Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
Bij suïcide, en vooral wanneer het een jong slachtoffer betreft, is de meest gestelde vraag: Waarom? Wat zijn de oorzaken en risicofactoren voor suïcidaal gedrag? En hoe kan de school inzetten op preventie? Wetenschappelijke inzichten over de problematiek van suïcidaal gedrag bij jongeren bieden enkele antwoorden.
Suïcidaal gedrag bij jongeren
Epidemiologie van suïcide en suïcidepogingen bij jongeren Suïcide bij jongeren
Inzicht in factoren en preventiemogelijkheden E. Dumon, G. Portzky, K. van Heeringen Eenheid voor Zelfmoordonderzoek – Universiteit Gent
In 2010 stierven er meer dan 1000 Vlamingen door zelfdoding. Dit betekent dat er iedere dag 3 personen in Vlaanderen overlijden door suïcide. De meest recente suïcidegegevens voor de algemene Vlaamse bevolking worden in Figuur 1 weergegeven.
Eenheid voor Zelfmoordonderzoek werd opgestart in 1986 binnen de Vakgroep Psychiatrie en Medische Psychologie van het Universitair Ziekenhuis te Gent. Het onderzoeksprogramma steunt op drie peilers: studies naar het voorkomen van zelfdoding, onderzoek naar suïcidepreventie en onderzoek naar oorzaken van suïcidaliteit. De Eenheid baseert zich daarvoor op de biologische, psychologische en sociale determinanten van suïcidaal gedrag. Prof. Dr. Kees van Heeringen is verbonden aan UGent als hoogleraar psychiatrie en voorzitter van de Vakgroep Psychiatrie en Medische Psychologie. Hij is hoofd van de Eenheid voor Zelfmoordonderzoek en publiceerde meer dan 100 wetenschappelijke artikels en 7 boeken over suïcidaal gedrag. Prof. Dr. Gwendolyn Portzky is verbonden aan UGent als professor medische psychologie en coördinator van de Eenheid voor Zelfmoordonderzoek. Tevens is zij als klinisch psycholoog en cognitief-gedragstherapeut werkzaam binnen het Centrum voor Eetstoornissen van het Universitair Ziekenhuis Gent. Eva Dumon is licentiaat in de klinische psychologie en werkt als wetenschappelijk medewerkster bij de Eenheid voor Zelfmoordonderzoek waar zij meewerkt aan het Europese suïcidepreventieproject “Euregenas” en onderzoek voert naar suïcidaliteit bij jongeren.
De suïcidecijfers worden in “rates” uitgedrukt (per 100.000 inwoners) en weergegeven volgens geslacht en leeftijd. Uit deze grafiek kan men afleiden dat mannen vaker suïcide plegen dan vrouwen en dat het suïcidecijfer hoger is bij de oudere leeftijdsgroepen. Rekening houdend met andere leeftijdscategorieën komt suïcide minder vaak voor in de jongere leeftijdscategorieën. Wanneer we echter kijken naar het proportionele sterftecijfer per leeftijdsgroep en geslacht moeten we opmerken dat bij jongeren van 15 tot 24 jaar suïcide de tweede belangrijkste doodsoorzaak is (na verkeersongevallen). Vóór de leeftijd van 15 jaar komen weinig suïcides voor.
aantal sterfgevallen (1/100.000 inwoners) mannen vrouwen
60 50 40 30 20 10
85+ jaar
80-84 jaar
75-79 jaar
70-74 jaar
65-69 jaar
60-64 jaar
55-59 jaar
50-54 jaar
45-49 jaar
40-44 jaar
35-39 jaar
30-34 jaar
25-29 jaar
20-24 jaar
15-19 jaar
10-14 jaar
0
Figuur 1. Leeftijdsspecifieke sterftecijfers voor suïcide (per 100.000 inw.), mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 2010 (Bron: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid – Ministerie Vlaamse Gemeenschap)
Foto: Jean Carneiro
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
Als we de internationale vergelijking maken valt het op dat Vlaamse vrouwen van 15 tot 29 jaar het 5e hoogste suïcidecijfer in Europa innemen. Enkel Litouwse, Ierse, Zweedse en Finse vrouwen doden zichzelf nog vaker. Ook Vlaamse mannen van die leeftijd plegen relatief vaak suïcide in vergelijking met Europese landen. Gemiddeld sterven in Europa 12 op de 100.000 mannen en 3 op de 100.000 vrouwen door zelfdoding tussen de leeftijd van 15 en 29 jaar.
Suïcidepogingen en suïcidale gedachten bij jongeren Wat betreft het voorkomen van niet-fataal suïcidaal gedrag, kunnen we algemeen stellen dat jongere leeftijdscategorieën vaker suïcidepogingen ondernemen dan oudere leeftijdscategorieën. Dat blijkt ook uit Figuur 2.
rate/100.000 inwoners
Een interessante vergelijking tussen Nederland en Vlaanderen voor wat betreft niet-fataal suïcidaal gedrag kan gehaald worden uit de CASE-studie2. Uit de resultaten bleek dat 1 op 10 Vlaamse jongeren ooit al eens zelfbeschadigend gedrag had gesteld. Het zelfbeschadigend gedrag werd nagegaan aan de hand van de definitie: “Een act met niet-fatale uitkomst waarbij een individu opzettelijk gedrag initieert (zoals snijden, verhanging) met de intentie om zelfbeschadiging te veroorzaken; en/of een substantie inneemt in een grotere dosis dan voorgeschreven of algemeen aanvaarde, therapeutische dosis; en/of een voorwerp/substantie inneemt die niet
500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 mannen vrouwen totaal
15-19 191 441 314
20-24 247 456 355
25-29 290 253 271
EPIDEMIOLOGIE • elke dag overlijden 3 personen in Vlaanderen door suïcide. • Bij jongeren van 15 tot 24 jaar is suïcide de tweede belangrijkste doodsoorzaak (na verkeersongevallen). • Jongere leeftijdscategorieën ondernemen vaker suïcidepogingen dan oudere leeftijdscategorieën. • 1 op 10 Vlaamse jongeren (14-17-jarigen) heeft ooit al eens zelfbeschadigend gedrag gesteld. • 20,1% van de Vlaamse jongeren dacht er gedurende het laatste jaar serieus over om te veel pillen te slikken of om zichzelf op een andere manier lichamelijk te beschadigen. • Vlaamse jongeren hebben bijna 3 keer meer risico om zelfbeschadigend gedrag te stellen dan Nederlandse jongeren.
bedoeld is voor inname” (Portzky et al., 2008; Madge et al., 2008). 7% van de jongeren had in het voorbije jaar zelfbeschadigend gedrag gesteld. Wanneer we de vergelijking maken met Nederland tonen de resultaten aan dat Vlaamse jongeren bijna 3 keer meer risico hebben om zelfbeschadigend gedrag te stellen dan Nederlandse jongeren. De CASE-studie geeft ook aanwijzingen voor mogelijke verklaringen voor de hogere prevalentie van zelfbeschadigend gedrag bij Vlaamse jongeren. Vlaamse jongeren bleken immers ook een verhoogde prevalentie te hebben voor een aantal belangrijke risicofactoren voor zelfbeschadigend gedrag. Ze vertoonden namelijk hogere scores voor angst, minder probleemgerichte coping, minder communicatie met belangrijke volwassenen (moeder, vader, andere familieleden, leerkrachten) over hun problemen en meer gebruik van alcohol en softdrugs. Vlaamse jongeren worden ook frequenter blootgesteld aan suïcidaal gedrag bij vrienden en familie en vermelden ook een hoger voorkomen van een aantal belangrijke levensgebeurtenissen, waaronder meer ruzies met
30-34 231 282 255
35-39 214 184 200
40-44 305 233 271
Figuur 2. Cijfers suïcidepogingen per leeftijd, Groot Gent, 2011, volgens leeftijd en geslacht (Bron: Eenheid voor Zelfmoordonderzoek, UGent)1
45-49 192 286 238
50-54 252 192 222
vrienden en ouders, meer problemen met partner, meer ruzies tussen ouders en meer gepest worden op school (Portzky et al., 2008). Dit betekent dat Vlaamse jongeren minder adequaat omgaan met problemen en moeilijke situaties doordat ze meer angstig reageren, minder efficiënt het probleem zelf trachten op te lossen, meer alcohol en drugs gebruiken als copingstrategie en minder communiceren over hun moeilijkheden met belangrijke volwassenen. Dit maakt het minder waarschijnlijk dat er effectieve hulp zal worden geboden. Deze gegevens tonen dan ook aan dat, naast individuele kwetsbaarheidsfactoren en toestandsgebonden risicofactoren, die hierna besproken zullen worden, ook socio-culturele aspecten van een land een invloed kunnen hebben op het risico op suïcidaal gedrag. Uit de CASE-studie kunnen ook gegevens gehaald worden over het voorkomen van suïcidale gedachten bij jongeren in Vlaanderen en Nederland. Zo tonen de resultaten aan dat 20,1% van de Vlaamse jongeren er gedurende het laatste jaar serieus over had gedacht om te veel pillen te slikken of om zichzelf op een andere manier lichamelijk te beschadigen. Hierbij was er een opmerkelijk geslachtsverschil waarbij Vlaamse meisjes vaker overwogen om zichzelf te beschadigen dan Vlaamse
55-59 130 169 150
60-64 16 95 56
65-69 101 124 113
70-74 73 80 77
75+ 110 64 81
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
jongens (respectievelijk 27,9% van de meisjes ten opzichte van 12,6% van de jongens). Er was terug een significant verschil op te merken met het voorkomen van suïcidale gedachten bij Nederlandse jongeren, waarvan 9,5% aangaf het laatste jaar suïcidale gedachten te hebben gehad. Dit betekent dat Vlaamse jongeren 2,4 keer meer risico hebben om het voorbije jaar suïcidale gedachten gehad te hebben dan Nederlandse jongeren. (Portzky et al., 2008).
Verklarende factoren van suïcidaal gedrag Onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat suïcidaliteit een erg complex en multifactorieel bepaald probleem is. Suïcidaal gedrag ontstaat vanuit een combinatie en cumulatie van verschillende oorzaken en risicofactoren. Bij elk individu wordt het suïcidale gedrag veroorzaakt door een uniek complex van biologische, psychologische, sociale en psychiatrische risicofactoren. De relatie tussen de verschillende risicofactoren is weergegeven in Figuur 3.
Het verklarend model in Figuur 3 (van Heeringen, 2001) kan beschouwd worden als een integratief bio-psycho-sociaal model. Het is gebaseerd op de verschillende empirische onderzoeksresultaten over risicofactoren.
Een samenspel van factoren De invalshoek van het model is de combinatie van enerzijds voorbeschikkende kwetsbaarheid en anderzijds uitlokkende factoren (van Heeringen, 2007). Suïcidaal gedrag kan dan ook worden gezien als het resultaat van onderliggende, permanent aanwezige factoren (voorbeschikkende factoren) die gelijktijdig voorkomen met toestandsgebonden, tijdelijke risicofactoren (uitlokkende factoren), in afwezigheid van beschermende factoren (Mann et al., 1999). De voorbeschikkende factoren houden in dat er een kwetsbaarheid voor suïcidaal gedrag is die kan worden beschreven in termen van biologische en psychologische karakteristieken. Uitlokkende factoren zijn stressoren zoals sociale variabelen en psychiatrische
Genetische belasting Vroege levenservaringen (vb. trauma zoals misbruik, overlijden van geliefd persoon)
Biologische factoren (vb. serotonerge disfunctie)
Psychologische factoren (vb. dichotoom denken, gebrekkig probleemoplossend vermogen, hopeloosheid...)
Voorbeschikkende factoren/kwetsbaarheid Sociale stressoren (vb. problemen op school, relatiebreuk, slechte ouder-kindrelatie...)
Psychiatrische factoren (vb. depressie, middelenmisbruik, schizofrenie, eetstoornis...)
Uitlokkende factoren/Stressoren
Drempelverlagende of -verhogende factoren*
Caleidoscoop jg. 25 nr. 3
* Drempelverlagend: Media / Voorbeelden suïcide in omgeving / Beschikbaarheid middelen / Gebrekkige sociale steun Drempelverhogend: Kennis en attitude (G)GZ / Toegankelijkheid (G)GZ / Sociale steun / Diagnostiek en behandeling
8
Suïcidaal gedrag bij jongeren: inzicht in factoren en preventiemogelijkheden
Suïcidaal gedrag
Figuur 3. Een verklarend model voor suïcidaal gedrag (van Heeringen, 2001)
factoren die bij kwetsbare personen suïcidaliteit kunnen losmaken en onderhouden. Een onevenwichtigheid tussen beschermende en risicoverhogende factoren is hierbij essentieel. Dit verklarend model beschrijft ook drempelfactoren die de drempel tussen suïcidale gedachten en het overgaan tot suïcidaal gedrag kunnen bepalen (van Heeringen, 2001). Drempelverhogende factoren zijn beschermend en kunnen voorkomen dat een suïcidale persoon overgaat tot suïcidaal gedrag. Voorbeelden van drempelverhogende factoren zijn sociale ondersteuning en verschillende factoren met betrekking tot (geestelijke) gezondheidszorg ((G)GZ). Zo zal een correcte kennis over (G)GZ eerder samengaan met een positieve attitude, wat kan leiden tot het zoeken van hulp wanneer er nood aan is. Een jongere die echter foute informatie heeft omtrent (G) GZ en van mening is dat “je enkel bij een psycholoog gaat als je gek bent”, zal waarschijnlijk geen hulp zoeken. Drempelverlagende factoren of “triggers” zijn uitlokkende factoren zoals blootstelling aan suïcidaal gedrag via vrienden of via de media, beschikbaarheid van middelen tot suïcidaal gedrag en een gebrek aan sociale ondersteuning. De verschillende componenten van het model worden achtereenvolgens besproken.
Biologische factoren Het is aangetoond dat neurobiologische systemen een rol spelen in de kwetsbaarheid voor suïcidaal gedrag (van Heeringen, 2003). Hierbij is een duidelijke rol weggelegd voor het serotonerge systeem. Serotonine is een neurotransmitter waarbij disfuncties in het systeem samengaan met een verstoring in de regulatie van angst, impulsiviteit en agressie. Serotonerge disfuncties worden ook gevonden bij depressie en eetstoornissen. Een verminderde werking van het serotonerge systeem is duidelijk geassocieerd met suïcidaliteit (van Heeringen, 2007). Er zijn ook associaties aangetoond tussen suïcidaal gedrag en neurobiologische systemen die betrokken zijn in onze respons op stressvolle gebeurtenissen.
Psychologische factoren Voor verschillende cognitief-psychologische factoren is wetenschappelijk
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
aangetoond dat ze geassocieerd zijn met suïcidaliteit, waaronder dichotoom denken, beperkt probleemoplossend vermogen en hopeloosheid. Bij dichotoom denken gaat het om een denkpatroon in alles-of-nietstermen, of anders gezegd om zwart-witdenken. De mogelijkheid tot nuancering is slechts in geringe mate aanwezig. Dichotoom denken is verantwoordelijk voor uitspraken zoals “zonder haar kan ik niet leven” of “als ik gebuisd ben, is mijn leven om zeep”. De neiging tot dichotoom denken is bij ieder van ons aanwezig, maar bij suicidale personen ontbreekt de flexibiliteit om dichotoom denken te modereren of te negeren (Williams & Pollock, 2000).
Hopeloosheid speelt een zeer belangrijke rol in suïcidaliteit. Wanneer een jongere bij confrontatie met problemen geen mogelijkheid tot oplossing of ontsnapping meer ervaart, wordt hij of zij uitermate kwetsbaar. De term hopeloosheid geeft aan dat de jongere geen positieve toekomstvoorstellingen meer kan maken en de inschatting maakt dat er niets zal veranderen in de toekomst. De negatieve, sombere gevoelens die de jongere ervaart, worden niet als tijdelijk en voorbijgaand ervaren maar als altijd geldend en onveranderlijk (Williams & Pollock, 2000). Een belangrijke vraag hierbij is wat hopeloosheid precies inhoudt: het verminderd vermogen om aan positieve dingen te denken, het meer denken aan negatieve dingen in de toekomst, of beide? Onderzoek heeft hierbij aangetoond dat suïcidale personen vooral problemen hebben om positieve zaken te vernoemen (vb. ze verwachten niet dat er nog gelukkige momenten zullen zijn of dat ze nog fijne relaties zullen opbouwen) maar dat ze geen
verhoogde verwachtingen hebben van negatieve zaken (vb. ze verwachten niet dat er nog erge zaken zoals relatiebreuken zullen volgen) (Macleod et al, 1993). Hieruit kan worden geconcludeerd dat het gebrek aan positieve verwachtingen een belangrijke factor is in suïcidaliteit.
Sociale stressoren Het sociaal netwerk waartoe de jongere behoort kan zowel een beschermende als een negatieve invloed uitoefenen. Vooral wat jongeren betreft, is het contact met school- en klasgenoten, vrienden, leeftijdsgenoten en leerkrachten van groot belang. Relationele problemen met vrienden, leeftijdsgenoten en partners kunnen dan ook belangrijke uitlokkende factoren zijn. Ook bij Vlaamse, jonge suïcideslachtoffers bleken relatiebreuken het meest frequent gerapporteerd te worden door de omgeving als belangrijke levensgebeurtenissen in het jaar voor de suïcide van de jongere (Portzky et al., 2005). Uit verschillende studies kan worden geconcludeerd dat ook andere factoren in de sociale en gezinssfeer het risico op suïcidaliteit kunnen doen toenemen bij adolescenten, zoals laag inkomen en armoede, ouderlijke scheiding, ouderlijke psychopathologie, familiegeschiedenis van suïcidaal gedrag, fysiek en/of seksueel misbruik, slechte ouder-kindrelatie, gebrekkige gezinscommunicatie (Beautrais et al., 1996).
Stressvolle en traumatische levensgebeurtenissen spelen een niet onbelang-
rijke rol in de ontwikkeling van suïcidaliteit. Het kan hierbij enerzijds gaan om stressvolle gebeurtenissen zoals een relatiebreuk of ernstige conflicten die zich kort voor de suïcidale daad hebben voorgedaan en vooral een “trigger”-effect hebben op het suïcidaal gedrag en anderzijds om traumatische levensgebeurtenissen zoals misbruik of het overlijden van een geliefd persoon die zich in de kindertijd of vroeg-adolescentie hebben afgespeeld en de kwetsbaarheid van de jongere hebben beïnvloed voor het ontwikkelen van suïcidaliteit op latere leeftijd. Suïcidaal gedrag kan ook beïnvloed worden door blootstelling aan voorbeelden van suïcidaal gedrag waarbij het niet alleen om voorbeelden vanuit de directe omgeving zoals familie of vrienden gaat, maar ook vanuit de media. Vooral bij jongeren wordt de relatie tussen mediaberichtgeving en het risico op suïcidaal gedrag meer en meer onderstreept (Gould et al., 2003a). Het is belangrijk om hierbij te benadrukken dat mediaberichtgeving over suïcide nooit kan aanzien worden als dé oorzaak van suïcidaal gedrag, maar enkel als een uitlokkende factor die bij een jongere, die reeds kwetsbaar is en suïcidale gedachten heeft, de “trigger” kan betekenen om tot gedrag over te gaan.
Suïcidaal gedrag bij jongeren: inzicht in factoren en preventiemogelijkheden
Caleidoscoop jg. 25 nr. 3
Suïcidale jongeren hebben vaak een gebrekkig probleemoplossend vermogen. Zo blijken suïcidepogers bij probleemoplossing meer passief en afhankelijk van anderen te reageren, minder veelzijdig en minder relevant te zijn in de oplossingen die ze aangeven en minder betrekkingen te maken op de toekomst (Orbach et al., 1990). Wanneer de jongere dan geconfronteerd wordt met negatieve levensgebeurtenissen en problemen, zal het vinden van een uitweg en oplossing moeilijk zijn, waardoor men dichtbij hopeloosheid komt.
9
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
Ten slotte is het ook relevant om de beschikbaarheid van middelen te bespreken als risicofactor. Het gaat hier niet om personen met een afhankelijkheid of verslaving van middelen (dit wordt verder besproken in de paragraaf over middelenmisbruik). Alcohol/drugs wordt vaak ingenomen net voor of tijdens suïcide(pogingen) door jongeren die doorgaans nooit of zelden alcohol/drugs gebruiken. Alcohol en drugs hebben een ontremmend effect waardoor fataal suïcidaal gedrag meer waarschijnlijk wordt. Zo blijkt bijna de helft van de jonge suïcideslachtoffers in Vlaanderen alcohol (37%) of drugs (11%) te hebben genomen in de uren voor hun suïcide (Portzky et al., 2005). De beschikbaarheid van middelen kan dan ook een drempelverlagende of uitlokkende factor zijn. Wanneer een impulsieve persoon suïcidaal is, kan de vlotte toegang tot bepaalde middelen vaak al volstaan om suïcidaal gedrag uit te lokken.
Psychiatrische factoren Het blijkt heel duidelijk uit onderzoek dat psychiatrische factoren zeer frequent aanwezig zijn bij suïcidaal gedrag. Meer zelfs, suïcidaal gedrag blijkt zeer zeldzaam in afwezigheid van een psychiatrische problematiek, ook bij adolescenten. Het onderzoek bij jonge Vlaamse suïcideslachtoffers tussen 15 en 19 jaar gaf zelfs aan dat bij alle slachtoffers een psychiatrische diagnose kon worden vastgesteld (Portzky et al., 2005).
Caleidoscoop jg. 25 nr. 3
10
Wat betreft het type psychiatrische stoornissen hebben heel wat studies aangetoond dat een depressieve stoornis het vaakst voorkomt bij suïcidaal gedrag, ook bij jonge suïcideslachtoffers. Ook het onderzoek bij Vlaamse adolescenten geeft aan dat stemmingstoornissen het meest frequent gediagnosticeerd kunnen worden bij jonge suïcideslachtoffers, waar bij 68,5% van de slachtoffers een stemmingsstoornis werd vastgesteld (Portzky et al., 2005). Ook middelenmisbruik blijkt een sterke associatie te vertonen met suïcidaal gedrag. De associatie tussen alcohol- en/of drugsmisbruik en suïcide is reeds veelvuldig aangetoond. Beide gedragingen vertonen gelijkaardige risicofactoren en bij een groot aantal suïcideslachtoffers was er inderdaad sprake van alcohol- en/of drugsmisbruik. Het risico op suïcidaal gedrag is vooral groot wanneer middelenafhankelijkheid
BOX 1. Zippy’s Vrienden Zippy’s Vrienden is een door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHo) erkend lesprogramma dat kinderen van ongeveer 5 tot 8 jaar sociale en emotionele vaardigheden bijbrengt. Het programma is onderverdeeld in 6 modules met in totaal 24 lessen. De lesthema’s sluiten nauw aan bij de leefwereld van kinderen. Zo komen onder meer boosheid, pesten, uitsluiting, eenzaamheid en sterven aan bod, maar ook vriendschap en feestvieren. Door kleine opdrachten en rollenspellen in de klas krijgen de kinderen een heel palet aan vaardigheden aangereikt voor de omgang met bijvoorbeeld ruzie en verlies. Ze leren kleine en grote problemen flexibel en creatief oplossen op een manier die bij hen past: de zogenoemde copingstrategieën. Het programma loopt in meer dan 16 verschillende landen, waaronder Nederland: www.zippysvrienden.nl.
samen voorkomt met een depressieve stoornis (Aharonovich et al., 2002). Uit het Vlaams onderzoek bij adolescenten bleek dat bij 52,3% van de jonge suïcideslachtoffers sprake was van middelenmisbruik (uitsluitend drugsmisbruik, geen alcoholmisbruik), waarvan bij 47,3% dit in comorbiditeit met een depressieve stoornis voorkwam (Portzky et al., 2005). Hoewel schizofrenie en eetstoornissen minder vaak voorkomende psychiatrische stoornissen zijn dan depressie en middelenmisbruik, is het toch belangrijk om te duiden op het grote risico van suïcidaal gedrag bij deze aandoeningen. Suïcide is de voornaamste doodsoorzaak bij patiënten met schizofrenie: 4 tot 13% van de patiënten met schizofrenie plegen suïcide en 25 tot 50% onderneemt een suïcidepoging (Meltzer, 2001). Eetstoornissen zijn geassocieerd met een sterk verhoogde mortaliteit. De belangrijkste oorzaak van overlijden bij anorexia nervosa is, naast uithongering, suïcide (Sullivan, 1995). Anorexia nervosa heeft de hoogste gestandaardiseerde mortaliteitsratio voor suïcide van alle psychiatrische stoornissen (Harris & Barraclough, 1997). Wat betreft suïcidepogingen heeft Vlaams onderzoek aangetoond dat er bij 14,6% van patiënten met een eetstoornis een voorgeschiedenis van suïcidepogingen is, waarvan 23% bij patiënten met boulimia nervosa en 13,5% bij patiënten met anorexia nervosa (Vervaet, 2005).
Suïcidepreventie in de les: een must of een risico? Preventieprogramma’s die op school worden toegepast, hebben theoretisch gezien de mogelijkheid om bij te dragen
Suïcidaal gedrag bij jongeren: inzicht in factoren en preventiemogelijkheden
tot de preventie van suïcidaal gedrag bij jongeren omwille van een aantal factoren. Jongeren brengen bijvoorbeeld heel wat tijd door op school, waardoor gedragsen stemmingsveranderingen sneller opgemerkt kunnen worden door leeftijdsgenoten en het onderwijzend personeel. Bijkomend is de schoolomgeving ook een handige plaats om ouders, leerkrachten en leerlingenbegeleiders te informeren. Er bestaat een diversiteit aan strategieën en programma’s die op school kunnen toegepast worden zoals psycho-educatieve programma’s, vaardigheidstrainingen, screeningprogramma’s of programma’s die tot doel hebben om het onderwijzend personeel te vormen, de zogenoemde “gatekeeper training” (Gould et al., 2003b). Deze programma’s variëren niet alleen in methodiek en doelstelling maar ook in de praktische toepasbaarheid en de effectiviteit. Een korte beschrijving van de verschillende programma’s volgt hieronder.
Screeningsprogramma’s hebben als
doel het identificeren van risicojongeren via vragenlijsten en screeningsinstrumenten, zodat deze jongeren kunnen worden begeleid naar een grondige assessment en behandeling. Hoewel deze screeningsprogramma’s als zeer waardevol en effectief worden beschouwd in de preventie van suïcidaal gedrag (Gould et al., 2003b) is het belangrijk te benadrukken dat de waarde van deze programma’s volledig afhankelijk is van de mate waarin onmiddellijke verwijzing en behandeling mogelijk is. In Amerikaanse scholen is dit, gezien hun vaak verbonden “school clinics”, dan ook een zeer aangewezen strategie. Voor Vlaanderen zou dit een
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
goede strategie zijn onder voorbehoud van een vlotte doorverwijzing en begeleiding van de leerling naar opname. Preventieprogramma’s kunnen ook gericht zijn op de onderliggende factoren van suïcidaliteit, zoals gebrekkig pro-
bleemoplossend gedrag, sociale problemen of cognitieve factoren.
Scholen kunnen dan ook kiezen om programma’s te implementeren die jongeren hiermee leren omgaan en deze vaardigheden verbeteren. Het doel van deze programma’s is dat jongeren bepaalde vaardigheden leren die hun helpen bij de confrontatie met moeilijke situaties en problemen. Uiteraard zal men hier met eenmalige bijeenkomsten weinig bereiken en betreft het langere trainingen over een of meerdere schooljaren. “Zippy’s friends” (zie box 1) is bijvoorbeeld een programma dat zich richt op kinderen van 5 tot 8 jaar. Het bestaat uit een lessenpakket met als doel kinderen te leren omgaan met tegenslagen en problemen door hen copingvaardigheden bij te brengen. Als methode wordt gebruik gemaakt van stripverhalen en thematische lessen. De evaluatie toonde aan dat dit programma bijzonder effectief blijkt te zijn in het bevorderen van copingvaardigheden (Mishara & Ystgard, 2001).
de beperkingen van “peer-loyaliteit” om strikte geheimhouding te bewaren. Omwille van deze factoren blijkt het vormen van onderwijzend personeel (“Gatekeeper training”) vaak toegepast te worden. Het vormen van onderwijzend personeel heeft als doelstelling het verbeteren van onder andere de kennis inzake suïcidale leerlingen, de attitudes omtrent leerlingen die suïcidaal zijn en de vaardigheden tot identificatie van leerlingen met risico. Onderzoek naar de effectiviteit van Gatekeeper Training toont aan dat er positieve resultaten bereikt worden op vlak van kennis van preventieve maatregelingen en competentiegevoel bij de leerkrachten (Klingman, 1990; Shaffer e.a., 1988). Ten slotte zijn er nog de psychoeducatieve programma’s, welke de meest toegepaste en populaire programma’s blijken te zijn binnen scholen. Een bevraging binnen Vlaamse secundaire scholen kon aantonen dat 75% van de scholen suïcidepreventieprogramma’s toepassen, waarvan de helft gebruik
maakt van psycho-educatieve programma’s gericht op suïcidaliteit (Vanden Abeele, 2005). In de praktijk betekent dit vaak dat er binnen de les godsdienst of zedenleer aandacht wordt besteed aan het thema “zelfdoding”, waarbij vaak gebruik wordt gemaakt van beeldmateriaal of een klasgesprek. Een andere mogelijkheid is dat het psycho-educatief programma wordt gegeven door geestelijke gezondheidsmedewerkers of begeleiders. Vaak wordt in deze vormingsmomenten informatie gegeven omtrent de prevalentie van suïcidaal gedrag, de oorzaken en risicofactoren, de waarschuwingssignalen en de maatregelen die kunnen worden genomen wanneer iemand hulp nodig heeft. Een overzicht van enkele effectiviteitsstudies toont aan dat psycho-educatieve programma’s leiden tot een stijging van de kennis omtrent suïcidaal gedrag en meer adaptieve attitudes ten opzichte van suïcidale peers en het zoeken van hulp (Kalafat & Elias, 1994; Ciffone, 1993; Spirito
De rol van de leerkracht, ondersteund door het CLB, wordt in de
Caleidoscoop jg. 25 nr. 3
preventie van jongerensuïcide vaak benadrukt omwille van verschillende redenen: 1) leerkrachten hebben uitgebreide ervaring met jongeren, 2) ze hebben dagelijks contact met dezelfde leerlingen wat hen de mogelijkheid biedt om gedrag te vergelijken, 3) leerkrachten zijn vaak minder defensief dan een ouder en 4) ze zijn niet gebonden door
Suïcidaal gedrag bij jongeren: inzicht in factoren en preventiemogelijkheden
11
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
Opvang voor jongeren na een suïcidepoging - www.ontrackagain.be en www.opnieuwverder.be in Vlaanderen ontwikkelde de organisatie “Zorg voor suïcidepogers” recent de websites www.opnieuwverder.be en www.ontrackagain.be met de steun van de Vlaamse overheid en de stichting Ga voor Geluk. De site opnieuwverder.be biedt scholen handvatten voor het omgaan met een suïcidepoging van een leerling. De site ontrackagain.be richt zich specifiek tot jongeren die een poging achter de rug hebben en helpt deze jongeren terug op weg met tal van getuigenissen en tips. - KIPEO Hulpverleners kunnen voor de opvang van jongeren gebruik maken van Kipeo, een instrument voor de psychosociale evaluatie en opvang van suïcidepogers (kinderen en jongeren). Dit instrument werd ontwikkeld door de eenheid voor Zelfmoordonderzoek van de uGent in samenwerking met de organisatie “Zorg voor suïcidepogers” en met de steun van de Vlaamse overheid. De KIPEO is een semigestructureerd interview dat aan hulpverleners een leidraad biedt voor het adequaat opvangen van suïcidepogers, het maken van een risico-inschatting en het opstarten van vervolgzorg. KIPEO bestaat uit twee delen. KIPEO 1 stelt zich als doel om de jonge suïcidepoger empathisch op te vangen en de onmiddellijke behandelingsnoden van de jongere in te schatten. KIPEO 2 omvat een verdere inschatting van de risicofactoren en noden van de jongere (bevraging van onder meer suïcidale intentie, voorafgaande problemen, motieven voor de suïcidepoging, middelen- en/of medicatiemisbruik, copingvaardigheden, zorgbehoeften…). Kipeo wordt voornamelijk gebruikt binnen de spoedafdeling van ziekenhuizen, maar kan ook afgenomen worden door leerlingenbegeleiders. Het instrument is samen met een handleiding te downloaden op: www.zorgvoorsuicidepogers.be
Meer info over suïcidepreventie? specifiek voor scholen worden momenteel ook europese richtlijnen uitgewerkt. Dit kadert binnen het suïcidepreventieproject “euregenas”, wat staat voor european regions enforcing actions against suicide. De eenheid voor Zelfmoordonderzoek van de uGent en het Vlaams agentschap voor Zorg en Gezondheid zijn actief partner in dit project. De website biedt meer info en de mogelijkheid om op de hoogte te blijven via een nieuwsbrief: www. euregenas.eu. Meer preventiestrategieën zijn te vinden in het nieuwe Vlaams actieplan voor suïcidepreventie (2012-2020) van de Vlaamse overheid: www.zorg-en-gezondheid.be Voor meer informatie over suïcidepreventie in Vlaanderen kan je ook op volgende websites terecht: www.zelfmoordlijn.be www.werkgroepverder.be www.zorgvoorsuicidepogers.be www.suicidepreventievlaanderen.be www.eenheidvoorzelfmoordonderzoek.be
Caleidoscoop jg. 25 nr. 3
12
e.a., 1988). Er zijn echter ook studies die aantonen dat er geen effecten zijn van het programma (Vieland e.a., 1991) of zelfs negatieve effecten, waarbij het programma resulteert in hogere hopeloosheid en meer maladaptieve coping bij jongens (Overholser e.a., 1989). Ook in Vlaanderen werd onderzocht of een vormingsmoment van 2 lesuren omtrent suïcidaliteit enig preventief effect kan hebben bij jongeren. Dit onderzoek kon eveneens aantonen dat het programma blijkt te resulteren in een positief effect op de kennis die jongeren hebben omtrent suïcidegerelateerde aspecten en een positief effect op de attitudes omtrent suïcidaal gedrag. Anderzijds bleek het programma geen enkel effect te hebben op het copinggedrag van jongeren alsook op de mate van hopeloosheid, zelfs niet bij jongeren die konden geïdentificeerd worden als zijnde risicojongeren (Portzky & van Heeringen, 2006). Er worden dan ook vragen gesteld bij het gebruik van deze vormingsprogramma’s voor jongeren. Enerzijds kan er geargumenteerd worden dat enige kennis over risicofactoren en waarschuwingssignalen van suïcidaal gedrag essentieel is gezien het feit dat heel wat scholen een tragische ervaring hebben met suïcidaal gedrag. Het onderzoek in Vlaanderen toonde ook aan dat 56% van de leerlingen een peer of familielid kennen die suïcidaal gedrag heeft gesteld (Portzky & van Heeringen, 2006). Deze jongeren zouden dan ook op een correcte manier geïnformeerd moeten worden over oorzaken, risicofactoren en waarschuwingssignalen, zodat mogelijke vragen, twijfels of angsten kunnen besproken worden. Anderzijds moeten we er ons van bewust zijn dat deze programma’s meestal weinig effect hebben en moeten we ons behoeden voor mogelijke schadelijke effecten. De verwachtingen bij het gebruik van deze programma’s moeten dan ook realistisch zijn. Er kan niet verondersteld worden dat een vormingsprogramma, dat zo beperkt is in tijd, de mogelijkheid heeft om belangrijke gedragsveranderingen te induceren. Gezien de duidelijk empirische evidentie voor een relatie tussen suïcidaal gedrag en psychiatrische stoornissen, is het duidelijk dat preventieprogramma’s
Suïcidaal gedrag bij jongeren: inzicht in factoren en preventiemogelijkheden
Dit artikel is auteursrechtelijk beschermd. Gelieve het niet verder te verspreiden.
gericht moeten zijn op mentale gezondheid en psychiatrische stoornissen. Er is dan ook meer en meer evidentie dat preventieprogramma’s niet enkel moeten focussen op suïcidaliteit, maar breder moeten gaan en zich ook richten tot psychische gezondheid en psychische stoornissen. Deze programma’s moeten gericht zijn op het sensibiliseren en vormen van jongeren én het onderwijzend personeel (eventueel ook ouders) over mentale gezondheid en hierbij het bewustzijn verhogen om hulpzoekend gedrag te stimuleren en tegelijkertijd de negatieve attitudes ten opzichte van mentale gezondheidsproblemen en het zoeken van hulp te verminderen. Het sensibiliseren en vormen van jongeren kan maar succesvol zijn wanneer ook rond probleemoplossend gedrag en copingvaardigheden wordt gewerkt met de jongeren via vaardigheidsprogramma’s.
Met welke preventieprogramma’s kan je aan de slag? - Preventieprogramma’s gericht op cognitieve en sociale factoren zoals bijvoorbeeld probleemoplossende vaardigheden. - Preventieprogramma’s gericht op mentale gezondheid en psychiatrische stoornissen. Voor welke preventieprogramma’s ben je best behoedzaam? - screeningsprogramma’s. Deze kunnen enkel goed werken indien er ook voldoende doorverwijsmogelijkheden zijn en begeleiding van de leerling kan voorzien worden. - psycho-educatieve programma’s specifiek met betrekking tot zelfdoding. Deze tonen geen eenduidig effect. Ze kunnen positief werken in het verhogen van kennis en bijsturen van attitudes ten aanzien van suïcidepreventie, maar ook negatieve effecten kunnen optreden.
Preventie van suïcidaal gedrag bij jongeren vereist dus een combinatie van verschillende methodieken en programma’s naar zowel jongeren als onderwijzend personeel. Daarbij wordt best breder gewerkt dan enkel op suïcidaliteit en
wordt er eerder een focus gelegd op onderliggende factoren zoals probleemoplossend gedrag, copingvaardigheden, hulpzoekend gedrag en psychische gezondheid. nnn
MisHara, B., & ystGaarD, M. (2001). Evaluation of the revised Reaching Young Europe Programme in Denmark and Lithuania. London: Befrienders International.
VaN HeeriNGeN, C. (2001). Suicide in adolescents. International Clinical Psychopharmacology, 16, S1-S6.
BRONNEN
Beautrais, a.L., JoyCe, p.r., & MuLDer, r.t. (1996). Risk factors for serious suicide attempts among youths aged 13 through 24 years. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1174-1182. CiFFoNe, J. (1993). Suicide prevention : A classroom presentation to adolescents. Social Work, 38, 197-203. Eenheid voor Zelfmoordonderzoek. Epidemiologische gegevens – Pogingen Gent. www.eenheidvoorzelfmoordonderzoek.be GouLD, M., JaMiesoN, p., & roMer, D. (2003a). Media contagion and suicide among the young. American Behavioural Scientist, 46, 1269-1284. GouLD, M., GreeNBerG, t.,VeLtiNG, D., & sHaFFer, D. (2003b). Youth Suicide Risk and Preventive Interventions: A review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 386-405. Harris, e.C., & BarraCLouGH, B. (1997). Suicide as an outcome for mental disorders. A meta-analysis. British Journal of Psychiatry, 170, 205-228. KaLaFat, J., & eLias, M.J. (1994). An evaluation of a school-based suicide awareness intervention. Suicide and Life-Threatening Behavior, 24, 224-233. KLiNGMaN, a. (1990). Action research notes on developing school staff suicide-awareness training. School Psychology International, 11, 133-142.
orBaCH i., Bar-JosepH H., & Dror N. (1990). Styles of problem-solving in suicidal individuals. Suicide and Life-Threatening Behaviour, 20, 56-64. oVerHoLser, J., HeMstreet, a., spirito, a., & Vyse, s. (1989). Suicide Awareness Programs in the Schools: Effects of gender and Personal experience. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 28, 925-930. portZKy, G., De WiLDe, e.J., & VaN HeeriNGeN, K. (2008). Deliberate self-harm in young people: differences in prevalence and risk factors between the Netherlands and Belgium. European Child & Adolescent Psychiatry, 17, 179-186. portZKy, G., & VaN HeeriNGeN, C. (2006). Suicide prevention in adolescents: a controlled study of the effectiveness of a school-based psycho-educational programme. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 910-918. portZKy, G. (2006). Suicidal behaviour among adolescents: epidemiology, risk factors and prevention. Doctoraatsthesis, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent. portZKy, G., auDeNaert, K., & VaN HeeriNGeN, K. (2005a). Suicide among adolescents. A psychological autopsy study of psychiatric, psychosocial and personalityrelated risk factors. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40 (11), 922-930.
MaCLeoD, a.K., rose, G.s., & WiLLiaMs , J.M.G. (1993). Components of hopelessness about the future in parasuicide. Cognitive Therapy and Research, 17, 441-455.
sHaFFer, D., GarLaND, a., GouLD, .M, FisHer, p., & trautMaN, p. (1988), Preventing teenage suicide: a critical review. Journal of the American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 27, 675-687.
MaDGe, N., HeWitt, a., HaWtoN , K., De WiLDe, e.J., CorCoraN, p., FeKete, s.,VaN HeeriNGeN, K., De Leo, D., & ystGaarD, M. (2008). Deliberate self-harm within an international community sample of young people: comparative findings from the Child & Adolescent Self-harm in Europe (CASE) Study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 667-677.
spirito, a., oVerHoLser, J., asHWortH, s., MorGaN, J., & BeNeDiCt-DreW ,C .(1988), Evaluation of a Suicide Awareness Curriculum for High School students. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 27, 705-711 suLLiVaN, p. (1995). Mortality in anorexia nervosa. American Journal of Psychiatry, 152, 1073-1074.
MaNN, J., WaterNaux, C., Haas, G., & MaLoNe, K. (1999). Toward a clinical model of suicidal behaviour in psychiatric patients. American Journal of Psychiatry, 156, 181-189.
VaNDeN aBeeLe, W. (2005). Preventie van zelfmoord bij jongeren: Onderzoek naar de implementatie van een preventieprogramma in het secundair onderwijs. Licentiaatthesis, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Universiteit Gent.
MeLtZer, H.(2001). Treatment of suicidality in schizophrenia. In: The clinical science of suicide prevention, Hendin H. en Mann J. (red.), Annals of the New York Academy of Sciences, vol. 932, New York, NY, US, New York, 2001, p 44-60.
VaN HeeriNGeN ,C. (2007). Biologische en genetische oorzaken van suïcidaal gedrag. In: Handboek Suïcidaal gedrag, van Heeringen C. (red.), Utrecht, De Tijdstroom, 2007, p 65-76.
VaN HeeriNGeN, C. (2003). The Neurobiology of suicide and suicidality. Canadian Journal of Psychiatry, 48, 292-300. VerVaet, M. (2005). Traits and eating disorders: associations with cognitive and behavioural characteristics. Doctoraatsthesis, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent. VieLaND,V., WHittLe, B., GarLaND, a., HiCKs, r., & sHaFFer, D. (1991). The impact of curriculum-based suicide prevention programs for teenagers: An 18-month follow-up. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30, 811-815. Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. http://www.zorg-en-gezondheid.be/ preventie.aspx WiLiaMs, M., & poLLoCK, L. (2000). Psychology of suicidal behaviour. In: The international handbook of suicide and attempted suicide, Hawton K. en van Heeringen K. (red.), Chichester, Wiley, 2000, p 79-93.
1 Sinds 1989 worden in het kader van de WHO/EURO “Multicentre Study of Suicidal Behaviour” epidemiologische gegevens rond suïcidepogingen verzameld in een aantal regio’s verspreid over heel Europa. Sinds 1996 wordt ook de regio Groot Gent opgenomen in deze studie. Figuur 2 toont per leeftijdscategorie het aantal personen dat één of meerdere suïcidepogingen ondernam in 2011, in de regio Groot Gent. We focussen hier enkel op de cijfers voor Gent, omdat deze studie de enige is die rates weergeeft in plaats van absolute cijfers. Rates zijn meer betrouwbare cijfers gezien het aantal suïcidepogingen tegenover het aantal inwoners geplaatst wordt.. 2 De CASE-studie (Child and Adolescent Self-harm in Europe) is een Europese studie uit 2002 waaraan verschillende Europese landen en Australië deelnamen. Voor België en Nederland werden aan 4431 Vlaamse jongeren en 4458 Nederlandse jongeren van 14 tot 17 jaar een vragenlijst voorgelegd waarin onder meer naar het voorkomen van suïcidale gedachten en zelfbeschadigend gedrag gepeild wordt alsook naar de mogelijke risicofactoren hiervoor.
Suïcidaal gedrag bij jongeren: inzicht in factoren en preventiemogelijkheden
Caleidoscoop jg. 25 nr. 3
aHaroNoViCH, a., Liu, X., Nunes, E., & Hasin, D. (2002). Suicide attempts in substance abusers: Effects of major depression in relation to substance use disorders. American Journal of Psychiatry, 159, 1600-1602.
13