Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid September 20131
Precariteit bij jongeren De positie van jongvolwassenen op de Brusselse arbeidsmarkt Deze bijdrage wil dieper ingaan op de problematiek van jongeren tussen 18 en 24 jaar op de Brusselse arbeidsmarkt. We analyseren hoe hun werksituatie en, meer in het algemeen, hun socio-economische positie, al dan niet bijdragen tot precaire situaties. In heel België is de armoederisicograad vergeleken met de andere leeftijdsgroepen van de bevolking op beroepsactieve leeftijd2 het hoogst voor jongeren onder de 25 jaar. Daarom lijkt het ons gepast om de verschillende soorten precaire situaties te bestuderen waar jongvolwassenen die de Brusselse arbeidsmarkt betreden mee te maken kunnen krijgen. In dit opzicht neemt precariteit verschillende gedaantes aan: precariteit kan worden uitgedrukt in termen van inkomensbron (tewerkstelling, werkloosheid, leefloon enz.), in termen van onstabiliteit en atypische vormen van tewerkstelling of nog in termen van onbestendige salarissen. Al deze dimensies hebben op de één of andere manier invloed op het beschikbare nettogezinsinkomen en kunnen al dan niet voor financiële onzekerheid zorgen3. Behalve de socio-economische situatie van de jongeren onderzoekt deze analyse tevens de kwaliteit van de door de jongeren beklede betrekkingen, het fenomeen van de jongerenwerkloosheid en het traject van jongeren. Dit fenomeen kadert binnen de specifieke Brusselse demografische context, in die zin dat Brussel in tegenstelling tot de twee andere gewesten zijn bevolking ziet verjongen. Het laatste decennium is de Brusselse bevolking op beroepsactieve leeftijd fors gegroeid, in het bijzonder de groep jongeren onder de 25 jaar. Volgens het Federaal Planbureau zal het aantal Brusselse jongeren tussen 18 en 24 jaar de komende jaren blijven stijgen. En dit zal zonder twijfel zijn weerslag hebben op de arbeidsmarkt. In dit opzicht, kennen de Brusselse jongeren onder de 25 jaar een relatief lagere werkgelegenheidsgraad dan de oudere leeftijdsklassen, vergeleken met de cijfers in Vlaanderen en Wallonië. Bovendien, ondanks de algemene stijging van het studieniveau bij de jongere generaties, blijft het probleem van de schooluitval in het Brussels Gewest bijzonder nijpend: bijna één op de vijf Brusselse jongeren stapt vroegtijdig uit het schoolsysteem. Zo komt een groot aantal jongeren te snel en zonder diploma op de arbeidsmarkt terecht. Het is nochtans geweten dat het studieniveau bepalend is voor de inschakeling van jongeren op de arbeidsmarkt en, in zekere zin, ook voor de kwaliteit van de jobs die zij zullen kunnen uitoefenen.
1
Redactie voltooid in februari 2013, gepubliceerd in september 2013.
2
In België ligt de armoederisicograad op 15,3% voor de jongeren onder de 25 jaar, 13,1% voor de 25- tot 49-jarigen en 12,1% voor
de 50- tot 64-jarigen (bron: EU-SILC 2011, inkomen 2010). 3
De abolute waarde van de Belgische armoederisicodrempel ligt op 1.000 euro netto/maand voor een alleenstaande en op 2.101
euro netto/maand voor een gezin met twee volwassenen en twee kinderen (bron: EU-SILC 2011, inkomen 2010).
1
Het socio-economisch statuut van de jongeren Van jongeren tussen 18 en 24 jaar wordt vaak gezegd dat zij "aan het begin van hun
loopbaan staan". Maar wat dekt die uitdrukking precies? Sommigen van deze jongeren
studeren nog, terwijl anderen al werkervaring hebben of werkloosheid kennen. Een analyse van het socio-economisch statuut van deze jongeren werpt een licht op deze zaak. Figuur 1: Verdeling van de 18- tot 24-jarigen volgens socio-economisch statuut in het Brussels Gewest (2009)
25,5%
Figuur 2: Verdeling van de 18- tot 64-jarigen
volgens socio-economisch statuut in het Brussels Gewest (2009)
24,7%
27,3% 49,0%
7,5%
13,3% 10,3%
42,3%
Werkenden
Werkzoekenden
Werkenden
Werkzoekenden
Inactieven
Andere
Inactieven
Andere
Bron: KSZ Datawarehouse Arbeidsmarkt (Toepassing 1); berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
Bron: KSZ Datawarehouse Arbeidsmarkt (Toepassing 1); berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
De categorie van de inactieven4 is sterk vertegenwoordigd onder de jongeren van 18 tot 24
jaar oud vergeleken met de volledige bevolking op arbeidsleeftijd (42,3% tegen 13,3%). Vier op de vijf van deze inactieve jongeren geven recht op kinderbijslag, terwijl iets minder dan
een vijfde een leefloon ontvangt of financiële hulp van het OCMW krijgt. Bij de jonge
werkzoekenden5 (7,5%) geniet ongeveer drie vierde een inschakelingsuitkering. Als we de personen met een werkloosheidsuitkering samentellen met de begunstigden van een uitkering van het OCMW stellen we vast dat hun aandeel onder de jongeren van 18 tot 24 jaar iets groter is (15,4% tegen 14,3% bij de categorie 18 tot 64 jaar).
Hiermee gelijklopend, blijkt dat het aantal werkenden6 bij de jongeren proportioneel lager
ligt (24,7% tegenover 49,0%). Wat de combinatie van meerdere banen betreft, is de
verhouding 3,3% bij de jongeren tussen de 18 en de 24 jaar, tegen 5,8% voor de volledige beroepsactieve
bevolking in
het
Brussels
Gewest.
Het
gelijktijdig
uitoefenen
van
verschillende jobs is dus niet specifiek voor jongeren en is in deze groep zelfs minder frequent. Wanneer jongeren meerdere banen combineren, gaat het in 96,7% van de gevallen om twee betrekkingen.
4
De categorie "inactief" verzamelt verschillende statuten: volledige loopbaanonderbreking, vrijstelling van inschrijving als
werkzoekende, leefloon/financiële hulp van het OCMW, pensioentrekkend, volledig bruggepensioneerd, rechtgevende kinderen voor kinderbijslag, arbeidsongeschiktheid, personen met een tegemoetkoming aan personen met een handicap. 5
De categorie "werkzoekend" wordt hier begrepen als uitkeringsgerechtigd werkzoekend. Jongeren in de beroepsinschakelingstijd
worden hieronder dus niet begrepen.6 De categorie "werkend" omvat zowel de loontrekkers als de zelfstandigen en de helpers.
2
Figuur 3 : Verdeling van de 18- tot 24-jarigen volgens socio-economisch statuut en gezinssituatie in het Brussels Gewest (2009) 70,0 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0
Woont bij zijn ouders
Woont alleen
Samenw onend Samenw onend Alleenstaande met kind(eren) ouder zonder kinderen
Werkenden
Werkzoekenden
Inactieven
Andere
Andere
Bron: KSZ Datawarehouse Arbeidsmarkt (Toepassing 11); berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
De kruising van de gezinssituatie van de jongere met zijn socio-economische positie leert
ons dat de grootste groep werkenden (49,5%) zich situeert bij de jongeren die (zonder
kinderen) met een partner samenwonen. De groep van de jongeren die aan het hoofd van een eenoudergezin staan telt de minste werkenden (18,2%, waarvan de helft deeltijds werkt).
In deze categorie ligt de verhouding werkzoekenden hoger dan gemiddeld bij de 18- tot 24jarigen (25,5% tegen 7,5%) en vinden we ook een hoog aantal inactieven (45,0% tegen 42,3%), voornamelijk begunstigden van het OCMW. Nagenoeg een derde van alle jongeren die aan het hoofd van een eenoudergezin staan, ontvangen immers een leefloon.
De jobkwaliteit bij de jongeren Hoewel
de
werkenden
onder
de
jongeren
tussen
18
en
24
jaar
minder
sterk
vertegenwoordigd zijn dan in de andere leeftijdscategorieën, loont het toch de moeite om de
kwaliteitskenmerken van de jobs die zij bekleden nader te bekijken om te achterhalen hoe hun intrede op de arbeidsmarkt verloopt.
Jobonzekerheid kan naast de dimensies van job- en contractuele stabiliteit ook gepaard
gaan met werkgelegenheidskenmerken die gevolgen hebben voor de veiligheid en het welzijn van de werknemers, zoals "(…) een lage sociale bescherming (…), ongebalanceerde
of autoritaire betrekkingen met leidinggevenden enz."7. Hoewel verscheidene aspecten dus
tot een kwaliteitsvolle betrekking bijdragen, zullen wij ons in dit hoofdstuk in slechts twee punten verdiepen, namelijk tijdelijk werk en deeltijds werk enerzijds en looninkomsten
anderzijds. Dit zijn immers de twee factoren die het zwaarst op de economische situatie van individuen en huishoudens doorwegen. 7
HIVA, Kwaliteit van werk en werkgelegenheid in België, februari 2012
3
Tijdelijk werk en deeltijds werk Figuur 4: Aandeel tijdelijk werk en percentage deeltijds werk in het Brussels Gewest volgens leeftijdsklasse (2011)
50,0 40,0
45,4 32,6 26,5
30,0
21,6 14,5
20,0
5,0
10,0 0,0 15 tot 24 jaar
25 tot 49 jaar Tijdelijk w erk
50 jaar en ouder
Deeltijds w erk
Bron: FOD Economie, ADSEI - enquête naar de arbeidskrachten (EAK); berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
In het Brussels Gewest is tijdelijk werk bij de jonge leeftijdsklassen oververtegenwoordigd. Zo heeft 45,4% van de werknemers tussen de 15 en de 24 jaar een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde duur. In de andere gewesten ligt dit cijfer voor dezelfde leeftijdsgroep veel
lager (30,7% in Vlaanderen en 39,2% in Wallonië). Tijdelijke arbeid neemt overigens duidelijk af naarmate de leeftijd toeneemt: terwijl het percentage tijdelijke werknemers in Brussel bij de 25- tot 49-jarigen op 14,5 ligt, heeft slechts 5,0% van de werknemers van 50 of ouder geen vast werk. We benadrukken eveneens dat de helft van de uitzendkrachten in Brussel nog geen 25 jaar is. Ook deeltijdse arbeid is bij de jonge werknemers zeer sterk aanwezig. Bijna een derde van hen heeft een deeltijdse baan (tegen 21,6% bij de 25- tot 49- jarigen en 26,5% bij de oudere werknemers). Opnieuw is hun aandeel groter dan in Vlaanderen (23,9%) en in Wallonië (28,5%). Vooral vrouwen in deze leeftijdscategorie werken vaker deeltijds (44,0 % van hen).
Anderzijds is het ook interessant om te benadrukken dat bijna de helft (45,6%) van de 18-
tot 24-jarigen die in 2006 deeltijds werkten, drie jaar later voltijds aan de slag was. Dit cijfer
ligt beduidend hoger dan bij de volledige bevolking op arbeidsleeftijd (22,6%). Voor jongeren blijkt deeltijds werk dus een belangrijke toegangspoort tot de arbeidsmarkt te zijn, maar op middellange termijn lijken zij gemakkelijker naar voltijds werk te kunnen doorstromen.
De looninkomsten Loongegevens moeten steeds met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Zij krijgen immers een andere dimensie naargelang de gezinssituatie van de individuele
loontrekkers. Voor iemand die alleen woont zal hetzelfde brutobedrag anders wegen dan
voor een alleenstaande ouder of voor een gezin van tweeverdieners. Deze gegevens zijn
4
niettemin waardevol indien men de factoren die de looninkomsten kunnen beïnvloeden, wil identificeren.
Deze factoren zijn onder meer de functie (het loon staat vaak in relatie tot het
verantwoordelijkheidsniveau van de functie), het gewest (in Brussel liggen de lonen gemiddeld hoger dan in de twee andere gewesten) of het geslacht (gemiddeld verdienen
mannen meer dan vrouwen). Leeftijd is ook een verklarende factor: jongere werknemers worden gewoonlijk als minder ervaren beschouwd en zullen dus niet gauw een job met grote
verantwoordelijkheid uitoefenen. De wetgeving laat bovendien toe om jongere werknemers minder te verlonen. Het gegarandeerde maandelijkse minimumloon, dat wordt vastgelegd via een collectieve arbeidsovereenkomst, is identiek voor werknemers van 21 jaar en ouder,
maar is degressief voor werknemers jonger dan 21 jaar. Het brutobedrag beloopt bijvoorbeeld 1.207,37 euro per maand voor de 18-jarigen, tegen 1.472,40 euro voor de werknemers vanaf 21 jaar.
Figuur 5: Gemiddeld maandelijks brutoloon volgens leeftijdsklasse in het Brussels Gewest (2000 en 2010)
5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0 <20 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 >= 60 2000
2010
Bron:ADSEI – Enquête naar de structuur van de lonen
Het is een feit dat het gemiddelde maandelijkse brutoloon met de leeftijd stijgt. Zo bedroeg het in 2010 (bruto) 1.728 euro voor de min-20-jarigen, 2.146 euro voor de jongeren van 20
tot 24 jaar, 3.860 euro voor de werknemers tussen 40 en 44 jaar en 4.663 euro bij de
loontrekkenden vanaf 60 jaar. Verder zien we dat het gemiddelde maandelijkse brutoloon in
het Brussels Gewest weliswaar voor alle leeftijdsklassen hoger ligt dan op Belgisch niveau, behalve voor de werknemers onder de 25 jaar.
De lonen kunnen ook afhangen van de activiteitensector. Wat dit betreft stellen we vast dat de
activiteitensectoren
waar
de
jongeren
in
het
Brussels
Gewest
het
sterkst
vertegenwoordigd zijn, net die sectoren zijn die verscheidene precariteitsfactoren verenigen, zoals een laag loon of flexibele werkuren8. Het gaat om de sectoren diensten aan personen
en de diensten aan huis (die 22,5% van de min-25-jarigen tellen, tegen een gewestelijk gemiddelde van 6,5%,), 17,5% bevindt zich in de terbeschikkingstelling van personeel, de uitzendsector inbegrepen, 16,8% in de kleinhandel en 14,1% in de horeca.
8
HIVA, op. cit., februari 2012
5
Jongeren en werkloosheid De werkloosheid onder de Brusselse jongeren is bijzonder hoog. Zij lijken dan ook meer dan de andere leeftijdscategorieën met werkloosheid te worden geconfronteerd. Door de
afwisseling van korte periodes van werk met periodes van werkloosheid lopen zij meer risico om in een precaire situatie te belanden. Achter werkloosheid gaan immers niet zelden ellendige en precaire levensomstandigheden schuil. Niet werken betekent in vele gevallen
dat er te weinig geld binnenkomt, wat moeilijkheden kan veroorzaken op het vlak van huisvesting en verzorging.
De werkloosheidsgraad bij jongeren De werkloosheidsgraad bij de min-25-jarigen in het Brussels Gewest ligt relatief hoog (boven de 30%). Zo bedroeg hij in 2010 33,5%, tegen een globaal werkloosheidspeil van 20,4%. In sommige Brusselse gemeenten bereikt de jongerenwerkloosheid recordhoogten.
Denken we bijvoorbeeld aan Molenbeek (40,8%) of Sint-Joost (40,0%). Het fenomeen van de
hoge jongerenwerkloosheid doet zich echter ook in andere grote Belgische steden voor, zoals Charleroi (46,6%), Luik (42,8%), Namen (34,2%) of Antwerpen (26,9%)9. Men mag
evenmin vergeten dat het werkloosheidspercentage van de 15- tot 24-jarigen niet
representatief is voor alle jongeren na hun studies. Universitaire studies worden immers gemiddeld rond de leeftijd van 24 jaar beëindigd. Op die manier sluit de werkloosheid onder jongeren van 25 tot 29 jaar dichter aan bij die voor de hele bevolking (22,3%). De hoge jongerenwerkloosheid in Brussel moet worden gekaderd in de context van een
overwegend dienstverlenende economie waarin vooral plaats is voor hooggeschoolde
werknemers. Het gebrek aan beroepservaring bij jongeren die tot de arbeidsmarkt toetreden, schooluitval en overkwalificatie bij de aanwerving zijn andere elementen die de hoge werkloosheid verklaren.
Figuur 6: Evolutie van de werkloosheidsgraad in het Brussels Gewest van 2003 tot 2010 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 2003
2004
2005
2006
15-24 jaar
2007
2008
2009
2010
15-64 jaar
Bron: NBB, FOD Economie, ADSEI (EAK), Actiris; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
9
Bronnen: Actiris, Forem, VDAB, NBB, EAK, Steunpunt, berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid.
6
De evolutie over tien jaar leert ons dat de jongerenwerkloosheid in het algemeen gelijke tred houdt met de globale werkloosheid, al blijkt de conjunctuur er net iets meer effect op te hebben. Zo liet de crisis van 2008 zich onder de jongeren iets harder voelen.
De verschillende categorieën van niet-werkende werkzoekenden bij de jongeren Tabel 1: Verdeling van de NWWZ per leeftijdsklasse en categorie in het Brussels Gewest (2011) < 25
Categorie
JV
25-49
> 50
%
JV
%
JV
Totaal %
JV
%
WZUA
7.293
49,0
53.845
74,8
16.748
85,3
77.885
73,1
Jongeren in de wachttijd
4.442
29,9
1.570
2,2
0
0,0
6.013
5,6
Andere NWWZ Totaal
10
3.136
21,1
16.586
23,0
2.886
14,7
22.608
21,2
14.871
100,0
72.000
100,0
19.634
100,0
106.506
100,0
Bron: Actiris, berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
Nagenoeg de helft van de jonge niet-werkende werkzoekenden (NWWZ) ingeschreven bij
Actiris ontvangt een werkloosheidsuitkering. Slechts 49,0% van hen zijn werkzoekenden die
een uitkeringsaanvraag hebben ingediend (WZUA), tegen 74,8% bij de NWWZ van 25 tot 49 jaar en 85,3% bij de NWWZ boven de 50 jaar. Hiermee gelijklopend ligt het aandeel van de
jongeren in de beroepsinschakelingstijd (de vroegere wachttijd), die dus geen enkele uitkering van de RVA krijgen, bij de min-25-jarigen (29,9%) relatief hoog. We merken op dat
deze verhouding in de loop van de laatste maanden zelfs geneigd was te groeien, als gevolg van de verlenging van de beroepsinschakelingstijd, die nu voor alle categorieën 12 maanden duurt.
Figuur 7: Uitsplitsing van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen jonger dan 25 jaar naar categorie in het Brussels Gewest (gemiddelden 2011) 3,3%
0,7% 20,0%
75,9% Na voltijds w erk
Inschakelingsuitkering
Na vrijw illig deeltijds w erk
Sociale en familiale moeilijkheden
Bron: RVA; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
Driekwart van de jonge werkzoekenden die uitkeringsgerechtigd volledig werkloos zijn,
ontvangt een inschakelingsuitkering (deze wordt toegekend aan de jongere die na afloop van 10
Deze categorie behelst de werkzoekenden ingeschreven bij Actiris die geen werkloosheidsuitkering ontvangen en niet in de
beroepsinschakelingstijd zijn ingeschreven. Worden dus in deze categorie ingedeeld, de personen die de beslissing van de RVA over hun recht op werkloosheidsuitkeringen afwachten, de leefloontrekkers en de personen die geen enkel vervangingsinkomen genieten.
7
zijn beroepsinschakelingstijd nog geen werk heeft gevonden) en slechts een vijfde van deze jongeren
heeft
recht
op
een
werkloosheidsuitkering
op
basis
van
een
voltijdse
tewerkstelling. Dit is niet zonder gevolgen voor het uitkeringsbedrag, dat in geval van een inschakelingsuitkering doorgaans lager is11.
De jonge niet-werkende werkzoekenden die afhankelijk zijn van het OCMW De tussenkomst van het OCMW wordt in de literatuur gedefinieerd als een residuaire hulp
voor begunstigden die in de onmogelijkheid verkeren om hetzij met hun beroepsinkomsten,
hetzij dankzij andere middelen (zoals de werkloosheidsverzekering) in hun behoeften te voorzien. Men zou dus kunnen zeggen dat gerechtigden op het leefloon of op
maatschappelijke hulp van het OCMW zich weer een stap dichter bij een precair bestaan
bevinden. Wat ons in deze context interesseert, is om de link te onderzoeken tussen het statuut van steuntrekker van het OCMW en de inschrijving als werkzoekende (wat dus veronderstelt dat men beschikbaar is voor de arbeidsmarkt).
In 2011 werd voor 15.000 van de bij Actiris ingeschreven NWWZ een inschakelingsactie bij een OCMW opgetekend (beroepsbalans en oriëntering, herdynamisatie en hermobilisering, zoekactie en analyse van de werkaanbiedingen enz.). Dit komt neer op ruim een derde van
de leefloongerechtigden voor hetzelfde jaar. Iets meer dan een vijfde van deze NWWZ met minstens één OCMW-actie was jonger dan 25 jaar. Dit is proportioneel minder dan het aandeel leefloontrekkers in dezelfde leeftijdscategorie (29,6%).
Tabel 2 : Aantal NWWZ met een inschakelingsactie bij een OCMW en aantal leefloongerechtigden, volgens leeftijdsklasse (2011) NWWZ met een
Leefloners
inschakelingsactie bij een OCMW Leeftijdscategorie
Aantal
Aantal
%
%
< 25 jaar
3.401
22,3
12.777
29,6
25 tot 44 jaar
9.383
61,5
18.219
42,1
2.484
16,3
12.242
28,4
15.268
100,0
43.238
100,0
< 45 jaar Totaal
Bron: Actiris; POD Maatschappelijke Integratie; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
Wanneer we bij de jongeren onder de 25 jaar de NWWZ-categorie waarin zij bij Actiris zijn
ingeschreven, kruisen met hun statuut bij de Kruispuntbank, dan constateren we dat ongeveer een vijfde van de jongeren die in de beroepsinschakelingstijd zijn ingeschreven een link met het OCMW heeft. Dit veronderstelt dat de overige vier vijfde geen enkel vervangingsinkomen krijgt.
11
Het bedrag van de inschakelingsuitkering varieert van 417,30 euro voor samenwonende werkzoekenden ouder dan 18 jaar tot
1.084,20 euro voor samenwonende werkzoekenden met gezinslast. Het bedrag van de uitkeringen voor volledige werkloosheid is
niet alleen afhankelijk van de gezinssituatie van de begunstigde, maar ook van zijn laatste loon en van zijn beroepsverleden. Zo bedraagt de minimumuitkering 700,44 euro voor samenwonenden gedurende de eerste 15 vergoede maanden tegenover 1.112,54 euro voor samenwonenden met gezinslast.
8
Bij de "andere NWWZ" kan 34,1% van de jongeren met een actie bij het OCMW in verband worden
gebracht.
Voor
alle
NWWZ
samen
ingeschreven
in
deze
categorie
(alle
leeftijdsklassen gemengd) is dit 44,2%. Dit geeft aan dat bij de "andere NWWZ" gemiddeld minder jongeren door het OCMW worden vergoed.
Tabel 3 : Kruising NWWZ-categorie en statuut bij de Kruispuntbank voor de NWWZ jonger dan 25 jaar (2009)
NWWZ-categorie
Geen link met het
Link met het OCMW
OCMW
Aandeel NWWZ met
Totaal
link met het OCMW
1.156
43
1.199
3,6
Beroepsinschakelingstijd
434
119
553
21,5
Andere NWWZ
350
181
531
34,1
1.940
343
2.283
15,0
WZUA
Totaal
Bron: Actiris, KSZ, ULB-TEF; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
Het traject van de jongeren In deze laatste paragraaf nemen we het traject van de jongeren onder de loep. Vooreerst
vanuit de invalshoek van de evolutie van hun sociaal-economisch statuut en vervolgens vanuit
de
invalshoek
werkzoekenden12.
van
een
longitudinale
analyse
van
jonge
niet-werkende
Evolutie van het socio-economisch statuut Tabel 4 : Vergelijking van het socio-economisch statuut na 1 jaar volgens leeftijdsklasse in het Brussels Gewest (2008, 2009) in % Situatie in 2009 Situatie in 2008
Werkend
Werkzoekend
Inactief
Andere13
Totaal
18-24 jaar Werkend
77,4
9,2
5,8
7,6
100,0
Werkzoekend
23,4
Inactief
12,9
61,1
8,2
7,3
100,0
4,8
75,1
7,3
100,0
18-64 jaar Werkend
90,0
4,3
2,3
3,4
100,0
Werkzoekend
14,8
73,7
7,2
4,4
100,0
8,7
4,7
81,4
5,2
100,0
Inactief
Bron: KSZ – Onlinestatistieken/Socio-economische mobiliteit; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
12
We merken op dat de evolutieve analyse van het socio-economisch statuut van de jongeren op de gegevens van de Kruispuntbank
is gebaseerd, terwijl voor de longitudinale analyse van de NWWZ de gegevens van Actiris zijn gebruikt. 13
De categorie "andere" van de Kruispuntbank omvat de personen die niet behoren tot de categorieën "werkend" (loontrekkers,
zelfstandigen of helpers), "werkzoekend" of "inactief" (zie lager). Op basis van deze gegevens is het niet mogelijk om de objectieve
realiteit achter deze categorie te achterhalen en de hypothesen zijn legio. Zo kan het immers gaan om huisvrouwen, daklozen of welgestelde jongeren die materiële en financiële steun van hun ouders krijgen enz.
9
De
gegevens
betreffende
de
socio-economische
mobiliteit
tonen
aan
dat
jonge
werkzoekenden, in vergelijking met de bevolking op arbeidsleeftijd, na verloop van een jaar
vaker aan het werk zijn gegaan (23,4% tegen 14,8%). Tezelfdertijd tellen we bij de jongeren ook meer inactieven die een jaar later werken (12,9% tegen 8,7%). De toetreding tot de
arbeidsmarkt van jongeren die hun studies hebben beëindigd, kan dit verklaren. Anderzijds ligt het aantal werkenden die een jaar nadien nog steeds aan het werk zijn bij de jongeren
beduidend lager (77,4% tegen 90,0%), wat wijst op een grotere instabiliteit in de werksituatie van deze laatsten. De longitudinale analyse van de niet-werkende werkzoekenden, die we verder zullen bespreken, leidt tot dezelfde vaststelling. Een andere constante is dat na verloop van een jaar verhoudingsgewijs meer jongeren in de categorie "andere" note bas page terechtkomen, en dit ongeacht hun oorspronkelijke statuut. Dit betekent dat jongeren
iets frequenter dan de volledige bevolking op arbeidsleeftijd in precaire situaties ten opzichte van de arbeidsmarkt en de instellingen verzeilen.
Longitudinale analyse van de jonge niet-werkende werkzoekenden14 Tabel 5 : Uitstroom naar werk bij de NWWZ onder de 29 jaar volgens studieniveau en tewerkstellingsduur (2010-2011) Studieniveau Laag
Uitstroom naar werk (globaal)
Uitstroom naar werk
Uitstroom naar werk
(tewerkstelling >= 28
(tewerkstelling >= 3
dagen)
maanden)
49,3
42,0
35,0
Middelmatig
61,6
54,0
47,1
Hoog
77,6
72,0
66,1
Totaal
57,7
50,7
43,9
Bron: Actiris; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
Aan de hand van de longitudinale analyse van het uitstroompercentage naar werk kunnen we in zekere zin meten welke vooruitzichten de jongeren hebben om de arbeidsmarkt binnen
het jaar na hun inschrijving als werkzoekende bij Actiris te betreden. Op basis van deze analyse kunnen we algemeen stellen dat het uitstroompercentage naar werk in verhouding
tot het studieniveau toeneemt. Zo zullen de jonge werkzoekenden met een diploma van het hoger onderwijs de meeste kans hebben om na een inschrijvingsperiode van een jaar aan het werk te zijn (77,6%). Voor de jonge werkzoekenden met een getuigschrift van het hoger
secundair onderwijs ligt dit cijfer op 61,6% en voor de laaggeschoolde NWWZ op 49,3%. Deze vaststelling is vrij frappant, wetende dat een groot deel van de jonge NWWZ hoogstens een
getuigschrift van het lager secundair onderwijs bezit (49,6% van de min-25-jarigen en 26,7% van de 25- tot 29-jarigen is laaggeschoold). Daarnaast heeft nog eens 7,3% van de
werkzoekenden onder de 25 jaar en 12,1% van de NWWZ van 25 tot 29 jaar slechts een laag studieniveau behaald in het buitenland, waarvoor in België geen gelijkstelling bestaat.
14
Voor deze longitudinale analyse hebben wij de onderzochte populatie uitgebreid met de 25- tot 29-jarigen omdat de
hooggeschoolde NWWZ buiten beschouwing dreigden te vallen indien we ons beperkten tot de jongeren onder de 25 jaar (hogere studies worden immers gemiddeld op de leeftijd van 24 jaar beëindigd, wat meteen ook het moment is waarop deze jongeren zich als werkzoekende bij Actiris komen inschrijven).
10
Wanneer we rekening houden met de duur van de arbeidsovereenkomst (of van de laatste
actie werk die deze NWWZ in de beschouwde periode hebben laten optekenen), dan zien we
dat het uitstroompercentage afneemt naarmate de tewerkstellingsduur toeneemt, en dit ongeacht het studieniveau. Zo blijkt de uitstroom naar een job die de werkzoekende 28
dagen of langer uitoefent hoger te liggen dan de uitstroom naar een tewerkstelling die minstens 3 maanden duurt (72,0% tegen 66,1% in geval van een hooggeschoolde NWWZ en 42,0% tegen 35,0% in geval van een laaggeschoolde NWWZ).
Figuur 8: Uitstroom naar werk bij de NWWZ volgens leeftijdsklasse en studieniveau (2010-2011) 100,0 80,0 60,0 40,0 20,0 0,0 < 25
25-29
30-39
Laag
40-49
50-59
Middelmatig
Hoog
> 60
Bron: Actiris; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
De kansen om de werkloosheid te verlaten en aan de slag te gaan, stijgen met het
studieniveau, maar dalen met de leeftijd. Zo zijn de verwachtingen het best voor de jongste werkzoekenden onder de 25 jaar (82,2% bij de hooggeschoolde NWWZ beneden de 25 jaar,
tegen 41,1% bij de 50- tot 59-jarigen met hetzelfde kwalificatieniveau). Deze resultaten doen denken aan hetgeen in het vorige hoofdstuk in verband met de socio-economische mobiliteit van de jongeren werd vastgesteld.
We noteren nog dat de impact van het studieniveau met de leeftijd vermindert. De verschillen in de uitstroompercentages naar werk volgens het studieniveau zijn bij de jongeren groter dan bij de oudere werkzoekenden.
Figuur 9: Vergelijking van de uitstroom naar werk bij NWWZ jonger dan 29 jaar volgens studieniveau in het Brussels Gewest en in de "arme sikkel" (2010-2011) 100,0 77,6
80,0 60,0
74,9
61,6
56,8
49,3
45,8
40,0 20,0 0,0 Brussels Gew est Laag
Arme sikkel Middelmatig
Hoog
Bron: Actiris; berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
11
Een interessante vaststelling is bovendien dat de uitstroom naar werk ook kan worden beïnvloed door de woonplaats van de NWWZ. Zo blijft het uitstroompercentage bij de jonge
NWWZ die in de meest achtergestelde buurten van de hoofdstad wonen (het gebied rond de vijfhoek, dat ook wel de "arme sikkel" wordt genoemd) onder het gewestelijk gemiddelde. Dit
geldt voor alle beschouwde studieniveaus, hoewel de kloof bij de hoogste opleidingsniveaus minder diep wordt (45,8% tegen 49,3% voor de laaggeschoolde NWWZ en 74,9% tegen 77,6%
voor de hooggeschoolde). In dit opzicht helpt het bezit van een diploma van het hoger of universitair onderwijs om het effect van eventuele fenomenen van territoriale segregatie te milderen.
Conclusie Hoewel een niet te verwaarlozen deel van de jongeren tussen 18 en 24 jaar studenten zijn die recht geven op kinderbijslag, zijn er ook heel wat jongeren die hun eerste stappen op de arbeidsmarkt zetten, wat hen een betrekkelijk precair statuut geeft. Deze precariteit bij jongeren
dekt
verschillende
vervangingsinkomen
ladingen.
(werkloosheidsuitkering
De
jongeren
en/of
krijgen
OCMW-steun)
iets
dan
vaker
de
een
volledige
bevolking op beroepsactieve leeftijd en zijn in verhouding minder vaak aan het werk.
Aangezien de meeste vervangingsuitkeringen onder de armoederisicogrens liggen, vormt armoede voor al deze jonge uitkeringstrekkers een reële dreiging. Maar vooral jongeren die
aan het hoofd van een eenoudergezin staan, lopen een groot risico. Een kwart van deze laatsten heeft een werkloosheidsuitkering en bijna een derde doet het met een leefloon.
De werkloosheidsproblematiek is op die manier bijzonder nijpend voor de jonge Brusselaars, onder wie de werkloosheidsgraad zeer hoog is. Daarbij komt nog een territoriale dimensie, in die zin dat vooral de armste gemeenten van het gewest met jongerenwerkloosheid worden geconfronteerd. De lage scholingsgraad van de jonge werkzoekenden is daar niet vreemd
aan (de helft is laaggeschoold, tegenover minder dan een derde voor alle niet-werkende werkzoekende samen). Het is immers een feit dat de kansen om uit de werkloosheid te geraken, verkleinen naarmate het studieniveau afneemt.
De hervorming van de werkloosheidsreglementering in 2012 zou wel eens grote gevolgen kunnen hebben voor de jonge werkzoekenden die nooit of zeer weinig hebben gewerkt. Zij
dreigen hun inschakelingsuitkering immers na drie jaar te verliezen door het principe van de
degressiviteit van de werkloosheidsuitkering. Bovendien duikt het minimumbedrag van de uitkeringen in dit kader onder de armoedegrens.
De situatie waarin werkende jongeren tussen 18 en 24 jaar zich bevinden, kan de
vergelijking met die van de working poor doorstaan. De jongeren moeten vaker genoegen
nemen met "flexibele" arbeidsregimes (zowel wat de duur van de overeenkomst als wat het werkrooster betreft) en worden bovendien gemiddeld minder goed verloond dan oudere
werknemers. Daarnaast is uitzendarbeid onder de min-25-jarigen zeer verspreid. De longitudinale analyse van de jonge niet-werkende werkzoekenden en de gegevens met betrekking tot de socio-economische mobiliteit leren ons dat jongeren gemakkelijker van
12
het statuut van werkzoekende of inactieve naar dat van werknemer evolueren, maar dat zij
anderzijds minder stabiele werksituaties kennen. Hoewel het studieniveau een invloed heeft
op de aard van de tewerkstelling, verklaart dit niet alles. Zo blijken ook hoogopgeleide jongeren niet aan de dreiging van precariteit te kunnen ontsnappen.
De toetreding tot de arbeidsmarkt lijkt dus voor heel wat jongeren te worden gekenmerkt
door de precariteit van hun baan. In deze context kan men zich afvragen of dit slechts een fase in het beroepstraject is, dan wel een gegeven dat zich bestendig in de werkorganisatie
neigt te verankeren. Zoals de reflecties omtrent het begrip ‘precariteit’ aangeven, lijkt deze tweede optie zich op te dringen voor een deel van de laagst gekwalificeerde werknemers maar ook voor bepaalde zogenaamde intellectuele beroepen (het voorbeeld van de
journalisten is in dit opzicht een sprekend voorbeeld). In de praktijk komt het erop aan om
de verschillende atypische arbeidsvormen en de diversiteit van de arbeidsstelsels kritisch te
bekijken. Het gaat dan uiteraard over uitzendarbeid, maar eveneens over alle programma's voor
activering
van
de
werkloosheid
die
hebben
geleid
tot
wat
sommigen
de
"institutionalisering van een intermediaire zone tussen werken en niet werken"15 noemen. De
jongeren zijn bij dit denkwerk betrokken, aangezien bepaalde van deze "hulpbanen" prioritair op hen zijn gericht (de Startbaanovereenkomst voorop). Ook een globalere reflectie
over de normalisering van de precariteitsvoorwaarden bij loonarbeid kan niet aan de jongeren voorbijgaan: zullen zij deze precariteit, die voor de nieuwkomers op de
arbeidsmarkt als voorbijgaand wordt beschouwd, vlot achter zich kunnen laten? Hun tewerkstellingsperspectieven op middellange en lange termijn zullen van het antwoord op deze vraag afhangen.
Bibliografische verwijzingen CASTEL Robert, « Au-delà du salariat ou en-deçà de l’emploi ? L’institutionnalisation du précariat ? », in Serge Paugam (dir.), Repenser les solidarités. L'apport des sciences sociales, Parijs, PUF, 2007, 415-433.
CONTER Bernard, GILSON Steve, VANHEERSWYNGHELS Adinda, Entre deux mondes. L’institutionnalisation d’une
zone intermédiaire entre emploi et chômage en Belgique, september 2004. HIVA, Kwaliteit van werk en werkgelegenheid in België, februari 2012. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, Belgisch rapport over de kwaliteit van de arbeid, januari 2002. Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid, Statistisch portret van de Brusselse jongeren bij hun toetreding tot de arbeidsmarkt, februari 2011. SCHREUER François, Qu’est-ce que le précariat ?, in Politique n° 46, oktober 2006.
Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
De Brouckèreplein 12, 1000 Brussel http://www.actiris.be, rubriek Arbeidsmarkt
15
CONTER Bernard, GILSON Steve, VANHEERSWYNGHELS Adinda, Entre deux mondes. L’institutionnalisation d’une zone
intermédiaire entre emploi et chômage en Belgique, september 2004.
13