt. Het cognitief gedragsmatige basispreventieprogramma houdt acht wekelijkse groepsbijeenkomsten van één uur in. Tijdens deze bijeenkomsten worden de jongeren de cognitief gedragsmatige technieken geleerd. In de eerste sessie wordt het verloop van het programma besproken en een inleiding gegeven in de cognitieve theorie. In de twee daaropvolgende sessies worden technieken aangeleerd om irrationele en negatieve
36
gedachtepatronen op te sporen en te veranderen. De volgende twee sessies houden het aanleren van gedragsmatige strategieën voor emotieregulatie in. In de twee hierop volgende sessies komen probleemoplossingvaardigheden aan bod. De laatste sessie is bedoelt om de tijdens het programma aangeleerde technieken en strategieën uitgebreid te kunnen bespreken en ermee te oefenen. In elke sessie dient door de aanwezige deelnemers een presentielijst te worden getekend. Om de kosten te beperken wordt het programma uitgevoerd door leraren. Het is gebleken dat cognitief gedragsmatige programma’s ook effectief door leraren kunnen worden toegepast (Spence, Sheffield & Donovan, 2003; Yu & Seligman, 2002). De leraren volgen op het weekeind voor begin van het programma een door een cognitief gedragstherapeut gegeven snelcursus over het aanleren van cognitief gedragsmatige technieken. De vervolgbehandeling houdt aanvullend aan het basisprogramma zes maandelijks plaatsvindende vervolgsessies in waarin de tijdens het basisprogramma geleerde vaardigheden opnieuw besproken en geoefend worden. De vervolgsessies worden door dezelfde leraren als het basisprogramma uitgevoerd. Ook hier wordt een presentielijst gehanteerd. Depressieve symptomen worden gemeten met behulp van de CDI. Bovendien worden met behulp van de CDI overige benodigde gegevens, zoals leeftijd en geslacht van de proefpersonen verzameld.
Procedure Tijdens les bij de klassenleraar wordt de jongeren gevraagd de CDI in te vullen. Ouders van jongeren met een minimumscore van 13, worden schriftelijk benaderd voor toestemming voor het afnemen van een diagnostisch interview en het uitvoeren van het cognitief gedragsmatig programma voor de preventie van depressie. De in de brief meegestuurde informed consent dient, indien getekend en teruggestuurd, als toestemmingsbewijs. De groep jongeren die meedoet, wordt random in tweeën verdeeld
37
(groep A en groep B). Vervolgens worden de jongeren binnen deze twee groepen in groepen van tien ingedeeld. Alle groepen volgen gedurende acht weken het cognitief gedragsmatig basisprogramma dat wekelijks op woensdag na de gewone les plaatsvindt. Na afloop van het daarvan vullen de jongeren de CDI in. Jongeren uit groep A krijgen hierna geen aanvullende behandeling terwijl jongeren uit groep B aanvullend gedurende zes maanden de vervolgbehandeling krijgen. Deze vindt elke eerste woensdag van de maand na de gewone les plaats. Na afloop van de vervolgbehandeling worden alle jongeren opnieuw gevraag de CDI in te vullen. Zes maanden na afloop van de vervolgbehandeling worden de jongeren opnieuw benaderd om de CDI in te vullen.
Data Analyse Op basis van de presentielijst worden proefpersonen die minder dan 65% van de sessies hebben gevolg van de data-analyse uitgesloten. De overgebleven gegevens worden gebruikt in de analyse. Door middel van onafhankelijke t-toetsen en een chi-kwadraat toets wordt nagegaan of er significante verschillen zijn tussen groep A en groep B betreffend preinterventiegegevens en de uitkomstvariabele. Er wordt nagegaan of depressieve symptomen op de lange termijn even laag blijven als er aanvullend aan het basispreventieprogramma vervolgbehandeling wordt ontvangen. De gemiddelde scores en standaardafwijkingen van jongeren in groep A en groep B op depressieve symptomen op de CDI worden daarom voor de verschillende meetmomenten (T1 = voormeting, T2 = nameting basispreventieprogramma, T3 = nameting vervolgbehandeling en T4 = meting zes maanden na vervolgbehandeling) berekend. Een mixed design ANOVA wordt uitgevoerd op deze gemiddelden met de tussen-proefpersoon variabele groep (A vs. B) en de binnen-proefpersoon variabele tijd (T1, T2, T3, T4).
38
Vervolgens wordt nagegaan of op jongere leeftijd een hogere mate van symptoomvermindering bereikt wordt dan op oudere leeftijd. Hiervoor worden proefpersonen op basis van hun leeftijd in jonge (tien tot en met 12 jaar) en oude (13 tot en met 15 jaar) personen ingedeeld. Voor de twee groepen worden gemiddelde en standaardafwijkingen berekend voor de verschillende meetmomenten. Op deze gemiddelden wordt een 2 (leeftijd) x 2 (groep) x 4 (tijd) ANOVA uitgevoerd. Om na te gaan of vrouwen een grotere mate van symptoomvermindering tonen dan mannen worden de proefpersonen in de groep vrouwelijk en de groep mannelijk ingedeeld op basis van sekse. Voor de twee groepen worden gemiddelde en standaardafwijkingen berekend voor de verschillende meetmomenten. Een 2 (sekse) x 2 (groep) x 4 (tijd) ANOVA wordt uitgevoerd op deze gemiddelden. Tot slot wordt gekeken of het symptoomniveau de mate van symptoomvermindering beïnvloedt. Hiervoor worden proefpersonen op basis van hun symptoomniveau in twee groepen ingedeeld. De helft van de proefpersonen die ten tijde van de voormeting het laagst scoorde op depressieve symptomen wordt ingedeeld in de groep laag en de andere helft van de proefpersonen die ten tijde van de voormeting het hoogst scoorde op depressieve symptomen wordt ingedeeld in de groep hoog. Er worden gemiddelde en standaardafwijkingen voor beide groepen berekend voor de verschillende meetmomenten. Op deze gemiddelden wordt een 2 (symptoomniveau) x 2 (groep) x 4 (tijd) ANOVA uitgevoerd.
Interpretatie van Mogelijke Resultaten Er wordt verwacht dat proefpersonen die aanvullend aan het basispreventieprogramma de vervolgbehandeling krijgen na afloop van de vervolgbehandeling en na zes maanden na de vervolgbehandeling even laag scoren op depressieve symptomen als ten tijde van de nameting van het basisprogramma. Proefpersonen die alleen het basisprogramma volgen, zullen na
39
afloop van de vervolgbehandeling en na zes maanden na afloop daarvan hoger scoren op depressieve symptomen dan ten tijde van de nameting. Er wordt een significant interactieeffect verwacht tussen leeftijd en tijd. Proefpersonen van tien tot en met 12 jaar zullen gemiddeld lager scoren op depressieve symptomen ten tijde van de nametingen vergeleken met proefpersonen van 13 tot en met 15 jaar. Verder wordt een significant interactie-effect verwacht tussen sekse en tijd. Vrouwelijke proefpersonen zullen in vergelijking met mannelijke proefpersonen lager scoren op depressieve symptomen ten tijde van de nametingen. Er wordt geen significant interactie-effect verwacht tussen symptoomniveau en tijd. Proefpersonen die tijdens de voormeting hoog op depressieve symptomen scoren zullen net zoveel symptoomvermindering ervaren als proefpersonen die tijdens de voormeting laag op depressieve symptomen scoren. Als de verwachte uitkomsten gevonden worden, zou dat betekenen dat de korte termijn effecten van programma’s voor de preventie van depressie door middel van vervolgsessies verduurzaamd kunnen worden. Gezien dat de meeste programma’s tot nu toe geen lange termijn effecten hebben behaald, zou dit een goedkope en tijdbesparende manier zijn voor het stabiliseren van effecten. Dit is van belang om het risico voor het ontwikkelen van een depressieve stoornis zo klein mogelijk te houden wat vooral bij jongeren met depressieve symptomen belangrijk is gezien dat zij al een verhoogd risico lopen. Als echter gevonden wordt dat de vervolgbehandeling geen invloed heeft op de lange termijn effectiviteit van de programma’s is het essentieel om andere mogelijkheden te onderzoeken die de effecten van de programma’s wellicht kunnen verduurzamen. Als gevonden wordt dat jongere proefpersonen gemiddeld lager scoren dan oudere proefpersonen ten tijde van de nametingen betekent dit dat de programma’s effectiever zijn bij jongere proefpersonen vergeleken met oudere proefpersonen. Indien echter hieraan tegengestelde resultaten gevonden worden, zijn de programma’s effectiever bij oudere proefpersonen vergeleken met jongere proefpersonen. Wordt er geen verschil tussen jongere
40
en oudere proefpersonen gevonden, zijn de programma’s even effectief voor jongeren tussen tien en 15 jaar. Als vrouwelijke proefpersonen in vergelijking met mannelijke proefpersonen ten tijde van de nametingen lager scoren op depressieve symptomen betekent dit dat de programma’s effectiever zijn voor meisjes dan voor jongens. Worden echter hieraan tegengestelde resultaten gevonden, zijn de programma’s effectiever voor jongens dan voor meisjes. Indien er geen verschillen in effectiviteit vastgesteld worden tussen jongens en meisjes beïnvloedt sekse de effectiviteit niet. Als de symptomen van proefpersonen die op de voormeting laag scoorden en proefpersonen die op de voormeting hoog scoorden evenveel zijn verminderd ten tijde van de nametingen betekent dit dat het symptoomniveau niet van invloed is op de effectiviteit van de programma’s. Indien deze groepen proefpersonen wel verschillen in de mate van symptoomvermindering houdt dat in dat ofwel de programma’s effectiever zijn bij jongeren met ernstige symptomen ofwel bij jongeren met minder ernstige symptomen. Het is belangrijk om de effecten van moderatoren te identificeren om de preventieprogramma’s zo goed mogelijk aan de karakteristieken van zijn doelgroep aan te kunnen passen. Moderatorvariabelen zijn een goede uitgangspunt om rekening mee te houden bij de verbetering deze programma’s. Kennis over de modererende effecten van leeftijd, sekse en symptoomniveau is een aangrijppunt om de programma’s specifiek op de jongeren toe te kunnen passen.
41
Literatuurlijst BBC Health (2008). Depression in children. Opgehaald 31 mei, 2011, van http://www.bbc.co.uk/health/emotional_health/mental_health/disorders_depression_ch ild2.shtml Garber, J., Clarke, G. N., Weersing, V. R., Beardslee, W. R., Brent, D. A., Gladstone, T. R., et al. (2009). Prevention of depression in at-risk adolescents – A randomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 301, 21, 2215-2224. Gillham, J. E., Hamilton, J., Freres, D. R., Patton, K. & Gallop, R. (2006). Preventing depression among early adolescents in the primary care setting: A randomized controlled study of the Penn Resiliency Program. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 2, 203-219. Gotlib, I. H. & Hammen, C. L. (2009). Handbook of depression. New York, NY: The Guilford Press. Horowitz, J. L., Garber, J., Ciesla, J. A., Young, J. F., & Mufson, L. (2007). Prevention of depressive symptoms in adolescents: A randomized trial of cognitive-behavioral and interpersonal prevention programs. Journal of Consulting and Clinical Psychology,
42
75, 5, 693-706. Kaslow, N. J. & Thompson, M. P. (1998). Applying the criteria for empirically supported treatments to studies of psychosocial interventions for child and adolescent depression. Journal of Clinical Child Psychology, 27, 2, 146-155. Rapee, R. M., Wignall, A., Sheffield, J. K., Kowalenko, N., Davis, A., McLoone, J. & Spence, S. H. (2006). Evaluation of universal, indicated, and combined cognitive behavioral approaches to the prevention of depression among adolescents. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 1, 66-79. Seligman, M. E. P., Schulman, P. & Tryon, A. M. (2007). Group prevention of depression and anxiety symptoms. Behavior Research and Therapy, 45, 1111-1126. Spence, S. H., Sheffield, J. K. & Donovan, C. L. (2003). Preventing adolescent depression: An evaluation of the Problem Solving for Life Program. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 1, 3-13. Stice, E., Burton, E., Bearman, S. K. & Rohde, P. (2006). Randomized trial of brief depression prevention program: An elusive search for a psychosocial placebo control condition. Behavior Research and Therapy, 45, 863-876. Yu, D. L. & Seligman, M. E. P. (2002). Preventing Depressive Symptoms in Chinese Children. Prevention & Treatment, 5, 9, n.p.
43